OEFENCAT vragen 2.1.3. Cursus 2009-2010 1. De B-cel ontwikkeling in het beenmerg a. is afhankelijk van de aanwezigheid van exogeen antigeen b. is afhankelijk van de aanwezigheid van T cellen c. resulteert in rijpe B lymfocyten met IgD en IgM op het oppervlak d. resulteert in rijpe B lymfocyten met IgG op het oppervlak 2. Als er geen MHC I op het thymus stroma tot expressie wordt gebracht a. kunnen er geen rijpe T lymfocyten worden gevormd b. kunnen er alleen rijpe CD4 positieve T lymfocyten worden gevormd, maar geen CD8 positieve T lymfocyten c. kunnen er alleen rijpe CD8 positieve T lymfocyten worden gevormd, maar geen CD4 positieve T lymfocyten d. is de rijping van T cellen ongestoord, MHCI zit immers op alle andere cellen. 3. Na contact met antigeen kunnen B cellen differentiëren tot plasma cellen a. die in staat zijn tot productie en secretie van antistoffen tegen het betreffende antigeen b. die verder differentiëren tot B cel geheugen cellen c. die direct naar het plasma gaan om daar de recirculerende pool van plasma cellen te vormen d. die overgaan tot productie van immuunglobuline en overexpressie daarvan op hun celmembraan 4. Activering van rijpe naïeve CD4 positieve T cellen door antigeen vindt plaats a. na antigeenpresentatie door MHC II positieve dendritische cellen b. na antigeenpresentatie door MHC II positieve cellen, het maakt niet uit welke cellen dit tot expressie brengen c. na ontmoeting van de T lymfocyten met het oplosbare antigeen in de circulatie d. op het oppervlakte van huid en slijmvliezen 5. In een pre-B cel a. worden IgM en IgD op het oppervlak tot expressie gebracht b. wordt IgM op het oppervlak tot expressie gebracht c. wordt alleen de zware keten van IgM (de μ keten) in het cytoplasma aangetroffen d. worden geen immuunglobulinen tot expressie gebracht 6. Genherschikking in T lymfocyten vindt plaats a. in de thymus, van de genen die coderen voor de T cel receptor, CD4 en CD8 b. in het beenmerg, alleen van de genen die coderen voor de T cel receptor c. nergens, T lymfocyten ondergaan geen genherschikking d. in de thymus, alleen van de genen die coderen voor de T cel receptor 7. B lymfocyten hebben T lymfocyten nodig a. voor de klonale proliferatie van de geheugencellen b. voor de isotype switching in de kiemcentra c. voor de productie van grote hoeveelheden IgM in een primaire respons d. als antigeen presenterende cel 8. Folliculaire dendritische cellen a. presenteren op efficiënte wijze antigeen aan T cellen in de follikel van de lymfeklier b. vormen het netwerk van follikels in de thymus en dragen bij aan de selectie van thymocyten c. houden lange tijd immuuncomplexen vast op hun oppervlakte, zodat deze herkend kunnen worden door B cellen d. omgeven de haarfollikels en zweetklieren, en induceren eczeem bij allergische reacties
9. Herkenning door een T lymfocyt van lichaamscellen die met een virus geïnfecteerd zijn leidt doorgaans tot de volgende effector-reactie: a. ontstekingsbevorderende cytokineproductie door CD4 positieve T lymfocyten (Th1) b. antilichaamvorming bevorderende cytokineproductie door CD4 positieve T lymfocyten (Th2) c. cytotoxie door geactiveerde CD8 positieve cellenl d. vorming van immuuncomplexen met CD4 positieve T lymfocyten
10. . JGZ richt zich op: a. alleen leerlingen in het speciaal onderwijs b. alleen allochtone kinderen c. de hele populatie 0-19 jarigen d. alleen gehandicapten
11. . Welke vaccinatie uit het Rijksvaccinatieprogramma wordt NIET aan alle kinderen in Nederland aangeboden? a. DKTP b. BMR c. HiB d. Hep.B
12 I: In het eerste levensjaar groeien kinderen gemiddeld ongeveer 7 kg. II: Van het tweede tot en met het vierde levensjaar groeien kinderen gemiddeld 3 kg per jaar. a. I is juist, II is onjuist b. I is onjuist, II is juist c. I en II zijn beide juist d. I en II zijn beide onjuist 13. Welke van de volgende stellingen over borstvoeding is ONJUIST? a. Bij borstvoeding worden per voeding beide borsten aangeboden, in een om de voeding wisselende volgorde b. Bij borstvoeding liggen zowel de tepel als een groot stuk van de tepelhof in de mond c. Een omgeving met veel afleiding bevordert het toeschieten van de borst d. In het begin heeft een baby ongeveer 8-12 voedingen per dag nodig 14. Welke factor biedt bij kinderen het meeste perspectief bij de preventie van overgewicht? a. elke dag een half uur bewegen b. hoogenergetisch granenbevattend ontbijt c. meer dan 3 glazen gezoete frisdrank per dag d. meer dan 3 glazen vruchtensap per dag 15. Welke ontwikkeling heeft het MINSTE effect gehad op de gemiddelde levensverwachting in Nederland in de loop der eeuwen? a. riolering en schoon drinkwater b. onderwijs voor iedereen c. de ontwikkeling van cytostatica d. vaccinaties 16. Welke maatregel is NIET effectief bij het voorkómen van astma? a. bestrijding van overgewicht
b. hypoallergene kunstvoeding op basis van (partieel) gehydrolyseerde eiwitten c. niet roken tijdens de zwangerschap d. voorkómen van passief roken na de geboorte 17. Het optreden van machtsstrijd in de opvoeding van een peuter hangt met name samen met a. strenge ouders b. hechting c. autonomie-ontwikkeling van het kind d. magisch denken van het kind 18. Gender-identiteit komt tot stand in de a. peutertijd b. kleutertijd c. basisschoolleeftijd d. puberteit 19. Een belangrijke theorie over de ontwikkeling van het geweten is van a. Piaget b. Kohlberg c. Erikson d. Bowlby 20 I: Bij meisjes is vroege rijping vooral onvoordelig II: Bij jongens is vroege rijping vooral voordelig a. I en II juist b. I juist, II onjuist c. I onjuist, II juist d. I en II onjuist 21. ‘Differential parental treatment’ in de opvoeding betekent a. De opvoedingssituatie verschilt van gezin tot gezin b. Ieder gezin heeft een typische opvoedcultuur c. Het verschil tussen kinderen in hetzelfde gezin wordt veroorzaakt door aanlegverschillen tussen kinderen d. Kinderen uit hetzelfde gezin worden verschillend opgevoed 22. Advisering over invoering van vaccinatie wordt gedaan door a. Gezondheidsraad b. Nederlands Vaccin Instituut c. RIVM d. ministerie van VWS 23. I. Screening voor voor baarmoederhalskanker wordt uitgevoerd met behulp van DNA-technieken. II. Screening voor HPV wordt uitgevoerd met behulp van uitstrijkje en cytologisch onderzoek daarvan 1. I is juist, II is juist 2. I is juist, II is onjuist 3. I is onjuist, II is juist 4. I is onjuist, II is onjuist 24. Bij welke lokalisatie moet men, bij het vinden van een vergrote lymfklier, het meest alert zijn op een maligne oorzaak?
a. b. c. d.
suboccipitaal supraclaviculair axillair inguinaal
25. Welke structuur draineert NIET op de submandibulaire lymfklierstations? a. tong b. conjunctivae c. speekselklier d. tonsillen 26. De vader van Michael is 1.72 meter, zijn moeder 1.68 meter. De berekende Target Height van Jan is a. 1.70 m b. 1.72 m c. 1.78 m d. 1.81 m 27. Linda, een meisje van 5 jaar wordt vanwege leukemie behandeld met cytostatica. Zij krijgt hierdoor een ernstige daling in haar aantal granulocyten. Haar buurmeisje van 5 jaar, dat gevaccineerd is, ontwikkelt een kinderziekte met hoge koorts en vlekjes over haar hele lichaam. Zij is gisteren nog op bezoek geweest bij Linda. Welke kinderziekte is waarschijnlijk en levensgevaarlijk voor Linda: a. mazelen b. waterpokken c. pokken d. rode hond 28. Een jongen van 6 jaar wordt opgenomen met een meningokokkenmeningitis. In zijn familie zijn meerdere gevallen van meningokokkenmeningitis voorgekomen de afgelopen jaren. Het is waarschijnlijk dat deze familie een stoornis heeft in a. Complement factor 6-9 b. C3b c. Properdine d. Factor H
29. Tumor necrosis factor-α is een cytokine dat ernstige symptomen kan veroorzaken als het vrijkomt tijdens een infectie. TNF veroorzaakt GEEN a. verhoogde permeabiliteit van de bloedvaten b. verminderde aanhechting van neutrofiele granulocyten c. activatie van de stolling d. oedeemvorming 30. In de preventie van verschillende infectieziekten is passieve immunisatie geïndiceerd. Voor welke verwekker geldt dat NIET.? a. Varicella-zoster virus b. Hepatitis-B virus c. Mazelen d. Rubella 31. Welke bewering is waar voor zowel bacteriën als virussen? a. beide hebben een celwand opgebouwd uit mucopeptide b. beide worden omringd door een lipiden dubbellaag c. beide gebruiken een nucleïnezuur molecuul om erfelijkheid te determineren
d. beide kunnen zich onafhankelijk voortplanten
32. Endosporen zijn a. een bijzondere vorm van plasmiden b. structuren in het bacteriële chromosoom c. bacteriële overlevingsvormen d. mobiele genetische elementen
33. De specificiteit van virussen wordt bepaald door a. de aanhechting aan cellulaire receptoren b. de wijze van replicatie in de gastheercel c. het samenstellen van nieuwe virusdeeltjes d. de wijze van verlaten van de gastheercel 34. De belangrijkste en een vaak voorkomende complicatie van mazelen is het optreden van a. encephalitis b. een grofvlekkig confluerend exantheem c. ernstige lagere luchtweginfectie d. koortsstuipen 35. Welke bewering met betrekking tot handenwassen is juist? a. de transiënte flora kun je van de huid wassen maar de residente flora niet b. in alle gevallen waarin je zou moeten handenwassen kun je ook handenalcohol gebruiken c. ná het gebruik van handschoenen hoeven de handen niet gewassen te worden d. vóór het gebruik van handschoenen hoeven de handen niet gewassen te worden 36. De diagnose longtuberculose kan binnen een paar uur worden bevestigd door een a. Ziehl-Neelsen kleuring op sputum b. nat preparaat van sputum c. directe antigeentest op sputum d. Gramkleuring op sputum 37. Bij de ontwikkeling van een vaccin tegen de meest voorkomende verwekkers van bacteriële meningitis kan gebruik worden gemaakt van (een) bestandde(e)len van de bacterie. In dit geval het meest gebruikt is/zijn a. polysaccharides in het kapsel b. buitenmembraan eiwitten c. calciumfosfaat molekulen d. levend-verzwakte bacteriën 38. Constitutioneel eczeem a. verdwijnt in adolescenten b. ontstaat voornamelijk bij jonge kinderen en kan bij volwassenen blijven persisteren c. ontstaat vaker bij meisjes dan bij jongens d. ontstaat voornamelijk bij sociaal hogere klassen 39. Groeihormoon wordt afgegeven door de hypofyse onder invloed van GHRH en somatostatine. Op het moment dat groeihormoon wordt afgegeven zijn de spiegels van a. GHRH hoog en somatostatine hoog b. GHRH laag en somatostatine hoog c. GHRH hoog en somatostatine hoog
d. GHRH hoog en somatostatine laag 40. Het puberteitsstadium M2 bij meisjes houdt in dat er a. geen borstvorming is b. een knopvormige klierschijf palpabel is (budding) c. geen pubesbeharing is d. de eerste, weinig gepigmenteerde beharing is, voornamelijk langs de labia 41. We spreken van pubertas praecox indien er puberteitsontwikkeling is bij a. meisjes en jongens vóór het achtste jaar b. meisjes vóór het achtste jaar en jongens vóór het negende jaar c. meisjes vóór het negende jaar en jongens vóór het achtste jaar d. meisjes en jongens vóór het negende jaar 42. In een grote stad leven 100.000 mensen met HIV/AIDS. Welke frequentiemaat (zoals gedefinieerd in Mackenbach en van der Maas) wordt hier gebruikt? a. incidentie b. cumulatieve incidentie c. prevalentie d. prevalentiecijfer 43. In een ziekenhuis worden jaarlijks 1000 kinderen met koorts en verdenking op malaria gezien. Bloedonderzoek op malaria is bij 120 kinderen positief, en bij 880 negatief. Op grond van epidemiologische gegevens is echter bekend dat er in werkelijkheid 300 van de kinderen malaria hebben. Van de 120 kinderen met een positief testresultaat hebben 20 in werkelijkheid geen malaria. De specificiteit van het bloedonderzoek is a. 12% b. 33% c. 40% d. 97% 44. Door antiretrovirale therapie ontwikkelen mensen met HIV minder snel AIDS, en ze leven gemiddeld langer. Wat zijn de gevolgen voor HIV resp. AIDS wanneer een land start met het invoeren van antiretrovirale therapie voor HIV en AIDS patiënten? a. De prevalentie van AIDS daalt tijdelijk b. De prevalentie van HIV daalt tijdelijk c. De incidentie van AIDS stijgt tijdelijk d. De incidentie van AIDS daalt tijdelijk 45. Welke bewering over tuberculose is het meest juist? a. Afwijkingen in de longtoppen passen bij een recente eerste infectie b. Tuberculeuze meningitis is een late complicatie van een infectie met Mycobacterium tuberculosis c. Bij miliaire tuberculose zijn er talrijke geïnfecteerde plekken in de long en andere organen d. Een symptomatische tuberculose wordt behandeld met monotherapie met isoniazide (INH) gedurende (minstens) 6 maanden
46. Cornelis (14 jaar) heeft een pneumonie. De sputumkweek is positief. Bij welk microorganisme moet men extra alert zijn op de mogelijkheid van een achterliggende oorzaak van de pneumonie? a. Haemofilus influenzae b. Steptococcus pneumoniae (pneumokok) c. Stafylococcus aureus (stafylokok) d. Mycoplasma pneumoniae
47. De piekstroom (peak expiratory flow) a. wordt gemeten tijdens en rustige, complete uitademing b. wordt gebruikt als longfunctieparameter vanaf de leeftijd van 2 tot 3 jaar c. is afhankelijk van zowel de geleverde uitademingskracht als van de luchtwegweerstand d. wordt primair vergeleken met de voor leeftijd en geslacht geldende normaalwaarden 48. Bij een pectus excavatum a. treden niet of nauwelijks symptomen op b. wordt meestal chirurgisch gecorrigeerd om de longfunctie te verbeteren c. is de oorzaak in de meer dan de helft van de gevallen een ernstig longlijden d. is de afstand tussen borstbeen en wervelkolom vergroot 49. `Welke bewering over astma en infectie is ONJUIST? a. Astmaaanvallen worden vaak uitgelokt door virusinfecties b. Bij kinderen met astma treden vaker dan bij andere kinderen virale en bacteriele luchtweginfecties op met een geprotraheerd beloop c. De pathofysiologische basis van astma wordt gevormd door een chronische bacteriële luchtweginfectie d. Bronchiolitis in het eerste levensjaar wordt beschouwd als een risicofactor voor het ontwikkelen van astma 50.. Tijdens vasten wordt achtereenvolgens energie vrijgemaakt uit: a. laatste maaltijd - gluconeogenese - glycogenolyse - vetzuuroxidatie b. laatste maaltijd - glycogenolyse - vetzuuroxidatie - gluconeogenese c. laatste maaltijd - vetzuuroxidatie - gluconeogenese - glycogenolyse d. laatste maaltijd - glycogenolyse - gluconeogenese - vetzuuroxidatie