De mysterieuze monnik is door Judith Janssen speciaal geschreven voor de Christelijke Kinderboekenmaand 2011. De Christelijke Kinderboekenmaand wordt ieder jaar georganiseerd door de Werkgroep Christelijke Kinderboeken. Er is dan een maand lang extra aandacht voor christelijke kinderboeken: schrijvers vertellen over hun werk, er zijn wedstrijden, er wordt voorgelezen, er zijn speciale actieboeken zoals dit boek en er is een actie-cd te koop. Het thema van de Christelijke Kinderboekenmaand 2011 is Lef, over kleine en grote helden in christelijke kinderboeken.
Wil je meer weten over de Christelijke kinderboekenmaand? Bel, schrijf of mail naar: Werkgroep Christelijke Kinderboeken Postbus 291 3840 AG Harderwijk T 0341 27 00 00 E
[email protected] Of bezoek onze website vol informatie: www.christelijkekinderboeken.nl
Mozaïek Junior • Zoetermeer
Van Judith Janssen verscheen ook bij Mozaïek Junior: Terug naar de Titanic
ISBN 978 90 239 9385 8 NUR 283 Ontwerp omslag BlauwBlauw Design Illustraties omslag en binnenwerk Roelof van der Schans Lay-out/dtp binnenwerk Gerard de Groot © 2011 Uitgeverij Mozaïek, Zoetermeer Alle rechten voorbehouden Mozaïek Junior is een onderdeel van Uitgeverij Mozaïek www.uitgeverijmozaiek.nl
1. Gevaarlijk water
‘N
ee, Simon, dat moet je echt niet doen, dat is gevaarlijk.’ Rudolf keek zijn vriend smekend aan. Simon lachte terwijl hij zijn tuniek uittrok en op de grond in het gras gooide. ‘Wat denk je, zal ik mijn wambuis aanhouden?’ Hij keek naar zijn benen. De broek zat redelijk strak, maar het leek hem toch handiger om hem uit te doen. Rudolf stond hem met zijn armen in zijn zij aan te kijken. Boos gromde hij: ‘Luister je ooit weleens naar goede raad?’ Simon stroopte zijn broek naar beneden en viel bijna om. ‘Jawel hoor. Zeker als die van mijn beste vriend komt. Naar jou luister ik bijna altijd. Maar ja, als ik later op een schip wil gaan werken, moet ik toch kunnen zwemmen? Ik ben nu al elf jaar. Het wordt de hoogste tijd dat ik een keer in het diepe spring.’ ‘Wat moet een mens op een schip? Je kunt toch gewoon stalknecht worden, net als je vader? Daarvoor hoef je niet te kunnen zwemmen.’ ‘Nee joh. Ik wil grote dingen gaan doen. Zeeën bevaren, net als Vasco da Gama en Columbus. Nieuwe werelden ontdekken en dan als held binnengehaald worden.’ Simon zag het helemaal voor zich. Dat moest toch machtig zijn: de zee over kijken vanuit het kraaiennest. ‘Land in zicht!’ roepen en vechten tegen piraten. En dan winnen natuurlijk. ‘Ik meen het serieus. Ik wil echt leren zwemmen. Zo moeilijk kan dat toch niet zijn?’
9
Rudolf haalde zijn schouders op. ‘Maar waarom nou per se hier? Je weet toch wel wat er in het dorp over dit meer verteld wordt? Nog geen vijftig jaar geleden is hier een heks in gegooid. Misschien zit haar geest nog in het water!’ Simon liep naar de oever van het meer. Het water kabbelde rustig en hij zag de witte wolken van de lucht eroverheen zweven. Natuurlijk kende hij dat verhaal wel. Toen hij nog klein was, kroop hij altijd onder zijn moeders rok als er fluisterend gesproken werd over de vrouw die hier verdronken was. Zo af en toe kwam er weer iemand met het gerucht dat ze in het water gezien was, de heks, of haar geest. ‘Nou, ik heb hier al zo vaak gespeeld en nog nooit heb ik iets anders gezien dan een rustig meertje. De ideale plek om te leren zwemmen wat mij betreft. Zullen we het anders samen proberen? Stel je voor dat we straks in de zomer hier allebei lekker kunnen zwemmen. Dat is toch leuk!’ Rudolf trok een vies gezicht. ‘Echt niet.’ Simon schudde zijn hoofd. Soms was het best irritant dat Rudolf zo’n bange schijterd was. Langzaam liep hij verder en stak zijn tenen in het water. Oef, dat viel niet mee. ‘En… is het koud?’ riep Rudolf vanaf de kant. ‘Behoorlijk fris, ja.’ Toen alle twee zijn voeten in het water stonden, leek het wel of ze helemaal fijngeknepen werden. Misschien was het toch niet zo’n goed idee. Maar hij ging nu echt niet meer terug. Hij moest gewoon even wennen en doorzetten. Hij kon best tegen een beetje kou. Voorzichtig zette hij nog een paar stappen. De grond onder zijn voeten was modderig en kroop kriebelend tussen zijn tenen door. Hij draaide zich om naar Rudolf. ‘Er ligt hier een hele laag drek.’ ‘Lekker hoor. ’t Is vast poep van de zwijnen die hier elke
10
avond komen drinken. Voor mij hoef je niet zo stoer te doen, hoor, Simon. Ik beloof je dat ik je niet zal uitlachen als je nu uit het water komt.’ Rudolf stond van de zenuwen op zijn nagels te bijten. ‘Ik doe echt heel voorzichtig, dat beloof ik, goed?’ Simon probeerde zijn stem geruststellend te laten klinken. Hij zette nog een paar stappen. Rudolf zuchtte. ‘Ik ga toch voor de zekerheid een tak pakken, voor als het mis gaat. Jij bent echt een eigenwijs vervelend ventje.’ Simon draaide zich weer om en keek het meertje over. Hij had geen idee hoe diep het was. Nou ja, behalve dan dat er een vrouw in kon verdrinken. Zouden haar botten hier nog ergens op de bodem liggen? Een rilling gleed over zijn rug. Nee, daar moest hij nu even niet aan denken. Een plotselinge windvlaag deed de takken van de bomen ritselen. ‘Hoorde je dat?’ Rudolfs stem sloeg over. Simon knikte en beet op zijn lip. Het was net of er iemand fluisterde: ‘Ssstt.’ ‘Kom er nou uit!’ Hij zette nog een stap en stak zijn handen een eindje in het water. Het water was helder en hij kon zijn tenen zien. Kleine visjes zwommen rond zijn benen. Als hij later op een schip werkte, zou hij vast nog veel grotere vissen zien. Rudolf liep onrustig heen en weer aan de kant. ‘Zeg,’ begon hij, ‘als ik nu ook in het water kom, ga je dan niet verder het meer in? Dan kun je een andere keer weer oefenen.’ Simon snoof. Hij gaf het op. Als hij wilde leren zwemmen, moest hij dat blijkbaar een keer doen als Rudolf er niet bij
11
was. ‘Oké dan. Ik zal doen wat jij wilt.’ ‘Je bent te goed voor deze wereld,’ gromde Rudolf. Een paar tellen later stapte hij ook voorzichtig in het water. Hij gilde en zwaaide met zijn armen. ‘Oh, dit is ijskoud, man!’ Rudolf bleef op een afstandje staan. Hij keek Simon aan en begon te grijnzen. Toen stak hij snel zijn handen in het water en voor Simon het wist, golfde er een plens water in zijn gezicht. Hij hapte naar adem en proestte het uit. ‘Oh, valserik. Die krijg je terug.’ Hij stampte door het water achter Rudolf aan en probeerde hem te pakken te krijgen. Zo hard hij kon mepte hij op het water om zijn vriend nat te spetteren. In een mum van tijd was Rudolf doorweekt. ‘Nu ben je vast niet meer bang voor water!’ lachte Simon en hij draaide zich snel om, om aan zijn vriend te ontsnappen. Hij rende verder het meer in, want daar durfde Rudolf toch niet te komen. ‘Ha, kom me nu maar halen!’ zei hij uitdagend. Langzaam liep hij achteruit terwijl hij Rudolf in het oog hield, die toch gevaarlijk dichtbij kwam. Toen voelde hij plotseling een band om zijn voeten. Het leek of twee stevige handen hem bij zijn enkels vastgegrepen. Hij wankelde en hoorde nog net de schreeuw van Rudolf: ‘Simon!’ Toen gleed hij onder water. Ineens was het ijskoud en aardedonker rondom hem. Het water sloot hem in en de greep om zijn enkels leek alleen maar sterker te worden. ‘De heks!’ ging het door hem heen. Hij werd vastgehouden, het water in getrokken, omlaag gezogen. Het ging zo snel dat
12
hij bijna niet meer kon denken. Hij maaide met zijn armen en trappelde met zijn benen. Het leek of er iemand op zijn borstkas zat en zijn hoofd werd licht. Hij wilde gillen maar zijn mond zat potdicht. Hield iemand een hand op zijn gezicht? Zijn ogen gingen niet open, hij zag niets, het moest de hand van de vrouw zijn. De geest van de heks probeerde hem te doden. Zijn mond ging open en hij proefde het smerige water. De hand die net voor zijn mond zat, omklemde nu zijn bovenarm. Simon probeerde zich los te rukken, maar hij had geen kracht. De druk op zijn borstkas werd steeds groter. Het voelde alsof hij ieder moment uit elkaar kon knallen. ‘Nu ga ik dood,’ flitste het door hem heen. Toen was er plotseling een helder licht. Het werd helemaal stil en het voelde of hij zweefde. Nu ging hij vast naar de hel. Zijn hart kneep samen van angst. Hij had heel wat dingen gedaan die niet goed waren en God zou hem daarvoor straffen. Hij kon zijn zonden niet meer opbiechten, geen berouw meer tonen. Hij wist zeker dat hij gestraft zou worden, al was het alleen maar omdat hij niet naar zijn vriend geluisterd had en eigenwijs was geweest. ‘Simon!’ Iemand schreeuwde in zijn oor alsof hij doof was. De duivel? Nee, hij kende die stem. ‘Rudolf,’ fluisterde hij zacht. ‘Je hoeft niet zo te schreeuwen.’ Ineens kon hij zijn ogen weer open doen. Rudolf staarde hem geschrokken aan. ‘Je leeft nog.’ Hoestend kwam Simon overeind en keek rond. Ze zaten aan de oever van het meertje. Het lag er kalm bij. Alsof er niets gebeurd was. Geen spoor van een geest of een heks. ‘Ik…’ stamelde hij, ‘ik werd onderuit getrokken. Iemand
13
greep mijn voeten en probeerde me daarna te verdrinken.’ Terwijl hij het zei, begon hij te bibberen. Hij keek naar zijn vriend. ‘Je hebt mijn leven gered.’ Rudolf beet op zijn lip en knikte. Ook hij zat te trillen. ‘Er was niemand. Je zat vast in het wier. Toen ik je naar boven wilde trekken, begon je als een wilde tekeer te gaan. Ik kreeg je bijna niet te pakken.’ Simons kaken begonnen te rammelen. ‘D…d…d…dank… j...je…w…wel.’ Rudolf schudde zijn hoofd. ‘Het was ook mijn schuld. Als ik niet met het water was gaan klieren, waren we niet zo onvoorzichtig geworden.’ Dat was waar, maar toch voelde Simon zich schuldig. Tegelijk was hij blij dat het goed afgelopen was. Ze deden hun natte hemden uit en lachten verlegen toen ze in hun onderbroeken stonden. ‘Niemand hoeft te weten wat we hebben gedaan, toch?’ Rudolf schudde zijn hoofd. Ze schrokken op van het geluid van voetstappen. Snel trokken ze hun tunieken over hun hoofd en bonden hun riemen vast. Simon veegde zijn natte haar naar achteren. ‘Simon.’ Het was Anna, zijn zusje. Simon zag hoe Rudolf ineens begon te glimlachen en kreunde zacht. De laatste tijd veranderde zijn vriend in een verlegen jongetje met een dromerige blik wanneer Anna verscheen. Hij stootte Rudolf aan en fluisterde: ‘Ook niets tegen Anna zeggen.’ Rudolf schrok op. ‘Eh, nee, natuurlijk niet.’ Anna stond voor hun neus en bekeek de jongens van top tot teen. ‘Zijn jullie in het water geweest?’ vroeg ze achterdochtig.
15
‘Ja, we gingen even pootjebaden, hoezo?’ Simon keek zijn zusje aan. Ze was op haar tiende al een mooi meisje. Ze had grote blauwe ogen en een paar blonde krullen kwamen onder haar kapje vandaan. Ze dansten om haar gezicht. Hij snapte wel dat Rudolf haar leuk vond, maar lastig was het soms wel. De helft van de tijd liep zijn vriend met zijn hoofd in de wolken en wilde hij alleen maar over Anna praten. En zo interessant vond Simon zijn zusje nou ook weer niet. ‘Jullie zijn helemaal kleddernat.’ ‘Klopt. Maar wat kwam je doen?’ ‘Je moet een klusje voor moeder doen.Vraag me niet wat.’ Anna draaide zich om en liep het bospad weer in. Als vanzelf dribbelde Rudolf achter haar aan. Simon liep langzaam het pad op. Zijn benen voelden nog slap. Van de kou, maar vooral van het avontuur van daarnet. Stel je voor dat het fout afgelopen was. Dan was hij nu misschien wel in de hel geweest. Dat was echt een bizar idee. Hij wist niet dat de dood zo dichtbij kon zijn. Vanmiddag, als hij klaar was met het klusje voor moeder, zou hij zo snel mogelijk naar Vader Benedictus, de priester, gaan om te biechten.
16
2. Een gerucht en een dichte deur
D
e kerkbanken waren net zo hard als gisteren. Simon draaide een beetje rond en probeerde gemakkelijker te gaan zitten, maar het hielp weinig. Hij vroeg zich af of hij ooit zou wennen aan het lange stilzitten. Omdat het vandaag zondag was, waren vader en Anna ook mee naar de mis. Zijn zusje gaapte en hij stootte haar aan. Van schrik sloeg ze haar hand voor haar mond. Vader Benedictus las in het Latijn een gedeelte uit de Bijbel en zong een psalm, maar Simon verstond het niet. Hij droomde even weg en zijn gedachten gingen weer naar de vorige dag. Moeder was niet eens boos geweest toen hij haar uiteindelijk vertelde dat hij in het meertje was geweest. Ze was alleen maar blij dat het goed was afgelopen en ze had hem even flink geknuffeld.Toen waren de bibbers ook eindelijk verdwenen en werd hij weer een beetje warm. ‘Je neef Geerten kan goed zwemmen. Waarom vraag je niet of hij het jou wil leren?’ had moeder voorgesteld. ‘Dat lijkt me een stuk veiliger.’ Dat was een goed idee! ‘Denkt u dat hij dat wil?’ vroeg Simon. Moeder glimlachte. ‘Natuurlijk jongen,’ zei ze, terwijl ze met haar mouw over haar voorhoofd wreef. Ze zweette en op haar wangen had ze rode blosjes. Dat was vreemd, want het was niet echt warm in hun huisje. Maar misschien kwam het doordat ze bij het vuur stond. Ze roerde in een pan met
17
soep. Het rook heerlijk, maar de soep was voor een familie uit het dorp. De vader daarvan was pas gestorven en nu hielp Simons moeder hen een beetje. Dat deed ze wel vaker als mensen het moeilijk hadden. ‘Nou, dan ga ik het zo snel mogelijk vragen aan Geerten. Oh ja, moeder…’ Hij aarzelde even. ‘Ik denk dat ik vanavond met u meega naar de mis in de kerk. Is dat goed?’ ‘Natuurlijk. Maar Simon, waarom? Jij gaat door de week nooit mee naar de kerk.’ ‘Nou, ik dacht dat ik maar wat beter mijn best moest doen. Dat vindt Onze-Lieve-Heer toch goed? En ik…’ Hij wist niet zo goed hoe hij het zou zeggen, ‘ik denk dat ik ook best wel veel dingen fout gedaan heb, waarvoor ik vergeving moet vragen. Dus ik wilde ook meteen gaan biechten bij vader Benedictus.’ Simon dacht dat zijn moeder wel blij zou zijn met zijn goede voornemens. Maar moeder keek bedenkelijk. ‘Ik begrijp het niet zo goed. Waar komt dit nu ineens vandaan? Heeft het te maken met vanmiddag?’ ‘Ja, ook. Ik wil gewoon graag goede dingen doen, zodat God me niet hoeft te straffen.’ Hij moest weer denken aan vanmiddag, aan zijn angst. Zijn keel werd er dik van en hij slikte een keer. Moeders hand ging over zijn hoofd. ‘Simon, wij komen niet in de hemel door goed ons best te doen. Natuurlijk mag je mee naar de kerk, maar waar het om gaat is dat je in God gelooft.’ Wat bedoelde zijn moeder nu? Vond ze het geen goed plan? Hij snapte er niets van.‘Ja maar, vader Benedictus zegt dat je ook goede dingen moet doen, anders kom je niet in de hemel. En als je je zonden niet opbiecht, worden die niet ver-
18
geven. Dan ga je naar de hel.’ Dat wist toch iedereen? ‘Ja, ik weet dat hij dat denkt.’ Moeder begon zachter te praten. ‘Maar ik heb ook gehoord dat er iemand is die daar andere ideeën over heeft. Er is een monnik in Wittenberg, Maarten Luther heet hij, en hij zegt…’ Maar wat die monnik gezegd had, was hij niet te weten gekomen. Moeder had haar zin niet afgemaakt en hem vlug met de pan soep op pad gestuurd. Het was duidelijk dat ze er verder niet over wilde praten. Simon begreep het niet. Andere ideeën? Hoezo? En wat had moeder met die monnik te maken? Naast hem in de kerkbank begon moeder te neuriën. Zij kende alle melodieën, want als het even kon ging zij elke dag naar de vesper, de kerkdienst aan het eind van de middag. Soms hoorde hij moeder thuis zingen. Haar stem was niet bijzonder, maar toch vond hij het mooi als ze dat deed. Hij keek naar haar vanuit zijn ooghoeken. Ze had haar ogen dicht en zag er bleek uit, alsof ze erg moe was. Maar waarvan? Vandaag hoefde ze juist niet te werken. Op dat moment gingen haar ogen weer open en glimlachte ze naar hem. Snel keek Simon weg. Vooraan in de kerk stonden de kaarsen te branden. Ze gaven een mooi licht, maar toch moest hij ervan rillen. Het deed hem denken aan de vuurpoel van de hel. Hij had gisteren zijn zonden opgebiecht en boete gedaan door tien ‘Weesgegroetjes’ te bidden, maar de herinnering aan gistermiddag liet hem niet zomaar los. Het had verkeerd met hem af kunnen lopen. Hij zuchtte. Misschien moest hij nu maar even aan leuke dingen gaan denken. Aan de maaltijd die ze straks zouden hebben bijvoorbeeld, bij zijn oom en tante en neef. Moeder
19
nam de kip mee die ze gisteren had gebraden, daar was hij dol op. Hij zat net te denken aan een knapperig pootje, toen hij het heldere geluid van een belletje hoorde. Dit was het moment dat de priester het stukje brood, de hostie, zou opheffen. Zo meteen zou de beker met wijn komen. De priester had hem uitgelegd dat het voor een gelovige belangrijk was om dit mee te maken. Het was een sacrament. Als hij nu goed oplette, had hij weer iets goeds voor de Heer gedaan. Terwijl de klok nog luidde, wandelden Simon en Anna achter hun familie aan naar het huisje van hun oom en tante. ‘Heb je de geruchten gehoord?’ vroeg tante Hadewich op fluistertoon aan Simons moeder. Ze schudde nee. Nog zachter ging tante verder: ‘In Usselen is de pest uitgebroken. De man van mevrouw Sticker hoorde het in de herberg. Er zijn al tien mensen gestorven.’ Simon was nog was dichter achter zijn moeder en tante gaan lopen en had ieder woord verstaan. Hij zag hoe moeder een hand voor haar mond sloeg en voelde zelf een rilling over zijn rug lopen. De pest in Usselen! Dat dorp lag vlak bij hun eigen dorp Zwilling. Voor zover hij het zich kon herinneren, was de pest nog nooit zo dichtbij geweest! Maar hij wist dat de ouders van vader er allebei aan gestorven waren, toen vader nog maar tien jaar was. De pest was een verschrikkelijke ziekte en Simon wilde dat hij dit helemaal niet gehoord had. Hij sloeg zijn armen om zich heen en voelde zich koud worden van angst. Hij keek snel naar zijn zusje. Had zij het gehoord? Anna liep vrolijk naast hem en hij zag haar lachen om Geerten die gekke sprongen aan het maken was. Hij ging langzamer lopen
20