Versie 2014
Inhoudstafel Voorwoord ...................................................................................................................................... 3 HOOFDSTUK 1: ONTWIKKELING ................................................................................................ 4 1.1 Doel ....................................................................................................................................... 4 1.2 Achtergrond .......................................................................................................................... 5 1.2.1 Definitie suïcidepoging ................................................................................................... 5 1.2.2 Opbouw instrument ........................................................................................................ 5 HOOFDSTUK 2: PRAKTISCH GEBRUIK ...................................................................................... 7 2.1 Omstandigheden ................................................................................................................... 7 2.1.1 Cognitief functioneren .................................................................................................... 7 2.2. Timing .................................................................................................................................. 7 2.3 Instructies .............................................................................................................................. 7 HOOFDSTUK 3: AFNAME KIPEO 1 .............................................................................................. 9 3.1 Anamnese ............................................................................................................................. 9 3.1.1 Info bij aanmelding ......................................................................................................... 9 3.1.2 Aanmelding .................................................................................................................. 10 3.1.3 Ernst van het lichamelijk letsel ..................................................................................... 10 3.1.4 Methode ....................................................................................................................... 10 3.1.5 Socio-demografische gegevens ................................................................................... 11 3.1.6 Medicatiefiche .............................................................................................................. 11 3.2 Empathisch luik ................................................................................................................... 11 3.2.1 Inschatting van emoties ................................................................................................ 12 3.2.2 Eerdere suïcidepogingen ............................................................................................. 12 3.2.3 Automutilatie ................................................................................................................. 13 3.2.4 Sociaal netwerk en steun ............................................................................................. 14 3.2.5 Aanwezigheid suïcidegedachten en -plannen .............................................................. 14 3.2.6 Toekomstbeeld/Mate van hopeloosheid ....................................................................... 15 3.2.7 Bereidheid tot verdere begeleiding ............................................................................... 15 HOOFSTUK 4: AFNAME KIPEO 2 ............................................................................................... 17 4.1 Klachtenanalyse .................................................................................................................. 17 4.1.1 Suïcidale Intentie .......................................................................................................... 17 4.1.2 Voorafgaande problemen ............................................................................................. 18 4.1.3 Motieven ....................................................................................................................... 19
1
4.1.4 Alcohol, drugs- en/of medicatiemisbruik ....................................................................... 20 4.1.5 Aanwezigheid suïcidegedachten en -plannen .............................................................. 21 4.1.6 Coping .......................................................................................................................... 21 4.1.7 Hulpverleningsvoorgeschiedenis en behandelingen (patiënt + ouder(s)) .................... 22 4.1.8 Zorgbehoeften aangegeven door patiënt ..................................................................... 23 4.2 Samenvatting en Zorgtraject ............................................................................................... 24 4.2.1 Probleemomschrijving .................................................................................................. 24 4.2.2 Risico-inschatting: Risicofactoren + Beschermende factoren ...................................... 25 4.2.3 Zorgtraject/Behandelplan na spoedopname ................................................................ 25 HOOFDSTUK 5: Suïcidaal gedrag bij kinderen en jongeren: epidemiologie en risicofactoren .... 26 5.1 Epidemiologie van suïcidaal gedrag bij jongeren ................................................................ 26 5.1.1 Epidemiologie van suïcide bij jongeren ........................................................................ 26 5.1.2 Epidemiologie van suïcidepogingen en suïcidale gedachten bij jongeren ................... 27 5.2 Oorzaken en risicofactoren ................................................................................................. 31 5.2.1 Biologische factoren ..................................................................................................... 32 5.2.2 Psychologische factoren .............................................................................................. 32 5.2.3 Sociale stressoren ........................................................................................................ 33 5.2.4 Psychiatrische factoren ................................................................................................ 34 Referenties ................................................................................................................................... 36 Bijlage 1: Beslisboom “Suïcidepoging” ......................................................................................... 43
2
VOORWOORD In deze handleiding worden de instructies voor de afname van het Instrument voor Psychosociale Evaluatie en Opvang van suïcidepogers (Kinder- en jongerenversie; KIPEO) beschreven. Daarnaast wordt een beknopt overzicht gegeven van de oorzaken en risicofactoren van suïcidaal gedrag bij kinderen en jongeren.
Kinderen en jongeren die op een spoedafdeling aangemeld worden omwille van een suïcidepoging, worden vaak somatisch behandeld, maar slechts de helft of minder wordt psychosociaal geëvalueerd [1]. Na de succesvolle implementatie van het Instrument voor Psychosociale Evaluatie en Opvang van suïcidepogers (IPEO) werd op vraag van kinderpsychiaters en spoedpersoneel en in opdracht van het Vlaamse Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin een gelijkaardig instrument ontwikkeld door de Eenheid voor Zelfmoordonderzoek (UGent) voor kinderen en jongeren die een suïcidepoging ondernomen hebben. De gegevens die voortkomen uit het KIPEO zijn belangrijk vanuit klinisch oogpunt, maar ook in het epidemiologisch onderzoek dat uitgevoerd wordt door de Eenheid voor Zelfmoordonderzoek in opdracht van de Vlaamse minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin.
3
HOOFDSTUK 1: ONTWIKKELING Na de ontwikkeling en implementatie van het Instrument voor Psychosociale Evaluatie en Opvang van suïcidepogers (IPEO), is er een kinder/jongerenversie (KIPEO) ontwikkeld. Het KIPEO sluit aan op het IPEO zodat het makkelijk geïmplementeerd kan worden in de ziekenhuizen die reeds meewerken aan het IPEO. Het KIPEO kan zeker ook gebruikt worden in andere settings die met kinderen en jongeren in contact komen na een suïcidepoging zoals CLB’s en CGG’s. Dit hoofdstuk geeft een beknopte beschrijving van de ontwikkeling van het KIPEO.
1.1 Doel Meer en meer jongeren die een suïcidepoging ondernemen, melden zich aan op de spoedafdeling van een algemeen ziekenhuis [2]. De spoedafdeling speelt een cruciale rol in het behandelingstraject van een jonge suïcidepoger aangezien zij kan functioneren als toegangspoort tot verdere hulpverlening [3]. Een toegankelijke geestelijke gezondheidszorg voor kinderen en jongeren kan het risico op suïcidaal gedrag verlagen [4]. Aan de hand van een gedegen evaluatie en opvang kan een jonge suïcidepoger effectief verwezen worden [3].
Het bestaande IPEO, ontworpen voor volwassenen, blijkt moeilijk te hanteren bij kinderen en jongeren, aangezien de risico- en beschermende factoren voor herhaald suïcidaal gedrag op sommige vlakken verschillen van elkaar. Desalniettemin is ook bij jongeren een suïcidepoging de belangrijkste klinische risicofactor voor suïcide. Een suïcidepoging, met welke ambivalenties deze ook gepaard gaat, wijst op een ernstig lijden, duidt op hopeloosheid, op een gevoel van vastzitten in een situatie zonder een uitweg te zien. Na een suïcidepoging voelt een persoon zich soms gedurende korte tijd beter. In zeldzame gevallen is een suïcidepoging inderdaad de start van een beweging uit de suïcidaliteit, maar meestal is dit echter niet zo en blijkt herhaling met al dan niet fatale afloop frequent voor te komen.
Om ziekenhuispersoneel en de hulpverleners in een CLB en CGG te ondersteunen in het begeleiden van kinderen en jongeren, werd het KIPEO ontwikkeld. Aan de hand van dit instrument worden, net als bij het IPEO, na een suïcidepoging risicofactoren, beschermende factoren en specifieke noden bevraagd, met voortdurende aandacht voor het individuele verhaal van de jongere en de mensen die de jongere begeleiden.
Net als bij IPEO, is het ook bij KIPEO onmogelijk om op basis van de items die binnen deze psychosociale evaluatie worden bevraagd te voorspellen welke jongeren opnieuw een poging zullen ondernemen of uiteindelijk zullen overlijden ten gevolge van suïcide. Het KIPEO mag dan ook niet gezien worden als een rechtlijnig, predictief instrument. Wel is het de bedoeling om op basis van de verzamelde informatie uit het KIPEO aangevuld met informatie uit het KIPEO-Ouder/voogdversie (KIPEO-O), een optimale doorverwijzing voor te stellen en de jongere hiertoe te motiveren. Doorheen dit proces dient er voldoende aandacht te zijn voor de manier waarop het kind of de jongere en zijn omgeving die zorg ervaren.
4
Het praten over suïcidaliteit heeft dus verschillende functies. Naast de belangrijke taak de ernst van het verlangen naar suïcide in te schatten, helpt het de jongere ook zijn/haar gedachten omtrent suïcide te ordenen en het isolement te doorbreken. Bovendien communiceert de hulpverlener de interesse in de gedachten en gevoelens van de jongere en toont hij/zij niet bang te zijn dit onder ogen te zien en te bespreken. Een belangrijk instrument om suïcide te voorkomen, het intermenselijke contact, wordt met dergelijke vragen vormgegeven [5].
Het KIPEO werd ontwikkeld in samenwerking met een team van experten bestaande uit kinder- en jeugdpsychiaters, psychologen en een pediater*. Aan de hand van hun inbreng werd het taalgebruik van het KIPEO zo goed mogelijk afgestemd op dat van kinderen en jongeren. * Experten: -
Dr. Peter Emmery, kinder- en jeugdpsychiater,KC ZOL Genk Dr. Catherine Klockaerts, kinder- en jeugdpsychiater, UPC K.U. Leuven Mevr. Ann Moens, psycholoog, stafmedewerker GGZ, Zorgnet Vlaanderen Dr. Eric Schoentjes, kinder- en jeugdpsychiater, Kinder- en jeugdpsychiatrie UZ Gent Dr. Peter Vandevoorde, pediater, UZ Gent Mevr. Rita Vanhove, psycholoog, verantwoordelijke Project Integrale Zorg Suïcidepogers
1.2 Achtergrond 1.2.1 Definitie suïcidepoging Een suïcidepoging wordt bij kinderen en jongeren door de Wereld Gezondheidsorganisatie (WHO) op dezelfde manier gedefinieerd als bij volwassenen, met name als volgt: “Elke handeling, met een niet fatale afloop, waarbij een individu opzettelijk en wel overwogen een ongewoon gedrag stelt of initieert, dat zonder interventie van anderen zal leiden tot zelfverwonding (of zelfvernietiging), of waarbij een individu opzettelijk een stof inneemt in een grotere dan de voorgeschreven of algemeen aanvaardbare therapeutische dosis, met de bedoeling via de actuele of verwachte fysische gevolgen verlangde verandering(en) te bewerkstelligen.”[6]
In bijlage 1 staat een beslisboom met voorbeelden die gebruikt kan worden wanneer men niet eenduidig kan beslissen het gedrag dat kon leiden tot zelfdestructie, al dan niet een suïcidepoging is.
1.2.2 Opbouw instrument Het Instrument voor Psychosociale Evaluatie en Opvang van suïcidepogers (Kinderen- en jongerenversie) (KIPEO) bestaat uit twee delen. Daarin worden relevante elementen met betrekking tot het adequaat opvangen van suïcidepogers, het maken van een risico-inschatting en het opstarten van vervolgzorg bevraagd en uitgewerkt.
5
KIPEO 1 (eerste psychosociale evaluatie en opvang) wordt afgenomen door een spoedarts/verpleegkundige of (kinder)psychiater/-psycholoog (ook in CLB’s en CGG’s). KIPEO 1 bestaat uit twee delen: 1. Een anamnese (op pagina 1 met witte achtergrond) waarin relevante zaken omtrent de suïcidepoging weergegeven worden, met name informatie van betrokkenen bij aanmelding, poging onderbroken door derden, ernst lichamelijk letsel, gebruikte methode(n), sociodemografische gegevens en medicatiegebruik. 2. Een empathisch luik (op pagina 2 met grijze achtergrond) waarin huidige emoties, eerdere suïcidepogingen, automutilatie, sociaal netwerk/steun, aanwezigheid suïcidegedachten en plannen, toekomstbeeld/mate van hopeloosheid en bereidheid tot verdere behandeling worden bevraagd. Het doel van KIPEO 1 is tweeledig: enerzijds het empathisch opvangen van de jonge suïcidepogers, anderzijds het inschatten van de onmiddellijke behandelingsnoden van de jongere en het bepalen binnen welke tijdspanne KIPEO 2 dient afgenomen te worden.
KIPEO 2 (tweede psychosociale evaluatie en opvang) wordt uitgevoerd door een (kinder-)psychiater of psycholoog en omvat een verdere inschatting van de risicofactoren en noden van de jongere. In KIPEO 2 wordt gevraagd naar suïcidale intentie, voorafgaande problemen, motieven voor de suïcidepoging, alcohol-, drugs-, en/of medicatiemisbruik, aanwezigheid van suïcidegedachten en -plannen, copingsvaardigheden, hulpverleningsvoorgeschiedenis/behandelingen (van jongere en ouders) en zorgbehoeften.
Wanneer KIPEO 2 is afgerond wordt door de behandelende (kinder-) psychiater/psycholoog een synthese (“Samenvatting en Zorgtraject”) gemaakt aan de hand van KIPEO 1 en 2 en KIPEO-O (zie hieronder). Deze synthese bevat steeds een probleemomschrijving, een samenvatting van de bevraagde risicofactoren en beschermende factoren, alsook het geadviseerde en geplande zorgtraject/ behandelplan na de spoedopname en concrete behandelafspraken.
Het KIPEO-O (Ouder/voogdversie) is een vragenlijst die door één of beide ouder(s)/voogd(en) kan ingevuld worden wanneer hij/zij aanwezig is. In het KIPEO-O wordt gevraagd naar de relatie tot het kind of de jongere, socio-demografische gegevens, eerdere suïcidepogingen, automutilatie, sociaal netwerk en steun, medicatie, voorafgaande problemen, alcohol-, drugs- en/of medicatiemisbruik, hulpverleningsvoorgeschiedenis van kind/jongere en zijn/haar ouders, zorgbehoeften en opmerkingen of vragen. Het KIPEO-O kan samen met de ouders en jongere in een gesprek ingevuld worden of tijdens het wachten, wanneer KIPEO 2 bij het kind of de jongere afgenomen wordt. Het doel van KIPEO-O is tweeledig: enerzijds kan het door de (kinder-) psychiater of psycholoog gebruikt 1 worden als een bron van extra informatie bij het KIPEO, in het bijzonder bij het item “Samenvatting en Zorgtraject” en anderzijds zorgt het voor een gevoel van betrokkenheid bij één of beide ouder(s) /voogd(en).
1
De informatie afkomstig uit het KIPEO-O wordt als extra informatie aanzien. Bij het interpreteren van de informatie dient u rekening te houden met een mogelijke onderschatting van de problemen door de ouders [7].
6
HOOFDSTUK 2: PRAKTISCH GEBRUIK Dit hoofdstuk beschrijft het gebruik van het KIPEO in de praktijk. De manier waarop het KIPEO wordt afgenomen is afhankelijk van de specifieke omstandigheden waarin de suïcidale jongere verkeert.
2.1 Omstandigheden Het KIPEO dient bij voorkeur in een rustige, veilige en vertrouwelijke omgeving afgenomen te worden. Wanneer één of beide ouder(s)/voogd(en) aanwezig zijn, is het aangeraden deze te betrekken bij de opvang en verdere behandeling van de jongere. Probeer KIPEO 1 en 2 individueel af te nemen zodanig dat de jongere het gevoel krijgt dat hij/zij vrijuit kan praten. Het KIPEO-O (ouder/voogdversie) kan samen met de ouders en jongere worden ingevuld of tijdens het wachten, wanneer KIPEO 2 bij de jongeren wordt afgenomen. Beoordeel op voorhand of de jongere in staat is de inhoud van KIPEO 1 en/of 2 te begrijpen. Doe dit aan de hand van een evaluatie van zijn/haar cognitief functioneren en oordeelsvermogen.
2.1.1 Cognitief functioneren Het is belangrijk om het cognitief functioneren in te schatten door na te gaan of de jongere bij helder bewustzijn is en of hij/zij in staat is om verder bevraagd te worden. Wanneer het cognitief functioneren van de jongere niet voldoende ingeschat kan worden op basis van observatie, dient u enkele vragen te stellen aan de jongere (bijv. “weet je waar je momenteel bent?”, “welke dag of maand is het vandaag?”). Indien het cognitief functioneren onvoldoende is, dient u de afname van het KIPEO te onderbreken. Herevalueer regelmatig de cognitieve toestand van de jongere tot bevraging mogelijk wordt.
2.2. Timing Neem KIPEO 1 af kort nadat de jonge suïcidepoger zich heeft aangemeld (in het ziekenhuis). Wanneer hij/zij lichamelijk in goede staat is en hersteld is van de eventuele effecten van de zelfvergiftiging of zelfverwonding, wordt er aangeraden om KIPEO 1 binnen een tijdspanne van 3 uur aan te vatten. De gemiddelde afnameduur ervan wordt op 15 à 20 minuten geschat. KIPEO 2 wordt bij voorkeur zo snel mogelijk na KIPEO 1 afgenomen en duurt gemiddeld 50 minuten. KIPEO-O kan aan één of beide ouder(s)/voogd(en) gegeven worden wanneer KIPEO 2 bij de jongere wordt afgenomen. Het invullen van KIPEO-O neemt ongeveer 30 minuten in beslag.
2.3 Instructies Het KIPEO is net als het IPEO, een semigestructureerd interview; enerzijds wordt aan de hulpverlener een duidelijke leidraad geboden omtrent de items die hij/zij dient te bespreken, anderzijds wordt voldoende ruimte gegeven aan de jongere om deze items in alle vrijheid en openheid te beantwoorden.
7
Om een empathische en veilige sfeer te creëren waarin de jongere zich echt beluisterd en begrepen voelt, is het belangrijk ieder item voldoende in te leiden door uit te leggen waarom u dit vraagt en bij ieder item voldoende open vragen te stellen. Concrete suggesties voor vragen zijn terug te vinden in hoofdstuk 3 en 4, maar ook op het KIPEO zelf (schuingedrukt). Luister steeds geïnteresseerd naar de jongere en schrijf vervolgens kort zijn/haar antwoord neer en/of duid zijn/haar antwoord aan in de lijst van mogelijke antwoorden.
De specifieke bevraging en registratie van de antwoorden zijn item-afhankelijk. Sommige items, met name toekomstbeeld/mate van hopeloosheid, motieven en hulpverleningsvoorgeschiedenis, kunt u in uw eigen woorden bevragen met behulp van een open vraag. Deze items zijn voorzien van een open ruimte om het antwoord van de jongere te noteren en verschillende antwoordmogelijkheden. Deze laatste kunnen onmiddellijk of achteraf aangekruist/omcirkeld worden
De items inschatting van emoties, suïcidale intentie en voorafgaande problemen kunt u ook in uw eigen woorden bevragen. Concrete suggesties voor bevraging staan schuingedrukt. Nadien kunt u het antwoord van de jongere aanduiden in de verschillende antwoordcategorieën.
Items met vetgedrukte vragen, namelijk eerdere suïcidepogingen, automutilatie, sociaal netwerk en steun, aanwezigheid suïcidegedachten en -plannen, bereidheid tot verdere begeleiding, alcohol-, drugs- en/of medicatiemisbruik en coping, dienen letterlijk bevraagd te worden en enkel van een aantal antwoordcategorieën voorzien. Kruis ze aan, maar som ze niet op (behalve bij coping).
Het item “Zorgbehoeften aangegeven door patiënt” is het enige item dat open bevraagd kan worden en waarbij geen antwoordmogelijkheden staan. Noteer kort het antwoord van de jongere.
8
HOOFDSTUK 3: AFNAME KIPEO 1 In dit hoofdstuk wordt elk item van de twee luiken, anamnese en empathisch luik, uit KIPEO 1 besproken. Instructies, concrete suggesties voor vragen en richtlijnen voor de praktijk worden apart weergegeven. In de voetnoten is verdere toelichting bij de risicofactoren te vinden. Wanneer een item uit KIPEO 1 ook terug te vinden is in het KIPEO-O, staat dit erbij genoteerd.
3.1 Anamnese In het anamnese luik worden relevante zaken omtrent de suïcidepoging weergegeven: informatie van betrokkenen bij aanmelding, poging onderbroken door derden, ernst lichamelijk letsel, methode(n), sociodemografische gegevens en medicatiegebruik. Deze gegevens hoeven niet expliciet aan de jongere bevraagd te worden. Om na te gaan of het al dan niet om een suïcidepoging gaat staat op de achterzijde van pagina 1 de definitie van een suïcidepoging volgens de WHO [6] en een beslisboom.
Instructies: Het anamnese luik kan ingevuld worden op basis van hetgeen u reeds weet. Items die nog niet gekend zijn, kunnen bevraagd worden. Vul de naam van uw instelling in en noteer de datum en het tijdstip van zowel de aanmelding als de suïcidepoging.
3.1.1 Info bij aanmelding Instructies: Schrijf belangrijke eerste observaties en indrukken omtrent de jongere neer van jezelf, ambulanciers, andere hulpverleners en/of naasten die de jongere vergezelden (ouders of andere familie, vrienden, etc.): Hoe en waar werd de jongere aangetroffen? Hoe reageerde hij/zij? Hoe presenteerde hij/zij zich? Waren de ouders aanwezig of niet? Noteer hier ook opvallende elementen. Kruis aan of de poging al dan niet onderbroken werd door derden. Een poging is onderbroken door derden indien de daad niet gesteld kon worden door interventie van derden (bijv. jongere heeft pillen thuis klaargelegd om in te nemen, maar iemand verhindert hem/haar; jongere wil uit een raam springen maar wordt net door iemand tegengehouden)
9
3.1.2 Aanmelding Instructies: Kruis aan welke personen/instanties betrokken waren bij de aanmelding. Hierbij zijn meerdere antwoorden mogelijk.
3.1.3 Ernst van het lichamelijk letsel Instructies: 2
Schat onmiddellijk de ernst van het lichamelijk letsel in en registreer dit. Aan de hand van de ernst van het lichamelijk letsel kan bepaald worden wanneer het KIPEO wordt afgenomen.
Richtlijnen voor de praktijk:
• Geen letsel: Ga verder met KIPEO 1 • Beperkt letsel (= geen levensbedreigend letsel, noch dringend letsel): Neem KIPEO 1 af, ook al is de jongere aan het wachten op verdere medische begeleiding. • Ernstig letsel (= niet-levensbedreigende wel dringende medische hulp verreist): Stel KIPEO 1 uit en overleg met behandelde arts vanaf wanneer de jongere aanspreekbaar kan zijn. • Levensbedreigend letsel (=onmiddellijke actie vereist): KIPEO 1 en 2 worden later door een (liason)(kinder)psychiater/psycholoog afgenomen op de afdeling waarheen de jongere getransfereerd wordt.
3.1.4 Methode Instructies: Registreer steeds nauwkeurig de gebruikte methode. Indien meerdere methoden gebruikt zijn, duid ze dan allemaal aan. Specificeer bij een auto-intoxicatie met bijvoorbeeld medicatie of verdovende middelen, welke middelen 3 gebruikt werden en de hoeveelheid. Indien er alcohol gebruikt werd tijdens de poging, dient dit ook steeds aangeduid te worden.
2
Wanneer een suïcidepoging een hoge letaliteit heeft, is de kans op een geslaagde suïcide hoog. Uit onderzoek blijkt ook hoe letaler de suïcidepoging, hoe hoger de suïcide intentie of wens om dood te zijn [8-12]. Toch dient de letaliteit van een suïcidepoging van een kind of jongere met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden. Een lage letaliteit wijst bijvoorbeeld niet steeds op een lage suïcidale intentie. Er is immers vaak een verschil te zijn tussen wat een jongere doet (letaliteit) en hetgeen hij/zij zegt te willen doen (intentie). Kinderen en adolescenten hebben vaak nog niet voldoende kennis over de dodelijkheid van een methode waardoor de letaliteit van een poging laag kan zijn terwijl de intentie hoog was. Het omgekeerde (hoge letaliteit en lage intentie) kan ook gebeuren. Een voorbeeld hiervan is een impulsief persoon die zijn methode snel kiest op basis van hetgeen er voorhanden is. Zo kan er een letale methode gekozen worden terwijl de intentie relatief laag is [8, 9, 11, 13-16]. Wanneer de letaliteit van een suïcidepoging laag is, is het belangrijk om andere risicofactoren na te gaan [17]. 3 Een suïcidepoging gebeurt vaak onder de invloed van alcohol, voornamelijk bij oudere adolescenten [3]. Alcohol kan de stap tot het ondernemen van een poging vergemakkelijken [18].
10
3.1.5 Socio-demografische gegevens Instructies: 4
5
6
In het onderdeel ‘Socio-demografische gegevens” worden de leeftijd , het geslacht , de woonsituatie , 7 8 het geboorteland van de biologische ouders en de schoolsituatie genoteerd. Deze gegevens zijn belangrijk zowel in het kader van risico-inschatting en als van het epidemiologisch onderzoek. Vul deze gegevens daarom steeds zo goed mogelijk in, ook wanneer de jongere medewerking aan KIPEO weigert. De reden voor weigering/geen afname kan op de eerste pagina van het KIPEO ingevuld worden bij het item “Bij geen afname: reden ....”. In het KIPEO-O wordt gevraagd naar de geboortedatum, het geslacht, de burgerlijke staat en de economische toestand van degene die het KIPEO-O invult.
3.1.6 Medicatiefiche Instructies: Noteer of de jongere momenteel medicatie gebruikt en zo ja, welke en hoeveel. Het item “Medicatiefiche” wordt ook bevraagd in het KIPEO-O.
3.2 Empathisch luik In het empathisch luik wordt er gevraagd naar de huidige emoties, eerdere suïcidepogingen, sociaal netwerk en steun, suïcidegedachten en –plannen, toekomstbeeld of mate van hopeloosheid en bereidheid tot verdere begeleiding.
Instructies: Het is belangrijk om dit onderdeel goed in te leiden bij de jongere zodat hij/zij goed weet wat er zal gebeuren en waarom bepaalde zaken gevraagd worden. Aan de hand van zijn/haar antwoorden kunnen risico- en beschermende factoren in kaart gebracht worden. Probeer de jongere zoveel mogelijk aan te moedigen tot verdere begeleiding [40].
4
De kans om later een nieuwe suïcidepoging te ondernemen is verhoogd bij jonge mensen die reeds een suïcidepoging ondernomen hebben [6]. Een suïcide(poging) komt vaker voor bij oudere dan bij jongere adolescenten. Naarmate men ouder wordt, stijgt namelijk de kans op psychiatrische problemen en zijn de cognitieve functies voor het plannen en uitvoeren van een suïcide(poging) meer ontwikkeld [10, 19-25]. Suïcide/suïcidepogingen komen bijgevolg zeer weinig voor bij kinderen jonger dan 12 jaar [26, 27]. 5 Meisjes ondernemen vaker een suïcidepoging dan jongens, terwijl jongens vaker sterven aan suïcide dan meisjes. Jongens kiezen namelijk vaker voor een meer letale methode [19, 21, 22, 25, 28-33]. 6 Suïcidepogers of jongeren die overlijden aan suïcide, wonen vaker bij geen of één van beide biologische ouders. [31, 34-36]. 7 Allochtone meisjes, voornamelijk Turkse, lijken vaker een suïcidepoging te ondernemen in vergelijking met autochtone meisjes [37]. 8 Er zijn grote verschillen tussen opleidingsniveaus wat betreft suïcidepoging in de voorgeschiedenis. Leerlingen uit het BUSO (16,7%) en het BSO (15,0%) melden driemaal vaker dat ze ooit een poging hebben ondernomen om uit het leven te stappen dan leerlingen uit het ASO (5,4%). Leerlingen uit het TSO liggen daar tussenin met 8,9% [38, 39]. Kinderen of jongeren die niet schoolgaand zijn, kunnen sociaal geïsoleerd raken waardoor het risico op suïcide hoger wordt [35].
11
Concrete suggestie: -
“Ik heb vernomen van [vul in met persoon van wie de informatie komt] dat je [vul in met methode]. Ik zou je nu graag enkele vragen stellen. Het is belangrijk dat je ze zo goed mogelijk beantwoordt omdat we zo kunnen nagaan hoe je het best geholpen kan worden. Nadien kunnen we dat dan samen bespreken. Is dat oké voor jou?”
3.2.1 Inschatting van emoties Instructies: Ga na hoe de jongere zich nu voelt. Indien de jongere het moeilijk vindt om zijn/haar gevoelens te verwoorden, kan de lijst van vaak voorkomende gevoelens op de achterzijde van pagina 2 als hulpmiddel gebruikt worden.
Concrete suggesties: -
“Meestal nadat iemand zoiets heeft gedaan zoals jij hebt gedaan, gaan er veel gevoelens door hem/haar heen. Kan je mij vertellen hoe jij je nu voelt?” Indien het moeilijk is voor de jongere om de gevoelens te benoemen, toon de gevoelens op de achterzijde van pagina 2: “Ik begrijp dat het moeilijk is voor jou om te vertellen hoe jij je nu voelt. Op dit blad staan gevoelens die andere jongeren hebben gemeld. Kan je mij tonen of zeggen welke jij nu ervaart?”
3.2.2 Eerdere suïcidepogingen Instructies: 9
Ga na of de jongere reeds eerder één (of meerdere) suïcidepoging(en) ondernam . Opgelet: huidige suïcidepoging en automutilatie niet meetellen. Indien geen eerdere pogingen ondernomen werden, zijn er geen verdere vragen meer bij dit onderdeel en mag u verdergaan naar het item “Sociaal netwerk en steun”. Indien de jongere reeds eerder één of meerdere pogingen ondernam, stel dan bijkomende vragen over de vorige suïcidepoging (m.a.w. de suïcidepoging voor de huidige poging). Kruis aan hoelang de vorige 10 poging geleden is (minder of meer dan 6 maanden) . Ga na wat de jongere toen gedaan heeft en noteer de gebruikte methode. Kruis aan of iemand al dan niet op de hoogte was/is van de vorige poging en indien “ja”, wie die perso(o)n(en) is/zijn. Kruis aan of er ten tijde van de vorige poging iets gebeurd is om de jongere te helpen en indien “ja”, wie hem/haar heeft geholpen. Het item “Eerdere suïcidepogingen” wordt ook bevraagd in het KIPEO-O. 9
Indien de jongere in het verleden één of meerdere suïcidepogingen ondernam, verhoogt dit de kans op een nieuwe poging of een geslaagde suïcide. Eén of meerdere suïcidepogingen in het verleden is één van de grootste voorspellers voor een geslaagde suïcide [20, 27, 33, 41-45]. 10 Hoe recenter een voorgaande poging, hoe hoger de kans op een volgende poging [43]. De eerste 3 à 6 maanden is het risico op een herhaalde suïcidepoging het hoogst [10, 46].
12
Concrete suggesties: -
“Als jongeren binnenkomen op de spoed nadat ze opzettelijk zichzelf hebben verwond of iets hebben ingenomen dat hen lichamelijk kan beschadigen, dan blijkt dat voor sommige jongeren het niet de eerste keer was dat ze zoiets deden. Heb jij zoiets al eerder gedaan? Hoeveel keer heb je dat al gedaan?” “Kan jij je herinneren hoe lang geleden de vorige poging was? Wanneer was dit?” “Wat heb je toen gedaan?” “Weet iemand dat je dat toen gedaan hebt? Heb je iemand erover verteld? Wie is daarvan op de hoogte?” “Kan jij je herinneren of er toen iets gebeurd is om je te helpen? Wat is er toen gebeurd? Weet je wie erbij betrokken was?”
-
Richtlijnen voor de praktijk: • Wanneer een jongere reeds één of meerdere suïcidepogingen ondernomen heeft, is een snelle afname van KIPEO 2 aangewezen. In KIPEO 2 wordt namelijk de psychiatrische voorgeschiedenis van de jongere bevraagd en wordt er nagegaan of hij/zij een (ambivalente) wens had om te sterven tijdens de poging. Deze factoren in combinatie met één of meerdere suïcidepogingen in het verleden verhogen de kans op toekomstig suïcidaal gedrag [45]. • Bij kinderen of jongeren met een geschiedenis van suïcidaal gedrag is het belangrijk hen extra te motiveren tot nazorg omwille van het verhoogde risico op een suïcide(poging) [45]. Spreek ook met hen af waar ze hulp kunnen krijgen wanneer ze in crisis verkeren.
3.2.3 Automutilatie11 Instructies: Ga na of de jongere in het verleden geautomutileerd heeft en of hij/zij dit nog steeds doet.
Concrete suggesties: -
“Heb je jezelf ooit meermaals opzettelijk pijn gedaan of verwond door bijvoorbeeld jezelf te krassen?” Zo ja, “kan jij je herinneren wanneer je dit voor het laatst gedaan hebt?”.
Richtlijnen voor de praktijk: •
•
Jongeren die automutileren én een suïcidepoging ondernomen hebben vormen een kwetsbare groep. Ze voelen zich depressiever en eenzamer en hebben vaker suïcidale gedachten dan suïcidepogers die niet automutileren. Voor deze kwetsbare groep is een intensieve behandeling dan ook ten zeerste aangewezen [47-49]. Automutilatie of zelfbeschadigend gedrag kan gezien worden als een “oefening” of “voorbereiding” op suïcidaal gedrag en kan m.a.w. een drempelverlagende werking hebben [47, 51].
11
Automutilatie gaat vaak samen met suïcidaal gedrag. Jongeren die automutileren ondernemen vaker een suïcidepoging in vergelijking met jongeren die niet automutileren en hebben daardoor dan ook een verhoogde kans om te sterven door suïcide [4750].
13
3.2.4 Sociaal netwerk en steun Sociale steun wordt hier opgesplitst in twee vragen afgeleid uit de “Reasons for Living Inventory for Adolescents” [RFL-A; 52, 53]. De eerste vraag gaat over de perceptie van de jongere van sociale steun en 12 de tweede vraag gaat over het actief vragen naar sociale steun .
Instructies: Bevraag bij wie de jongere terecht kan voor steun in zijn/haar directe omgeving en kruis het antwoord van de jongere aan. Meerdere antwoorden zijn mogelijk. Het item “Sociaal netwerk en steun” wordt ook bevraagd in het KIPEO-O.
Concrete suggesties: -
“Heb je over het algemeen het gevoel dat er iemand om je geeft? Wie zijn dat dan?” “Met wie kan je over het algemeen praten over dingen die je echt dwars zitten? Op wie kan je rekenen?” Indien enkel ouders vermeld worden als sociale steun: “Heb je op dit moment een vriend(in)? Zijn er buiten je ouders nog mensen waar je terecht kan om over je zorgen/problemen te praten?”
Richtlijnen voor de praktijk: • Het is steeds aan te bevelen de sociale omgeving voldoende te informeren over het verdere verloop en hen actief te betrekken in het gebeuren. Dit kan onder andere gedaan worden bij het bespreken van KIPEO-O.
3.2.5 Aanwezigheid suïcidegedachten en -plannen Instructies: 13
Bevraag of de jongere op dit moment suïcidegedachten heeft en in welke mate . Indien de jongere suïcidegedachten heeft, ga dan na in welke mate er reeds plannen zijn uitgewerkt.
Concrete suggesties: -
“Denk je er momenteel aan om jezelf opzettelijk iets aan te doen (opzettelijk jezelf te verwonden of iets innemen dat je lichamelijk kan beschadigen)?” “Waar denk je aan? Wat denk je dan te doen? Heb je hier al over nagedacht?”
12
Het hebben van een sociaal netwerk en/of het krijgen van sociale steun kan beschermend werken tegen suïcidaal gedrag [54, 55]. Wanneer er daarentegen geen sociaal netwerk of sociale steun is, kan dit de kans op suïcidaal gedrag verhogen [10, 20, 56, 57]. 13 De kans op een nieuwe suïcidepoging is hoger wanneer er na de poging suïcidegedachten aanwezig zijn, en in het bijzonder wanneer er plannen zijn [10, 42, 46].
14
Richtlijnen voor de praktijk: • Indien de jongere suïcidale gedachten en plannen rapporteert, ga dan verder met de afname van KIPEO 1, maar plaats de jongere na afloop onder verhoogd toezicht en contacteer de verantwoordelijke psychiater/ psycholoog. Een spoedige afname van KIPEO 2 is aangewezen. • Wanneer de jongere suïcidale ideaties maar geen plannen meldt, wil dit niet noodzakelijk zeggen dat het suïciderisico lager is [58]. Immers, suïcidepogingen zijn bij jongeren en dan voornamelijk bij jongens, vaak impulsief of gebeuren aan de hand van relatief weinig planning [11, 58-61].
3.2.6 Toekomstbeeld/Mate van hopeloosheid Instructies: Ga na hoe de jongere de toekomst tegemoet ziet en geef de mate van hopeloosheid aan. Door specifiek de nabije en verre toekomst te bevragen, kan geprobeerd worden om de mate van 14 hopeloosheid te bepalen . Ziet de jongere de toekomst hoopvol en veelbelovend tegemoet, is zijn/haar toekomstvisie somber of beide? [64, 65] Concrete suggesties: -
-
“Wat denk je dat er nu zal gebeuren? Denk je dat het goed komt met jou? Zie je mogelijkheden dat het beter wordt voor jou?” “Hoe zie je de nabije toekomst tegemoet? Zullen er binnenkort aangename dingen gebeuren waar je naar kunt uitkijken? Komen er binnenkort moeilijke momenten (verhuis, examens) die je schrik aanjagen of die je de moed doen verliezen?” “Hoe ziet je toekomst op lange termijn eruit? Weet je al wat je later wil worden?”
3.2.7 Bereidheid tot verdere begeleiding Instructies: KIPEO 1 wordt met het item “Bereidheid tot verdere begeleiding” afgerond. Maak de jongere duidelijk dat het doel van het KIPEO het ontwikkelen van een zorgtraject is dat zo goed mogelijk aansluit bij wat hij/zij verlangt en nodig heeft. Informeer de jongere over wat er nog zal gebeuren en ga na of hij/zij bereid is tot verdere begeleiding en/of behandeling.
Concrete suggesties: -
-
“We hebben ondervonden dat jongeren in jouw situatie best verder ondersteund worden. Vind je het oké om een gesprek te hebben met [naam volgende zorgverstrekker] om een beter zicht te krijgen op je moeilijkheden, en hoe we jou daarbij kunnen helpen?” “Ik stel voor dat je over de zaken die het je moeilijk maken en hoe je daaronder lijdt, spreekt met [naam volgende zorgverstrekker]. Is dat oké voor jou?”
14
De mate van hopeloosheid is een belangrijke risicofactor voor (herhaald) suïcidaal gedrag. Het wordt vaak gerelateerd aan de aanwezigheid van een depressieve stoornis [20, 62]. Hopeloosheid uit zich vooral in het verwachten van minder positieve ervaringen in de toekomst, eerdere dan in het verwachten van meer negatieve ervaringen [63].
15
Richtlijnen voor de praktijk: • “Bereidheid tot verdere begeleiding” of “Neutraal” â Licht de jongere goed in over het concrete verdere praktische verloop van de begeleiding (wie neemt KIPEO 2 af, wanneer, waar..) • “Geen bereidheid tot verdere begeleiding” â Breng de jongere op de hoogte dat de huisarts, zijn/haar ouders en/of derden geïnformeerd zullen worden. Indien de huisarts geïnformeerd wordt, is het belangrijk dat de jongere nog dezelfde week bij de huisarts langsgaat. • Hier kan samen besproken worden wat er best gebeurt en welke hulp er kan gezocht en gevonden worden voor de jongere. Zorg ervoor dat KIPEO 1 is ingevuld vooraleer de jongere de spoeddienst verlaat en geef deze informatie zo snel mogelijk door aan de huisarts, zijn/haar ouders en/of derden.
16
HOOFSTUK 4: AFNAME KIPEO 2 In dit hoofdstuk worden de instructies, concrete suggesties voor de afname van de items uit KIPEO 2 geformuleerd. Daarnaast wordt bij verschillende items kort de herkomst geschetst en worden er richtlijnen voor de praktijk gegeven. In de voetnoten staat meer uitleg over de risico- en beschermende factoren. Wanneer een item uit KIPEO 2 ook terug te vinden is in het KIPEO-O, staat dit erbij genoteerd.
Instructies: Kruis aan of één of beide ouder(s)/voogd(en) al of niet aanwezig is. Indien iemand aanwezig is, geef die perso(o)n(en) dan het KIPEO-O en vraag hem/haar/hen om dit in te vullen in een wachtkamer terwijl KIPEO 2 bij de jongere wordt afgenomen. Achteraf bij het item “Samenvatting en zorgtraject” kan de vragenlijst besproken worden om een zo goed mogelijke risico-inschatting te maken en een gedegen zorgtraject uit te werken.
Vooraleer u start met de afname van KIPEO 2, is het aan te raden om eerst de aanknopingspunten en risico-/beschermende factoren uit KIPEO 1 te bepalen. Houd rekening met deze variabelen bij het invullen van het item “Samenvatting en zorgtraject”. De variabelen van KIPEO 2 hoeven niet chronologisch overlopen te worden, maar kunnen naargelang het verhaal van de jongere vrij ingevuld worden. Stel bijkomende vragen over de items die niet spontaan besproken worden.
4.1 Klachtenanalyse 4.1.1 Suïcidale Intentie De ‘Omstandigheden schaal’ van de Suïcide Intent Scale [SIS; 66] is een beknopt instrument dat peilt naar de objectieve omstandigheden van een poging. Het meet de suïcidale intentie, m.n. de mate waarin de jongere wenste te sterven op het moment van de poging en is zeer bruikbaar in het kader van risicoinschatting [67, 68]. De twee bijkomende vragen (item 9 en 10) op pagina 4 zijn items uit de ‘Zelfrapportage schaal’ van de SIS. Item 9 geeft samen met item 6 aan in welke mate de poging impulsief was [69]. Item 10 geeft de ervaren ambivalentie ten opzichte van het leven weer. Aan elk item kan een score van 0 tot 2 worden toegekend [66].
Instructies: Leid dit onderdeel goed in. Vraag de jongere om te vertellen wat er is gebeurd zodat de omstandigheden vlak voor, tijdens en na de poging duidelijk worden. Luister naar het verhaal van de jongere en ga na welke score moet worden toegekend aan de verschillende items. Bedoeling is dat u zeer vertrouwd bent met de codering van de SIS zodat u op grond van het verhaal van de jongere de vragen kunt scoren. Indien u over bepaalde zaken geen antwoord hebt gekregen of indien u niet zeker
17
bent over het antwoord, kunt u aan de hand van de vragen die erbij staan, deze informatie proberen te verkrijgen. Enkel indien de scores van item 1 tot en met 8 bekend zijn, kan de mate van suïcidale intentie berekend worden.
Concrete suggesties: -
“Het is belangrijk voor mij om een goed idee te krijgen van wat er is gebeurd. Ik stel voor dat je mij vertelt wat jij je herinnert en daarna zal ik hierover misschien nog wat vragen stellen. Is dat o.k. voor jou?”
Richtlijnen voor de praktijk: • Tel de scores van de ‘Omstandigheden Schaal’ (item 1 t.e.m. 8) op. Personen met een hoge score op de SIS ‘Omstandigheden Schaal’ hebben een verhoogde kans om opnieuw een suïcidepoging te ondernemen of te sterven aan suïcide [67]. Voor mannen en vrouwen wordt een verschillende cutoffscore gehanteerd: bij mannen wordt een score van 5 of meer op een maximale score van 16 als hoog beschouwd, bij vrouwen een score van 6 of meer [68]. De cut-offscore dient met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden. Deze is namelijk van toepassing voor jongeren vanaf 15 jaar [67]. Voor zover bekend is er nog geen onderzoek gedaan naar de cut-offscore voor kinderen jonger dan 15 jaar. Het is mogelijk dat hun cut-offscore iets lager ligt [70]. • Tel item 6 bij item 9 op om een beeld te krijgen van de mate van impulsiviteit van de poging. Indien de score op beide items 0 is, kan de poging als impulsief beschouwd worden [69]. Jongeren die een niet-impulsieve suïcidepoging ondernemen voelen zich vaker depressief en hopeloos in vergelijking met impulsieve suïcidepogers. Hiermee kan rekening gehouden worden bij het bepalen van de focus van de behandeling [17]. Indien een poging impulsief gebeurde, is het aan te raden om letale middelen in de thuissituatie goed te laten opbergen zodat ze minder snel beschikbaar zijn wanneer de jongere zichzelf opnieuw wil beschadigen [9, 25, 71]. De beschikbaarheid of makkelijke bereikbaarheid van letale middelen kan een impulsief persoon die zich hopeloos voelt en geen andere oplossing ziet, ertoe aanzetten een poging te ondernemen [11, 72]. • Item 10 meet de ambivalentie ten opzichte van het leven op het moment van de poging. Indien een jongere aangeeft dat hij/zij wenste te sterven, is de kans op een nieuwe suïcidepoging of een geslaagde suïcide verhoogd [67, 73]. Iemand met een hoge doodswens voelt zich vaak depressief en hopeloos en zal niet zo gauw naar hulp vragen meteen na de poging. Het is belangrijk hem/haar te motiveren tot hulp [74]. • Algemeen wordt aangeraden om de score van de SIS met enige voorzichtigheid te interpreteren. Een lagere score op de SIS mag niet automatisch geassocieerd worden met een minder hoge nood aan verdere opvolging. Een eerdere suïcidepoging hebben ondernomen blijft de belangrijkste risicofactor voor suïcide waardoor iedere suïcidepoging ernstig moet genomen worden en een verdere opvolging vraagt.
4.1.2 Voorafgaande problemen De jongere wordt gevraagd naar zijn/haar problemen om zo een beeld te krijgen van de moeilijkheden waar hij/zij mee kampt en hoelang die reeds duren. De lijst van voorafgaande problemen is een opsomming van problemen of uitlokkende factoren die vaak gemeld worden door kinderen en jongeren bij
18
15
suïcidaal gedrag. Ruzie met vrienden, problemen met lief of ouders , suïcidepoging of suïcide binnen het gezin en/of bij vrienden, seksueel misbruik en lichamelijke of psychische mishandeling hebben een sterke samenhang met suïcidaal gedrag [10, 20, 23, 25-29, 35, 36, 42, 57, 75-87]. Instructies: Bevraag de problemen die de jongere heeft meegemaakt en hoelang ze reeds duren (acuut = minder dan 1 maand; recent = 1 - 6 maand; chronisch = >6 maand). Indien het gaat om een acuut incident in chronisch bestaande problematiek wordt aangeraden dit te scoren als chronische problematiek. Omwille van hun sterke samenhang met suïcidaal gedrag dienen de vetgedrukte problemen, m.n. ruzie met vrienden, problemen met lief of ouders en suïcidepoging of suïcide binnen het gezin/bij vrienden, expliciet bevraagd te worden. Duid in het grijs kader onderaan pagina 4 aan of er al dan niet een vermoeden is van seksueel misbruik, lichamelijke mishandeling of psychische mishandeling. Bevraag dit niet expliciet bij de jongere. Het item “Voorafgaande problemen” wordt bevraagd in het KIPEO-O. Concrete suggesties: -
“Kan je mij wat meer vertellen over problemen, onaangename ervaringen, of negatieve zaken die je hebt meegemaakt? Wanneer is dit probleem begonnen?”
4.1.3 Motieven Het bevragen van de motieven helpt bij het beter begrijpen van de jongere en kan gebruikt worden als aanknopingspunt bij de behandeling. De motieven zijn afkomstig uit de ‘Reasons for Attempting Suicide Questionnaire’ [RASQ; 88] en uit de ‘Motives for parasuicide questionnaire’ [MPQ; 89], aangevuld twee motieven over magisch denken [11, 90].
Instructies: Stel een open vraag naar de beweegreden(en) voor suïcidepoging van de jongere, noteer het antwoord en breng dit onmiddellijk of later onder in de best passende antwoordcategorieën. Het motief voor een suïcidepoging is vaak niet eenduidig, bijgevolg kunnen meerdere motieven een rol spelen bij het stellen van het gedrag. Er wordt aangeraden geen opsomming van de motieven te geven, maar indien de jongere moeilijk een motief kan benoemen, kunnen enkele mogelijke motieven aangegeven worden als voorbeeld (uit de 4 categorieën). Kruis de verschillende motieven die de jongere spontaan in zijn/haar verhaal meldt, aan. Het is echter niet aangewezen de 17 antwoordcategorieën systematisch te overlopen om de aanwezigheid van deze motieven bij de jongere na te gaan.
Concrete suggesties:
15
De gemelde problemen veranderen naarmate men ouder wordt en hun inter-persoonlijke relaties veranderen. Zo komen problemen met ouders vaker voor bij jonge adolescenten en problemen met een lief vaker bij oudere adolescenten [25].
19
-
“Herinner jij je waarom je dit gedaan hebt? Kan je mij dit uitleggen?”
Richtlijnen voor de praktijk: • Motieven 1 tot en met 5 wijzen op interne perturbatie/intern conflict, op een onhoudbare psychologische pijn. Jongeren die vooral deze motieven aanwijzen als aanleiding voor de poging vertonen een verhoogde kans op repetitief suïcidaal gedrag. Belangrijke anderen zijn zich vaak niet bewust van deze interne pijn van de jongere. Zowel familie [91] als clinici [88, 92] denken vaak dat extrapunitieve of manipulatieve redenen onderliggend zijn aan de poging. Het is dan ook belangrijk om de omgeving van de jongere hierop attent te maken en bij een behandeling rekening te houden met de gemelde interne conflicten [92, 93]. • Motieven 6 tot en met 14 wijzen op extrapunitieve/manipulatieve redenen voor de suïcidepoging. Jongeren die vooral deze motieven aangeven, wensen door middel van hun poging andere personen te beïnvloeden, hun negatieve gevoelens zoals boosheid, angst of wraak op andere personen te richten, of reacties van anderen uit te lokken [93]. • Motief 15 wijst op een doodswens en is sterk gecorreleerd met het ondernemen van meerdere pogingen en/of uiteindelijke suïcide [94]. • Motieven 16 en 17 verwijzen naar magisch denken. Jongeren hopen met de suïcidepoging een wedergeboorte of hereniging teweeg te brengen [11, 90].
4.1.4 Alcohol, drugs- en/of medicatiemisbruik 16
Om alcohol, drugs- en/of medicatiemisbruik na te gaan, wordt gebruik gemaakt van de CRAFFT die werd aangepast door er medicatiemisbruik aan toe te voegen en de eerste vraag van deel 2 over autorijden te veranderen [97-99]. Deze test bestaat uit 2 delen. In het eerste deel worden 3 hoofdvragen gesteld. Indien op één van deze vragen “ja” geantwoord wordt, kan het tweede deel bevraagd worden. In het tweede deel worden 6 vragen gesteld die nagaan hoe ernstig het middelengebruik is bij de jongere.
Instructies: e
Stel steeds de 3 vragen uit het 1 deel. Indien op één of meer van de 3 vragen “ja” geantwoord wordt, moeten vraag 4 tot en met 9 bevraagd worden. Scoor deze vragen (item 4 t.e.m. 9) als volgt: “nee” = 0 en “ja” = 1, en tel de scores op. De maximale totaalscore is 6. Het item “Alcohol, drugs- en/of medicatiemisbruik” wordt bevraagd in het KIPEO-O aan de hand van drie vragen over de verschillende types van misbruik.
Concrete suggesties:
16
Middelenmisbruik is een belangrijke risicofactor voor suïcide [57, 83, 95]. Vlaamse jongeren gebruiken vaker middelen in vergelijking met Nederlandse jongeren [28]. Wanneer middelenmisbruik gepaard gaat met een stemmingsstoornis, verhoogt de kans op suïcide [25, 41, 96].
20
-
Inleiding: “We vinden het belangrijk om te horen of je al dan niet alcohol, drugs en/of medicatie gebruikt en in welke mate. We zullen je daarover niet veroordelen, maar het is belangrijk dit te weten in het teken van wat je nu meemaakt.”
Richtlijnen voor de praktijk: • Wanneer de totaalscore groter of gelijk is aan 3 dan duidt dit op een waarschijnlijk alcohol, drugsen/of medicatiemisbruik [98, 100].
4.1.5 Aanwezigheid suïcidegedachten en -plannen In het KIPEO 1 (p.2) werd reeds nagegaan of de jongere na de huidige suïcidepoging nog steeds suïcidale gedachten en/of plannen ervaart. Omdat de intensiteit van de suïcidale ideaties snel kan wisselen, is het belangrijk de emotionele conditie van de jongere steeds opnieuw in te schatten. Onafhankelijk van het feit of de jongere tijdens het eerste gesprek (KIPEO 1) terugkerende suïcidale gedachten aangeeft, is het aangewezen hierop nogmaals in te gaan tenzij KIPEO 1 en 2 meteen na elkaar worden afgenomen.
Instructies: Ga na of de jongere op dit moment (KIPEO 2) suïcidegedachten heeft. Zo ja, bevraag in welke mate hij/zij reeds heeft nagedacht over hoe hij/zij dit zou doen.
Concrete suggesties: -
“Denk je er momenteel aan om jezelf opnieuw opzettelijk iets aan te doen (opzettelijk jezelf te verwonden of iets innemen dat je lichamelijk kan beschadigen)?” “Waar denk je aan? Wat denk je dan te doen?”
Richtlijnen voor de praktijk: • Indien de jongere suïcidale ideaties en eventuele plannen rapporteert, is een psychiatrische opname 17 vaak aangewezen om een veilige situatie te creëren .
4.1.6 Coping18
17
De kans op een nieuwe suïcidepoging is hoger wanneer er na de poging suïcidegedachten aanwezig zijn, en in het bijzonder wanneer er plannen zijn [10, 42, 46]. 18 Disfunctionele coping wordt geassocieerd met een verhoogd risico op suïcidaal gedrag [28].
21
De copingsvaardigheden van een jongere, m.a.w. de manier waarop de jongere omgaat met problemen, worden bevraagd aan de hand van 8 items uit de ‘Ways of Coping Questionnaire” [101, 102]. Hierin wordt onderscheid gemaakt tussen twee vormen van coping, m.n. emotie-gerichte coping en probleem-gerichte coping. Bij emotie-gerichte coping wordt gefocust op het regelen van de emotionele pijn. Er wordt er afstand genomen van het probleem of het probleem wordt ontweken of ontvlucht. Bij probleem-gerichte coping wordt er gefocust op het probleem dat de emotionele pijn veroorzaakt en er wordt nagegaan hoe het probleem aangepakt kan worden [102, 103].
Instructies: Bevraag hoe de jongere met problemen of moeilijke situaties omgaat. Noem alle 8 items op en kruis degene die de jongere gebruikt aan.
Concrete suggesties: -
“Ik wil het nu even niet hebben over wat er is gebeurd, maar over hoe jij in het algemeen omgaat met problemen. Wat doe je wanneer jij je zorgen maakt over iets of van streek bent?” “Hoe ga jij in het algemeen om met problemen?”
Richtlijnen voor de praktijk: • Item 1, 5 en 8 verwijzen naar Probleem-georiënteerde coping. Item 2, 3, 4, 6 en 7 verwijzen naar Emotie-georiënteerde coping. Het gebruik van veel emotie-gerichte coping wordt geassocieerd met een hogere kans op suïcidaal gedrag, terwijl het gebruik van veel probleem-georiënteerde coping gerelateerd is aan een lagere kans op suïcidaal gedrag [22, 23]. Bij kinderen of jongeren met een hoge emotie-gerichte coping en een lage probleem-gerichte coping is het aangewezen om bij de behandeling te focussen op hoe ze op een efficiënte manier met problemen kunnen omgaan en waar ze terecht kunnen voor hulp [28, 104].
4.1.7 Hulpverleningsvoorgeschiedenis en behandelingen (patiënt + ouder(s)) Instructies: 19
Bevraag of de jongere in het verleden gelijkaardige of andere psychische klachten of symptomen heeft gehad en of hij/zij daar al dan niet voor behandeld is. Bevraag ook steeds expliciet of de jongere momenteel in behandeling is en ga na hoe de zorg door de jongere ervaren werd [109]. Ga ook na of de ouders van de jongere psychische klachten of symptomen hebben en of ze daar al dan 20 niet voor in behandeling zijn (geweest) .
19
Stemmingsstoornissen, middelenmisbruik, gedragsstoornissen en aanpassingsstoornissen komen vaak voor bij suïcidale kinderen en jongeren. Deze stoornissen vormen een risicofactor voor herhaald suïcidaal gedrag in het bijzonder wanneer ze op jonge leeftijd begonnen zijn en/of wanneer er comorbiditeit aanwezig is [10, 12, 20, 25, 29, 34, 41, 57, 83, 96, 105-111].
22
Indien u een vermoeden heeft van psychische problematiek/hulpverlenings-voorgeschiedenis bij één of beide ouders die niet gemeld werd door de jongere, dan kan dit in het grijze kader beschreven worden. Het item “Hulpverleningsvoorgeschiedenis en behandelingen” wordt ook bevraagd in het KIPEO-O.
Concrete suggesties: Jongere: - “Ik begrijp dat het leven voor jou niet altijd vlot gaat en dat bepaalde dingen het moeilijk voor jou maken. Heb je in het verleden al dezelfde of andere problemen meegemaakt? Heb je voor die problemen hulp gezocht en gekregen? Wie heeft je toen geholpen? Wat vond je daarvan?” - “Ben je ooit naar een dokter, psycholoog of andere hulpverleners gegaan om over je problemen te praten? Was je toen ergens opgenomen? Hoe lang? Ben je nu nog in behandeling voor je moeilijkheden? Heb je al contact gehad met hulpverlening?” Ouders: -
“Weet je of je ouders al psychische problemen hebben gehad? Hebben ze daarvoor hulp gezocht en gekregen? Weet je of hij/zij bij een dokter of psycholoog is gegaan om over zijn/haar problemen te praten?”
Richtlijnen voor de praktijk: • Contacteer indien mogelijk voorafgaande zorgverstrekkers en/of instanties voor informatie inzake diagnosestelling of therapieontrouw. • Vermijd dat de jongere wordt doorverwezen naar een setting waarmee hij/zij negatieve ervaringen heeft. Ontevredenheid over een vorige behandeling kan ertoe leiden dat een jongere minder geneigd is om terug in behandeling te gaan [13]. Probeer zulke jongeren extra te motiveren en houd rekening met hun negatieve ervaringen.
4.1.8 Zorgbehoeften aangegeven door patiënt Personen die een suïcidepoging ondernemen, hebben vaak een (in)directe vraag naar hulp. Wanneer deze niet opgemerkt wordt of kenbaar gemaakt wordt door de suïcidepoger, kan dit leiden tot een voortijdige stopzetting van de behandeling. Het is dan ook belangrijk voldoende stil te staan bij de zorgbehoeften van de jongere om op die manier de therapietrouw te verhogen [16].
Instructies:
20
Alhoewel er een relatie wordt gevonden tussen psychopathologie bij ouders, voornamelijk depressie en middelenmisbruik, en suïcidaal gedrag bij hun kind [20, 36, 112], is het echter nog onduidelijk welke rol ouderlijke psychopathologie precies speelt in het verhogen van de kans op suïcidaal gedrag [29].
23
Bevraag de voornaamste zorgbehoeften van de jongere. Belangrijk hier is om na te gaan wat de jongere zelf denkt aan zijn/haar problemen te kunnen doen, naast wat de hulpverlening hem/haar kan aanbieden. Het item “Zorgbehoeften” wordt ook bevraagd in het KIPEO-O.
Concrete suggesties: -
“Wat denk je dat jij zelf kan doen aan je problemen? En hoe kan je geholpen worden? Wat denk je dat er nog nodig is waarbij wij kunnen helpen?”
Richtlijnen voor de praktijk: • Het is belangrijk te luisteren naar de noden van de jongere zodat een goed zorgtraject uitgestippeld kan worden. Dit zal de jongere ook nieuwe noden en hulpmiddelen leren (h)erkennen. • Houdt ook rekening met de zorgbehoeften die naar voren komen uit het KIPEO-O bij het opstellen van een zorgtraject. • Jongeren die geen verdere hulpverlening wensen, hebben een verhoogd risico op het opnieuw ondernemen van een suïcidepoging [113].
4.2 Samenvatting en Zorgtraject 4.2.1 Probleemomschrijving Binnen dit item kunnen belangrijke elementen (problemen en hulpvragen) uit KIPEO 1 en 2 worden samengevat. Indien een diagnose gekend is, kan deze bij dit item genoteerd worden. Het is belangrijk om hierbij, indien mogelijk, ook opvallende zaken uit KIPEO-O te betrekken.
Instructies: Noteer een samenvatting van hetgeen besproken is (problemen en hulpvragen) en bespreek dit met de jongere en de ouders/voogd. Indien er een diagnose gekend is, kan deze hier genoteerd worden. Maak hierbij, indien mogelijk, ook gebruik van de vragenlijst die is ingevuld door één of beide ouders of voogd.
Richtlijnen voor de praktijk: • Het kan nuttig zijn om de ouder(s)/voogd(en) te betrekken in de bespreking van de problemen. Op die manier kunnen ze bewust gemaakt worden van het belang van eventuele verdere hulpverlening. Wanneer de ouder(s)/voogd(en) een positieve houding hebben ten opzichte van hulpverlening, zal het kind/de jongere meer bereid zijn om in te gaan op verdere hulpverlening [114].
24
4.2.2 Risico-inschatting: Risicofactoren + Beschermende factoren Suïcidaliteit is altijd meervoudig bepaald: het gaat steeds om een opeenhoping van risicofactoren en aanleidingen. Er is geen eenvoudige formule die aangeeft welke combinatie van risicofactoren en beschermende factoren meer of minder suïciderisico oplevert [5]. Wel kan met de bevraagde risicofactoren en beschermende factoren uit KIPEO 1 en 2 een risico-inschatting gemaakt worden.
Instructies: Kruis nauwkeurig aan welke risicofactoren en beschermende factoren aanwezig zijn bij de jongere.
4.2.3 Zorgtraject/Behandelplan na spoedopname De zorgbehoeften van de jongere wijken soms af van het zorgaanbod van de hulpverleners. Het is belangrijk om ze op elkaar te laten afstemmen zodat de jongere geëngageerd wordt in het zorgaanbod. Aangezien het vaak gebeurd dat er een ander zorgtraject gepland/gerealiseerd wordt dan hetgeen de behandelende psychiater/psycholoog voor ogen heeft, wordt er in het item “Zorgtraject” een onderscheid gemaakt tussen de gewenste hulp door de behandelaar en de effectieve hulp.
Instructies: Kruis nauwkeurig aan welk hulp de behandelaar wenst te geven aan de jongere en welk zorgtraject effectief gepland is. Indien er een behandelafspraak gemaakt is, kan die hier genoteerd worden.
Richtlijnen voor de praktijk: • Probeer, indien mogelijk, de behandelafspraak zo snel mogelijk te laten volgen op de afname van het KIPEO [40]. Een snelle start van een behandeling verlaagt het risico op herhaald suïcidaal gedrag [115]. Een goede continuïteit van de zorg maakt dat de jongere veel meer geneigd zal zijn om de voorgestelde zorg op te volgen [116].
25
HOOFDSTUK 5: SUÏCIDAAL GEDRAG BIJ KINDEREN EN JONGEREN: EPIDEMIOLOGIE EN RISICOFACTOREN G. Portzky, C. van Heeringen
Deze bijdrage heeft als doel een overzicht te bieden van de meest recente, wetenschappelijke inzichten en empirische bevindingen omtrent de problematiek van suïcidaal gedrag bij jongeren. Vooraf dient nog een verduidelijking gemaakt te worden: Als doelgroep zullen vooral kinderen en jongeren vanaf de leeftijd van 10 jaar besproken worden aangezien suïcidaal gedrag weinig voorkomt bij kinderen onder de leeftijd van 10 jaar en het merendeel van de wetenschappelijke studies zich dan ook richt tot de leeftijdsgroep +10 jaar. Er zal vooreerst een overzicht geboden worden van de meest recente epidemiologische gegevens zodat de lezer een beeld krijgt van de huidige trends en evoluties met betrekking tot de prevalentie van suïcidaal gedrag bij jongeren in het Nederlandstalig gebied. Bij suïcide, en vooral wanneer het een jong slachtoffer betreft, is de meest gestelde vraag: waarom? Er zal dan ook uitgebreid worden stilgestaan bij de oorzaken en risicofactoren van suïcidaal gedrag bij jongeren. Hierbij zal het bio-psycho-sociaal model worden gebruikt als verklaringsmodel. Dit model is gebaseerd op de empirische evidentie die aantoont dat suïcidaal gedrag multifactorieel bepaald is door predispositie (biologische en psychologische ‘traits’), in combinatie met proximale stressoren (sociale en psychiatrische ‘states’) en ‘triggers’/uitlokkende factoren.
5.1 Epidemiologie van suïcidaal gedrag bij jongeren 5.1.1 Epidemiologie van suïcide bij jongeren In 2008 stierven 1027 personen in Vlaanderen door suïcide; dit betekent dat er iedere dag 3 personen in Vlaanderen overlijden door suïcide. De meest recente suïcidegegevens voor de algemene Vlaamse bevolking worden in onderstaande grafiek weergegeven [117]. In deze grafiek worden de suïcidecijfers in ‘rates’ uitgedrukt (per 100.000 inwoners) en weergegeven volgens geslacht en leeftijd. Uit deze grafiek kan men afleiden dat mannen vaker suïcide plegen dan vrouwen; ruim 2 op 3 suïcides waren mannen. Wat betreft leeftijd valt op dat het suïcidecijfer hoger is bij de oudere leeftijdsgroepen. Rekening houdend met andere leeftijdscategorieën komt suïcide minder vaak voor in de jongere leeftijdscategorieën maar wanneer we kijken naar het proportionele sterftecijfer per leeftijdsgroep en geslacht moeten we opmerken dat bij jongeren van 15 tot 24 jaar suïcide de tweede belangrijkste doodsoorzaak is. De voornaamste doodsoorzaak in deze groep van jongeren zijn de verkeersongevallen. Vóór de leeftijd van 15 jaar komen weinig suïcides voor; in absolute aantallen zijn er, in de leeftijdsgroep 10-14 jaar in Vlaanderen jaarlijks gemiddeld 2 tot 3 suïcides (met in 1994 het hoogste aantal van 6 suïcides) en vóór de leeftijd van 10 jaar komt suïcide niet voor in Vlaanderen.
26
Figuur 1: Suïciderates in Vlaanderen 2008 [117]
Wanneer de Belgische suïcidecijfers voor de jongeren (15-24 jaar) internationaal worden vergeleken, blijkt dat we in de wereldwijde vergelijking van de suïcidecijfers een zeer ongunstige positie hebben waarbij we de voor beide geslachten samen een 12 plaats innemen. Voor wat het suïcidecijfer bij meisjes betreft, de nemen we zelfs nog een hogere plaats in, namelijk de 7 [118]. Een interessante vergelijking betreft ook deze tussen België (Vlaanderen) en Nederland aangezien dit buurlanden zijn die vrij veel gelijkenissen delen op vlak van bevolkingsdichtheid, (taal,) meteorologische condities en regeringsvorm. De gegevens van Nederland voor het jaar 1999 geven voor jonge mannen tussen 15 en 24 jaar een suïcide rate van 8.5/100.000 aan en voor jonge vrouwen 4.4/100.000. Dit betekent dat de Belgische suïcide rate voor jonge mannen (21.6/100.000) meer dan dubbel zo hoog is als deze in Nederland en de cijfers voor jonge vrouwen (6.2/100.000) bijna 1.5 keer zo hoog [118]. Voor een mogelijke verklaring van dit verschil zal worden teruggekomen in het volgend onderdeel over suïcidepogingen.
5.1.2 Epidemiologie van suïcidepogingen en suïcidale gedachten bij jongeren Wat betreft het voorkomen van niet-fataal suïcidaal gedrag, kunnen we algemeen stellen dat jongere leeftijdscategorieën vaker suïcidepogingen ondernemen dan oudere leeftijdscategorieën. Ter vergelijking: bij jongeren is de verhouding suïcidepoging/suïcide 100 op 1 terwijl dit bij ouderen slechts 4 op 1 is.
27
In het kader van de Europese studie van de WHO omtrent de epidemiologie van suïcidaal gedrag (‘WHO/EURO Multicentre Study on Suicidal Behaviour’) wordt per land minstens één duidelijk afgelijnd geografisch gebied, een ‘catchment area’, geselecteerd, waarbinnen epidemiologisch onderzoek plaats vindt. Voor België werd regio Groot Gent als ‘catchement area’ gekozen. De resultaten van deze studie geven een meer gedetailleerd overzicht van het voorkomen van suïcidepogingen in Vlaanderen. Binnen deze Europese studie wordt echter maar geregistreerd vanaf de leeftijd van 15 jaar. In onderstaande figuur worden de gegevens voor suïcidepogingen voor regio Gent weergegeven, terug uitgedrukt in rates (per 100.000 inwoners) en volgens geslacht en leeftijd [119]. Het hoogste aantal vrouwelijke suïcidepogingen vindt men in de jongste leeftijdscategorie 15-19 jaar. De suïcide rate van meisjes tussen 15-19 jaar bedraagt 744/100.000. De mannelijke suïcidepogingen waren het hoogst tussen ste ste het 40 en 44 levensjaar.
Figuur 2: Suïcidepogingen Groot Gent 2009 800
rate/100.000 inwoners
700 600 500 400 300 200 100 0
15-19 20-24 25-29 30-34 35-39 40-44 45-49 50-54 55-59 60-64 65-69 70-74
75+
mannen
222
296
337
444
368
489
246
240
178
35
44
46
52
vrouwen
744
322
354
348
354
288
287
256
419
64
135
88
59
totaal
480
309
345
399
361
392
267
248
298
50
92
70
57
Wanneer we de Vlaamse/Gentse resultaten voor de jongeren vergelijken met enkele andere Europese steden uit de ‘WHO/EURO Multicentre Study on Suicidal Behaviour’ (figuur 3), zien we dat voor meisjes tussen 15 en 19 jaar de Gentse cijfers het derde hoogste voorkomen in Europa vertonen. Voor jonge mannen tussen 15 en 19 jaar in Gent zit de gemiddelde rate bij de hoogste vier. Wanneer we terug vergelijken met Nederland en meer specifiek de gegevens voor Leiden, kunnen we de vaststellen dat zowel voor meisjes als jongens Leiden de 3 laagste rates vertoont. Deze rates zijn 5 keer lager in vergelijking met de cijfers voor Gent voor jongens en 4 keer lager voor meisjes.
28
Figuur 3: Suïcidepogingen van adolescenten in Europa – gemiddelde jaarlijkse rate in Europese centra, 19892009 (WHO/EURO Multicentre Study on Suicidal Behaviour)
Meisjes
Jongens
(15-19 jr)
(15-19 jr)
Guipucoa (Spanje)
125
37
Padua (Italië)
181
19
Leiden (Nederland)
188
46
Bern (Zwitserland)
266
76
Stockholm (Zweden)
308
92
Helsinki (Finland)
311
254
Würzburg (Duitsland)
336
93
Gent (België)
744
222
Szeged (Hongarije)
503
200
Oxford (Verenigd Koninkrijk)
795
307
Cergy-Pontoise (Frankrijk)
893
283
Een interessante vergelijking tussen Nederland en Vlaanderen voor wat betreft niet-fataal suïcidaal gedrag kan ook gehaald worden uit de CASE-studie. De CASE-studie (Child and Adolescent Self-harm in Europe) is een Europese studie waaraan verschillende Europese landen en Australië deelnemen. Voor België en Nederland werden aan 4431 Vlaamse jongeren en 4458 Nederlandse jongeren van 14 tot 17 jaar een vragenlijst voorgelegd waarin onder meer naar het voorkomen van suïcidale gedachten en zelfbeschadigend gedrag gepeild wordt alsook naar de mogelijke risicofactoren hiervoor. Het zelfbeschadigd gedrag werd nagegaan aan de hand van een duidelijke definitie “Een act met niet-fatale uitkomst waarbij een individu opzettelijk gedrag initieert (zoals snijden, verhanging) met de intentie om zelfbeschadiging te veroorzaken; en/of een substantie inneemt in een grotere dosis dan voorgeschreven of algemeen aanvaarde, therapeutische dosis; en/of een voorwerp/substantie inneemt die niet bedoeld is voor inname” [28, 120] Voor beide landen werden de jongeren benaderd via scholen en werd de vragenlijst klassikaal afgenomen. In onderstaande figuur 4 worden de gegevens weergegeven voor Vlaanderen en Nederland voor wat betreft het voorkomen van zelfbeschadigend gedrag in het voorbije jaar en de lifetime prevalentie. Uit deze figuur kunnen we vooreerst afleiden dat 1 op 10 Vlaamse jongeren ooit zelfbeschadigend gedrag heeft gesteld en 7% heeft dit in het voorbije jaar gedaan. Bijkomend is het relevant te vermelden dat wanneer naar de motivatie of reden werd gevraagd van het zelfbeschadigend gedrag dat 56% van de Vlaamse jongeren aangaf “ik wilde sterven”. De meest voorkomende reden was “mijn gedachten waren zo vreselijk dat ik er van af wilde zijn” (60% van de jongeren gaf dit aan).
29
Wanneer we de vergelijking maken met Nederland tonen de resultaten aan dat Vlaamse jongeren bijna 3 keer meer risico hebben om zelfbeschadigend gedrag te stellen dan Nederlandse jongeren (figuur 4). Deze studie geeft ook aanwijzingen voor mogelijke verklaringen voor de hogere prevalentie van zelfbeschadigend gedrag bij Vlaamse jongeren. Verdere analyses toonden namelijk aan dat bij Vlaamse jongeren ook een verhoogde prevalentie kan worden gevonden voor een aantal belangrijke risicofactoren voor zelfbeschadigend gedrag, met name hogere scores voor angst, minder probleem-gerichte coping, minder communicatie met belangrijke volwassenen (moeder, vader, andere familieleden, leerkrachten) over hun problemen, en meer gebruik van alcohol en soft drugs. Vlaamse jongeren worden ook frequenter blootgesteld aan suïcidaal gedrag bij vrienden en familie en vermelden ook een hogere prevalentie van een aantal belangrijke levensgebeurtenissen waaronder meer ruzies met vrienden en ouders, meer problemen met partner, meer ruzies tussen ouders en meer gepest worden op school [28]. Dit betekent dat Vlaamse jongeren minder adequaat omgaan met problemen en moeilijke situaties doordat ze meer angstig reageren, minder efficiënt het probleem zelf trachten op te lossen, meer alcohol en drugs gebruiken als copingsstrategie en minder communiceren over hun moeilijkheden met belangrijke volwassenen welke de kans minder waarschijnlijk maakt dat er effectieve hulp zal worden geboden. Deze gegevens tonen dan ook aan dat, naast individuele kwetsbaarheidsfactoren en toestandsgebonden risicofactoren, welke hierna besproken zullen worden, ook socio-culturele aspecten van een land een invloed kunnen hebben op het risico op suïcidaal gedrag.
Figuur 4: Prevalentie van zelfbeschadigend gedrag (ZBG) bij Vlaamse en Nederlandse jongeren
ZBG laatste jaar ZBG life time
Meisjes N (%) 220 (10.1) 318 (14.6)
Vlaanderen Jongens N (%) 91 (4.1) 141 (6.3)
Totaal N (%) 312 (7) 460 (10.4)
Meisjes N (%) 84 (3.6) 131 (5.6)
Nederland Jongens N (%) 33 (1.6) 50 (2.6)
Totaal N (%) 118 (2.6) 183 (4.1)
OR (95% CI) 2.8 (2.3 - 3.6) 2.8 (2.4 - 3.4)
Uit de CASE-studie kunnen ook gegevens gehaald worden omtrent het voorkomen van suïcidale gedachten bij jongeren in Vlaanderen en Nederland. Zo tonen de resultaten aan dat 20.1% van de Vlaamse jongeren er gedurende het laatste jaar serieus over had gedacht om teveel pillen te slikken of om zichzelf op een andere manier lichamelijk te beschadigen. Hierbij was er een opmerkelijk geslachtsverschil op te merken dat aantoonde dat Vlaamse meisjes vaker overwogen om zichzelf te beschadigen dan Vlaamse jongens, respectievelijk 27.9% van de meisjes tov 12.6% van de jongens. Er was terug een significant verschil op te merken met het voorkomen van suïcidale gedachten bij Nederlandse jongeren waarvan 9.5% aangaf het laatste jaar suïcidale gedachten te hebben gehad. Dit betekent dat Vlaamse jongeren 2.4 keer meer risico hebben om het voorbije jaar suïcidale gedachten gehad te hebben dan Nederlandse jongeren. Gelijkaardig aan de Vlaamse situatie tekende zich ook bij Nederlandse jongeren een significant geslachtsverschil op met 13.2% van de Nederlandse meisjes die gedachten aangaf tov 5.2% van de Nederlandse jongens [28].
30
5.2 Oorzaken en risicofactoren Er zijn heel wat studies omtrent de risicofactoren van adolescent suïcidaal gedrag die hebben geleid tot een groeiend inzicht in het ontstaan en de ontwikkeling van suïcidaal gedrag bij jongeren [22]. Deze kennis maakt het mogelijk om een verklarend model van suïcidaal gedrag te beschrijven dat hieronder wordt weergegeven in figuur 5. De oorzaken en risicofactoren van suïcide bij jongeren zijn sterk gelijkaardig aan deze bij volwassenen [41, 121]. Onderzoek heeft duidelijk aangetoond dat suïcidaliteit een erg complex en multifactorieel bepaald probleem is en dus altijd ontstaat vanuit een combinatie en cumulatie van verschillende oorzaken en risicofactoren [122]. In het verklarend bio-psycho-sociaal model, zoals hieronder weergegeven, wordt een onderscheid gemaakt tussen ‘trait’- en ‘state’-afhankelijke factoren (of predispositie/voorbeschikkende kwetsbaarheid versus toestandsgebonden stressoren). Suïcidaal gedrag kan dan ook gezien worden als het resultaat van onderliggende, permanent aanwezige factoren (traits) die gelijktijdig samen voorkomen met toestandsgebonden, tijdelijke risicofactoren (state), in afwezigheid van beschermende factoren [123, 124]. De trait-afhankelijke kwetsbaarheid houdt in dat er een persistente predispositie voor suïcidaal gedrag is die kan worden beschreven in termen van biologische en psychologische karakteristieken. Stateafhankelijke factoren betreffen stressor-geïnduceerde karakteristieken zoals psychiatrische en sociale variabelen. Dit verklarend model beschrijft ook drempel-factoren die de drempel tussen suïcidale gedachten en het overgaan tot suïcidaal gedrag kunnen bepalen [124]. Drempel-verhogende factoren zijn beschermend en kunnen voorkomen dat een suïcidale persoon overgaat tot suïcidaal gedrag zoals sociale ondersteuning en verschillende factoren mbt (geestelijke) gezondheidszorg. Zo zal een correcte kennis over (G)GZ eerder geassocieerd zijn met een positieve attitude, wat kan leiden tot het zoeken van hulp wanneer er nood aan is. Een jongere die daarentegen foute informatie heeft omtrent (G)GZ en van mening is dat ‘ je enkel bij een psycholoog gaat als je gek bent’ zal waarschijnlijk geen hulp zoeken. Drempel-verlagende factoren of ‘triggers’ betreffen uitlokkende factoren zoals blootstelling aan suïcidaal gedrag via vrienden of via de media, beschikbaarheid van middelen tot suïcidaal gedrag en een gebrek aan sociale ondersteuning. Verschillende componenten van het model zullen hierna verder worden besproken.
31
Figuur 5: Een verklarend model voor suïcidaal gedrag [124]. Genetische belasting Biologische factoren
Trait
(serotonine) Vroege levenservaringen
Sociale stressoren
Psychologische factoren (cognitieve en persoonlijkheidskenmerken)
Psychiatrische factoren
State - Relationele problemen - Problemen op school - Verlieservaringen
+
-
(depressie, middelenmisbruik, aanpassingsstoornis)
Drempelfactoren -
Media Voorbeelden suïcide omgeving Beschikbaarheid middelen Sociale steun Kennis, attitude, toegankelijkheid (G)GZ
Suïcidaal gedrag
5.2.1 Biologische factoren Er is van 3 neurobiologische systemen aangetoond dat zij een rol spelen in de pathofysiologie van suïcidaal gedrag [125]. Twee systemen zijn betrokken in de respons op stressvolle gebeurtenissen en kunnen eerder aanzien worden als ‘state’-afhankelijke risicofactoren: hyperactiviteit van de hypothalamohypofysaire as, en excessieve activiteit van het noradrenerge neurotransmissiesysteem. Het derde betrokken systeem is het serotonerge neurotransmissiesysteem waarbij een verminderde werking van dit systeem duidelijk geassocieerd is met suïcidaliteit [126]. Verder onderzoek heeft aangetoond dat het functioneren van het serotonerge systeem in belangrijke mate genetisch wordt bepaald. Het bestaan van een familiale voorbeschiktheid voor suïcidaal gedrag wordt dan ook in verband gebracht met kandidaat-genen die betrokken zijn bij het serotonine-metabolisme [122].
5.2.2 Psychologische factoren Suïcidaal gedrag bij jongeren is dikwijls geassocieerd met impulsiviteit, meer dan bij ouderen bij wie vaak uitvoerige planning is voorafgegaan. Het is hierbij uitermate belangrijk om erop te wijzen dat het vooral de niet-fatale suïcidepogingen zijn die vaak impulsief ondernomen worden [127]. Suïcides daarentegen blijken, ook bij jongeren, vaak uitvoerig gepland te zijn. Ook bij Vlaamse adolescenten wees onderzoek
32
aan dat het merendeel van de suïcides (bijna 80%) gepland was op voorhand en dat impulsieve suïcides eerder een uitzondering zijn [128]. Impulsiviteit blijkt ook in de klinische setting. Voor de hulpverlener is impulsiviteit vaak hét persoonlijkheidskenmerk dat de grootste aandacht en zorg vraagt in de preventie van suïcidaal gedrag en het is ook één van de redenen waarom suïcidaal gedrag vaak zo moeilijk te voorspellen is.
Voor verschillende cognitief-psychologische factoren is wetenschappelijk aangetoond dat ze geassocieerd zijn met suïcidaliteit, waaronder dichotoom denken, beperkt probleemoplossend vermogen en hopeloosheid. Bij dichotoom denken gaat om een denkpatroon in alles-of-niets-termen, of anders gezegd om zwartwitdenken. De mogelijkheid tot nuancering is slechts in geringe mate aanwezig. Dichotoom denken is verantwoordelijk voor uitspraken zoals “zonder haar kan ik niet leven” of “als ik gebuisd ben, is mijn leven om zeep”. De neiging tot dichotoom denken is ook bij ieder van ons aanwezig maar suïcidale personen ontbreken de flexibiliteit om dichotoom denken te modereren of negeren [72].
Suïcidale jongeren hebben vaak een gebrekkig probleemoplossend vermogen. Zo blijken suïcidepogers bij probleemoplossing meer passief en afhankelijk van anderen te reageren, minder veelzijdig en minder relevant te zijn in de oplossingen die ze aangeven en minder betrekkingen te maken op de toekomst [129]. Wanneer de jongere dan geconfronteerd wordt met negatieve levensgebeurtenissen en problemen, zal het vinden van een uitweg en oplossing moeilijk zijn waardoor men dichtbij hopeloosheid komt.
Hopeloosheid speelt een zeer belangrijke rol in suïcidaliteit. Wanneer er bij confrontatie met problemen geen mogelijkheid tot oplossing of ontsnapping meer wordt ervaren door de jongere, wordt hij of zij uitermate kwetsbaar. De term hopeloosheid geeft aan dat de jongere geen positieve toekomstvoorstellingen meer kan maken en de inschatting maakt dat er niets zal veranderen in de toekomst. De negatieve, sombere gevoelens die de jongere ervaart, worden niet als tijdelijk en voorbijgaand ervaren maar als altijd geldend en onveranderlijk [72]. Een belangrijke vraag hierbij is of hopeloosheid het verminderd vermogen om aan positieve dingen te denken inhoudt of het meer denken aan negatieve dingen in de toekomst, of beide? Onderzoek heeft hierbij aangetoond dat suïcidale personen vooral problemen hebben om positieve zaken te vernoemen maar daarom geen verhoogde verwachtingen hebben van negatieve zaken [63]. Hieruit kan geconcludeerd worden dat het gebrek aan positieve verwachtingen een belangrijke factor is in suïcidaliteit.
5.2.3 Sociale stressoren Het sociaal netwerk waartoe de jongere behoort kan zowel een beschermende als een negatieve invloed uitoefenen. Vooral wat jongeren betreft is het contact met school- en klasgenoten, vrienden, leeftijdsgenoten en leerkrachten van groot belang. Relationele problemen met vrienden, leeftijdsgenoten en partners kunnen dan ook belangrijke uitlokkende factoren zijn. Ook bij Vlaamse, jonge
33
suïcideslachtoffers bleken relatiebreuken het meest frequent gerapporteerd te worden door de omgeving als belangrijke levensgebeurtenissen in het jaar voor de suïcide van de jongere [128]. Uit verschillende studies kan geconcludeerd worden dat ook andere factoren in de sociale -en gezinssfeer het risico op suïcidaliteit kunnen doen toenemen bij adolescenten, zoals laag inkomen en armoede, ouderlijke scheiding, ouderlijke psychopathologie, familiegeschiedenis van suïcidaal gedrag, fysiek en/of seksueel misbruik, slechte ouder-kind relatie, gebrekkige gezinscommunicatie [83].
Stressvolle en traumatische levensgebeurtenissen spelen een niet onbelangrijke rol in de ontwikkeling van suïcidaliteit. Het kan hierbij enerzijds gaan om stressvolle gebeurtenissen zoals een relatiebreuk of ernstige conflicten die zich kort voor de suïcidale daad hebben voorgedaan en vooral een ‘trigger’-effect hebben op het suïcidaal gedrag en anderzijds om traumatische levensgebeurtenissen zoals misbruik of het overlijden van een geliefd persoon die zich in de kindertijd of vroeg-adolescentie hebben afgespeeld en de kwetsbaarheid van de jongere hebben beïnvloed inzake het ontwikkelen van suïcidaliteit op latere leeftijd.
Suïcidaal gedrag kan ook beïnvloed worden door blootstelling aan voorbeelden van suïcidaal gedrag waarbij het niet alleen om voorbeelden vanuit de directe omgeving zoals familie of vrienden gaat maar ook vanuit de media. Vooral bij jongeren wordt de relatie tussen mediaberichtgeving en het risico op suïcidaal gedrag meer en meer onderstreept [130]. Het is belangrijk om hierbij te benadrukken dat media-berichtgeving over suïcide nooit kan aanzien worden als dé oorzaak van suïcidaal gedrag maar enkel als een uitlokkende factor die bij een jongere, die reeds kwetsbaar is en suïcidale gedachten heeft, de ‘trigger’ kan betekenen om tot gedrag over te gaan.
Tenslotte is het ook relevant om de beschikbaarheid van middelen te bespreken als risicofactor. De associatie tussen alcohol- en/of drugsmisbruik en suïcide is reeds veelvuldig aangetoond. Beide gedragingen vertonen gelijkaardige risicofactoren en bij een groot aantal suïcideslachtoffers was er inderdaad sprake van alcohol -en / of drugsmisbruik. Daarnaast wordt alcohol/drugs ook vaak ingenomen net voor of tijdens suïcide(pogingen) door jongeren die doorgaans nooit of zelden alcohol/drugs gebruiken welke een desinhiberend effect heeft waardoor fataal suïcidaal gedrag meer waarschijnlijk wordt. Zo blijkt bijna de helft van de jonge suïcideslachtoffers in Vlaanderen alcohol (37%) of drugs (11%) te hebben genomen in de uren voor hun suïcide [128]. De beschikbaarheid van middelen kan dan ook een drempelverlagende of uitlokkende factor zijn. Wanneer een impulsieve persoon suïcidaal is, kan de vlotte toegang tot bepaalde middelen vaak al volstaan om suïcidaal gedrag uit te lokken.
5.2.4 Psychiatrische factoren Het blijkt heel duidelijk uit onderzoek dat psychiatrische factoren zeer frequent aanwezig zijn bij suïcidaal gedrag. Meer zelfs, suïcidaal gedrag blijkt zeer zeldzaam in afwezigheid van een psychiatrische problematiek, ook bij adolescenten.
34
Het onderzoek bij jonge Vlaamse suïcideslachtoffers tussen 15 en 19 jaar gaf zelfs aan dat bij alle slachtoffers een psychiatrische diagnose kon worden vastgesteld [128].
Wat betreft het type psychiatrische stoornissen hebben heel wat studies aangetoond dat een depressieve stoornis het vaakst voorkomt bij suïcidaal gedrag, ook bij jonge suïcideslachtoffers. Ook het onderzoek bij Vlaamse adolescenten geeft aan dat stemmingstoornissen het meest frequent gediagnosticeerd kunnen worden bij jonge suïcideslachtoffers, waar bij 68.5% van de slachtoffers een stemmingsstoornis werd vastgesteld [128].
Ook middelenmisbruik blijkt een sterke associatie te vertonen met suïcidaal gedrag zoals reeds hiervoor vermeld. Het risico op suïcidaal gedrag is vooral groot wanneer middelenafhankelijkheid samen voorkomt met een depressieve stoornis [131]. Uit het Vlaams onderzoek bij adolescenten bleek dat bij 52.3% van de jonge suïcideslachtoffers sprake was van middelenmisbruik (uitsluitend drugsmisbruik, geen alcoholmisbruik), waarvan bij 47.3% dit in comorbiditeit met een depressieve stoornis voorkwam [128].
Alhoewel schizofrenie en eetstoornissen minder vaak voorkomende psychiatrische stoornissen zijn dan depressie en middelenmisbruik, is het toch belangrijk om te duiden op het grote risico van suïcidaal gedrag bij deze aandoeningen. Het risico op suïcide is bij jonge patiënten met schizofrenie 40 keer groter dan bij de algemene bevolking [132]. Suïcide is de voornaamste doodsoorzaak bij patiënten met schizofrenie; 4 tot 13 % van de patiënten met schizofrenie plegen suïcide en 25 tot 50 % onderneemt een suïcidepoging [133]. Eetstoornissen zijn geassocieerd met een sterk verhoogde mortaliteit. De belangrijkste oorzaak van overlijden bij anorexia nervosa is, naast uithongering, suïcide [134]. Anorexia nervosa heeft de hoogste gestandaardiseerde mortaliteitsratio voor suïcide van alle psychiatrische stoornissen [135]. Wat betreft suïcidepogingen heeft Vlaams onderzoek aangetoond dat er bij 14.6% van patiënten met een eetstoornis een voorgeschiedenis van suïcidepogingen is, waarvan 23% bij patiënten met boulimia nervosa en 13.5% bij patiënten met anorexia nervosa [136].
Het eerder vernoemde onderzoek bij jonge Vlaamse suïcideslachtoffers toonde ook het belang en risico aan van aanpassingsstoornissen bij deze jonge leeftijdsgroep. De studie toonde namelijk aan dat bij 21% van de slachtoffers een aanpassingsstoornis kon worden vastgesteld. De herkenbare stressveroorzakende factor welke de aanpassingsstoornis vooraf ging, was bij bijna alle jongeren een relatiebreuk. Binnen deze studie kon ook het verloop van het suïcidaal proces worden vastgesteld waaruit bleek dat bij de slachtoffers waarbij een aanpassingsstoornis kon worden vastgesteld het ging om een heel kort suïcidaal proces met een gemiddeld verloop van nauwelijks 3 maanden tussen de eerste suïcidale gedachten en de uiteindelijke suïcide. In vergelijking met andere psychiatrische stoornissen zoals depressie, middelenmisbruik, eetstoornissen en schizo-affectieve stoornissen, ging het om een significant korter suïcidaal proces [107].
35
REFERENTIES 1. 2. 3. 4. 5. 6.
7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21.
Hurry, J., & Storey, P. (2000). Assessing young people who deliberately harm themselves. British Journal of Psychiatry, 176, 126-131. Hawton, K., Hall, S., Simkin, S., Bale, L., Bond, A., Codd, S., & Stewart, A. (2003). Deliberate selfharm in adolescents: a study of characteristics and trends in Oxford, 1990-2000. Journal of Child Psychology and Psychiatry and Allied Disciplines, 44, 1191-1198. Hurry, J. (2000). Deliberate self-harm in children and adolescents. International Review of Psychiatry, 12, 31-36. Campo, J.V. (2009). Youth suicide prevention: Does access to care matter? Current Opinion in Pediatrics, 21, 628-634. Kerkhof, A.J.F.M., & van Heeringen, C. (2000). Richtlijnen voor de behandeling van suïcidaliteit. In C. van Heeringen& A.J.F.M. Kerkhof (Ed.), Behandelingsstrategieën bij suïcidaliteit. Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum. Bille-Brahe, U., Schmidtke, A., Kerkhof, A.J.F.M., De Leo, D., Lönnqvist, J., & Platt, S. (1994). Background and introduction to the study. In A.J.F.M. Kerkhof, A. Schmidtke, U. Bille-Brahe, D. De Leo& J. Lönnqvist (Ed.), Attempted Suicide in Europe: Findings from the Multicentre study on Parasuicide by the WHO Regional Office for Europe. Leiden: DSWO Press. Klimes-Dougan, B. (1998). Screening for suicidal ideation in children and adolescents: Methodological considerations. Journal of Adolescence, 21, 435-444. Nasser, E.H., & Overholser, J.C. (1999). Assessing varying degrees of lethality in depressed adolescent suicide attempters. Acta Psychiatrica Scandinavica, 99, 423-431. Brent, D.A. (1987). Correlates of the medical lethality of suicide attempts in children and adolescents. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 26, 87-91. Lewinsohn, P.M., Rohde, P., & Seeley, J.R. (1996). Adolescent suicidal ideation and attempts: Prevalence, risk factors, and clinical implications. Clinical Psychology-Science and Practice, 3, 2546. Berman, A.L., Jobes, D.A., & Silverman, M.M. (2006). Adolescent suicide: Assessment and intervention. Washington, D.C.: American Psychological Association. Brent, D.A., Perper, J.A., Goldstein, C.E., Kolko, D.J., Allan, M.J., Allman, C.J., & Zelenak, J.P. (1988). Risk-factors for adolescent suicide: A comparison of adolescent suicide victims with suicidal inpatients. Archives of General Psychiatry, 45, 581-588. Spirito, A., Brown, L., Overholser, J., & Fritz, G. (1989). Attempted suicide in adolescence: A review and critique of the literature. Clinical Psychology Review, 9, 335-363. Brent, D.A., Perper, J.A., Moritz, G., Baugher, M., Schweers, J., & Roth, C. (1993). Firearms and adolescent suicide: A community case-control study. American Journal of Diseases of Children, 147, 1066-1071. Gunnell, D., & Nowers, M. (1997). Suicide by jumping. Acta Psychiatrica Scandinavica, 96, 1-6. Verwey, B., & Kerkhof, A.J.F.M. (2000). De opvang van suïcidepogers in het algemeen ziekenhuis. In C. van Heeringen& A.J.F.M. Kerkhof (Ed.), Behandelingsstrategieën bij suïcidaliteit. Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum. Spirito, A., & Overholser, J. (2003). The suicidal child: Assessment and management of adolescents after a suicide attempt. Child and Adolescent Psychiatric Clinics of North America, 12, 649-665. Esposito-Smythers, C., & Spirito, A. (2004). Adolescent substance use and suicidal behavior: A review with implications for treatment research. Alcoholism-Clinical and Experimental Research, 28, 77s-88s. Beautrais, A.L. (2003). Suicide and serious suicide attempts in youth: A multiple-group comparison study. American Journal of Psychiatry, 160, 1093-1099. Cash, S.J., & Bridge, J.A. (2009). Epidemiology of youth suicide and suicidal behavior. Current Opinion in Pediatrics, 21, 613-619. De Munck, S., Portzky, G., & Van Heeringen, K. (2009). Epidemiological trends in attempted suicide in adolescents and young adults between 1996 and 2004. Crisis-the Journal of Crisis Intervention and Suicide Prevention, 30, 115-119.
36
22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29. 30. 31. 32. 33. 34. 35. 36. 37. 38. 39. 40.
41. 42.
Portzky, G. (2006). Suicidal behaviour among adolescents: Epidemiology, risk factors and prevention. Doctoraatsthesis, Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen, Universiteit Gent. van Rijsselberghe, L., Portzky, G., & van Heeringen, C. (2009). Zelfbeschadigend gedrag bij adolescenten in Vlaanderen. Tijdschrift voor psychiatrie, 51, 629-640. Grøholt, B., Ekeberg, Ø., Wichstrom, L., & Haldorsen, T. (1998). Suicide among children and younger and older adolescents in Norway: A comparative study. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 37, 473-481. Brent, D.A., Baugher, M., Bridge, J., Chen, T.H., & Chiappetta, L. (1999). Age- and sex-related risk factors for adolescent suicide. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 38, 1497-1505. Shaffer, D. (1974). Suicide in childhood and early adolescence. Journal of Child Psychology and Psychiatry and Allied Disciplines, 15, 275-291. Shaffer, D., Garland, A., Gould, M., Fisher, P., & Trautman, P. (1988). Preventing teenage suicide: A critical review. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 27, 675687. Portzky, G., De Wilde, E.J., & van Heeringen, K. (2008). Deliberate self-harm in young people: differences in prevalence and risk factors between The Netherlands and Belgium. European Child & Adolescent Psychiatry, 17, 179-186. Gould, M.S., Greenberg, T., Velting, D.M., & Shaffer, D. (2003). Youth suicide risk and preventive interventions: A review of the past 10 years. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 42, 386-405. Wintersteen, M.B., Diamond, G.S., & Fein, J.A. (2007). Screening for suicide risk in the pediatric emergency and acute care setting. Current Opinion in Pediatrics, 19, 398-404. Kienhorst, C.W.M., Dewilde, E.J., Vandenbout, J., Diekstra, R.F.W., & Wolters, W.H.G. (1990). Characteristics of suicide attempters in a population-based sample of dutch adolescents. British Journal of Psychiatry, 156, 243-248. Tishler, C.L., Reiss, N.S., & Rhodes, A.R. (2007). Suicidal behavior in children younger than twelve: A diagnostic challenge for emergency department personnel. Academic Emergency Medicine, 14, 810-818. Bridge, J.A., Goldstein, T.R., & Brent, D.A. (2006). Adolescent suicide and suicidal behavior. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 47, 372-394. Brent, D.A., Perper, J.A., Moritz, G., Allman, C., Friend, A., Roth, C., Schweers, J., Balach, L., & Baugher, M. (1993). Psychiatric Risk-Factors for Adolescent Suicide - a Case-Control Study. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 32, 521-529. Gould, M.S., Fisher, P., Parides, M., Flory, M., & Shaffer, D. (1996). Psychosocial risk factors of child and adolescent completed suicide. Archives of General Psychiatry, 53, 1155-1162. Wagner, B.M., Silverman, M.A.C., & Martin, C.E. (2003). Family factors in youth suicidal behaviors. American Behavioral Scientist, 46, 1171-1191. Burger, I., van Hemert, A.M., Schudel, W.J., & Middelkoop, B.J.C. (2009). Suicidal behavior in four ethnic groups in The Hague, 2002-2004. Crisis, 30, 63-67. Provincie Limburg, 2de Directie Welzijn, stafdienst Strategie en Planning, Studiecel. (2009). Jongerenonderzoek 2008: Een onderzoek naar vrijetijdsbesteding, gezondheisbeleving en risicogedrag bij Limburgse jongeren in de 2de en 3de graad van het secundair onderwijs. Provincie Limburg, 2de Directie Welzijn, stafdienst Strategie en Planning, Studiecel. (2009). Jongerenonderzoek 2008: Een onderzoek naar vrijetijdsbesteding, gezondheidsbeleving en risicogedrag bij Limburgse jongeren vaan het Buitengewoon Secundair Onderwijs. Shaffer, D., Pfeffer, C.R., Bernet, W., Arnold, V., Beitchman, J., Benson, R.S., Bukstein, O., Kinlan, J., McClellan, J., Rue, D., Shaw, J., Kroeger, K., Brent, D.A., Kruesi, M., Pearson, J.L., & Spirito, A. (2001). Practice parameter for the assessment and treatment of children and adolescents with suicidal behavior. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 40, 24s-51s. Shaffer, D., Gould, M.S., Fisher, P., Trautman, P., Moreau, D., Kleinman, M., & Flory, M. (1996). Psychiatric diagnosis in child and adolescent suicide. Archives of General Psychiatry, 53, 339-348. Lewinsohn, P.M., Rohde, P., & Seeley, J.R. (1994). Psychosocial risk-factors for future adolescent suicide attempts. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 62, 297-305.
37
43.
44. 45.
46.
47. 48. 49. 50. 51. 52. 53. 54. 55. 56. 57. 58. 59.
60. 61. 62. 63.
Hultén, A., Jiang, G.X., Wasserman, D., Hawton, K., Hjelmeland, H., De Leo, D., Ostamo, A., Salander-Renberg, E., & Schmidtke, A. (2001). Repetition of attempted suicide among teenagers in Europe: Frequency, timing and risk factors. European Child & Adolescent Psychiatry, 10, 161169. Pfeffer, C.R., Klerman, G.L., Hurt, S.W., Kakuma, T., Peskin, J.R., & Siefker, C.A. (1993). Suicidal children grow up: Rates and psychosocial risk-factors for suicide attempts during follow-up. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 32, 106-113. Miranda, R., Scott, M., Hicks, R., Wilcox, H.C., Munfakh, J.L.H., & Shaffer, D. (2008). Suicide attempt characteristics, diagnoses, and future attempts: Comparing multiple attempters to single attempters and ideators. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 47, 32-40. Goldston, D.B., Daniel, S.S., Reboussin, D.M., Reboussin, B.A., Frazier, P.H., & Kelley, A.E. (1999). Suicide attempts among formerly hospitalized adolescents: A prospective naturalistic study of risk during the first 5 years after discharge. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 38, 660-671. Jacobson, C.M., & Gould, M. (2007). The epidemiology and phenomenology of non-suicidal selfinjurious behavior among adolescents: A critical review of the literature. Archives of Suicide Research, 11, 129-147. Meuhlenkamp, J.J., & Gutierrez, P.M. (2007). Risk for suicide attempts among adolescents who engage in non-suicidal self-injury. Archives of Suicide Research, 11, 69-82. Jacobson, C.M., Meuhlenkamp, J.J., Miller, A.L., & Turner, J.B. (2008). Psychiatric impairment among adolescents engaging in different types of deliberate self-harm. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 37, 363-375. Laye-Gindhu, A., & Schonert-Reichl, K.A. (2005). Nonsuicidal self-harm among community adolescents: Understanding the "whats" and "whys" of self-harm. Journal of Youth and Adolescence, 34, 447-457. Joiner, T.E. (2005). Why people die by suicide. Cambridge, MA: Harvard University Press. Osman, A., Downs, W.R., Kopper, B.A., Barrios, F.X., Baker, M.T., Osman, J.R., Besett, T.M., & Linehan, M.M. (1998). The Reasons for Living Inventory for adolescents (RFL-A): Development and psychometric properties. Journal of Clinical Psychology, 54, 1063-1078. Gutierrez, P.M., Osman, A., Kopper, B.A., & Barrios, F.X. (2000). Why young people do not kill themselves: The Reasons for Living Inventory for adolescents. Journal of Clinical Child Psychology, 29, 177-187. Hacker, K.A., Suglia, S.F., Fried, L.E., Rappaport, N., & Cabral, H. (2006). Developmental differences in risk factors for suicide attempts between ninth and eleventh graders. Suicide and Life-Threatening Behavior, 36, 154-166. Shaffer, D., & Craft, L. (1999). Methods of adolescent suicide prevention. Journal of Clinical Psychiatry, 60, 70-74. King, C.A., & Merchant, C.R. (2008). Social and interpersonal factors relating to adolescent suicidality: A review of the literature. Archives of Suicide Research, 12, 181-196. Evans, E., Hawton, K., & Rodham, K. (2004). Factors associated with suicidal phenomena in adolescents: A systematic review of population-based studies. Clinical Psychology Review, 24, 957-979. McAuliffe, C.M. (2002). Suicidal ideation as an articulation of intent: A focus for suicide prevention? Archives of Suicide Research, 6, 325-338. Kingsbury, S., Hawton, K., Steinhardt, K., & James, A. (1999). Do adolescents who take overdoses have specific psychological characteristics? A comparative study with psychiatric and community controls. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 38, 1125-1131. Hull-Blanks, E.E., Kerr, B.A., & Kurpius, S.E.R. (2004). Risk factors of suicidal ideations and attempts in talented, at-risk girls. Suicide and Life-Threatening Behavior, 34, 267-276. Horesh, N., Gothelf, D., Ofek, H., Weizman, T., & Apter, A. (1999). Impulsivity as a correlate of suicidal behavior in adolescent psychiatric patients. Crisis, 20, 8-14. Grøholt, B., Ekeberg, Ø., & Haldorsen, T. (2006). Adolescent suicide attempters: What predicts future suicidal acts? Suicide and Life-Threatening Behavior, 36, 638-650. Macleod, A.K., Rose, G.S., & Williams, J.M.G. (1993). Components of hopelessness about the future in parasuicide. Cognitive Therapy and Research, 17, 441-455.
38
64. 65. 66. 67. 68. 69. 70. 71. 72. 73. 74. 75. 76. 77. 78. 79. 80. 81. 82. 83. 84. 85.
Aish, A.M., & Wasserman, D. (2001). Does Beck's Hopelessness Scale really measure several components? Psychological Medicine, 31, 367-372. Yip, P.S.F., & Cheung, Y.B. (2006). Quick assessment of hopelessness: A cross-sectional study. Health and Quality of Life Outcomes, 4, 13-18. Beck, A.T., Schuyler, D., & Herman, I. (1974). Development of suicidal intent scales. Bowie, MD: Charles Press. Harriss, L., Hawton, K., & Zahl, D. (2005). Value of measuring suicidal intent in the assessment of people attending hospital following self-poisoning or self-injury. British Journal of Psychiatry, 186, 60-66. Harriss, L., & Hawton, K. (2005). Suicidal intent in deliberate self-harm and the risk of suicide: The predictive power of the Suicide Intent Scale. Journal of Affective Disorders, 86, 225-233. Brown, L.K., Overholser, J., Spirito, A., & Fritz, G.K. (1991). The correlates of planning in adolescent suicide attempts. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 30, 95-99. Freedenthal, S. (2008). Assessing the wish to die: A 30-year review of the Suicide Intent Scale Archives of Suicide Research, 12, 277-298. Brent, D.A., Perper, J., Moritz, G., Baugher, M., & Allman, C. (1993). Suicide in adolescents with no apparent psychopathology. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 32, 494-500. Williams, M., & Pollock, L.R. (2000). The psychology of suicidal behaviour. In K. Hawton& C. van Heeringen (Ed.), The International Handbook of Suicide and Attempted Suicide. Chichester: Wiley. Hjelmeland, H., & Bjerke, T. (1996). Parasuicide in the county of Sor-Trondelag Norway - General epidemiology and psychological factors. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 31, 272283. Grøholt, B., Ekeberg, Ø., & Haldorsen, T. (2000). Adolescents hospitalised with deliberate selfharl: the significance of an intention to die. European Child & Adolescent Psychiatry, 9, 244-254. Enns, M.W., Cox, B.J., Afifi, T.O., De Graaf, R., ten Have, M., & Sareen, J. (2006). Childhood adversities and risk for suicidal ideation and attempts: a longitudinal population-based study. Psychological Medicine, 36, 1769-1778. Hawton, K., & Harriss, L. (2008). Deliberate self-harm by under-15-year-olds: characteristics, trends and outcome. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 49, 441-448. Brent, D.A., Bridge, J., Johnson, B.A., & Connolly, J. (1996). Suicidal behavior runs in families: A controlled family study of adolescent suicide victims. Archives of General Psychiatry, 53, 11451152. Brown, J., Cohen, P., Johnson, J.G., & Smailes, E.M. (1999). Childhood abuse and neglect: Specificity of effects on adolescent and young adult depression and suicidality. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 38, 1490-1496. Johnson, J.G., Cohen, P., Gould, M.S., Kasen, S., Brown, J., & Brook, J.S. (2002). Childhood adversities, interpersonal difficulties, and risk for suicide attempts during late adolescence and early adulthood. Archives of General Psychiatry, 59, 741-749. Fergusson, D.M., Woodward, L.J., & Horwood, L.J. (2000). Risk factors and life processes associated with the onset of suicidal behaviour during adolescence and early adulthood. Psychological Medicine, 30, 23-39. Beautrais, A.L. (2000). Risk factors for suicide and attempted suicide among young people. Australian and New Zealand Journal of Psychiatry, 34, 420-436. Brent, D.A., & Mann, J.J. (2005). Family genetic studies, suicide, and suicidal behavior. American Journal of Medical Genetics Part C-Seminars in Medical Genetics, 133C, 13-24. Beautrais, A.L., Joyce, P.R., & Mulder, R.T. (1996). Risk factors for serious suicide attempts among youths aged 13 through 24 years. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 35, 1174-1182. Fergusson, D.M., Boden, J.M., & Horwood, L.J. (2008). Exposure to childhood sexual and physical abuse and adjustment in early adulthood. Child Abuse & Neglect, 32, 607-619. Klomek, A.B., Sourander, A., Niemela, S., Kumpulainen, K., Piha, J., Tamminen, T., Almqvist, F., & Gould, M.S. (2009). Childhood bullying behaviors as a risk for suicide attempts and completed suicides: A population-based birth cohort study. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 48, 254-261.
39
86. 87. 88. 89. 90. 91. 92. 93. 94. 95. 96.
97. 98. 99. 100. 101. 102. 103. 104. 105.
Klomek, A.B., Marrocco, F., Kleinman, M., Schonfeld, I.S., & Gould, M.S. (2007). Bullying, depression, and suicidality in adolescents. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 46, 40-49. Portzky, G., Audenaert, K., & van Heeringen, K. (2009). Psychosocial and psychiatric factors associated with adolescent suicide: A case-control psychological autopsy study. Journal of Adolescence, 32, 849-862. Bancroft, J., Hawton, K., Simkin, S., Kingston, B., Cumming, C., & Whitwell, D. (1979). Reasons people give for taking overdoses: Further inquiry. British Journal of Medical Psychology, 52, 353365. Kerkhof, A., Bernasco, W., Bille-Brahe, U., & Schmidtke, A. (1993). European Parasuicide Study Interview Schedule (EPSIS I, Version 6.1). In (Ed.), WHO/EUR/ICP/PSF 018. Copenhagen. Goldman, S., & Beardslee, W.R. (1999). Suicide in children and adolescents. In D.G. Jacobs (Ed.), The Harvard Medical School guide to suicide assessment and intervention. San Francisco: Jossey-Bass. James, D., & Hawton, K. (1985). Overdoses: Explanations and attitudes in self-poisoners and significant others. British Journal of Psychiatry, 146, 481-485. Hawton, K., Cole, D., Ogrady, J., & Osborn, M. (1982). Motivational aspects of deliberate selfpoisoning in adolescents. British Journal of Psychiatry, 141, 286-291. Holden, R.R., Kerr, P.S., Mendonca, J.D., & Velamoor, V.R. (1998). Are some motives more linked to suicide proneness than others? Journal of Clinical Psychology, 54, 569-576. Kienhorst, I.C.W.M., Dewilde, E.J., Diekstra, R.F.W., & Wolters, W.H.G. (1995). Adolescents image of their suicide attempt. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 34, 623-628. Wu, P., Hoven, C.W., Liu, X.H., Cohen, P., Fuller, C.J., & Shaffer, D. (2004). Substance use, suicidal ideation and attempts in children and adolescents. Suicide and Life-Threatening Behavior, 34, 408-420. Gould, M.S., King, R., Greenwald, S., Fisher, P., Schwab-Stone, M., Kramer, R., Flisher, A.J., Goodman, S., Canino, G., & Shaffer, D. (1998). Psychopathology associated with suicidal ideation and attempts among children and adolescents. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 37, 915-923. Knight, J.R., Shrier, L.A., Bravender, T.D., Farrell, M., Vander Bilt, J., & Shaffer, H.J. (1999). A new brief screen for adolescent substance abuse. Archives of Pediatrics & Adolescent Medicine, 153, 591-596. Bernard, M., Bolognini, M., Plancherel, B., Chinet, L., Laget, J., Stephan, P., & Halfon, O. (2005). French validity of two substance-use screening tests among adolescents: A comparison of the CRAFFT and DEP-ADO. Journal of Substance Use, 10, 385-395. Knight, J.R., Sherritt, L., Harris, S.K., Gates, E.C., & Chang, G. (2003). Validity of brief alcohol screening tests among adolescents: A comparison of the AUDIT, POSIT, CAGE, and CRAFFT. Alcoholism-Clinical and Experimental Research, 27, 67-73. Cummins, L.H., Chan, K.K., Burns, K.M., Blume, A.W., Larimer, M., & Marlatt, G.A. (2003). Validity of the CRAFFT in American-Indian and Alaska-native adolescents: Screening for drug and alcohol risk. Journal of Studies on Alcohol, 64, 727-732. Folkman, S., & Lazarus, R.S. (1985). If It changes it must be a process: Study of emotion and coping during 3 stages of a college-examination. Journal of Personality and Social Psychology, 48, 150-170. Folkman, S., Lazarus, R.S., Dunkelschetter, C., Delongis, A., & Gruen, R.J. (1986). Dynamics of a stressful encounter: Cognitive appraisal, coping, and encounter outcomes. Journal of Personality and Social Psychology, 50, 992-1003. Folkman, S., & Lazarus, R.S. (1986). Stress processes and depressive symptomatology. Journal of Abnormal Psychology, 95, 107-113. Gould, M.S., Velting, D., Kleinman, M., Lucas, C., Thomas, J.G., & Chung, M. (2004). Teenagers' attitudes about coping strategies and help-seeking behavior for suicidality. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 43, 1124-1133. Hawton, K., Kingsbury, S., Steinhardt, K., James, A., & Fagg, J. (1999). Repetition of deliberate self-harm by adolescents: the role of psychological factors. Journal of Adolescence, 22, 369-78.
40
106. 107. 108. 109. 110. 111. 112. 113. 114.
115. 116. 117. 118. 119. 120.
121. 122. 123. 124. 125. 126. 127. 128.
Shafii, M., Steltzlenarsky, J., Derrick, A.M., Beckner, C., & Whittinghill, J.R. (1988). Co-morbidity of mental-disorders in the post-mortem diagnosis of completed suicide in children and adolescents. Journal of Affective Disorders, 15, 227-233. Portzky, G., Audenaert, K., & van Heeringen, K. (2005). Adjustment disorder and the course of the suicidal process in adolescents. Journal of Affective Disorders, 87, 265-270. Reinherz, H.Z., Giaconia, R.M., Silverman, A.B., Friedman, A., Pakiz, B., Frost, A.K., & Cohen, E. (1995). Early psychosocial risks for adolescent suicidal ideation and attempts. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 34, 599-611. Fergusson, D.M., & Lynskey, M.T. (1995). Childhood circumstances, adolescent adjustment, and suicide attempts in a New-Zealand birth cohort. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 34, 612-622. Foley, D.L., Goldston, D.B., Costello, E.J., & Angold, A. (2006). Proximal psychiatric risk factors for suicidality in youth: The Great Smoky Mountains Study. Archives of General Psychiatry, 63, 10171024. Patton, G.C., Harris, R., Carlin, J.B., Hibbert, M.E., Coffey, C., Schwartz, M., & Bowes, G. (1997). Adolescent suicidal behaviours: A population-based study of risk. Psychological Medicine, 27, 715724. Brent, D.A., Perper, J.A., Moritz, G., Liotus, L., Schweers, J., Balach, L., & Roth, C. (1994). Familial risk-factors for adolescent suicide: A case-control study. Acta Psychiatrica Scandinavica, 89, 52-58. Miller, A.L., Smith, H.L., Klein, D.A., & German, M. (2010). Engaging suicidal youth in outpatient treatment: Theoretical and empirical underpinnings. Archives of Suicide Research, 14, 111-119. Hultén, A., Wasserman, D., Hawton, K., Jiang, G.X., Salander-Renberg, E., Schmidtke, A., BilleBrahe, U., Bjerke, T., Kerkhof, A., Michel, K., & Querejetz, I. (2000). Recommended care for young people (15-19 years) after suicide attempts in certain European countries. European Child & Adolescent Psychiatry, 9, 100-108. Goldacre, M., & Hawton, K. (1985). Repetition of self-poisoning and subsequent death in adolescents who take overdoses. British Journal of Psychiatry, 146, 395-398. Stewart, S.E., Manion, I.G., & Davidson, S. (2002). Emergency management of the adolescent suicide attempter: A review of the literature. Journal of Adolescent Health, 30, 312-325. Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Retrieved from http://www.zorg-en-gezondheid.be/preventie.aspx World Health Organisation. (2003). Country Report. In D. De Leo, U. Bille-Brahe, A. Kerkhof& A. Schmidtke (Ed.), Suicidal behaviour. Theories and research findings. Göttingen: Hogrefe & Huber Publishers. Eenheid voor Zelfmoordonderzoek. Epidemiologische gegevens: Pogingen Gent. Retrieved from http://www.eenheidvoorzelfmoordonderzoek.be Madge, N., Hewitt, A., Hawton, K., de Wilde, E.J., Corcoran, P., Fekete, S., van Heeringen, K., De Leo, D., & Ystgaard, M. (2008). Deliberate self-harm within an international community sample of young people: Comparative findings from the Child & Adolescent Self-harm in Europe (CASE) Study. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 49, 667-677. Houston, K., Hawton, K., & Shepperd, R. (2001). Suicide in young people aged 15-24: A psychological autopsy study. Journal of Affective Disorders, 63, 159-170. Hawton, K., & Van Heeringen, K. (2009). Suicide. The Lancet, 373, 1372-81. Mann, J.J., Waternaux, C., Haas, G.L., & Malone, K.M. (1999). Toward a clinical model of suicidal behavior in psychiatric patients. American Journal of Psychiatry, 156, 181-189. van Heeringen, C. (2001). Suicide in adolescents. International Clinical Psychopharmacology, 16 Suppl 2, S1-6. van Heeringen, C. (2003). The neurobiology of suicide and suicidality. Canadian journal of psychiatry. Revue canadienne de psychiatrie, 48, 292-300. van Heeringen, C. (2007). Biologische en genetische oorzaken van suïcidaal gedrag. In C. van Heeringen (Ed.), Handboek Suïcidaal gedrag. Utrecht: De Tijdstroom. Williams, M. (1997). The cry of pain. In (Ed.), A cry of pain. Understanding suicide and self-harm. Harmondsworth: Penguin. Portzky, G., Audenaert, K., & Heeringen, K. (2005). Suicide among adolescents: A psychological autopsy study of psychiatric, psychosocial and personality-related risk factors. Social psychiatry and psychiatric epidemiology, 40, 922-930.
41
129. 130. 131. 132. 133. 134. 135. 136.
Orbach, I., Bar-Joseph, H., & Dror, N. (1990). Styles of problem solving in suicidal individuals. Suicide & life-threatening behavior, 20, 56-64. Gould, M., Jamieson, P., & Romer, D. (2003). Media contagion and suicide among the young. American Behavioral Scientist, 46, 1269-1284. Aharonovich, E., Liu, X.H., Nunes, E., & Hasin, D.S. (2002). Suicide attempts in substance abusers: Effects of major depression in relation to substance use disorders. American Journal of Psychiatry, 159, 1600-1602. De Hert, M., & Peuskens, J. (1997). Suïcide en schizofrenie, risicofactoren en implicaties voor behandeling. Suicide and schizophrenia, risk factors and implications for treatment. Tijdschrift voor Psychiatrie, 39, 462-471. Meltzer, H.Y. (2001). Treatment of suicidality in schizophrenia. Clinical Science of Suicide Prevention, 932, 44-60. Sullivan, P.F. (1995). Mortality in anorexia nervosa. The American journal of psychiatry, 152, 10734. Harris, E.C., & Barraclough, B. (1997). Suicide as an outcome for mental disorders. A metaanalysis. The British journal of psychiatry : the journal of mental science, 170, 205-28. Vervaet, M. (2005). Traits and eating disorders: Associations with cognitive and behavioural characteristics. Doctoraatsthesis, Universiteit Gent.
42
BIJLAGE 1: BESLISBOOM “SUÏCIDEPOGING” Gedrag dat tot zelfdestructie kan leiden
Uitgevoerd gedrag of ingenomen middel Onderbroken gedrag
Accidenteel (vb 1)
Intentioneel Door zichzelf (vb 5)
Repetitief
Door anderen (vb 6)
Niet-repetitief (vb 4)
GEEN SP GEEN SP Habitueel (vb 2)
GEEN SP
SP
Niet-habitueel (vb 3)
SP
VERDUIDELIJKING VAN DE BESILSBOOM AAN DE HAND VAN VOORBEELDEN: 1. - Psychotische patiënt die dacht dat hij/zij kon vliegen en daardoor gesprongen is van een brug 2. - Druggebruiker die bewust 3 xtc-pillen innam, zoals gewoonlijk bij het uitgaan, en onwel werd door erop te drinken - Persoon met geschiedenis van automutilatie, komt op spoed omdat zijn/haar moeder ongerust is 3. - Druggebruiker die bewust 5 xtc-pillen innam, meer dan zijn/haar gewoonte (niet habitueel) omdat het hem teveel werd - Persoon met geschiedenis van automutilatie, die deze keer een grote ader raakte (niet habitueel) - Anorectische patiënt wil zichzelf uithongeren omdat hij/zij niet meer verder wil leven 4. - Depressieve patiënt ziet het plots niet meer zitten hij/zij beslist van heel zijn/haar doosje antidepressiva in te nemen 5. - Persoon wou uit het raam springen, heeft zich bedacht en de hulpdiensten gebeld 6. - Persoon wandelde op de treinsporen, een voorbijganger intervenieerde - Depressieve patiënt verzamelde alle huismedicatie, de buurman kon de inname verhinderen
43