expertisecentrum veiligheid
‘Resistance
to crime’
weerstand tegen ‘criminele’ verleiding en/of druk Promotievoorstel (update) januari 2013
1 mr. S.D. (Sheila) Adjiembaks MA Docent & PhD onderzoeker Juridische Hogeschool Avans-Fontys / Expertisecentrum Veiligheid Avans / Open Universiteit
expertisecentrum veiligheid
1. Inleiding Van oudsher richt de criminologie als wetenschap zich op verklaringen ten aanzien van delinquent gedrag. Een van de traditionele maatschappijkritische benaderingen, afkomstig van de socioloog Durkheim, verklaart delinquent gedrag op basis van zijn anomietheorie waarin een maatschappelijke toestand van normloosheid en snelle maatschappelijke veranderingen tot delinquent gedrag leiden (Durkheim,1964). Een van de bekende verklaringen die op het gedachtengoed van Durkheim voortbouwt, is de ‘straintheorie’ van Merton (1968): door een discrepantie tussen de gangbare conventionele doelen en de - voor bepaalde maatschappelijke klassen – toegankelijke legale middelen om de doelen te verwezenlijken, treedt volgens Merton innerlijke spanning oftewel ‘strain’ op. Hierdoor zouden bepaalde klassen of groepen in de samenleving zich relatief gedepriveerd of achtergesteld voelen. Merton onderscheidt vervolgens een vijftal reacties op deze strain, waaronder de zogeheten ‘vernieuwingsreactie’: delinquenten zouden in geval van strain illegale alternatieve middelen (lees: criminaliteit) aanwenden hun doelen te kunnen verwezenlijken (Merton, 1968: 195, 203). Een andere reactie is echter de zogeheten ‘conformiteitsreactie’; men conformeert zich, ondanks het bestaan van strain, toch aan de voorhanden zijnde legale - in plaats van illegale - middelen. Of dit zo is omdat bijvoorbeeld de oorspronkelijke conventionele doelen dan worden bijgesteld is niet duidelijk. Wel is duidelijk dat merendeel van de mensen zich gewoon netjes aan de wet houdt ook al is sprake van ‘strain’. De conformiteitsreactie komt daarmee weliswaar het meeste voor. Binnen de criminologie is deze reactie echter allerminst uitvoerig onderzocht. Ook Merton zelf gaat in zijn straintheorie niet verder in op (mogelijke) oorzaken van de conformiteitsreactie (Merton, 1968:195). In dit kader zijn de verklaring die ingaan op controlemechanismen van belang. De focus ligt daar immers niet op het zoeken naar oorzaken van delinquent gedrag, maar juist bij de factoren die leiden tot normconform gedrag (Hirschi, 1969; Kolthoff, 2011:107, van Dijk, 2011: 173). Op basis van Durkheims anomietheorie introduceerde Reiss dat delinquent gedrag ontstaat door een onvermogen (gebrek aan controle) zich te conformeren aan de in de samenleving heersende normen. Vice versa zouden nietdelinquenten dat vermogen (of zelfcontrole) wel op kunnen brengen (Reiss, 1951: 196). 1 Vooral het gezin is van invloed op dit (on)vermogen tot zelfcontrole. Directe controle vindt in deze visie namelijk plaats door enerzijds het eigen (innerlijke) geweten alsmede door indirecte(externe) controle; de binding met familieleden. Reckless legt de nadruk meer op een gebrekkige innerlijke zelfcontrole in zijn ‘containment theory’: innerlijke zelfbeheersing bestaat in deze visie uit een aantal belangrijke elementen die de kans op delinquent gedrag beïnvloeden (Reckless, 1967; Kolthoff, 2011). 2
1 Reis definieërde delinquent gedrag als; "behavior consequent to the failure of personal and social controls." (Reiss, 1951:196). 2 Deze elementen zijn achtereenvolgens: • Het zelfconcept/ zelfbeeld; innerlijke zelfbeheersing zal groter zijn wanneer men zichzelf als nietdeliquent kan zien; • Doelgerichtheid; anders dan in de straintheorie ligt in deze visie de focus op legitieme doelen die leiden tot normconform gedrag; • Frustratietolerantie; een hoog tolerantieniveau ten aanzien van frustratie draagt bij een innerlijke zelfbeheersing;
2
expertisecentrum veiligheid
Een andere traditionele benadering die binnen de criminologie wordt gebruikt is die van Travis Hirschi, die verder gaat dan voorgaande. Volgens Hirsch’s bindings- of controletheorie zouden mensen namelijk allemaal delinquent zijn; “We all would if we could.”. Hij koppelt niet-delinquent gedrag aan een gebrek aan zelfcontrole en sociale bindingen aan de hand van vier bindingselementen zoals binding met instituties als school en het gezin (Hirschi, 1969). 3 Een hoge mate van zelfcontrole en binding zou uiteindelijk mensen ervan weerhouden crimineel gedrag te vertonen (Gottfredson & Hirschi, 1990: 89, Pratt & Cullen, 2000). In dit verband worden diverse factoren genoemd in relatie tot een zwakke zelfcontrole zoals; de aanwezigheid van een drang naar onmiddellijke behoeftebevrediging (hier en nu oriëntatie), zucht naar avontuur, makkelijk geld verdienen en ongevoeligheid ten opzichte van het leed van anderen (Gottfredson & Hischi, 1990:89). Tittle e.a. maakt in dit kader bovendien een onderscheid tussen enerzijds het vermogen tot zelfcontrole - een interne/innerlijke factor -, en anderzijds de drang naar zelfcontrole - een externe/sociale factor (Tittle et al., 2004). 4 De zojuist besproken strain-en controletheorieën bevatten aspecten in relatie tot normconform, oftewel niet-delinquent gedrag. Toch valt op dat ze desondanks relatief vaak (zo niet altijd) worden aangehaald ter verklaring van delinquent gedrag. Hiermee rijst de vraag of ze eventueel ook een kader zouden kunnen bieden voor de verklaring van normconform gedrag. Met andere woorden; kan ook niet-delinquent gedrag door dergelijke theoretische contouren worden verklaard?
3 2. Non-offenders, Resistance & the Never identity “Als het gaat om drugs en geld dan moet je bij die familie hier op de hoek zijn…vier jongens hebben ze, en allemaal crimineel! Hebben allemaal al wel een keer gezeten! Behalve de jongste…die doet het vreemd genoeg wel goed.” Er zijn betrekkelijk weinig onderzoeken gedaan die ingaan op verklaringen ten aanzien van niet-delinquent gedrag. Waar dat wel wordt gedaan in de criminologie wordt deze groep niet-delinquenten (ook wel ‘non-offenders’) vaak enkel als controlegroep ten opzichte van een delinquente, (‘offending’) groep aangehaald. Een onmiskenbaar voorbeeld hiervan vormt de jarenlange studie van Glueck & Glueck die ruim 500 jongens, de zogeheten ‘Boston Boys’, van tussen de 10 en 17 jaar onderzochten en op tal van (criminogene) variabelen vergeleek met niet-delinquente jongens uit dezelfde buurt. Normgehechtheid; acceptatie van en identificatie met de heersende conventionele normen en waarden vergroot innerlijke zelfbeheersing. 3 De vier bindingselementen zijn de mate van betrokkenheid (commitment), inzet (involvement), gehechtheid (attachment) en geloof in de heersende normen en waarden (belief) In Nederland is de verklarende theorie van Hirschi criminologen als door Junger -Tas† getoetst op jongeren van o.a. Marokkaanse en Surinaamse afkomst. Zij kwam tot de conclusie dat voornamelijk een gebrekkige binding/gehechtheid met het gezin en school (attachment) crimineel gedrag verklaarde (Junger - Tas, 1972). 4 “Our analysis confirms that self-control ability, which is rooted in the personality, with few links to the contemporary social environment, and self control desire, which is fundamentally sensitive to the external social context, are two separate individual characteristics and that both are important in the production of conformity” (Tittle et al, 2004:24). •
expertisecentrum veiligheid
Glueck en Glueck komen zo tot verklaringen ten aanzien van de delinquente, offending groep jongens (Glueck & Glueck, 1950). In een secundaire analyse gebruikten ook Sampson en Laub de data van de Gluecks om wederom oorzaken van delinquentie te achterhalen (Sampson & Laub, 1995). Eèn, in mijn ogen, belangrijk gegeven is in deze onderzoeken onderbelicht gebleven: er is niet ingezoomd op de vraag waarom (overigens het overgrote deel van) de Boston Boys geen criminaliteit pleegde gedurende hun adolescentie. 5 Zij woonden immers in dezelfde buurt in de aanwezigheid van dezelfde criminogene factoren als de ‘offending’ Boston Boys. Criminologisch onderzoek in relatie tot ‘het niet plegen van criminaliteit’ is er wel, maar focust zich voornamelijk op het stoppen met criminaliteit, oftewel ‘desistance’ (Farral e.a. 2005; Maruna, 2004). Er wordt echter ook in de desistance literatuur niet etiologisch gerefereerd aan niet-delinquenten. Birkbeck & LaFree benadrukten reeds in de jaren negentig dat criminologen niet alleen de vraag ‘waarom plegen mensen criminaliteit?’ zouden moeten beantwoorden, maar ook de vraag ‘waarom plegen mensen geen criminaliteit?’ (Birkbeck & LaFree, 1993:117). Met andere woorden; hoe kan het gedrag van niet-delinquenten worden verklaard? Meer in het bijzonder: wat is het verband tussen etiologie in relatie tot niet-delinquenten en ‘resistance to crime’? Het begrip ‘resistance’ wordt door Mullaney aan de hand van de betekenis van het begrip ‘virginity’ oftewel maagdelijkheid helder uiteengezet. Maagdelijkheid wordt in haar werk als een zogeheten ‘never-identity’ beschreven; een identiteit van het ‘niet-doen’. Zij benadrukt dat de focus van de meeste wetenschappers onterecht op het ‘doen’ in plaats van het ‘niet doen’ ligt. Ook ‘niet doen’ is immers van wezenlijk belang in de identiteitsontwikkeling van de mens (Mullaney, 2001:6). Belangrijke voorwaarde die Mullaney benoemd ten aanzien van ‘niet doen’ is dat er pas een betekenis aan ‘niet doen’ kan worden gegeven indien er sprake is van een bepaalde mate van verleiding of druk tot het daadwerkelijke ‘doen’ en de ‘niet doener’ zich hiervan weet te onthouden. Zoals maagden zich bewust van seks onthouden op een bepaalde leeftijd. 6 Pas dan is immers sprake van daadwerkelijke ‘resistance’. Een ander kenmerk van maagdelijkheid is dat bij het overgaan van ‘niet doen’ naar ‘doen’, men nooit meer terug kan naar een status van ‘maagdelijkheid’ als ‘neveridentity’. Er is met andere woorden geen tussenweg. Je doet iets of doet iets niet. Hiermee introduceert Mullaney een strakke 0 - 1 schaal, waarbij men van een 0- status (‘niet doen’) door èèn keer te ‘doen’ een 1- status (‘doen’) verkrijgt. Zoals iemand een ‘dieven-identiteit’ verkrijgt na een keer te hebben gestolen (Mullaney, 2001: 7). Kritische noten zijn hier echter op zijn plaats. Ten eerste is het zo dat (over het algemeen) de zojuist besproken ‘never- identity’ van Mullaney eens zal worden verlaten. Denk bijvoorbeeld aan het verlaten van het vrijgezelle leven en een kinderloos bestaan. 5 Gedurende het onderzoek stelden Glueck en Glueck vast dat een deel van de oorspronkelijk ’non-offending’ groep op latere leeftijd wel criminaliteit pleegde en ze daardoor uiteindelijk tot de ‘offending’ groep behoorden. Toch was er een groep die ondanks de aanwezigheid van criminogene variabelen geen delinquent gedrag vertoonde. 6 Mullaney verwijst in dit kader naar het onbewuste ‘niet doen’ van kinderen (meisjes) en de overgang naar vrouw zijn, waarbij hij constateert dat kinderen onbewust onschuldig zijn, de zogeheten ‘passive innocence’ omdat kinderen hun maagdelijkheid in de kinderjaren niet door hebben, terwijl dat op latere leeftijd verandert in bewuste maagdelijkheid de zogeheten ‘active purity’ (Mullaney, 2001:4).
4
expertisecentrum veiligheid
Dit is echter niet het geval bij de zogenaamde ‘never–identities’ ofwel ‘resisters’ in de scope van dit onderzoek. Immers, zoals in het voorgaande reeds uiteen is gezet: de meerderheid van de mens onthoudt zich van crimineel gedrag en streeft er (over het algemeen) niet naar om op een gegeven moment als crimineel door het leven te gaan. Ten tweede is het ten aanzien van criminaliteit ook maar de vraag of ‘doen’ nu echt onomkeerbaar is. Denk aan druggebruikers die lang geleden zijn afgekickt, iemand die ooit eenmalig in zijn of haar jeugd een diefstal heeft gepleegd, of vandalen die zich sinds lange tijd niet meer aan vandalisme schuldig maken. Met andere woorden; is er niet sprake van een glijdende schaal van 0 (niet doen) naar 1 (doen) en andersom? Het onderzoek van Murray geeft hier meer inzicht in. Zij heeft een secundaire analyse uitgevoerd op een aantal jongeren die zijn gestopt met criminaliteit (de welbekende ‘desisters’) en een aantal jonge ‘non-offenders’, ook wel ‘resisters’ genoemd in haar onderzoek. 7 De centrale vraag van het originele onderzoek was hoe en waarom jongeren hun ‘resisters identiteit’ behouden en hoe en waarom sommigen ‘desisten’ (Murray, 2009, Jamieson ea, 1999). Uit Murray’s onderzoek komen twee resister typen naar voren: enerzijds de ‘onschuldige resisters; jongeren die zich onbewust onthouden van crimineel gedrag en anderzijds de zogenaamde ‘street wise resisters’; jongeren die zich bewust onthouden van crimineel gedrag. Met dit onderscheid wordt gelijk de parallel met Mullaneys ‘virginity’ duidelijk (zie voetnoot zes). Ten aanzien van de groep ‘desisters’ onderscheidt Murray vervolgens drie typen; de ‘reformed characters’, de ‘desisters on the margin’ en de zogeheten ‘quasi-resisters’ welke laatste hun resisters identiteit ondanks een crimineel verleden hebben kunnen behouden (Murray, 2009). Dit onderzoek laat zien dat de ‘resister identiteit’ niet alleen om innerlijke factoren draait, maar tevens om externe factoren zoals percepties van anderen (Murray, 2009; Topalli, 2005). 8 Zo benadrukt Murray dat een resister identiteit nadelig kan werken, vooral onder jongeren, omdat bleek dat deze groep vaker werd gepest door leeftijdsgenoten en als te ‘chicken’ worden gezien ten aanzien van het plegen van criminaliteit. Criminaliteit wordt onder jongeren immers eerder als ‘normaal’ gezien dan onder volwassenen. Jeugdige resisters missen hierdoor een bepaalde mate van erkenning en status die criminaliteit met zich mee zou brengen (Murray 2011:12). Blijft nog steeds wel de vraag overeind: waarom ‘resisten’ deze jongeren? Gilligan gaat in zijn werk in op de vraag hoe het toch komt dat de meeste jeugdigen het gewoon ‘goed’ doen, ondanks de aanwezigheid van criminogene factoren zoals een slechte thuissituatie (Gilligan, 2000:1; Fraser, 1997; Salabee 1997). Hij komt tot de conclusie dat vanuit jeugdcriminaliteitspreventie veel meer belang moet worden gehecht aan ‘resilience’; ‘the capacity to do well dispite adverse experience’ (Gilligan, 2000:1). Resilience wordt in het artikel van Gilligan ook wel omschreven als ‘een normale ontwikkeling in moeilijke 7 De eerder besproken ‘resistance’ eis dat een bepaalde mate van verleiding tot crimineel gedrag aanwezig moet zijn, wordt in dit onderzoek niet zo direct benoemd maar kan worden gelinkt aan het feit dat beide groepen jongeren uit veelal dezelfde buurt kwamen en de buurt aldus als criminogene verleidingsfactor zou kunnen worden gezien. 8 Topalli is in eerder onderzoek ingegaan op het verschil in percepties tussen delinquenten en resisters. Hij komt tot de conclusie dat buurtfactoren en ervaring met (het plegen van) criminaliteit van invloed zijn op de percepties. Resisters die uit dezelfde criminele buurten als de delinquenten kwamen interpreteerden bijvoorbeeld in bepaalde situaties ‘vijandigheid’ op hetzelfde niveau als de delinquenten uit die buurt. Hiermee legde Topalli een link tussen buurtinvloeden en de percepties op crimineel gedrag (Topalli, 2005).
5
expertisecentrum veiligheid
omstandigheden’ (Fonagey et al., 1994: 233). Het is dus van belang in te spelen op het vermogen van jeugdigen om zich van crimineel gedrag te onthouden. Zeker in die gevallen waar de verleiding of druk tot het plegen van criminaliteit groot is. Dit brengt mij –tot slot van deze inleiding– bij het boek ‘The seductions of crime’ van Jack Katz. Het boek begint als volgt; “My overall objective in this book is to demonstrate that the causes of crime are constructed by offenders themselves, but the causes they construct are lures and pressures that they experience as independently moving them towards crime’ (Katz, 1988: , Lindquist, 1990: 1329). Katz stelt hiermee dat criminologen niet zozeer op de achtergronden van criminelen zou moeten focussen om criminaliteit te verklaren, maar vooral op de zogeheten ‘voorgronden’ (forgrounds). Hiermee doelt hij op het hier en nu van de criminele verleiding waarin levensstijl, emotie en beleving van criminelen ten tijde van het plegen van delicten van belang zijn om tot verklaringen omtrent crimineel gedrag te komen. 9 Hiermee past het onderzoek van Katz binnen de stroming van de culturele criminologie (Siegel et al. 2008, Decorte, 2010). 10 Ook Katz stelt (als kritiek op Mertons straintheorie en de - in zijn ogen - ‘overdreven’ focus van criminologen op de achtergronden van criminelen) vast dat we er niet omheen kunnen dat toch ook veel mensen, ondanks dezelfde oorzakelijke achtergronden als bepaalde criminelen, geen criminaliteit plegen; “Many person within the so- called causal categories do not commit crimes” (Katz, 1988: , Houhart 1991: 188). Dit raakt de kern van dit onderzoek.
6 3. Centrale onderzoeksvraag Omdat het voorgaande duidelijk maakt dat een zekere mate van verleiding nodig is, wil er sprake zijn van betekenisvolle weerstand tegen criminele verleiding (resistance) is het van belang deze weerstand binnen criminele milieus zoals het gezin te onderzoeken. Het gezin is het fundament waarbinnen men zijn of haar sociale ontwikkeling doormaakt gedurende de levensloop. Aansluitend hierop is dan ook de ontwikkelings- en levensloopcriminologie van belang, welke zich op drie belangrijke thema’s mbt delinquentie in de levensloop richt: (1) de ontwikkeling van crimineel en antisociaal gedrag en de hierop inhakende preventiemethoden, (2) de risicofactoren, op verschillende leeftijden, ten aanzien van de ontwikkeling van criminele carrières en (3) de effecten van gebeurtenissen tijdens de levensloop op het verloop van criminele carrières (Farrington, 2002; 2003). Deze thema’s zijn in de context van dit voorstel belangrijk. Naast de levensloopstudies bieden ook de intergenerationele studies aanknopingspunten ten aanzien van dit onderzoek. Uit een onderzoek van van der Rakt et al. (2008) blijkt dat de invloed van de criminele carrière van (met name) de vader invloed heeft op 9
Katz beperkt zich in deze tot enkele delictsoorten, te weten dood door schuld (man slaughter), winkeldiefstal (shoplifting) en roofmoord (senseless homicide that occur in the course of a robbery) 10 Dit etnografisch onderzoek van Katz leunt voornamelijk op self-reportstudies onder universiteitsstudenten en is onder anderen opgebouwd uit (auto)biografieën en andere narratieve stukken de inzicht geven in het fenomeen ‘doing crime’.
expertisecentrum veiligheid
delinquent gedrag van hun zonen. In diverse artikelen zijn de relaties tussen het criminele gedrag van ouders, kinderen, broers en zussen onderzocht. Eén van de belangrijkste studies naar intergenerationele overdracht van crimineel gedrag is de Cambridge Study in Delinquent Development (CSDD). Deze studie, van West en Farrington, volgt een populatie van 411 Londense jongens (Smith & Farrington, 2004: Farrington, Lambert & West, 1998: Rowe & Farrington, 1997). Uit dit onderzoek komt onder meer- naar voren dat ruim 43% van de zonen van criminele vaders, later zelf ook delinquent gedrag vertonen (Rowe & Farrington, 1997). Hierbij wordt de link met - het gebrek aan - zelfcontrole duidelijk gelegd: criminele ouders zouden volgens Gottfredson en Hirschi weinig zelfcontrole hebben en eerder gericht zijn op directe behoeftebevrediging, waardoor deze ouders minder goed in staat zouden zijn hun kinderen op te voeden. Normovertredend gedrag zouden zij minder snel herkennen (en corrigeren) waardoor ook de kans dat deze kinderen delinquent gedrag vertonen in de toekomst groter is dan bij kinderen wiens ouders geen criminele carrière hebben (gehad). 11 Hieruit vloeit voort dat door het voortdurend leren binnen het gezin, (persoonlijke) vaardigheden, inzichten en de sociale identiteit worden verworven (de Jong, 2011:339). Ook Bourdieu legt in dit kader in zijn reproductietheorie het accent op de habitus; (sociale) handelingen worden bepaald door het cultureel milieu waarin men opgroeit, zonder daarbij uit te gaan van een deterministisch mechanisme (de Jong, 2011:341). Levensstijl (en smaak) worden daardoor grotendeels bepaald door cultureel milieu, waarbij het gezin een van de voornaamste is. Deze habitus zorgt ervoor dat mensen moeiteloos de ‘juiste’ keuzes kunnen maken, dat behelst dus ook zelfcontrole. Maar wat nu als er sprake is van een criminele habitus? Op welke manier kan een individu daar weerstand tegen bieden? In dit kader is het onderzoek van o.a. Willis exemplarisch. Uit de onderwijssociologie komt naar voren dat kinderen uit gedepriveerde groepen namelijk minder kans hebben op een hoge positie op de arbeidsmarkt. Willis observeerde een groep leerlingen uit de arbeidersklasse (‘the lads’) die weigerden zich aan de regels van school te conformeren. De vaders van deze jongens werkten in fabrieken of op de scheepswerf en vertoonden stoer machogedrag door het in de maling nemen van hun maten en het pesten van hun bazen. Deze jongens namen volgens Willis op school het gedrag van hun vader over en pestten hun schoolgenoten en leerkrachten. Dit droeg ertoe bij dat deze ‘lads’ uiteindelijk dezelfde soort arbeidersbanen kregen net als hun vader. Een nuance is in dit verband cruciaal; niet alle ‘lads’ uit de arbeiders klasse gedroegen zich als hun vader. Het is echter onbekend wat er met deze jongens – de zogenaamde ‘earholes’ - gebeurde (Willis, 1977; de Jong, 2011:352). Kritiek op de reproductietheorie van Bourdieu is in dit verband dat het zich enkel op de ‘lads’ richt en niet op de ‘earholes’. Want hoe kan het gedrag van deze groep nu - ondanks het ongunstige milieu – verklaard worden? Criminele waarden en normen worden in de
11
De onderzoeksresultaten van de CSDD lieten zien dat het precieze tijdstip van de veroordelingen van de ouders niet of nauwelijks van belang is voor de mate van intergenerationele overdracht. Ouders die hun laatste delict begingen voor de geboorte van hun kinderen, hadden ongeveer evenveel invloed op de kans dat hun zoon delicten ging plegen als ouders die pas veroordeeld waren na de geboorte van het kind (West & Farrington, 1977; Rakt et. al, 2009:128).
7
expertisecentrum veiligheid
reproductievisie immers (al dan niet onbewust) geïnternaliseerd en gereproduceerd. 12 Des te uitzonderlijker het gedrag en (niet) handelen van ‘resisters’, met name binnen criminele gezinsverbanden. Het uitzonderlijke gedrag van ‘resisters’ heeft betrekking op twee niveaus: het relateert aan zowel intrinsieke als extrinsieke factoren. Intrinsieke factoren relateren aan de individuele kenmerken en invloeden; het draait als het ware om intrapersoonlijke factoren zoals de mate van zelfcontrole, hoogte van IQ en temperament. Extrinsieke factoren zijn gericht op interpersoonlijke factoren zoals de ondervonden mate van ondersteuning van ouders, vrienden en leerkrachten op school (Meij & Boendermaker, 2008:6). Dit gezegd hebbende luidt de centrale vraag als volgt:
Welke (intrinsieke en extrinsieke) verklarende factoren zijn van belang ten aanzien van ‘resistance to crime’ in relatie tot mannelijke (jong)volwassenen (15 – 65 jaar) die opgroeien/ zijn opgegroeid in een delinquent sociaal milieu, maar zelf geen criminele carrière hebben ontwikkeld (de zogeheten ‘resisters’)?
Onder een ‘resister’ wordt in deze context verstaan: Een mannelijke (jong)volwassene (15 – 65 jaar) die geen criminele carrière heeft, maar wel in een delinquent sociaal milieu opgroeit/ is opgegroeid. Onder een (delinquent) sociaal milieu wordt verstaan: een ‘crimineel’ gezinsverband of een milieu met een of meer vriend(en en/of gezinslid/leden met een criminele carrière. Onder een criminele carrière wordt in deze context verstaan: Een persoon met een delinquente levensstijl die minimaal drie delicten heeft gepleegd. 13
De centrale vraag zal worden beantwoord op basis van onderstaande (voorlopige) deelvragen: Theoretisch kader: 1. Waarom is ‘resistance to crime’ onderzoek noodzakelijk, nuttig? 2. Hoe worden -mede op basis van reeds bestaande (criminologische) literatuur- het concept ‘resistance to crime’ en het begrip ‘resister’ gedefinieerd? 3. Welke intrinsieke risico- en protectieve factoren komen ten aanzien van het ontwikkelen van een criminele carrière / delinquentie uit de literatuur naar voren? 4. Welke extrinsieke risico- en protectieve factoren komen ten aanzien van het ontwikkelen van een criminele carrière / delinquentie uit de literatuur naar voren?
12
Vanwege de afhankelijkheid van verschillende soorten kapitaal; sociaal kapitaal (relaties, netwerken, machtspositie door geboorte/afkomst of status), economisch kapitaal (geld, onroerend goed, eigendommen) en cultureel kapitaal (kennis vaardigheden, opleiding). Later zijn er meer kapitaalvormen aan toegevoegd zoals symbolisch kapitaal (de Jong, 2011:342). 13 Deze definities zijn voorlopige definities en worden gedurende het onderzoek nader gespecificeerd.
8
expertisecentrum veiligheid
5. Welke mogelijke (theoretische) raakvlakken bieden aanverwante wetenschappelijke disciplines (zoals de sociologie en de psychologie) ten aanzien van ‘resistance to crime’? Empirisch onderzoek: 6. Welke kenmerken vertonen ‘resisters’ op micro- en mesoniveau (respectievelijk individuele kenmerken en kenmerken gerelateerd aan gezin, buurt, school en vrienden)? 7. Welke intrinsieke en extrinsieke risico- en protectieve factoren zijn -mede vanuit het perspectief van ‘resisters’- van belang ten aanzien van ‘resistance to crime’? 8. Op welke manier (intrinsieke/ extrinsieke mechanismen) bieden ‘resisters’ weerstand tegen deze risicofactoren en welke rol spelen de geïdentificeerde protectieve factoren in dit verband? 9. Welke preventieve indicatoren zijn op basis van de geïdentificeerde ‘resistance mechanismen’ te benoemen?
4. Methode van onderzoek Dit onderzoek is voornamelijk kwalitatief van aard en behoort tot het etiologisch exploratieve criminologische werkveld. Er wordt in dit onderzoek primair gefocust op (jong)volwassenen mannelijke resisters van 15 – 65 jaar. De grens van 65 is aangehouden omdat op basis van onderzoek blijkt dat het menselijk geheugen gemiddeld zo rond het zestigste levensjaar de meeste mankementen begint te vertonen. 14 De primaire focus vanaf 15 jaar is om diverse redenen gekozen. Uitgaand van de levensloopcriminologie piekt crimineel gedrag van mannen/jongens (op basis van zelfrapportages) over het algemeen zo rond de 15 jaar (Moffit, 1993; Blokland et.al, 2004:368). Kennelijk zijn rond deze leeftijd eventuele ‘criminele’ verleidingen of druk het meest voelbaar. Resisters vanaf 15 jaar zijn daarmee een bruikbare doelgroep om ‘resistance’ mechanismen (met name ook de voorgronden) te analyseren. Een tweede reden voor de keuze vanaf 15 jaar is gelegen in het feit dat deze leeftijd enige jaren vòòr de meest voorkomende (geregistreerde) dader(leeftijds)categorie (18 – 24 jaar) zit en het daarmee dus zeer wel aannemelijk is dat weerstand tegen criminaliteit sowieso vanaf die leeftijd sterk(er) aanwezig is. Tot slot moet opgemerkt worden dat uitsluitend mannelijke resisters in dit onderzoek worden betrokken vanwege het feit dat binnen criminele milieus - over het algemeen het mannelijke geslacht dominant is, en eventuele criminele verleiding hier dus ook relatief groot zal zijn. De keuze voor enkel het mannelijke geslacht voorkomt daarnaast eventuele gendergerelateerde uitkomsten die niet tot het onderwerp van dit onderzoek behoren.
14
Deze grens is recentelijk ( januari 2012) bijgesteld naar 45 jaar op basis van een studie van het Londonse university College (Trouw, 7 januari 2012). Daarvoor was de aanname dat rond 60 jarige leeftijd de aftakeling begon. 65 jaar is dan ook een arbitraire grens en is mede vanuit praktische overwegingen gekozen.
9
expertisecentrum veiligheid
Grounded theory (GT) Omdat resistance to crime relatief nieuw is, wordt uitgegaan van een gefundeerde theoriebenadering ofwel GT (Glaser & Strauss, 1967). Hierbij ligt de nadruk op een continue proces van het beurtelings verzamelen, analyseren, vergelijken en interpreteren van (kwalitatieve) gegevens om tot nieuwe theorievorming te komen, welke als het ware ‘opborrelt’ uit de vergaarde data (Strauss e.a., 1990, Decorte, 2010:91ev, Kolthoff, 2011:277). Deze methode wordt vooral ook gebruikt in geval van relatief nieuwe onderzoeksterreinen zoals deze. Gebrek aan kennis kan een reden zijn om GT te gebruiken als methode. ‘GT research aims to understand what is going on in a given instance, particularly in common social settings that are not well understood and have not been exhaustively researched’ (Hunter et al., 2011:7; Weathersby, 2008:56; Cooney, 2010; Glaser, 1978, 1992; Strauss & Corbin, 1990; Heath & Cowley, 2004:143). 15 GT kent een aantal drie belangrijke elementen die hieronder kort worden besproken. ‘Theoretical Sensitivity’ Dit element verwijst naar de door Glaser en Straus (1967) benoemde (onderzoeks)vaardigheden, kennis en sensitiviteit die een onderzoeker dient te hebben in relatie tot theorievorming. Onderzoekers dienen in staat te zijn data te coderen en memo’s te genereren zodat theorievorming kan plaatsvinden (Weathersby, 2008:58; Glaser, 1978). 16 Beginning with line-by-line open coding of data and comparing incidents to each other in the data, the researcher codes the data in every way possible and asks a set of questions of the data: ‘What is this data a study of?’, ‘What category does this incident indicate?’, What is actually happening in the data?’, ‘What is the main concern being faced by the participants?’, and ‘What accounts for the continual resolving of this concern?’ (Glaser, 1998, p.140). These questions sustain the researcher’s theoretical sensitivity, (Holton, 2010:25)
‘Theoretical sampling’ Vanuit de GT benadering vormen ‘theoretical sampling en (de hierna genoemde) ‘contstant comparative analysis’ de twee belangrijke fundamenten van GT (Cooney, 2010:19). ‘Theoretical sampling’ zich op de vraag wie te interviewen (of wat te observeren). De literatuur beschrijft veelal een groep van geïnterviewden (Glaser & 15 In de latere versies van de GT verschillen Glaser en Straus van elkaar qua benadering. Glaser gaat uit van de meer klassieke GT (alle data is data), terwijl Strauss samen met Corbin een meer kwalitatieve draai en meer richtlijnen geeft voor het doen van onderzoek. Daarnaast komt Charmaz met de ‘Constructivist GT approach’, welke meer uitgaat van een interactie tussen onderzoeker en onderzoekssubject. Zie voor een uitgebreide beschrijving van de verschillen, overeenkomsten, pro’s en con’s van de GT variaties onder meer de artikelen van Cooney (2010) en van Hunter et al, (2011). 16 (Straussian) GT kent grofweg drie fasen van coderen van kwalitatieve data: (1) open coderen (initial coding): er worden labels of codes in relatie tot de inhoud van tekst gegenereerd (wat wordt er daadwerkelijk gezegd? Wat betekent dit? Etc). Vervolgens wordt (2) axiaal gecodeerd (intermediate coding) waarbij verbanden tussen de codes worden gemaakt en ‘core’ codes of concepten naar voren komen. (3) Selectief coderen vormt het sluitstuk van het (continue) coderingsproces. Hierbij wordt heen en weer gependeld tussen de core codes, concepten en de uiteindelijke theorievorming (Birks & Mills, 2011:12). Theoretical sensitivity behelst o.a. ook het genereren van memo’s of ‘fieldnotes’, ofwel het opschrijven van het denkwerk (van de onderzoeker). Deze ondersteunen, valideren stabiliseren de (toekomstige) theoretische concepten (Birks & Mills, 2011).
10
expertisecentrum veiligheid
Strauss, 1967; Strauss & Corbin, 1990; Cooney, 2010). Op voorhand is de ‘sample’ ook in dit onderzoek geen vastomlijnde groep: door de constante pendeltocht tussen empirie en (‘emerging’) theoretische concepten of inzichten zal deze sample veranderlijk blijven. ‘Constant comparative analysis’ ‘Constant comparative analysis’ betreft het constant vergelijken van nieuwe data met eerder vergaarde data, het ‘pendelen’ tussen de (core) codes, concepten en theoretische inzichten of contouren ter versteviging de uiteindelijke theorievorming. Door constante vergelijking van empirische data met theoretische (‘emerging’) concepten wordt uiteindelijke verzadiging van theorievorming bereikt (Holton, 2010:21, Holton & Glaser, 2004: para 53, Birks & Mills, 2011).
Narratieven, de biografische methode Omdat oorzaken van ‘resistance to crime’ zich niet van achter een bureau laten onderzoeken, zal dit onderzoek met name gebaseerd zijn op kwalitatief veldwerk. Aan de hand van diepte- interviews, op basis van een biografische interviewmethode, zal worden ingezoomd op de achtergronden alsmede – in termen van Katz - de voorgronden van ‘resistance to crime’. De voorgronden zullen zoveel mogelijk in beeld worden gebracht door het denken en daadwerkelijke doen van resisters in kaart te brengen ten tijde van momenten van ‘criminele verleiding of druk’. Zoals reeds in de inleiding benoemd; criminele gezinnen zijn in deze bij uitstek een belangrijke sociale context waarbinnen ‘criminele’ verleidingen of druk zich voor kunnen doen. Echter ook in vriendschapsnetwerken doen zich ‘criminele’ verleidingen en druk voor. Afgaand op de structuratietheorie poneert Giddens dat een individu altijd binnen een sociale context oftewel sociale structuur handelt, maar tegelijkertijd deze sociale structuur ook weer het individuele handelen beïnvloedt zijn dergelijke sociale meso structuren waarin zich ‘resisters’ bevinden indicatief voor dit onderzoek (Giddens, 1984; Dom, 2005). Dualiteit van individueel handelen kan in diverse instituties zoals organisaties, scholen, peergroups als ook gezinnen getoetst worden. Het gezin is daarin echter wel de primaire bron van socialisatie waarbinnen een mens handelt maar ook niet handelt. Met name dit laatste is van belang gelet op het onderwerp van dit onderzoek. Immers; daar waar binnen een criminele habitus een persoon niet overgaat tot delinquent gedrag, is sprake van een ‘uitzonderlijk’ denken en doen gelet op de aanwezige ‘criminele’ structuur. De intentie is dan ook om aan de hand van een aantal 17 narratieven het criminele milieu van de betrokken resisters op biografische wijze te beschrijven en te analyseren welke intrinsieke en extrinsieke factoren en mechanismen ten aanzien van ‘resistance to crime’ een rol spelen. Gemiddeld wordt verwacht dat in gemiddeld zo’n drie gesprekken per respondent levensverhalen in beeld kunnen worden gebracht in relatie tot dit onderzoek. 17
Er is bewust geen vast omlijnd aantal gekozen omdat het aantal bereikbare (en tot deelname bereidwillige) ‘resisters’ op moment van schrijven nog niet bekend is, maar ook omdat het de intentie is om zoveel ‘resisters’ als nodig bij dit onderzoek te betrekken totdat enige mate van verzadiging van de onderzoeksbevindingen omtrent ‘resistance to crime’ optreedt. Ten tijde van het schrijven van dit stuk wordt gedacht aan zo’n 20 tot 30 ‘resisters’, echter dit geen statisch gegeven aantallenrange.
11
expertisecentrum veiligheid
Dit is geen makkelijke opgave: het gaat immers niet alleen om het vinden van relevante professionals (die toegang en meer inzicht tot de doelgroep kunnen verschaffen), maar vooral ook, om criminele gezinnen en andere sociale milieus waarin mannelijke ‘resisters’ de uitzondering zijn. Als dergelijke milieus eenmaal in beeld zijn gebracht, zullen vervolgens de ‘resisters’ nog de bereidheid moeten hebben om deel te nemen aan dit onderzoek. Exploratief onderzoek aan de hand van biografische interviews vergt dus niet alleen ‘uitzoekwerk’, maar daarna (en bovenal) ook het winnen van het vertrouwen van ‘resisters’. Gesprekken etc. worden voor zover mogelijk opgenomen op geluidsdragers en verbatim uitgewerkt tbv de analysefase.
4.1
Onderzoeksfasen
Dit onderzoek kent een aantal fasen die opeenvolgend, dan wel parallel aan elkaar lopen (zie ook planning): Fase 0: Literatuurstudie & identificatie ‘resisters’: Allereerst wordt een literatuurstudie uitgevoerd om deelvragen 1 t/m 5 te kunnen beantwoorden. Tegelijkertijd zal o.a. via onderstaande opties ‘resisters’ in beeld worden gebracht: • Selectie van respondenten op basis van een enquête in PI’s; Door middel van een inventariserende enquête onder volwassen gedetineerden in PI’s kan worden gevraagd naar hun broer(s) die ‘resisten’. •
Selectie van respondenten via social media zoals Facebook, Twitter, Linked inn (er zal een oproep worden verspreid).
Selectie van respondenten op basis van de ex-gedetineerden die bij diverse professionals bekend zijn, zoals na- zorgcoördinatoren, reclasseringsmedewerkers en/of andere organisaties die belast zijn met de re-integratie van exgedetineerden, bekend zijn; Met toestemming van de betreffende professional en ex-gedetineerden kan contact worden gezocht met familie van ex- gedetineerden die ‘resisten’. •
• Selectie van respondenten op basis van een oproep onder studenten; Om ‘resisters’ te traceren, is het mogelijk een oproep of advertentie te plaatsen waarbij studenten kunnen aangeven of zij criminele gezinsleden hebben. Voordeel van deze methode is dat dit praktisch makkelijk uitvoerbaar is en belangrijker nog; ook criminele milieus die nog niet met politie en justitie in aanraking zijn geweest, worden zo toegankelijk. •
Selectie van respondenten op basis van een secundaire analyse.
12
expertisecentrum veiligheid
Deze pragmatische optie gaat uit van reeds bestaand materiaal. Hiertoe wordt contact gelegd met onderzoekers die bijvoorbeeld intergenerationele criminaliteitsstudies en/of tweelingstudies hebben verricht en wellicht criminele milieus met een/meerdere ‘resisters’ in beeld hebben. Het (voorlopige) theoretische kader (literatuurstudie) van dit onderzoek wordt afgesloten met een artikel. Fase 1: Pilot Voorafgaand aan het ‘grotere’ onderzoek zal een pilot worden gedraaid met vijf ‘resisters’. Deze pilot kent twee doeleneinden: (1) de pilot is een verkenning omtrent de intrinsieke en extrinsieke risico- en protectieve factoren, de aanwezige criminogene verleidingen en mogelijke ‘resistance’ mechanismen. De uitkomsten van deze pilot zijn richtinggevend voor de rest van het veldwerk en de wijze waarop de gesprekken/ interviews en ‘theoretical sampling’ verder zullen plaatsvinden. Om de aanwezige ‘verleidings- of drukelementen’ in het kader van ‘resistance’ in kaart te brengen is het noodzakelijk het levensverhaal of de biografie van ‘resisters’ te betrekken in de pilot. Op deze manier wordt inzicht verkregen in o.a. de aanwezige criminogene factoren waartegen weerstand is/wordt geboden. Het gaat immers om individueel handelen in (of liever gezegd tegen) een criminele structuur zoals in voorgaande paragraaf reeds is verduidelijkt. Het werk van Giddens kan in dit kader een context bieden bij de interpretatie van de onderzoeksbevindingen, met name bij de interpretatie van de (eventuele transformatieve) capaciteiten ofwel vermogens van resister(s) om weerstand te bieden tegen crimineel gedrag. Deze fase zal worden afgesloten met het schrijven van een artikel met de voorlopige empirische uitkomsten uit de pilot.
Fase 2: Empirisch (hoofd)onderzoek / analyse fase Dit omvat de fase die volgt na de pilot en de daaruit voortvloeiende aanpassingen op het onderzoeksdesign. In deze fase wordt telkens tussentijds ‘gependeld’ tussen empirie en theorie om zowel de intrinsieke, extrinsieke risico- en protectieve factoren en de daadwerkelijke ‘resistance’ mechanismen onderbouwd in kaart te brengen. Dit wordt gedaan door de verschillende biografieën van de betrokken ‘resisters’ te analyseren. Fase 3: Theorievorming Op grond van de ‘grounded theorie is dit de fase waarin de empirie in theorie wordt ‘gegoten’ op basis van de analyse van de biografieën uit voorgaande fase. In deze fase zal de centrale vraag worden beantwoord.
Fase 4: Eindpublicatie Dit onderdeel wordt tzt uitgewerkt.
13
expertisecentrum veiligheid
5. Doelstelling Dit onderzoek beoogd de oorzaken en daarmee samenhangende mechanismen in relatie tot ‘resistance to crime’ te achterhalen en daarmee een methodologische als inhoudelijke bijdrage te leveren aan onderwijs en wetenschap, zowel op etiologisch als op preventief vlak. Dit onderzoek heeft daarmee tot doel inzicht te verschaffen in: • De aanwezigheid van specifieke risico/ verleidingsfactoren binnen een crimineel gezin ten aanzien van resistance (als het ware de ‘criminele verleidingen of druk’ op micro en meso niveau); • De manier waarop tegen deze criminele verleidingen weerstand wordt geboden door resister(s); maw: de oorzaken, voorwaarden voor en werking van resistance binnen een criminele habitus/milieu (achtergronden & voorgronden ten aanzien van de ‘resistance- mechanismen’); • Preventieve indicaties in relatie tot een crimineel milieu/gezin. Het eindproduct van dit onderzoek is een publicatie waarin de belangrijkste intrinsieke en extrinsieke factoren in relatie tot ‘resistance to crime’ geïdentificeerd worden. Dit onderzoek is daarmee interessant en bruikbaar o.a. voor actoren in de strafrechtspleging, onderwijs en overheid, alsmede professionals die zich bezig houden met criminaliteit en criminaliteitspreventie.
6. Relevantie In de criminologische wetenschap is kennis omtrent ‘resistance to crime’ in Nederland nauwelijks aanwezig. Dit neemt niet weg dat ook studies naar deze groep de criminologie als wetenschap veel kan brengen. Bovendien lenen de casestudies zich voor praktijkonderzoek. Dit onderzoek is daarmee op verschillende vlakken relevant: • De vergaarde theoretische en praktijk kennis komt ten goede aan het (criminologie) onderwijs; Gedurende het onderzoek zullen tussentijdse bevindingen in het onderwijs geïntegreerd kunnen worden bij verschillende academies. Dit geeft onderwijs niet alleen recente impulsen uit criminologisch onderzoek, alsmede ook daadwerkelijke praktijkcases welke in het onderwijs gebruikt kunnen worden. • De casestudies lenen zich voor tussen- en eindproducten van studenten (zoals beroepsproducten en afstudeerscripties). Hierdoor komt de koppeling tussen onderwijs, onderzoek en de daadwerkelijke praktijk tot uiting. Studenten kunnen in dit kader bijvoorbeeld meelopen met een of meerdere casestudies en (onder
14
expertisecentrum veiligheid
•
begeleiding) interviews afnemen en uitwerken. Dit vergroot zowel kennis als kunde van studenten die in het laatste jaar van hun opleiding zitten. Dit onderzoek levert tot slot een bijdrage aan vernieuwende inzichten binnen de criminologie als wetenschap. Met name de etiologische tak van de criminologie vanwege de relatief nieuwe en verkennende aard van dit onderzoek.
15
expertisecentrum veiligheid
Bronnenlijst Ahmed, E., Braithwaite, J. (2005). Forgiveness, shaming, shame and bullying. Australian and New Zealand Journal of Criminology 38(3) pag. 298-323. Burnett, R. (2004). To reoffend or not to reoffend? The ambivalence of convinced property offenders. Uit: Maruna, S. (e.a.) After crime and punishment: Pathways to offender reintegration. Cullompton Willan pag. 152-180. Birks, M. & Mills, M. (2011). The Grounded Theory: a practical guide. SAGE, 2011. Birkbeck & LaFree (1993). The situational analysis of crime and deviance. Uit: Annual Review of Sociology 19 pag. 113- 128. Bottoms, A., Shapland, J. e.a. (2004). Towards desistance: Theoretical underpinnings for an empirical study Braithwaite, J. (1989). Crime, Shame and Reintegration. Cambridge University Press. Collins, J., Maybin, B. (2000). Introducing Derrida. Cambridge Icon Books. Cooney, A. (2010). Choosing between Glaser and Strauss: an example. Nurse Researcher, 2010, 17, 4, pag. 18-28. Decorte, T. & Zaitch, D. (2010). Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. ACCO Leuven/Den Haag, Tweede herwerkte versie 2010. Derrida, J. (1981). Positions. Chicago, University of Chicago Press. Durkheim, E. (1964). The Division of Labor in Society 1997 [1893], New York: Free Press. Farral, S., Calverley, A. (2005). Understanding desistance from crime. Maidenhead Open University Press. Ferrel, J. (2004). Boredom, crime and criminology. Theoretical criminology 8(3) pag. 287-302. Gemert, F. (2011). Van prisongang tot TBS. Just Publishers. Gilgun, J. (2005). Evidence based practice, descriptive research and the resilienceschema-gender-gender-brain functioning assessment. British Journal of Social Work 35(6) pag. 843-862. Gilligan, R. (2000). Adversity, resilience and young people: The protective value of positive school and spare time experiences. Children and society 14(1) pag. 37-47.
16
expertisecentrum veiligheid
Goffman, E. (1959). The presentation of self in everyday-life. New York Doubleday. Gottfredson, M. & Hirschi, T. (1990). A general theory of crime. Stanford University Press. Glaser, B.G. (1978). Theoretical Sensitivity: Advances in the methodology of Grounded Theory. Sociology Press. Glaser, B.G. (1992). Basics of grounded theory analysis. Mill Valley, CA: Sociology Press. Glaser, B.G., Strauss A. (1967). Discovery of Grounded Theory. Strategies for Qualitative Research. Sociology Press. Glueck & Glueck, (1950). Unraveling Juvenile Delinquency. Cambridge MA. Harvard University Press. Hall, S. (2000). Who needs identity? uit: Du Gay P., Evans, J. and Redman, P. (eds) Identity; A Reader. London SAGE pag. 15-30. Heath, H., Cowley, S. (2004). Developing a Grounded Theory Approach: a comparison between Glaser and Strauss. International Journal of Nursing Studies, 41, 2004 pag. 141 – 150. Hirschi, Tr. (1969). Causes of delinquency. Berkeley, Los Angeles, University of California Press. Holton, J.A. & Glaser, B.G. (2004). Remodelling Grounded Theory. Forum Qualitative Socialforschung/Forum: Qualitative Social Research [On-line Journal], 5(2). http://www.qualitative-research.net/fqs-texte/2-04/2-04glaser-e.htm Holton, J.A. (2010). The Coding Process and Its Challenges. The Grounded Theory Review (2010), vol.9, no.1, pag. 21 -40. Horowitz, R. (1983). Honor and the American dream: Culture and identity in Chicano community. New Brunswick, NJ Rutgers University Press. Hunter A, Murphy K, Grealish A, Casey D, Keady J (2011). Navigating the grounded theory terrain. Part 1. Nurse Researcher July 2011 (18) 4, pag. 6-10. Jamieson, J., McIvor, G., Murray, C. (1999). Understanding offending among young people. Edinburgh Stationery Office. De Jong, M. (2011). Grootmeesters van de sociologie. vierde druk Boom Lemma uitgevers, 2011
17
expertisecentrum veiligheid
Junger-Tas, J. (1972). Kenmerken en sociale integratie van jeugddelinquenten. Brussel Studiecentrum voor Jeugdmisdadigheid. Katz, J. (1988). Seductions of crime; moral and sensual attractions of doing evil. Basic Books 1988. Kolthoff, E. (2011). Basisboek criminologie. Boom Lemma Uitgevers, Den Haag 2011. Pratt & Cullen (2000). The empirical status of Gottfredson and Hirschi’s general theory of crime; A meta-analysis. Uit: Criminology, 38, 931-964. Maruna, S. (2004). After crime and punishment. Taylor & Francis Ltd, march 2004. McNeill, F. (2006). A desistance paradigm for offender management. Criminology and Criminal justice 6(1) pag. 36-61. Merton, R.K. (1967). Social theory and social structure. 11th print, London 1967. Mullaney, J. (2001). Like a virgin: Temptation, Resistance, and the Construction of Identities Based on “Not Doings” . Qualitative Sociology, Vol. 24, No.1, 2001 pag. 3 – 24. Muncie, J. (2001). Youth and crime. London SAGE. Murray, C. (2009). Typologies of young resisters and desisters. Youth Justice: An International Journal 9(2) pag. 115-129 Murray, C. (2010). Conceptualizing young people’s strategies of resistance to offending as ‘active resilience’. British Journal of Social Work 40(1) pag. 115-132. Murray, C. (2011). Young people’s perspectives: The trials and tribulations of going straight. Criminology and Criminal Justice published online 27 september 2011 ( www.sagepublications.com). Rebellon, C. & Straus, M. (2008). Selfcontrol in global perspective; an empirical assessment of Gottfredson and Hirschi’s general theory within and across 32 national settings. uit: European Journal of Criminology nr. 5 (3), blz. 331 - 361 Reckless, W. (1967). The crime problem. Appleton Century Crofts, fourth edition, New York. Reis, A. (1951). Delinquency as the failure of personal and social controls. Uit: American Sociological, Review 16: 196-207. Sampson, Laub Crime in the making; Pathways and turningpoints through life. Harvard University Press 1995.
18
expertisecentrum veiligheid
Siegel, D., van Gemert, F., Bovenkerk, F. (2008). Culturele Criminologie. Boom Juridische Uitgevers. Snyder, J. and Patterson, G. R. (1987). Family interaction and delinquent behaviour. in H.C. Quay (ed.) Handbook of juvenile delinquency. New York: Wiley. Sommers, I., Basker, D., Fagan, J. (1994). Getting out of life: crime desisitance by female street offenders. Deviant Behaviour 15(2) pag. 125-149. Strauss, A.L & Corbin, J. (1990). Basics of qualitative research; Grounded theory procedures and techniques Newbury Park, CA Sage 1990. Strauss, A.L. (1959). Mirrors and Masks: The search for identity. Glencoe, IL; the Free Press. Tittle, C. (2004). Refining Control Balance theory. uit: Theoretical Criminology, November 2004, Vol. 8 nr. 4 blz. 395- 428. Topalli, V. (2005). Criminal expertise and offender decision making: An experimental analysis on how offenders and non-offenders differentially perceive social stimuli. British Journal of Criminology 45(3) pag. 269 – 295. Weathersby, J.H. (2008). Transcending the Now: A Grounded Theory Study of Depressive Symptoms in African American women with breast cancer. UMI, ProQuest LLC. Weerman, F. (1998). Het belang van bindingen; de bindingstheorie als verklaring voor verschillen en veranderingen in delinquent gedrag. Groningen RUG. Willis, P. (1977). How working class kids get working class jobs. Farnborough: Saxon House.
19
expertisecentrum veiligheid
20