Grondboor en Hamer, jrg. 43, no. 3, p. 68-75, 13 fig., juni 1989
OLIFANTEN E N ANDERE SLURFDRAGERS J. Bol *
De Indische en de Afrikaanse olifant zijn de enige nu nog voorkomende vertegenwoordigers van de orde der slurfdragers. Deze orde heeft in de ongeveer 50 miljoen jaar van haar bestaan vele soorten voortgebracht. Het boeiende van de slurfdragers is naast die soortenrijkdom ook de grote verscheidenheid aan bijzondere vormen.
DEINOTHERIUM O m een i n d r u k te geven passeren eerst enkele van deze v o r m e n de revue. Deinotherium giganteum oftewel het 'reusachtige, vreesaanjagende d i e r ' . Het dier dankt zijn naam aan de eerste vondst (1828) van twee stukken onderkaak. H e t ene stuk bevatte kiezen en het andere een vervaarlijke tand (fig. 1). H e t lag v o o r de hand aan te nemen dat die tand binnenin een bek behoorde en gezien
gaten, die hoog op de schedel tussen de oogkassen inzaten. O o k de grote afstand v a n de neusgaten tot de rand van de bovenkaak was daarvoor een aanwijzing. De schedel was nu bekend, maar v a n de verdere anatomie was er nog weinig duidelijk. D a a r in de buurt v a n de schedel o o k een grote k l a u w was gevonden, n a m K a u p aan dat die ook tot dit dier behoorde. B i j de eerste reconstructietekening prijkt deze aan de v o o r p o o t . De onbekendheid met het achterlijf leidde tot allerlei speculaties. Z o meende de gezaghebbende Engelse geoloog B u c k l a n d (1835) dat het o m een waterdier ging
Fig. 2.: De berging van de Deinotherium-schedel met in de groeve Dr. Kaup. Fig. 1.: De onderkaak van Deinotherium met de stoottand (foutief) naar boven wijzend. de grootte moest het een bek zijn o m bang van te worden en toebehoord hebben aan een reusachtig dier. E e n paar jaar later, nadat er een komplete onderkaak was gevonden, merkte de paleontoloog K a u p dat hij bij de rekonstruktie van de eerder gevonden b r o k s t u k k e n een fout had gemaakt. D e grote tand zat net andersom i n de kaak en stak buiten de gesloten bek uit. H e t moest dus, zo redeneerde K a u p , zoiets zijn als een stoottand van een olifant. D a a r o m voorzag hij het dier i n zijn o m s c h r i j v i n g maar alvast van een slurf, hoewel nog nooit iemand de schedel van het dier had gezien. D i t m a a l had K a u p geluk. T o e n namelijk nog weer enkele jaren later een komplete schedel werd gevonden, bleek het inderdaad o m een slurfdier te gaan (fig. 2). Dat het een slurfdier was k o n K a u p zien aan de neus-
* Kennemerstraatweg 154 1851 A V H e i l o o
68
nekspieren n o d i g . D i e grote spieren vragen veel ruimte v o o r hun aanhechting. B i j Deinotherium wordt die ruimte verkregen door verbreding van de schedel. B i j alle andere slurfdragers d o o r verhoging. H e t blijft dus zoeken naar een gemeenschappelijke v o o r o u d e r . PLATYBELODON
Fig. 3.: Hoe men zich Deinotherium voorstelde.
dat op een walrus z o u lijken (fig. 3). Ongeveer twintig jaar later werden botten van de achterste ledematen gevonden en k w a m vast te staan dat het o m een landdier ging. D e invloed v a n B u c k land was echter zo groot, dat i n 1887 D r . W i n kler, conservator van het PaleontologischM i n e r a l o g i s c h Kabinet van Teylers M u s e u m , deze mening nog onderschreef. In 1893 blijkt W i n k l e r hieraan te twijfelen, daar vooraanstaande Franse en A m e r i k a a n s e paleontologen volhielden dat Deinotherium een landdier was (fig.4).
Een ander dier met een verbazingwekkend voork o m e n was P l a t y b e l o d o n (fig. 5). D a t had naast vrij korte stoottanden i n de bovenkaak, twee tot platen verbrede stoottanden in de onderkaak. D e breedte ervan bedroeg z o ' n 35 centimeter. Het geheel is het beste te vergelijken met de k o l e n schop die vroeger werd gebruikt voor het bijvul-
Fig. 5.: Platybelodon.
Fig. 4.: Deinotherium zoals het dier werkelijk was.
len van grote verwarmingsinstallaties. V e r m o e delijk v o r m d e n de brede tandplaten samen met de korte, sterk gespierde slurf een soort tang, die plantedelen omvatte en afrukte. D a a r n a hielp de slurf de tong o m het voedsel i n de keel te schuiven. Twee onderfamilies hebben onafhankelijk van elkaar een dergelijk apparaat o n t w i k k e l d . Het moet goed geslaagd zijn geweest, gezien het feit dat deze dieren miljoenen jaren hebben bestaan en een verspreidingsgebied hadden dat reikte van A f r i k a over heel Azië tot in N o o r d A m e r i k a toe. STEGOTETRABELODON
N a de eerste vondsten i n D u i t s l a n d werden i n de l o o p van de vorige eeuw i n meerdere Europese landen Deinotherium-skeletten van verschillende o u d e r d o m gevonden. B i j n a elke vondst leidde tot het c r e ë r e n v a n een nieuwe soort. Pas i n de laatste decennia k w a m men er achter dat i n plaats van vijftien Europese soorten er slechts sprake is van twee, die alleen i n grootte verschillen. E e n dergelijk, bijna onveranderd, voortbestaan gedurende miljoenen jaren maakt Deinotherium ook in dit opzicht een bijzonder dier. E é n probleem blijft: de verwantschap met de overige slurf dragers. D e Deinotherium-schedel verschilt namelijk v a n die van de overige leden van de orde. O m een k o p met slurf en stoottanden goed te laten funktioneren zijn sterke
W a r e n er bij Deinotherium alleen stoottanden i n de onderkaak, Platybelodon had korte stoottanden i n de bovenkaak. Het derde dier waar we even bij stilstaan is Stegotetrabelodon met zowel in de onder- als bovenkaak lange stoottanden (fig. 6). D e vraag is wat het dier daarmee moest. N o g vreemder is misschien wel dat deze dieren de voorouders zijn van de huidige olifanten, die alleen stoottanden hebben i n de bovenkaak. DE GESCHIEDENIS V A N DE ORDE De tot nu toe vroegste sporen v a n slurfdragers zijn in 1984 i n Z u i d - A l g e r i j e gevonden. Het gaat o m fossielen van 50 to 55 miljoen jaar o u d . Het
69
Fig. 6.: Stegotetrabelodon. betreft de overblijfselen v a n een dier dat de v o o r ouder van alle slurfdieren, inclusief Deinotherium, z o u kunnen z i j n . E e n officiële beschrijving van de vondst is er echter n o g niet, zodat voorzichtigheid geboden is. M e n dacht namelijk al eerder een stamouder gevonden te hebben, die dat bij nader onderzoek t o c h niet bleek te z i j n . Het betrof Moerithehum, genoemd naar het Moerismeer, dat vlak bij de plaats ligt waar het gevonden is. D i e vindplaats is E l F a y u m , 60 k m ten zuiden v a n C a i r o , waar o o k vele andere dieren uit het vroege Tertiair gevonden z i j n . H e t gaat waarschijnlijk o m een soort die nauwer verwant is aan de zeekoeien.
Daarmee k o m e n we aan een breder familieverband w a a r i n de hele orde der slurf dragers past. Slurfdragers v o r m e n namelijk met de orde van de zeekoeien en de orde v a n de klipdassen een zogenaamde superorde van de B i j n a - H o e f d i e r e n . M o g e l i j k moet o o k de orde van de uitgestorven waterdieren Dysmostylus tot deze groep worden gerekend (fig. 7). A l deze dieren hebben met elkaar gemeen dat ze vergrote snijtanden hebben, die we bij de olifanten kennen als stoottanden. De slurfdragers zelf hebben naast de vergrote snijtanden nog de volgende kenmerken gemeen: 1. H e t zijn over het algemeen grote dieren. 2. A a n elke poot hebben ze v i j f tenen. 3. D e poten zijn z u i l v o r m i g (pilaarpoten). Vergelijken we de stand van de botten v a n het pootskelet v a n een olifant met die van een paard o f een neushoorn, dan zien we dat de betreffende botten bij de twee laatstgenoemden hoeken met elkaar m a k e n , maar bij de olifanten kaarsrecht boven elkaar staan. 4. D e lengte v a n de botten v a n b o v e n a r m en bovenbeen is bij de olifant naar verhouding veel langer dan bij het paard en de neushoorn. 5. E e n korte nek. 6. H e t bezit van een slurf. B i j de vroegste soorten, die nog tot de slurfdragers gerekend w o r d e n , stellen de slurf en de stoottanden nog niet veel v o o r . O o k de grootte van deze dieren was niet wat we van een olifant mogen verwachten. D a t deze dieren toch tot de slurfdragers gerekend w o r d e n , k o m t omdat h u n nakomelingen die eigenschappen wel hadden. In de paleontologie is het hebben v a n een reeks concrete eigenschappen dus niet het enige criterium o m bij een groep te horen. De afstamming speelt daarbij een minstens even belangrijke r o l . DE
Fig. 7.: Vertegenwoordigers van de drie orden, die samen met de slurfdieren de superorde van de BijnaHoefdieren vormen. Boven: de zeekoe, midden: de klipdas, onder: Dysmostylus.
70
MASTONDONTEN
De dieren waarover werd opgemerkt dat h u n slurf, stoottanden^ en grootte nog niet veel voorstelden zijn Phiomia en Palaeomastodon (fig. 8). O o k h u n overblijfselen werden bij E l F a y u m gevonden, een gebied dat o o r s p r o n k e l i j k deel uitmaakte van de M i d d e l l a n d s e Zee. D o o r miljoenen jaren slibafzetting v a n de O e r - N i j l werd dit gebied echter l a n d . D e lagen w a a r i n Phiomia en Palaeomastodon gevonden werden dateren van ongeveer 36 miljoen jaar terug, op de overgang van Eoceen naar Oligoceen. D e oudste Moeritherium-vondsten zijn afkomstig uit lagen die een paar m i l j o e n jaren ouder z i j n . M a a r Moeritherium k o m t o o k v o o r i n het niveau van de Phiomia- en Palaeomastodon-overblijfselQn. Zij zijn de oudste tot n u toe bekende slurfdragers en duidelijk met elkaar verwant, maar h u n gemeenschappelijke voorouder kennen we niet. E l k van deze dieren vormt met zijn nakomelingen een aparte familie: de familie van de Gomphotherii-
A z i ë . In nieuwe gebieden moesten ze zich aanpassen aan de daar heersende omstandigheden. Dat leidde i n veel gevallen tot het ontstaan v a n nieuwe soorten. In de l o o p van de tijd t r o k k e n ze over de brede landbrug, die eertijds A z i ë met N o o r d A m e r i k a verbond. V o o r het begin v a n de verspreiding over E u r o p a en A z i ë denken we aan een periode v a n 25 tot 20 m i l j o e n jaar geleden. O p de grote vlakten van N o o r d - A m e r i k a vinden we ze vanaf 10 m i l j o e n jaar geleden terug. T o e n circa twee miljoen jaar geleden de landbrug van M i d d e n - A m e r i k a ontstond, t r o k k e n de dieren daar overheen en verspreidden zich verder tot i n A r g e n t i n i ë toe. Vanwege de ruimte is het niet mogelijk o m , naast de reeds besproken P l a t y b e l o d o n en Stenotetrab e l o d o n , nog andere mastodontensoorten te beFig. 8.: Boven: Paleomastodon (hoogte 230 cm), onder handelen. W e noemen alleen nog de familie van links: Phiomia (135 cm) en rechts: Moeritherium (70 de Stegodontinae die, evenals de echte olifanten, cm). uit de mastodonten zijn ontstaan. Stegodonten die i n A z i ë v o o r k w a m e n , hadden hele lange dae v o o r Phiomia en nakomelingen, en de famistoottanden die zo dicht bij elkaar stonden dat de lie van de Mammutidae, gevormd d o o r de stam slurf er niet tussen k o n (fig. 10). van Palaeomastodon. Beide families w o r d e n samen M a s t o d o n t e n o f 'tepeltandigen' genoemd, omdat de knobbels op h u n kiezen aan tepels doen denken (fig. 9). B i j de Mammutidae staan de knobbels i n nette rijtjes. B i j de Gomphotheriidae staan ze scheef ten opzichte van elkaar en zijn er vaak nog extra knobbels en andere bijzonderheden. Deze verschillen v o r m e n de belangrijkste kenmerken o m uit te maken met welke van de twee families we i n een bepaald geval te doen hebben. M a s t o d o n t e n hebben vaak een langgerekt l i j f en vrij korte poten. V a n beide families verspreidden de n a k o m e l i n gen zich eerst over delen v a n A f r i k a en daarna via het M i d d e n - O o s t e n en Spanje over E u r o p a en
Fig. 10.: Stegodon ganesha.
DE ECHTE
Fig. 9.: Mastodontenkies (tepeltand) naast de veel grotere olifantskies.
OLIFANTEN
Wanneer men een olifant en een mastodont van opzij bekijkt valt op dat de olifant even hoog als lang is. D e mastodont is daarentegen veel meer langwerpig. D a t vierkante van olifanten wordt v o o r a l veroorzaakt d o o r de hogere poten. O o k is dan te zien dat de olifantenkop veel hoger is. Het essentiële verschil tussen beide diersoorten is echter gelegen i n het kauwapparaat. D e veranderingen daarin zijn op te vatten als een aanpassing aan veranderde milieu-omstandigheden. D e opb o u w v a n zijn kauwapparaat stelt de olifant i n staat voedsel te gebruiken dat de laatste miljoenen jaren veel meer v o o r k o m t dan vroeger het geval was, namelijk gras. H e t langzamerhand droger en kouder wordende klimaat is er de oorzaak v a n dat de grote bosgebieden tot grassteppe werden. G r a s is hard vanwege het hoge silicium-
71
gehalte. D i e hardheid vraagt speciale voorzieningen aan het gebit o m de sterke slijtage d o o r het kauwen op te vangen. B i j andere graseters, zoals koeien en paarden, werden de k r o n e n v a n de kiezen hoger, zodat ze langer mee gaan. B i j de o l i fanten gebeurde dat o o k , maar daarnaast gebeurde er bij hen nog veel meer:
mastodonten en trouwens de meeste zoogdieren. Olifanten kunnen met h u n k a k e n alleen nog voor- en achterwaartse kauwbewegingen uitvoeren. D e iets boven het k a u w v l a k uitstekende emaille ribbels van de boven- en onderkies w o r d e n over elkaar geschuurd en verbrijzelen het voedsel.
- De kiezen. E l k e rij 'tepels' van de mastodontentand versmolt tot een hoge dunne lamel, bestaande uit een omhulsel v a n email, gevuld met tandbeen. D e lamellen zijn met tandbeen aaneengekit en h u n aantal neemt i n de l o o p v a n hun evolutie langzamerhand toe (fig.9 en 11).
- De schedel. N a a r m a t e de olifant groter wordt, is er een grotere kies n o d i g o m de toenemende hoeveelheid voedsel te kunnen verwerken. D e ruimte, die er moet zijn o m z o ' n grote kies te kunnen b o u w e n , w o r d t gevonden i n de bovenkaak doordat de schedelbasis meer vertikaal gaat staan. De top van de schedel wordt daardoor hoger en de v o o r k a n t met de grote tandkassen v o o r de stoottanden wordt meer vertikaal naar beneden gericht. D e hele schedel draait als het ware o m i n een i n het verhemelte gelegen as (fig. 12).
Fig. 11.: De geleidelijke overgang van de mastodontenkies (A) naar die van een olifant (F).
- De kaken en de tandwisseling. D e k a k e n worden korter, zodat er nog slechts plaats is v o o r één grote kies per kaakhelft. A c h t e r de kies die i n functie is, is zijn vervanger al i n a a n b o u w . In totaal heeft de olifant zes kiezen, die é é n v o o r één dienst doen. O o k dit is te zien als een extra voorziening tegen slijtage. D e kiezen staan zodanig scheef i n de kaak dat de slijtage aan de voorste punt begint en zich langzamerhand naar achteren uitbreidt. Is het voorste stuk versleten, dan b r o k k e l t dit af en valt uit (fig. 12). H e t lijkt net o f de kies daarna iets naar voren schuift en de vervanger v o o r een klein deel i n functie k o m t . O f er inderdaad sprake is v a n opschuiven is n o g steeds een twistpunt. D i t opschuifproces z o u zo doorgaan tot alle kiezen versleten z i j n . A l s de olifant het zolang v o l houdt, is hij inmiddels 60 tot 70 jaar o u d . - De kauwspieren. D o o r de v e r k o r t i n g van de k a ken veranderen de aanhechtingsplaatsen van de kauwspieren en daarmee h u n functie. H e t gevolg is dat de olifanten niet meer de malende kauwbewegingen kunnen m a k e n zoals de
72
Fig. 12.: Links: schedelschema's van de mastodont (boven) en de olifant. Rechts: de stand van een olifantskies in drie stadia van afslijting.
- De lengte van de poten. D o o r de draaiing van de tandkassen wijzen de stoottanden naar beneden. E e n langer w o r d e n van de poten lijkt l o gisch o m de stoottanden niet op de g r o n d te l a ten k o m e n . A l deze veranderingen begonnen ongeveer 7 m i l joen jaar geleden i n de groep Stegotetrabelodontinae. Daarnaast verdwenen o o k de onderste stoottanden. E e n feit dat d o o r verschillende
vondsten is gedocumenteerd. Twee miljoen jaar later was het veranderingsproces zover v o l t o o i d , dat er niet alleen v a n olifanten k o n worden gesproken, maar ook reeds onderscheid k o n worden gemaakt tussen de drie geslachten waaruit de olifantenfamilie bestaat: 1. H e t geslacht Loxodonta, waarvan drie soorten bekend zijn; é é n daarvan is de n u nog levende"Afrikaanse olifant. 2. Het geslacht Elephas met elf soorten w a a r v a n de Indische olifant de enige overlevende is. 3. H e t geslacht Mammuthus met zeven soorten, die alle uitgestorven z i j n . A a n é é n soort v a n dit geslacht, Mammuthus primigenius, de m a m moet, die i n de ijstijden o o k i n ons l a n d voork w a m , willen we extra aandacht besteden, omdat dit dier i n de paleontologie een bijzondere plaats inneemt.
DE M A M M O E T IN D E PALEONTOLOGIE D i e bijzondere plaats heeft de mammoet o m drie redenen. T e n eerste is het een oude bekende van de mens, die vergeten was en herontdekt werd. T e n tweede is het één van de weinige uitgestorven dieren w a a r v a n we o o k de weke delen kennen zoals het uiteinde v a n de slurf, de huid en de haren. T e n derde is de mammoet het eerste dier dat beargumenteerd uitgestorven is v e r k l a a r d . Helem a a l kwijt zijn we de mammoet nooit geweest. In Siberië werden al lange tijd stoottanden verzam e l d . E r werden er zoveel gevonden, dat ze i n scheepsladingen naar M o s k o u werden vervoerd en daar als fossiel ivoor werden verkocht. V o l gens de bewoners v a n Siberië waren deze tanden afkomstig v a n een beest dat als een grote m o l onder de grond leefde en dat, zo gauw het licht van Z o n o f M a a n er op viel, moest sterven. Deze ideeën waren gebaseerd op de waarneming dat i n het voorjaar uit de afbrokkelende rivieroevers soms een dier te v o o r s c h i j n k w a m met vlees en h u i d en haar. D a t z o ' n dier daar duizenden jaren in diepgevroren toestand aanwezig was geweest, wisten de bewoners v a n Siberië niet. In M o s k o u werd het ivoor herkend als afkomstig van olifanten. N i c o l a a s W i t s e n , die als burgemeester van A m s t e r d a m i n 1686 deel uitmaakte van een H o l lands gezantschap i n M o s k o u , zag ze ook en vroeg zich af hoe er olifanten i n Siberië k o n d e n hebben geleefd. M e n vertelde hem dat het vroeger in Siberië warmer was geweest, maar dat de A a r d e sindsdien een kwartslag was gedraaid ten opzichte v a n de Z o n .
Enige tientallen jaren later werden alle verhalen over mammoetvondsten i n Siberië verzameld en bestudeerd door de Rus Tatichew, die er tsaar Peter de G r o t e op attendeerde. Deze z o n d de
Deen D a n i e l Messerschmidt op onderzoek uit. Messerschmidt v o n d inderdaad een mammoetschedel en maakte daar een tekening v a n . Sindsdien heeft men i n R u s l a n d geprobeerd een m a m moetlichaam naar een museum te krijgen. Steeds weer was dat een ongewisse en gecompliceerde onderneming. H e t onzekere begon al met het bericht van een vondst. Soms k w a m er vrij snel na de o n t d e k k i n g bij de g e ï n t e r e s s e e r d e n i n R u s l a n d bericht binnen, maar het k o n o o k jaren duren voordat de melding k w a m . D a n moest eerst de expeditie w o r d e n samengesteld, gevolgd door een moeizame tocht. K w a m men ter plaatse, dan was het nog maar de vraag wat roofdieren, overstromingen, aardverschuivingen, een te warme zomer etc. van de vondst hadden overgelaten. W a s de mammoet n o g i n vrij goede staat, dan k o n de g r o n d eromheen nog steenhard bevroren zijn. D e enige manier o m het dier eruit te krijgen was een b l o k h u t eromheen te bouwen en deze te verwarmen, zodat de g r o n d ontdooide. N a het uitgraven moest het dier ontleed w o r d e n , de b r o k k e n ingenaaid i n huiden en n a invriezen k o n d e n die dan per slee w o r d e n afgevoerd. T o c h zijn er op deze manier m i n o f meer complete mammoeten overgebracht. V a n é é n ervan, die omstreeks 1900 werd gevonden, bezit Teylers M u s e u m enkele haren. G e d u rende de laatste paar honderd jaar zijn i n Siberië een veertigtal ingevroren mammoeten ontdekt en daarnaast o o k enkele i n A l a s k a . D e laatste vondst dateert uit 1977 toen een pasgeboren dier werd gevonden. E e n afgietsel hiervan bevindt zich i n het N o o r d e r Dierenpark te E m m e n . De d o o r Messerschmidt gemaakte tekening was na zijn d o o d i n E n g e l a n d terecht gekomen en werd gepubliceerd i n de Londense Philosophical Transactions (1727). Vele jaren later stuitte C u v i e r op deze publikatie en vergeleek de door Messerschmidt getekende schedel met die v a n de A f r i k a a n s e en Indische olifant. In een voordracht gehouden i n 1795 toonde C u v i e r aan dat het hier ging o m een soort die anders was dan de beide nu nog levende o l i fantsoorten. Deze moest volgens C u v i e r uitgestorven zijn omdat we het dier anders allang gevonden zouden hebben. Deze voordracht was v o o r die tijd zeer o p m e r k e l i j k , omdat C u v i e r stelde dat de dierenwereld i n de l o o p der tijd veranderd was. D i t i n tegenstelling tot de toen geldende opvatting dat de dieren van n u dezelfde zijn als die v a n de Schepping. E e n andere k o n klusie, i n 1799 getrokken d o o r B l u m e n b a c h , was dat een aparte soort ook een eigen n a a m moest hebben. D a a r o m noemde hij het olifantachtige dier uit Siberië Elephas primigenius ofwel 'eerste o l i f a n t ' . T o e n de kennis over uitgestorven olifanten groter werd en de indeling i n drie geslachten
73
k o n worden gemaakt, moest deze naam veranderd worden i n Mammuthus primigenius. N a r u i m honderd jaar zoeken en analyseren was duidelijk geworden o m wat voor dier het ging. Pas later werd door opgravingen en onderzoek van wandschilderingen i n grotten duidelijk dat onze verre voorouders de mammoet heel goed hadden gekend en treffende afbeeldingen van hem hadden gemaakt. HET UITSTERVEN VAN DE M A M M O E T W a a r o m de mammoet na de laatste ijstijd is uitgestorven, blijft een vraag. E e n veel gegeven antw o o r d is dat na de laatste ijstijd, in tegenstelling tot daarvoor, de mens aanwezig is die door de jacht de mammoet uitroeide. M a a r er zijn aan het einde van de ijstijd vele dieren uitgestorven, zoals de wolharige neushoorn en het reuzenhert en in A m e r i k a de paarden en kamelen. Het wordt wat veel o m dat allemaal i n de schoenen te schuiven van de enkele mensen die toen geleefd hebben. M o g e l i j k is de voedselconcurrentie met de sterk opkomende evenhoevigen van veel meer belang geweest. E r zijn aanwijzingen dat de m a m moet het i n N o o r d - A m e r i k a i n dit opzicht af heeft moeten leggen tegen de bison. Deze was waarschijnlijk ongeveer tegelijk met de m a m moet A m e r i k a binnengekomen. O o k daarop heeft de mens gejaagd, maar daardoor stierf dit dier niet uit. M e t het argument v a n voedselconcurrentie lossen we echter niet het hele probleem o p . H e t is niet waarschijnlijk dat de omstandigheden w a a r i n al de genoemde dieren verkeerden geheel gelijk waren. Zeker niet die van de m a m moet en zijn verwant en tijdgenoot, de meer naar het zuiden van N o o r d - A m e r i k a levende Mammuthus imperator, die met zijn vier en een halve meter, naast de Deinotherium giganteum de grootste van alle slurfdieren was. Zeer waarschijnlijk hebben ook klimaatveranderingen een grote r o l gespeeld. L a n g z a m e r h a n d zijn we tot het inzicht gekomen dat het uitsterven van zoveel soorten een complexe zaak is. W e l k e o o r z a k e n daar allemaal i n meespelen en hoe ze op elkaar inwerken, weten we (nog) niet.
DWERGOLIFANTEN Z i j n i n dit verhaal de slurfdieren tot nu toe beschreven als grote dieren, er zijn ook kleine, zogenaamde dwergolifanten geweest. Ze zijn alleen gevonden op eilanden, zoals i n de M i d d e l l a n d s e Zee, op Celebes en Flores ( I n d o n e s i ë ) en op eilanden v o o r de kust van C a l i f o r n i ë (fig. 13). E r is dan altijd sprake van een fauna, die afwijkt van het naburige vasteland. A l l e e n die dieren, die over zee z o ' n eiland k o n d e n bereiken, zijn aan-
74
Fig. 13.: Het dwergolifantje van Malta, rechts daarachter de poot van een Mammuthus imperator. wezig. Dat zijn natuurlijk vogels, maar o o k knaagdieren die aanspoelden op drijfhout en de goede zwemmers, zoals nijlpaarden, herten en olifanten. R o o f d i e r e n zijn op zulke eilanden niet gevonden. N a verloop van enkele generaties op een eiland gaan de dieren veranderen. Knaagdieren kunnen veel groter w o r d e n , dat k a n o o k gebeuren met vogels die dan soms h u n vliegvermogen verliezen en de plaats van roofdieren gaan i n nemen. N i j l p a a r d e n , herten en olifanten werden daarentegen veel kleiner. E e n olifantsoort op M a l t a werd maar 90 centimeter. B i j kleinere o m vang kunnen meer dieren op een beperkte oppervlakte leven. Ter verdediging had de olifant i n die omstandigheden zijn oorspronkelijke grootte niet meer n o d i g . K o m t er weer een verbinding met de vaste wal o f k o m e n mensen met h u n huisdieren op z o ' n eiland, dan gaat de specifieke fauna snel ten gronde. H e b b e n we waarschijnlijk geen schuld aan het uitsterven van de mammoet, bij het verdwijnen van deze eilandfauna's hebben we als mensen wel een grote r o l gespeeld. L a t e n we hopen niet de oorzaak te worden van het verdwijnen van de laatste vertegenwoordigers van deze orde.
LITERATUUR
B E R G O U N I O U X , F . M . & C R O U Z E L , F., 1962:
Les
Déi-
nothéridés d'Europe. A n n . Paleont.,48:1-46. GARUTT, W.E.,
1964:
Das
Mammut.
H Ü N N E R M A N N , K . A . , 1983: Beruhmte Funde fossiler Proboscidae (Mammalia) vor 150 Jahren. E c l . geol. Helv., 76/3:912-918. H O O V E R , D . A . , 1979: Opmerkingen over het gebit en de tandwisseling bij olifanten. Museologie 13, XIL29-34. M A H B O U B I , M . e.a., 1984: Earliest known proboscidean from early Eocene of north-west Afrika. Nature 308:543-544. M A G L I O , V . J . , 1973: Origin and Evolution of the Elephantidae. Transactions Amer. Philos. S o c , New Serie 63:1-149.
geovcirici EEN FOSSIELE METEORIET Dat ons zonnestelsel uit een kleine centrale ster bestaat waaromheen, v o o r zover bekend, een negental planeten hun banen beschrijven, zal wellicht een ieder bekend z i j n . Iets minder bekend wellicht is het feit, dat er vele miljoenen kometen z i j n , vuile ballen van ijs en stof, die ergens i n de buitenste regionen v a n ons zonnestelsel h u n wel zeer wijdlopige baan o m onze Z o n trekken. O o k zij behoren tot ons zonnestelsel. E n dan zijn er nog de m y r i a d e n bekend, k o s m i sche brokstukjes, die als ze de A a r d s e atmosfeer binnendringen, h u n vurig spoor langs de nachtelijke hemel trekken. H e t zijn meestal niet meer dan stofjes, die z o ' n spoor veroorzaken. Z i e n we alleen een lichtstreep, dan noemt men ze meteoren. K o m e n ze daarentegen als groter brokstukje op de A a r d e terecht, dan heten ze een meteoriet, oftewel een meteoorsteen. Dat de A a r d e al vele miljoenen jaren lang door kleinere en grotere b r o k s t u k k e n uit het heelal getroffen wordt, is genoegzaam bekend. T o c h k o m t het niet vaak v o o r dat ze zelf, o f sporen ervan, worden teruggevonden. De vondst v a n een fossiele meteoriet, recentelijk in een stuk roodbruine orthocerenkalk i n de Oesterplana-groeve aan de K i n n e k u l l e i n Z u i d Z w e d e n , is dan o o k zeer bijzonder. Het brokstuk meet 4 bij 5 c m en bestaat uit een grijsgroen ge-
R O M E R , A . S . , 1966: Subungulates. Vertebrate Paleontology. S C H U L T Z , C . B . , 1974: Nebraska's fossil Elephants. The Mastodonts and Mammoths. N L News, Univ. of Nebraska State Museum 54. S O N D A A R , P . Y . , 1977: Insularity and its effect on mammal evolution. In: Hecht, M . K . , Goody, P . C . & Hecht, B . M . , 1977: Major patterns in vertebrate evolution:671-707. New York. T H E N I U S , E . , 1972: Stammesgeschichte des Rüsseltiere. Grzimeks Tierleben 12: 481-489. T O B I E N , H . , 1986: Paleontologische Geschichte der Proboscidier im Mainzer becken. Mainzer naturwiss. Arch. 24: 155-261. W I N K L E R , T . C . , 1887: Teyler's Museum Gids voor den bezoeker van de verzameling versteeningen. W I N K L E R , T . C . , 1893: De gewervelde dieren van het verleden. Paleont. Studiën in Teyler's Museum.
k l e u r d , vrij bros materiaal, dat betrekkelijk rijk is aan het mineraal chromiet. De kalksteen r o n d o m de meteoriet is groengrijs verkleurd. B e k e n d is uit radiometrische dateringen, dat de v o r m i n g van deze orthocerenkalken in Z w e d e n ca. 480 miljoen jaren geleden, tijdens het O n d e r - O r d o v i c i u m , plaatsvond. Z o w e l de huidige samenstelling als de structuur van de fossiele meteoriet, l i j k e n het resultaat te zijn van een reeks chemische reacties die plaatsvonden nadat de steen i n de k a l k m o d d e r van de toenmalige zeebodem was terechtgekomen. D i t is waarschijnlijk o o k de reden w a a r o m deze meteoriet weinig op recent gevallen meteorieten lijkt. De mineralen die m e n er nog i n k o n aantonen waren v o o r n a m e l i j k calciet, chromiet, bariet en wat silicaten. In 1980 werd niet ver van K i n n e k u l le, bij B r u n f l o , eveneens een fossiele meteoriet gevonden, o o k i n de kalksteen, maar v a n iets jongere o u d e r d o m (460 m i l j o e n jaar). D e chemische samenstelling hiervan k o m t overeen met de onlangs gevonden tweede meteoriet, met name wat betreft hun chromietbestanddelen. O m d a t men op A a r d e nog nergens meteorieten van een dergelijke samenstelling heeft aangetroffen, lijkt de aanwezigheid en de samenstelling van de chromietresten een belangrijke aanwijzing omtrent h u n identiteit als meteoriet. H e t lijkt namelijk niet onwaarschijnlijk dat i n veel andere sedimentaire gesteenten van verschillende o u d e r d o m eveneens kleinere en grotere meteorieten aanwezig zullen z i j n . D a t ze tot dusver niet bekend zijn, ligt eerder aan het feit dat men ze niet heeft herkend, dan dat ze niet aanwezig z i j n .
Nature
75