Theatertermen Klas 1
Periode 1:
Les 1 t/m 2: Introductie Theater Theater= Een plaats waar voorstellingen gespeeld worden OF Podiumkunst Toneelspelen= Het spelen van een verhaal voor publiek Improviseren= Toneelspelen zonder dat je iets voorbereidt Scène= Een situatie gespeeld door één of meer personen in een verzonnen werkelijkheid voor publiek Expressie = Het uiten van emoties en gedachten door je houding en/of gebaren Les 3: Instrumenten voor het toneelspelen Lichaamstaal= Zonder woorden duidelijk maken wat je bedoelt Mimiek= Gezichtsuitdrukking Fysiek= Lichaamsuitdrukking Vocaal= Stemgebruik Verbeelding= Fantasie Non-‐verbaal= Toneelspelen met lichaamstaal Verbaal= Toneelspelen met stemgebruik Les 4 t/m 5: Samen de vloer op Samenspel= Toneelspelen met meerdere spelers Kijken= Zien wat andere personages vertellen met hun lichaamstaal Luisteren= Horen wat andere personages vertellen en hoe ze het vertellen met hun stem Spelaanbod= Toneelspel wat je krijgt van de ander of zelf geeft Accepteren= Aannemen van het spelaanbod Blokkeren= Niet aannemen van het spelaanbod of er omheen kletsen Les 6 t/m 9: En…actie! Incasseren= De boodschap verwerken die de tegenspeler tegen je zegt Reageren= Reageren op de boodschap die de tegenspeler tegen je zegt Emoties= Gevoelens. De belangrijkste gevoelens zijn de 4 B's: Boos, Bang, Bedroefd, Blij Intentie= Bedoeling Conflict= Tegenstrijdigheid. De 4 belangrijke conflicten zijn: Intern conflict, conflict met een ander, conflict met een voorwerp, conflict met de ruimte.
Periode 2: Les 1 t/m 2: De gecreëerde werkelijkheid Impuls Plotseling opkomend idee, dat ontstaat terwijl je aan het spelen bent. Fantasie Verbeelding Les 3: Rollenspel Personage Theaterrol met meerdere karaktereigenschappen. Types Personages met stereotype kenmerken. Transformeren Veranderen van lijf en stem. Les 4 t/m 6: Scenes spelen: samen en alleen Dialoog Scène met tekst tussen twee personages Monoloog interieur Scène met tekst voor één personage die zijn gedachten hardop tegen zichzelf zegt. Monoloog exterieur Scène met tekst voor 1 personage die zijn gedachten hardop tegen niemand zegt.
Les 7 t/m 9: En…actie! Rekwisieten Toneelattributen die noodzakelijk zijn in de scène. Decor De verbeelde omgeving. De spullen op het podium die de omgeving aangeven. Mise-‐en-‐scène Hoe de personages staan en bewegen in de scène. Kostuums De kleding, hoeden, schoenen en accessoires van een personage.
Periode 3: Les 1 t/m 3: Scene bedenken Lipdub een videofilm waarin een groep spelers een liedje playbacken, de videofilm is aangepast aan de inhoud en de melodie van het liedje. Videofilm een videoclip Playbacken de suggestie wekken echt een liedje te zingen door lipbewegingen Melodie de manier waarop je een lied zingt (met hoge en lage tonen) Songtekst de tekst van een lied Les 4 t/m 9: Repeteren Continu shot een lipdub bestaat uit een lang en continu shot, waarin de camera reist door verschillende kamers en situaties in bijvoorbeeld een school Filmproductie het tot stand brengen van een (video)film Filmopname het opnemen van een (video)filmscene met een videocamera Performance (spontaan) optreden of voorstelling.
Theatertermen 2e klas
Periode 1 : De schuin gedrukte tekst is een uitleg of een verduidelijking van de term. Dit hoef je NIET te leren voor je SO, maar het is wel slim om het te lezen. Week 1 en 2: Wat is teksttoneel (Improviseren met beginzin en eindzin) Teksttoneel = Een scène waarvan alle tekst die de acteurs zeggen al is opgeschreven en vast staat. Scène = Een situatie gespeeld door één of meer personen in een verzonnen werkelijkheid voor toeschouwers zonder wisseling van tijd, plaats en Personages Improviseren = Zonder een vaststaande tekst een scène spelen door goed te kijken en te luisteren naar je tegenspeler en te reageren en te incasseren vanuit de gegeven situatie Conflict = Een conflict ontstaat doordat elk personage iets anders wil van het andere personage. Elke scène heeft er minimaal 1. Voorbeeld: Hans wil zijn iPod terug, Erik heeft de iPod van Hans per ongeluk kapot gemaakt en durft dit niet te zeggen. Ze willen wel vrienden blijven. Deze belangen botsen met elkaar. Beide zullen ze in de scène moeten proberen hun doel te bereiken en dat maakt een scène spannend. Week 3: Intro van de 5 W’s en Wie (Improviseren met zinnen vanuit Wie) De 5 W’s= Dit zijn bouwstenen om ervoor te zorgen dat een publiek precies weet Wie er spelen, Wat er aan de hand is, Waar en Wanneer het zich afspeelt en Waarom er gebeurt wat er gebeurt in de scène. Wie = Deze bouwsteen zorgt er voor dat we precies weten wie er meespeelt in de scene. Hier komen altijd de namen van de personages te staan. Week 4: Wat (Improviseren met zinnen vanuit Wat) Wat = De gebeurtenis: Wat gebeurt er in de scène? Niet te verwarren met waarom iets gebeurt in de scène. Week 5: Waar en Wanneer (Improviseren met zinnen vanuit Waar en Wanneer) Waar = De plek/ruimte waar de scène zich afspeelt (een klaslokaal, een bos, een bioscoop enz.). Wanneer = De tijd waarin het stuk zich afspeelt. Dit kan zowel een klok tijd zijn (13:00u), als een moment op de dag (ochtend), als een maand/jaartal (september 1960). Zoek dus in een scène naar iets wat met tijd te maken heeft en dan heb je de Wanneer te pakken. Week 6: Waarom (Improviseren met zinnen vanuit Waarom) Waarom = De moeilijkste van de 5 W’s, je moet hier namelijk op zoek gaan naar de reden waarom er gebeurt wat er gebeurt. De WAAROM zegt dus altijd iets over de WAT. Week 7-‐12 Tekstanalyse
Toneelstructuur = Hoe een scène/toneelstuk is opgebouwd: Expositie (inleiding), Motorisch moment (Conflict), Crisis (Hoogtepunt), Afwikkeling (Einde) Expositie = Dit is de inleiding van het verhaal: hierin wordt het publiek verteld waar en wanneer het verhaal zich afspeelt en om wie het gaat. Motorisch moment = Het hoofdprobleem/conflict wordt geïntroduceerd. Crisis = Het conflict loopt op tot een hoogtepunt: wie zal er winnen, goed of kwaad? Hoe loopt het af? Afwikkeling = Hierin worden alle losse eindjes aan elkaar geknoopt en wordt het verhaal afgesloten.
Periode 2 Week 1 en 2 = Wat is een genre en welke hebben we? Genre = Een manier om verschillende toneelstukken te benoemen. Komedie = Een blijspel Een voorstelling gemaakt om de kijker aan het lachen te maken. Vak vol met grappen zowel in taal als in beeld. Tragedie = Een treurspel Een serieus toneelstuk met een rampzalig einde. Vaak gemaakt om de kijker te doen huilen of meeleven met de hoofdpersoon. Kostuumdrama = Een toneelstuk dat in een andere tijd afspeelt dan in het heden. Vaak gaat het over vroeger en worden er veel oude jurken en pakken uit de kast getrokken als ze zo’n soort stuk spelen. Thriller/Horror = Een stuk dat vooral inspeelt op de angsten van mensen. Een toneelstuk waarin het vooral draait om spanning en schrikmomenten. Actie = Een stuk waarin men geen enkel moment rust krijgt en van de ene gebeurtenis in de andere valt. Week 3 t/m 7 = Hoe kan ik nog meer een Genre duidelijk maken? Muziek = Instrumentaal en met zang. Vaak wordt muziek gebruikt om de sfeer in een scène uit te vergroten of om het Genre duidelijk te maken. Soundscape = Een geluidsdecor, die samen een gekozen sfeer oproepen bij het publiek. VB: een soundscape kan bestaan uit het knippen en plakken van het tikken van een klok, het fluiten van een fluitketel, en een radio op de achtergrond, al deze dingen bij elkaar geeft je het gevoel dat je ergens in een woonkamer binnen zit. Kostuums = Kleding die door de regisseur gekozen is omdat het bij een personage past. Naast het feit dat het bij een personage past geeft het vaak ook aan wat voor genre het is. Lichtdecor = Lampen gebruiken om een plaats uit te beelden. VB: een donker bos. Je gebruikt dan groene lampen en die zet je heel zachtjes aan. Decor = Alle meubels die op het toneel staan en aangeven wat voor soort ruimte het is. Week 8 t/m 13 = Hoe speel ik een Genre ? Mimiek = Gezichtsuitdrukkingen Via gezichtuitdrukkingen kan je laten zien hoe jouw personage zich voelt. Elk genre heeft zijn eigen gezichtsuitdrukkingen. Fysiek = Lichaamsuitdrukkingen Via Lichaamsuitdrukkingen kan je laten zien hoe jouw personage zich voelt. Elk genre heeft zijn eigen Lichaamsuitdrukkingen.
Vocaal = Stemgebruik Met als grootste wapen om je genre duidelijk te maken het accent, ook volume, spreektaal en tempo. Via stemgebruik kan je laten horen hoe jouw personage zich voelt. Elk genre heeft zijn eigen stemgebruik. Realistisch spel = Een manier van spelen waarbij het zeer geloofwaardig is wat je speelt, net echt. Dit kan in alle genres maar komt het meest voor in Tragedies. Grotesk spel = Een manier van spelen waarbij je alles wat je doet tijdens het spelen overdrijft. Dit kan in alle genres maar komt het meest voor in Komedies
Periode 3 De schuin gedrukte tekst is een uitleg of een verduidelijking van de term. Dit hoef je NIET te leren voor je SO, maar het is wel slim om het te lezen. Personage Theaterrol met meerdere karaktereigenschappen. Types Personages met stereotype kenmerken. Transformeren Veranderen van lijf en stem. Regieaanwijzingen Aanwijzingen. Vaak schuin gedrukt, die informatie geven aan de spelers en regisseur over hoe de scène gespeeld kan worden. Tekstanalyse Het uitpluizen van de tekst om de tekst beter te begrijpen. Vaak betekend dit het invullen van de 5 W’s. Regisseur Degene die verantwoordelijk is voor de in elkaar te zetten voorstelling, en onder andere de spelers begeleidt. Soap Fictieve en oneindige serie die elke werkdag op tv komt met korte scènes, veel problemen, locaties, emoties en een cliffhanger. Cliffhanger Het op een spannend moment stoppen van de scène. Storyboard Een overzicht voor de cameraman en regisseur. Ze weten dan precies wanneer ze de camera-‐afstand, camerabeweging moeten veranderen bij de scène die ze aan het filmen zijn Close-‐up Beeld waarbij iemand van boven het hoofd tot boven aan de borst in beeld is. Vaak wordt dit standpunt gebruikt om de gezichtsuitdrukking te benadrukken. Totaalshot Beeld waarbij het hele lichaam in beeld komt. Soms gebruik je een totaalshot om te laten zien, waar het verhaal zich afspeelt. Vogelvlucht Van bovenaf gefilmd. Kikvorsperspectief Iets of iemand van onderaf gefilmd.
'magic if' de acteur moet handelen alsof het echt is
het 'emotioneel geheugen' de acteur moet putten uit de vaak diep verborgen herinneringen uit het gevoelsleven.
vierde wand de denkbeeldige wand waar het publiek doorheen kan kijken naar de gebeurtenissen op het podium, maar die voor de personages in het toneelstuk solide en ondoorzichtig is.
Realisme In het theater moest alles zo “echt “ mogelijk zijn
absurdisme Theatervorm, met als achtergrond: het leven van de mens heeft geen betekenis, er is geen reden waarom de mens bestaat.
het doorbreken van de vierde wand stijlvorm waarbij een personage (of de acteur) zich ineens rechtstreeks tot het publiek wendt en daarmee erkent dat de realiteit die werd opgeroepen een illusie is. Het doorbreken van de vierde wand wordt soms gebruikt voor een komisch effect.
Termen periode 3
De Pit Open ruimte rondom het podium in een theater ten tijde van Shakespeare, waar het publiek kon staan.
Galerijen Overdekte rijen rondom de open ruimte in een theater ten tijde van Shakespeare, waar het publiek droog kon zitten.
Monoloog Theatertekst die door een personage alleen wordt uitgesproken.
Monoloog interieur Theatertekst die door het personage tegen zichzelf wordt gezegd, als hardop uitspreken van eigen gedachten.
Monoloog exterieur Theatertekst die door het personage tegen iemand anders wordt gezegd, maar zonder dat de ander daarop reageert met tekst tijdens deze monoloog.
Dialoog Een theatertekst tussen twee (of meerdere) personages.
Synopsis Korte samenvatting van een verhaal, waarin je de hoofdlijnen vertelt.
Historistisch stuk Een toneelstuk over een historisch figuur of gebeurtenis, iemand die écht bestaan heeft.
Romance Een toneelstuk dat over de liefde gaat. Op het einde komt het allemaal goed tussen de geliefden.
Tragedie Een treurspel, een verhaal dat vaak tragisch afloopt.
Komedie Een toneelstuk dat grappig is, bedoeld om de kijker te vermaken.
Renaissance Periode in de tijd. Letterlijk “wedergeboorte”. Een wederopbloei van de cultuur van de klassieke oudheid
Metafoor Een metafoor is taalgebruik waarbij je iets omschrijft door het te vergelijken met iets anders, bijv. 'als twee druppels water op elkaar lijken' Je omschrijft iets door een vergelijking.
Citaat Een zin die uit bijvoorbeeld een toneelstuk wordt gehaald en die gebruikt wordt in een andere context.