Normen 2000 Versie 2 Beleidsregels met betrekking tot de werkwijze van de Raad voor de Kinderbescherming
Inhoudsopgave 1.
Voorwoord
2.
Algemeen 2.1 Grondslag en legitimatie 2.2 Kwaliteitseisen
3.
Onderzoek en rapportage 3.1 . Onderzoek 3.2 Rapportage
4.
Omgaan met dossiers 4.1 Aanleggen, inhoud, verantwoordelijkheid, schoning en beveiliging 4.2 Intern gebruik van dossiers door medewerkers van de Raad 4.3 Vernietiging van dossier
5.
Openbaarheid van persoonsgegevens in dossiers 5.1 Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) 5.1.1 Informatieverstrekking aan de betrokkene 5.1.2 Verstrekken van inzage aan de betrokkene 5.1.3 Verstrekken van inzage aan een derde 5.1.4 Verstrekken van inzage aan bijzondere categorieën derden 5.1.5 Wijze van informatieverstrekking 5.1.6 Beslissing / verzet / bezwaar 5.1.7 Verantwoordelijkheid 5.2 Wet openbaarheid van Bestuur (Wob) 5.2.1 Verantwoordelijkheid
6.
Zittingsvertegenwoordiging
7.
Klachten- en bezwarenprocedure 7.1 Klachtenprocedure (zie bijlage 1) 7.2 Bezwarenprocedure (Algemene Wet Bestuursrecht)
8.
Beleidsaanwijzingen civiele zaken (bescherming) 8.1 Beschermingszaken 8.1.a Positie Raad binnen de Jeugdzorg 8.1.b Intake 8.1.c Onderzoek 8.1.1 Opvoedingsproblemen 8.1.1.1 inleiding 8.1.1.2 maatregelen van kinderbescherming 8.1.1.3 onderzoek opvoedingsproblematiek 8.1.1.4 toetsende taak tav besluitvorming GVI tijdens ots 8.1.1.5 Adviestaak n.a.v. verzoek tot ots en tijdens ots 8.1.1.6 Verderstrekkende maatregel na ots 8.1.1.7 Herstel in het ouderlijk gezag 8.1.2 Weggelopen minderjarigen 8.1.3 Opneming kind bij een ouder in een inrichting 8.1.3.1. inleiding 8.1.3.2. onderzoek 8.1.4 Internationale kinderontvoering 8.1.5 Afstand minderjarige/meerderjarige moeder/ouders 8.1.6 Gezagsvoorziening door de kantonrechter 8.1.6.1 inleiding 8.1.6.2 doel onderzoek 8.1.6.3 specifieke aanwijzingen 8.1.7 Gezagsvoorziening na overlijden ouder die alleen het gezag heeft terwijl de andere ouder nog in leven is 8.1.8 Rechtspositie pleegouders (blokkaderecht) 8.1.8.1 Blokkaderecht 8.1.8.2 Verzoek pleegouders tot ontheffing ouders
8.1.8.3 Verzoek pleegouders tot voogdijbenoeming 8.1.9 Voogdij Antilliaanse jongeren 9.Beleidsaanwijzingen civiele advies zaken 9.1. Zaken betreffende (echt)scheiding en omgang 9.1.1 Inleiding
9.1.2 9.1.3 9.1.4. 9.1.5. 9.1.6. 9.1.7. 9.1.8 9.2
9.3 9.4
9.5 9.6 9.7
Raadsondersteuning ter zitting Onderzoek Een andere raadsactiviteit in het kader van omgang Omgangsregeling verzocht door anderen dan de ouders Voorlopige voorzieningen tijdens de (echt)scheidingsprocedure Beëindiging gezamenlijk gezag Gezagswijziging Adoptie(voorbereiding) 9.2.1 inleiding 9.2.2 onderzoek i.v.m. het opnemen van een buitenlands kind ter adoptie 9.2.3 onderzoek vim het opnemen van een in Nederland geboren kind ter adoptie. 9.2.4 Draagmoederschap 9.2.5 Partneradoptie Afstammingsvragen Justitiële screening, toezicht pleegkinderen, toezicht voogdijpupillen 9.4.1 justitiële screening van (aspirant) pleegouders 9.4.2 toezicht pleegkinderenwet 9.4.3 toezicht voogdijpupillen Meerderjarigverklaring Huwelijksdispensatie Naamswijziging
10.Beleidsaanwijzingen strafzaken 10.1 Inleiding 10.2 Voorlichting, advies en selectie 10.3 Coördinatie Taakstraffen voor jeugdigen van 12 jaar en ouder 10.4 Casusregie Bijlagen 1 Klachtprocedure 2 Kinderbeschermingsmaatregelen 3 Richtlijnen externe deskundigen 4 Straffen en strafrechtelijke maatregelen 5 Regeling Wet bescherming persoonsgegevens primair proces Raad voor de Kinderbescherming 6 Begrippenlijst 7 Lijst met afkortingen
1. Voorwoord De overheid heeft de verplichting om kinderen te beschermen die ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. Om aan deze verplichting te voldoen is de Raad voor de Kinderbescherming als overheidsorganisatie met een aantal wettelijke taken belast die erop gericht zijn de belangen van de minderjarigen te beschermen. De Raad kan deze taken en bevoegdheden ter bescherming van de rechten en belangen van het kind, onder meer door het doen van onderzoek, ook ongevraagd uitoefenen. De Raad dient de taken op zorgvuldige, deskundige en kenbare wijze uit te voeren. De taken van de Raad voor de Kinderbescherming zijn: beschermingstaken (onderzoek, rekwestreren,adviseren en toetsing); civiele adviestaken (onderzoek en advisering), inclusief scheiding- en omgangszaken (onderzoek, inclusief bemiddeling en advisering); straftaken (onderzoek, voorlichting, coördinatie taakstraffen en casusregie). Dit rapport geldt als een algemene aanwijzing in de zin van artikel 1, vierde lid, van het Organisatiebesluit Raad voor de Kinderbescherming en beoogt een gelijke behandeling van zaken door de Raad voor de Kinderbescherming te bewerkstelligen alsmede de kenbaarheid van het handelen van de Raad voor de cliënt te vergroten. Dit is conform de toezegging die de toenmalige Staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer heeft gedaan bij de behandeling van de inmiddels van kracht zijnde wet van 13 juni 1996 (Stbl. 1996, 328), waarin de reorganisatie van de 19 raden tot één Raad voor de Kinderbescherming formeel gestalte heeft gekregen. Dit rapport bevat de fundamentele kaders en beleidsregels die van toepassing zijn op de werkwijze van de Raad en dient leidraad te zijn bij de behandeling van zaken waarmee de medewerkers van de Raad bemoeienis hebben. De in het rapport gegeven beleidsaanwijzingen zijn bindend. Bij de behandeling van een individuele zaak kan hiervan in principe niet worden afgeweken. Daarnaast hanteert de Raad werkprocessen in iedere categorie zaken. Bij de voorbereiding van Normen 2000 is advies gevraagd aan het toenmalige College van Advies voor de Justitiële Kinderbescherming, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, de Raad voor de Kinderbescherming en het Platform van Samenwerkende Cliëntenorganisaties in Jeugdzorg en Familierecht. De adviezen en voorstellen zijn in belangrijke mate verwerkt. De beleidsregels in het rapport zijn op 1 april 2001 in werking getreden en eind 2002 geëvalueerd . Op basis hiervan is Normen 2000 aangepast en aangevuld. De citeertitel van het rapport luidt: “NORMEN 2000,”. De ondertitel luidt: “Beleidsregels met betrekking tot de werkwijze van de Raad voor de Kinderbescherming.” Het onderhavige exemplaar betreft versie 2. Bij de indeling van hoofdstuk 8 in dit rapport (civiele zaken) is om praktische reden voor zover mogelijk aansluiting gezocht bij de huidige registratieregels voor de civiele taken zoals deze in het geautomatiseerde informatiesysteem van de Raad voor de Kinderbescherming (KIS) worden gehanteerd. Naast de in dit rapport aan de orde zijnde beleidsaanwijzingen kan de minister, indien daartoe aanleiding bestaat, in een individuele situatie concrete aanwijzingen geven. Het rapport is als volgt opgebouwd: Hoofdstuk 2 bevat de grondslag en legitimatie voor het handelen van de Raad en de aan de werkwijze van de Raad te stellen kwaliteitseisen; De hoofdstukken 3 t/m 5 bevatten aanwijzingen die betrekking hebben op de rapportage door de Raad, alsmede het omgaan met en de openbaarheid van dossiers. Hoofdstuk 6 geeft een opsomming van de belangrijkste punten uit de op wet- en regelgeving gebaseerde klachten- en bezwarenprocedure. In hoofdstuk 7 worden de uitgangspunten en aanwijzingen voor de zittingsvertegenwoordiging door de Raad vermeld, dit vanwege een nadrukkelijke toezegging ter zake aan de Tweede Kamer. Hoofdstuk 8 bevat beleidsaanwijzingen met betrekking tot de werkwijze van de Raad in civiele beschermingszaken. Hoofdstuk 9 bevat beleidsaanwijzingen met betrekking tot de werkwijze van de Raad in civiele advieszaken Hoofdstuk 10 bevat beleidsaanwijzingen met betrekking tot de werkwijze van de Raad in strafzaken. Hoofdstuk 11 bevat een aantal bijlagen, waaronder een begrippenlijst.
2. Algemeen 2.1 Grondslag en legitimatie a.
b.
c.
d.
De Raad voor de Kinderbescherming dient als overheidsorganisatie daadwerkelijk op te komen voor kinderen van wie het recht op een gezonde en evenwichtige ontwikkeling en uitgroei naar zelfstandigheid ernstig worden bedreigd (de waarborgfunctie). De uit deze publieke waarborgfunctie van de Raad voortvloeiende taken en bevoegdheden zijn in diverse wet- en regelgeving neergelegd (BW1: titel 13, afdeling 3). De Raad kan deze taken en bevoegdheden ter bescherming van de rechten en belangen van het kind gevraagd of ongevraagd uitoefenen. Kinderen hebben mede gelet op het Internationale Verdrag van de Rechten van het Kind recht op een gezonde en evenwichtige ontwikkeling en uitgroei naar zelfstandigheid. Ouders dragen de eerste verantwoordelijkheid dit recht van het kind te realiseren met inachtneming van diens leeftijd en ontwikkelingsniveau en met gebruikmaking van voorzieningen zoals onderwijs, hulpverlening en gezondheidszorg. De overheid dient de eigen verantwoordelijkheid van de ouders voor een gezonde en evenwichtige ontwikkeling van het kind te respecteren. Wanneer de ouders deze verantwoordelijkheid echter niet (meer) naar behoren vervullen, vrijwillige hulpverlening niet meer tot de mogelijkheden behoort en daardoor schade wordt of dreigt te worden berokkend aan het kind, moet de overheid maatregelen nemen om de bescherming van het kind mogelijk te maken, zonodig door het vragen van een rechterlijke beslissing. Aan deze overheidsverantwoordelijkheid ontleent de Raad zijn legitimatie. Voorts heeft de Raad een in de wet omschreven taak om gerechtelijke autoriteiten of de minister van justitie te adviseren over individuele minderjarigen.
2.2 Kwaliteitseisen a. b.
c.
De Raad voor de Kinderbescherming draagt zorg voor een verantwoorde uitvoering van zijn wettelijk omschreven taken. De inrichting van de organisatie is zodanig dat de organisatie deze taken doeltreffend, doelmatig, controleerbaar en cliëntgericht uitvoert. Dit houdt onder meer het volgende in: 1. Door de Raad wordt multidisciplinair gewerkt; hieronder wordt verstaan dat naast de teamleider en de raadsonderzoeker een gedragsdeskundige en/of juridisch deskundige kan worden ingeschakeld (zie hoofdstuk 3); een besluit wordt door tenminste twee medewerkers genomen, onder wie de teamleider, die de verantwoordelijkheid voor de besluitvorming draagt; 2. De Raad werkt met onderzoekstermijnen die kenbaar zijn voor de cliënt. Van deze termijnen kan slechts gemotiveerd worden afgeweken. De cliënt wordt van de verlenging van een termijn en van de redenen hiervoor tijdig op de hoogte gesteld; tevens wordt een nieuwe termijn aangegeven (zie hoofdstuk 3); 3. Voor situaties waarin het recht van een kind op een gezonde en evenwichtige ontwikkeling en uitgroei naar zelfstandigheid ernstig wordt bedreigd en direct ingrijpen noodzakelijk is, is de Raad 7 x 24 uur bereikbaar. Onder verantwoordelijkheid van de Raad kunnen daartoe ook andere organisaties ingeschakeld worden; 4. De Raad gaat conform de Wet bescherming persoonsgegevens zorgvuldig om met het verzamelen en verstrekken van gegevens. Dit geldt in het bijzonder voor het direct of indirect (bijv. via rapportage) doorgeven van adressen, waarvoor in beginsel toestemming van betrokkenen nodig is (zie hoofdstuk 5); 5. Een cliënt kan zich laten bijstaan door iemand in wie hij vertrouwen heeft. Als met meerdere personen tegelijkertijd wordt gesproken kan een vertrouwenspersoon slechts worden toegelaten als alle gesprekspartners hiermee instemmen. De Raad kan de vertrouwenspersoon onder bijzondere omstandigheden, gemotiveerd, weigeren indien deze persoon het onderzoek verstoort; 6. Indien in het kader van het onderzoek wordt gesproken met personen die de Nederlandse taal onvoldoende beheersen, wordt zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van een erkende tolk. Uitgangspunt voor de uitvoering van taken is, dat deze gericht is op het verklaren en inzichtelijk maken van aangetroffen problematiek op grond waarvan besluitvorming en voorlichting kan plaatsvinden. De besluitvorming kan bestaan uit het al dan niet indienen van een verzoek aan de rechter of advisering. Steeds wordt in de rapportage aangegeven op welke wijze is omgegaan met de informatie, die door de verschillende betrokkenen of informanten is gegeven. Indien zeer uiteenlopende visies of lezingen van een gebeurtenis naar voren worden gebracht welke relevant zijn voor de besluitvorming, worden deze in de rapportage vermeld en
d.
e. f. g.
wordt in de conclusie van het rapport verantwoord op welke wijze de Raad hiermee is omgegaan. Voorts moet in de rapportage duidelijk worden onderscheiden waar de Raad visies of lezingen van een gebeurtenis citeert en waar feiten worden vermeld die als voldoende vaststaand kunnen worden beschouwd. Ten behoeve van een verantwoorde uitvoering van zijn taken ontwikkelt en onderhoudt de Raad een kwaliteitssysteem. Onder een kwaliteitssysteem wordt verstaan een stelsel van vastgestelde eisen, regels en procedures dat tot doel heeft te verzekeren dat de uitvoering van de wettelijk omschreven taken aan de gestelde eisen voldoet en blijft voldoen. Het kwaliteitssysteem moet toegankelijk , aanvaardbaar en hanteerbaar zijn. Het moet duidelijkheid bieden aan medewerkers en cliënten omtrent de verdeling van taken en verantwoordelijkheden en die informatie verschaffen waaraan behoefte bestaat. Via het kwaliteitssysteem draagt de Raad zorg voor een systematische bewaking, beheersing en verbetering van de kwaliteit van de uit te oefenen taken. Over het gevoerde kwaliteitsbeleid legt de Raad in zijn jaarverslag verantwoording af. De Raad kent een gereglementeerde klachtprocedure, hiervoor moge verwezen worden naar hoofdstuk 7 en bijlage 1.
3. Onderzoek en Rapportage 3.1 Onderzoek Naast het instellen van een onderzoek verricht de Raad ook andere activiteiten zoals Raadsondersteuning ter zitting, bemiddeling bij omgang buiten de procedure, toetsende taak van besluitvorming GVI tijdens de ondertoezichtstelling en coördinatie van taakstraffen etc. Deze vallen buiten deze paragraaf en komen ter sprake in de betreffende hoofdstukken.
Bevoegdheid Het onderzoek wordt in beginsel verricht door de vestiging in wiens arrondissement de minderjarige verblijft, dan wel waar het accent van het onderzoek ligt. Verantwoordelijkheid De teamleider draagt de eindverantwoordelijkheid voor het totale onderzoek, waaronder het inschakelen van de gedragsdeskundige en/of de juridische deskundige en/of externe deskundigen; de teamleider is verantwoordelijk voor de besluitvorming op grond van de uitgebrachte rapportage. De raadsonderzoeker is verantwoordelijk voor de uitvoering van het onderzoek. Indien een gedragsdeskundige een (deel-) onderzoek instelt is deze zowel voor de inhoud als voor de uitvoering daarvan verantwoordelijk. Multidisciplinair overleg en onderzoek De gedragdeskundige dient verplicht te worden ingeschakeld op de volgende momenten: · Op het moment dat overwogen wordt om een externe gedragsdeskundige in te schakelen met inachtneming van de daarvoor vastgestelde richtlijnen (zie bijlage 3). · In een beschermingsonderzoek en in een vervolgonderzoek in strafzaken: - bij de vaststelling van de onderzoeksvragen en - bij de besluitvorming · In een onderzoek in verband met een beginseltoestemming buitenlands kind ter adoptie, indien een van de aspirant adoptief ouders ouder is dan 42 jaar en een zgn. IBO onderzoek moet plaatsvinden. · In een onderzoek in een strafzaak, zodra een advies PIJ-maatregel overwogen wordt. Daarnaast kan de gedragsdeskundige consultatief worden ingeschakeld op initiatief van de teamleider of de raadsonderzoeker. De juridisch deskundige dient verplicht te worden ingeschakeld op de volgende momenten: · In zaken waarin de Raad mogelijkerwijs hoger beroep of cassatie wenst in te stellen, of waarin de Raad een verweerschrift in hoger beroep wenst in te dienen. · In een beschermingsonderzoek: - bij de rapportage met ondertoezichtstelling op tegenspraak; bij (gedwongen) ontheffing; - bij ontzetting - bij voorlopige maatregelen (vots en voorlopige voogdij) · In een scheiding- en omgangsonderzoek: - bij rapportage met advies tot ontzegging van de omgang en/of éénhoofdig gezag . · In een onderzoek n.a.v. strafbare feiten: - bij rapportage met advies tot een PIJ-maatregel. Daarnaast kan de juridisch deskundige consultatief worden ingeschakeld op initiatief van de teamleider of de raadsonderzoeker.
Aanvang onderzoek Bij de start van het onderzoek geeft de raadsonderzoeker de betrokkenen uitleg over de aanleiding, het doel en de opzet van het onderzoek en verstrekt – niet later dan het eerste persoonlijk contact - een folder over de werkwijze van de Raad, voorzover de folder niet reeds in een eerdere fase aan betrokkenen is toegezonden. Betrekken van minderjarigen in onderzoek Naast de contacten met de betreffende ouders of verzorgers wordt in ieder geval met de minderjarige van 12 jaar en ouder gesproken; minderjarigen jonger dan 12 jaar worden in het onderzoek betrokken met inachtneming van hun leeftijd en ontwikkelingsniveau. In ieder geval worden deze kinderen gezien door de onderzoeker. Wanneer niet met de ouders en/of verzorgers en/of de minderjarige van 12 jaar of ouder is gesproken dan wel de jongere kinderen niet zijn gezien, wordt dit in het rapport/verslag gemotiveerd aangegeven. Informanten
Indien de Raad het van belang acht voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen, kan informatie van derden in het onderzoek worden betrokken. Dit geschiedt altijd met medeweten van de betrokkenen en in de regel met hun toestemming .Wanneer betrokkenen toestemming weigeren, terwijl het raadplegen van een of meer informanten in het belang van het onderzoek noodzakelijk is, kan aan deze weigering voorbij worden gegaan. Tot het raadplegen van informanten met medeweten doch zonder toestemming van betrokkenen kan worden overgegaan nadat hiertoe, in overleg met de teamleider, een gemotiveerd besluit is genomen en dit aan betrokkenen is meegedeeld. Dit besluit wordt tevens in het rapport vermeld. In alle gevallen waarin het voorstel tot het betrekken van derden als informant, dan wel het voorstel gebruik te maken van ander materiaal in het onderzoek, afkomstig is van betrokkenen, wordt een gemotiveerd besluit genomen. Aan betrokkenen wordt het besluit tot het al dan niet honoreren van dit voorstel meegedeeld. Indien het voorstel niet wordt gehonoreerd, wordt dit besluit in het rapport vermeld. Aan informanten wordt de folder voor informanten uitgereikt. De door informanten gegeven informatie, welke inhet rapport wordt verwerkt, moet gefiatteerd zijn, zo mogelijk schriftelijk.
Afsluiting onderzoek Ieder onderzoek wordt afgesloten met een adviesgesprek en vervolgens wordt het raadsrapport in concept aan betrokkenen, waaronder de minderjarigen van 16 jaar en ouder, aangeboden. Deze krijgen in beginsel een week de gelegenheid om mondeling dan wel schriftelijk op het concept rapport te reageren, tenzij deze termijn in het belang van de zaak ongewenst is (bijvoorbeeld in een crisissituatie). Feitelijke gegevens worden zonodig gewijzigd; voor het overige wordt de reactie aan het einde van het rapport verwerkt dan wel aan het rapport toegevoegd, zodat de reactie een geïntegreerd onderdeel van het definitieve rapport uitmaakt. Tenzij betrokkene daartegen bezwaar heeft, kan aan de melder, informanten en externe deskundigen die een onderzoek hebben ingesteld de afloop van het onderzoek c.q. het besluit worden meegedeeld. Bij bemiddeling in een scheiding- en omgangszaak, welke tot overeenstemming tussen de ouders heeft geleid, wordt geen rapportage opgemaakt maar enkel een brief door de Raad naar de rechtbank verstuurd met de inhoud van de overeenstemming. Uitbreiding naar beschermingsonderzoek Indien tijdens een niet-beschermingsonderzoek een zodanige opvoedingsproblematiek vermoed wordt, dat een kinderbeschermingsmaatregel overwogen wordt, kan de Raad ambtshalve het aangevangen onderzoek uitbreiden tot een onderzoek naar opvoedingsproblemen. Een dergelijk besluit wordt zo spoedigmogelijk aan betrokkenen meegedeeld, zo mogelijk schriftelijk. Termijnen: De termijn vangt aan op de dag dat de aanvraag om onderzoek/melding is ontvangen en eindigt op de dag dat het definitieve rapport is verstuurd. Van deze termijnen kan slechts gemotiveerd worden afgeweken. De betrokkenen worden van de verlenging van de termijn en de redenen daarvan tijdig in kennis gesteld; tevens wordt een nieuwe termijn aangegeven. Indien dit niet schriftelijk aan betrokkenen kan worden meegedeeld, maakt de raadsonderzoeker van de mondelinge mededeling aantekening in het dossier. De volgende termijnen gelden (dagen zijn kalenderdagen): Beschermingsonderzoek maximaal 115 dagen Scheiding- en omgangsonderzoek maximaal 135 dagen Overig civiele onderzoek (adoptie, naamswijziging etc.) maximaal 105 dagen Basisonderzoek strafbare feiten maximaal 40 dagen Vervolgonderzoek strafbare feiten maximaal 115 dagen Coördinatie taakstraffen maximaal 160 dagen Indien sprake is van onderzoek door een externe gedragsdeskundige wordt bovenstaande termijn opgeschort voor de duur van het onderzoek door deze externe deskundige. Indien sprake is van uitbreiding naar een beschermingsonderzoek wordt de termijn van het oorspronkelijk onderzoek uitgebreid met de termijn van een beschermingsonderzoek. Contactjournaal Tijdens het onderzoek wordt in het contactjournaal chronologisch bijgehouden wanneer, op welke wijze (telefonisch, persoonlijk), waar en met wie contact is geweest, tevens wordt kort en bondig de essentie van het gesprek weergegeven. In het contactjournaal wordt tevens de datum en het besluit van het interne multidisciplinair overleg vermeld. Het contactjournaal moet steeds bijgehouden worden in verband met een mogelijk verzoek van betrokkenen om inzage/afgifte (zie ook hoofdstuk 5). Bij afsluiting van het onderzoek wordt een uitdraai van het contactjournaal in het dossier opgeborgen.
3.2 Rapportage Onder rapportage wordt verstaan de systematische weergave van het onderzoek van de Raad in een bepaalde zaak. De rapporten van de Raad dienen aan de volgende richtlijnen te voldoen: A. Het rapport is in correct en begrijpelijk Nederlands opgesteld. B. Ieder rapport dient te zijn voorzien van een voorblad waarop tenminste staat vermeld: · datum van het rapport · naam raadsonderzoeker · dossiernummer · t.a.v. ouders: naam; voornamen; geboortedatum en –plaats; nationaliteit; verblijfstitel indien van toepassing; beroep; godsdienst / levensovertuiging (indien in de betreffende zaak van belang); adres en woonplaats / verblijfplaats1; huwelijksdatum; datum echtscheiding; naam van huidige partner. · T.a.v. alle kinderen: naam; voornamen; geboortedatum en –plaats; gezag; maatregel van kinderbescherming; verblijfplaats; duidelijk wordt aangegeven (onderstreept) van welk kind de situatie is onderzocht. C. Het rapport vermeldt in ieder geval: · de aanleiding voor het onderzoek en de op basis hiervan vastgestelde onderzoeksvragen; · met wie als betrokkene gesproken is, hoe vaak, hoe (telefonisch/persoonlijk) en waar; · de informatie die door de Raad bij derden, als informant, is gevraagd mits zij met de inhoud akkoord zijn gegaan, en indien hiervan sprake is degene die is voorgesteld als informant doch niet door de Raad is gehoord en de overwegingen die hieraan ten grondslag hebben gelegen en indien hiervan sprake is de motivering van het horen van informanten zonder toestemming van betrokkenen; · een beschrijving van feiten en achtergronden, van visie en beleving van alle betrokkenen, van de interactie die heeft plaatsgevonden tussen de raadsmedewerker en het cliëntsysteem en van de eventueel noodzakelijk gebleken interventies met de effecten op het onderzoeksproces; · de gegevens en de interpretatie van deze gegevens die leiden tot de conclusie, het op grond van deze conclusie geformuleerde raadsadvies óf het besluit om al dan niet een rekest in te dienen; bij conclusie en advies c.q. besluit om te rekestreren dienen de wettelijke gronden in acht genomen te worden; · (een weergave van) de reactie van betrokkenen op het onderzoek en de rapportage; · welke raadsmedewerkers verantwoordelijk zijn voor (deel)onderzoek, besluitvorming en rapportage; · welke folders verstrekt zijn. D. In het rapport wordt duidelijk onderscheid gemaakt tussen informatie (feiten en meningen van betrokkenen) en de interpretatie daarvan door de Raad (zie in dit verband ook hoofdstuk 2.2.c). E. Wanneer een externe gedragsdeskundige voor specialistisch onderzoek is ingeschakeld, wordt diens rapport als bijlage aan het raadsrapport c.q. het advies of rekest van de Raad toegevoegd. De Raad betrekt de conclusies van de externe gedragsdeskundige bij zijn besluitvorming en geeft aan in hoeverre deze zijn overgenomen (zie bijlage 3). F. Het definitieve, ondertekende rapport wordt aan belanghebbenden toegezonden, tenzij zij te kennen hebben gegeven dat zij daarop geen prijs stellen, dan wel dat het belang van het kind zich daartegen verzet; dit dient gemotiveerd in het rapport te worden vermeld. Indien een van betrokkenen bezwaar heeft tegen toezending van het rapport aan een belanghebbende inclusief de voorgestelde (gezins-) voogdij instelling wordt de beslissing over toezending van de rapportage aan de rechter overgelaten. Rapporten die worden uitgebracht naar aanleiding van verzoeken tot het verkrijgen van een beginseltoestemming voor het opnemen van een buitenlands kind ter adoptie worden niet afgegeven, ook niet in concept, indien het rapport een positief advies bevat. Deze paragraaf is, behoudens hetgeen hieronder vermeld staat onder ‘Ondertekening’, niet van toepassing op: rapportage naar aanleiding van basisonderzoeken in strafzaken (zie hoofdstuk 10.2.1.) en verslaglegging ten aanzien van taakstraffen (zie hoofdstuk 10.3). adoptieonderzoeken (zie hoofdstuk 9.2), afstammingsvragen ( zie hoofdstuk 9.3) raadsondersteuning ter zitting (zie hoofdstuk 9.1.2.)
1
Nagaan of adres geheim moet blijven (zie 2.2.b.4)
Ondertekening Rapporten worden ondertekend door de raadsonderzoeker en de teamleider. Indien een gedragsdeskundige een (deel-)onderzoek instelde, ondertekent deze zijn deelrapportage. Adviezen, verzoekschriften en verweerschriften bij Hoger Beroep worden onder vermelding van “namens de ressortsdirecteur” ondertekend door de teamleider.
4. Omgaan met dossiers 4.1 Aanleggen, inhoud, verantwoordelijkheid, schoning en beveiliging Aanleg Voorlopig dossier (V-status) In een voorlopig dossier worden opgeborgen (en van een KIS2-nummer voorzien): stukken van meldingen die (nog) niet in onderzoek worden genomen, informatie ingewonnen inzake een verzoek tot het verkrijgen van een Verklaring van geen bezwaar en andere losse bescheiden, waarvan het van belang wordt geacht om deze voorlopig te bewaren. Indien ten aanzien van deze zaken alsnog wordt besloten tot een onderzoek dan wordt het dossier definitief. Definitief dossier (D-status) Van elke zaak die in onderzoek wordt genomen, en waarvan nog geen dossier bestaat, wordt een (definitief) gezinsdossier aangelegd, dat wordt voorzien van een KIS-nummer. In strafzaken wordt een dossier aangelegd per kind; indien er reeds een gezinsdossier bestaat,wordt er een subdossier per kind aangelegd als onderdeel van het gezinsdossier. Dit strafdossier krijgt dan ook hetzelfde KIS-nummer als het gezinsdossier. Bij de aanleg van een definitief dossier worden de persoonsgegevens geregistreerd welke conform het autorisatiebesluit GBA middels automatische bevraging van de Gemeentelijke Basisadministratie verkregen worden.
Inhoud Een dossier bevat, voorzover van toepassing, de volgende stukken: het contactjournaal (chronologisch overzicht van de contacten die de raadsmedewerker(s) gedurende het onderzoek hebben gehad met betrokkenen, informanten en derden, onder vermelding van de datum en de wijze waarop (telefonisch of persoonlijk) en met een korte vermelding van de reden van het contact; rapporten; alle ontvangen (met stempel datum binnenkomst)en uitgaande (met paraaf) poststukken; verzoekschriften en adviesbrieven (ondertekend); beschikkingen; verzonden en terugontvangen conceptteksten en andere relevante bescheiden, zoals verslagen voor zover niet verwerkt rapport, telefoonnotities van de raadsonderzoeker (voor zover meebepalend voor het verloop van de zaak) en van andere raadsmedewerkers en niet in het contactjournaal vermeld. een afschrift van de klacht,de uitspraak van de directeur,van de klachtencommissie en van de Nationale Ombudsman. Geen onderdeel van het dossier maken uit: werkaantekeningen (geheugensteun voor eigen gedachtevorming van medewerker); testmateriaal van een gedragsdeskundige (dit materiaal wordt in het archief bij het dossier opgeborgen en is alleen opvraagbaar door een gedragsdeskundige).
Verantwoordelijkheid De teamleider is eindverantwoordelijk voor de kwaliteit en volledigheid van de dossiers. De dagelijkse verantwoordelijkheid berust bij degene die het dossier op dat moment onder zich heeft.
Bewaartermijn en schoning Een dossier is op elk moment zoveel mogelijk compleet. In geval van een verzoek om inzage in het dossier tijdens een onderzoek moet worden nagegaan of het dossier inderdaad compleet is, zonodig de ontbrekende stukken (laten) toevoegen en de niet tot het dossier behorende stukken (laten) verwijderen (schonen). Ook wordt ingeval een verzoek om inzage een tussentijdse uitdraai van het contactjournaal uit KIS gemaakt en in het dossier gevoegd. Het dossier wordt ook geschoond, zodra het wordt overgedragen aan een volgende medewerker. Daarnaast dient het dossier te worden geschoond na beëindiging van het onderzoek. In KIS worden bij de administratieve afronding van het onderzoek de aldaar opgeslagen werkaantekeningen vernietigd. Het testmateriaal dient gedurende vijf jaar bewaard te worden (conform de richtlijnen van de beroepsvereniging) of zoveel langer als redelijkerwijs uit de zorg van een goed hulpverlener voortvloeit, mits dit wetenschappelijk verantwoord is.
2
KIS = Kinderbescherming Informatie Systeem
Beveiliging De ruimte waarin de dossiers zijn opgeborgen mag uitsluitend betreden worden door daartoe bevoegde medewerkers. Het uitlenen en opbergen van dossiers geschiedt uitsluitend door daartoe bevoegde medewerkers. Dossiers die zich buiten de archiefruimte bevinden, moeten na kantooruren in afgesloten kasten zijn opgeborgen. De informatie van het informatiesysteem (KIS) is opgeslagen op een centraal geheugen in een beveiligde ruimte. Klachtdossier Een klachtdossier bevat alle documenten die betrekking hebben op de behandeling van klachten door of namens de ressortsdirecteur en op een eventuele behandeling door de klachtencommissie en door de Nationale Ombudsman. Indien er sprake is van een klacht wordt een kopie van de klacht en van de uitspraak, alsmede - indien van toepassing - correspondentie met de rechterlijke macht over het feit dat er een klacht is ingediend in het gezinsdossier bewaard. Ingeval klachtbehandeling door of vanwege de ressortsdirecteur heeft plaatsgevonden wordt een klachtdossier bewaard bij het desbetreffende directiebureau van het ressort. De ressortsdirecteur is eindverantwoordelijk voor het klachtdossier.
4.2. Intern gebruik van dossiers door medewerkers van de Raad Rapporten en/of verslagen worden opgemaakt voor een bepaald doel, waarbij rekening wordt gehouden met de omstandigheden van het moment. Zij zijn daardoor beperkt in hun waarde voor andere doeleinden en tevens tijdgebonden. Uitgangspunt is dat rapporten en verslagen ouder dan één jaar niet meer in een procedure worden ingebracht.
4.3. Vernietiging van dossier Definitief dossier Een dossier wordt in beginsel vernietigd wanneer van het gezin het jongste kind met wie de Raad bemoeienis had, meerderjarig is geworden, behoudens de hierna genoemde uitzonderingen: Dossiers in adoptiezaken dienen vooralsnog voor onbeperkte duur bewaard te worden. Dit houdt verband met de toenemende vraag naar afstammingsgegevens. Bovendien kan het geadopteerde kind de adoptie na zijn meerderjarigheid laten herroepen. Zodra een geadopteerd kind meerderjarig is geworden, dient het dossier gesloten te worden bewaard en kan slechts met toestemming van de vestigingsmanager van de betreffende vestiging worden geopend. De dossiers betreffende gezinsonderzoeken met het oog op een op te nemen adoptiekind worden na een termijn van vijf jaar vernietigd, indien in deze periode geen kind ter adoptie in het gezin wordt geplaatst. Een strafdossier wordt in ieder geval vernietigd nadat de betreffende jeugdige de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt. Een klein aantal dossiers wordt van vernietiging uitgesloten met het oog op wetenschappelijk onderzoek. Deze dossiers worden niet bij de Raad, maar op een centrale plaats bewaard. Deze zijn niet op persoonsnaam toegankelijk.
Voorlopig dossier Een voorlopig dossier wordt vernietigd vijf jaar nadat voor het laatst relevante informatie is bijgevoegd, of zoveel eerder als van het gezin het jongste kind met wie de Raad bemoeienis heeft gehad meerderjarig is geworden.
Klachtdossier Een klachtdossier wordt vernietigd vijf jaar nadat de laatste klacht bij de klachtencommissie of Nationale ombudsman is afgehandeld of zoveel eerder als van het gezin het jongste kind met wie de Raad bemoeienis heeft gehad meerderjarig is geworden.
5. Openbaarheid van persoonsgegevens in dossiers 5.1 Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) Het uitoefenen van de taken door de Raad gaat gepaard met opslaan van persoonsgegevens en met uitwisseling van persoonsgegevens van en naar verschillende personen en instellingen. Het verwerken van deze gegevens kan een onaanvaardbare inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen met zich meebrengen. De Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) geeft algemene normen die gericht zijn op een zorgvuldige omgang met persoonsgegevens. Onder persoonsgegevens wordt verstaan: elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon. Onder verwerking van deze gegevens wordt verstaan: elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd met behulp van geautomatiseerde procédés (artikel 1, onder a en b, Wbp). De verwerking van persoonsgegevens dient op behoorlijke en zorgvuldige wijze en in overeenstemming met de wet plaats te vinden. Persoonsgegevens worden verzameld voor een bepaald doel of bepaalde doeleinden. Dit doel moet welbepaald, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigd zijn. Voor de Raad voor de Kinderbescherming betekent dit dat gegevens verwerkt worden in verband met een goede uitoefening van de wettelijke taken. De Raad voor de Kinderbescherming heeft de verwerking van gegevens gemeld bij het College Bescherming Persoonsgegevens. Hoe omgegaan wordt met de persoonsgegevens staat in het privacyreglement van de Raad voor de Kinderbescherming. (zie bijlage 5) Het verwerken van bijzondere persoonsgegevens in de zin van de Wbp, welke gegevens gevoelige informatie over betrokkene bevat, zoals gegevens over iemands godsdienst of levensovertuiging, ras, seksueel leven, gezondheid, strafrechtelijke gegevens, is in principe niet toegestaan; de Wbp kent een aantal algemene en specifieke uitzonderingen op dit verbod. Dit betekent in het algemeen gesproken dat deze gegevens met terughoudendheid mogen worden verwerkt indien dit voor een goede uitoefening van de wettelijke taken noodzakelijk is. In de meeste zaken die de Raad dient te onderzoeken is een wettelijke grond voor het gebruik van deze bijzondere persoonsgegevens; waar geen wettelijke uitzonderingsgrond vermeld is en voor een goede uitoefening van de wettelijke taken van de raad het gebruik van deze bijzondere gegevens noodzakelijk is, is ontheffing aan het College Bescherming Persoonsgegevens gevraagd.(Zie paragraaf 5.1.4.).
5.1.1. Informatieverstrekking aan de betrokkene Een persoon wiens gegevens worden verwerkt, moet kunnen nagaan wat er met die gegevens gebeurt. Indien persoonsgegevens worden verkregen bij de betrokkene zelf dan moet de Raad de betrokkene vóór de verkrijging informeren voor welke doel de persoonsgegevens worden verzameld en verwerkt. Indien de Raad de gegevens buiten de betrokkene om verkrijgt, moet hij de betrokkene over het doel van de verzameling en verwerking van deze persoonsgegevens informeren op het moment dat de raad de gegevens vastlegt. Als de Raad de persoonsgegevens uitsluitend verzamelt om deze aan een derde te verstrekken, moet de Raad de betrokkene uiterlijk op het moment van eerste verstrekking aan die derde informeren. In de volgende gevallen is de Raad niet verplicht de betrokkene te informeren: de Raad hoeft de betrokkene niet te informeren als deze al op de hoogte is van de informatie; indien dit noodzakelijk is in het belang van de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten; indien dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen. Indien de Raad de gegevens niet van de betrokkene zelf heeft verkregen, kan het verstrekken van informatie aan de betrokkene voorts achterwege blijven: indien het verstrekken van informatie onmogelijk blijkt of alleen met een onevenredige inspanning kan plaatsvinden; indien de vastlegging of verstrekking bij of krachtens de wet is voorgeschreven.
5.1.2. Verstrekken van inzage aan de betrokkene De betrokkene heeft (op grond van artikel 35 van de Wbp) het recht de Raad te vragen of, en zo ja welke persoonsgegevens de Raad ten aanzien van hem verwerkt. De Raad dient op een verzoek om informatie zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen vier weken na de dag dat het verzoek is ontvangen te beslissen (zie onder 5.1.6). Het antwoord op het verzoek om inzage moet in begrijpelijke vorm bevatten: een volledig overzicht van de door de Raad verwerkte persoonsgegevens van de betrokkene; - een omschrijving van:
-
- het doel of de doeleinden van de gegevensverwerking; - de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft; - de ontvangers of categorieën van ontvangers alle beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens.
Voordat de Raad reageert op een verzoek om inzage, waartegen een derde naar verwachting bedenkingen zal hebben, stelt de Raad die derde in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien de informatie gegevens bevat die hem betreffen. De Raad moet zich ervan vergewissen dat degene die om informatie op grond van de Wbp vraagt, ook degene is over wie informatie wordt gevraagd. Indien de betrokkene minderjarig is en de leeftijd van 16 jaar nog niet heeft bereikt, moet het verzoek om inzage door de wettelijk vertegenwoordiger worden gedaan. Het antwoord van de Raad op dit verzoek moet vervolgens ook gericht zijn aan de wettelijk vertegenwoordiger. Uitgangspunt is dat betrokkene recht heeft op informatieverstrekking (inzage én afgifte) over de in dossiers van de Raad aanwezige informatie. Voorts dient betrokkene op zijn verzoek geïnformeerd te worden over de wijze waarop zijn persoonsgegevens in de computer zijn opgeslagen. Een verzoek om informatieverstrekking kan echter in een aantal gevallen worden geweigerd. Voor de Raad zijn met name de volgende gronden van belang: indien dit noodzakelijk is ter voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten (hieronder valt onder meer het uittreksel justitieel documentatieregister); indien dit noodzakelijk is ter bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen. Denk hierbij aan een geheim adres van de andere ouder. Een verzoek om informatie uit documenten,welke zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad, wordt ingewilligd met uitzondering van daarin opgenomen hoogst persoonlijke meningen. Of een of meer van de weigeringsgronden van toepassing zijn, moet per individueel geval worden beoordeeld. Hierbij dient de Raad speciale aandacht te schenken aan: de belangen van de minderjarige(n); bezwaren die door andere betrokkene/derden, over wie eveneens gegevens zijn opgenomen, naar voren zijn gebracht bij de Raad. Indien de Raad voornemens is tot afwijzing van een verzoek in het kader van de Wbp om gehele of gedeeltelijke inzage in en afgifte van informatie uit het dossier, doet hij daarvan schriftelijk en gemotiveerd mededeling aan verzoeker. Indien de Raad voornemens is over te gaan tot inzage of afgifte ondanks bezwaar van een andere betrokkene/derde over wie eveneens gegevens zijn vermeld, wordt laatstgenoemde daarover zo spoedig mogelijk geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld binnen twee weken een voorlopige voorziening te vragen, alvorens to inzage/afgifte wordt overgegaan (zie paragraaf 5.1.6).
5.1.3. Verstrekken van inzage aan een derde Een persoon over wie geen gegevens zijn vermeld in de bij de Raad berustende stukken (een derde) heeft op grond van de Wbp geen recht op informatie over persoonsgegevens van een ander. Aan een derde kunnen persoonsgegevens door de Raad alleen worden verstrekt, indien hiervoor een rechtvaardigingsgrond aanwezig is. Voor de Raad kunnen met name de volgende gronden van belang zijn: de betrokkene heeft voor de verstrekking van informatie zijn ondubbelzinnige toestemming verleend; het verstrekken van informatie vloeit voort uit een wettelijke plicht; het verstrekken van informatie is noodzakelijk voor de goede taakuitoefening van de Raad; het verstrekken van de informatie is noodzakelijk voor de behartiging van het gerechtvaardigd belang van de raad of van de derde, tenzij het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene, in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, prevaleert.
5.1.4. Verstrekken van informatie aan bijzondere categorieën derden Gelet op het doel en de uitvoering van de taken van de Raad en de door de Raad uit te brengen rapportages zijn er - naast betrokkenen en de in paragraaf 5.1.3. genoemde derden - enkele categorieën verzoekers te onderscheiden die functioneel aanspraak kunnen maken op de rapportage van de Raad. Deze categorieën zijn: de rechterlijke macht en het Openbaar Ministerie in verband met adviezen, rekesten en voorlichting inzake strafzaken en verslagen omtrent uitvoering taakstraffen; het Ministerie van Justitie, indien daartoe vanuit een concrete taak reden is; jeugdbeschermingsinstellingen voor zover deze werken in het kader van een kinderbeschermingsmaatregel (waaronder ook justitiële jeugdinrichtingen);
-
-
-
jeugdbeschermingsinstellingen voor zover deze werken in het kader van het jeugdstrafrecht (waaronder ook justitiële jeugdinrichtingen) en andere netwerkpartners in het jeugdstrafrecht voor zover deze in het verlengde van de doelstelling van de Raad werken (zoals politie, volwassenreclassering, en CAD’s). externe deskundigen voorzover informatieverstrekking aan hen nodig is als toelichting op een vraagstelling van de Raad om een onderzoek door een dergelijke deskundige; een door een betrokkene (die zelf geen inzage krijgt in testgegevens) aan te wijzen deskundige / beroepsbeoefenaar. Laatstgenoemde kan inzage krijgen in de testgegevens van het onderzoek van de gedragsdeskundige. De Raad ziet erop toe dat dit materiaal vertrouwelijk wordt behandeld hetgeen impliceert dat het materiaal door de aangewezen deskundige niet wordt gekopieerd maar wordt teruggezonden. De aangewezen beroepsbeoefenaar dient dezelfde discipline te hebben als de gedragsdeskundige en dient bovendien ingeschreven te staan in een register genoemd in de Wet BIG c.q. in het betreffende beroepsregister. De Bureaus Jeugdzorg en de Advies- en Meldpunten Kindermishandeling.
Naast de hierboven genoemde categorieën zijn er nog drie categorieën die gezien hun specifieke aard vermelding behoeven: de advocatuur. Voor zover een procureur / advocaat als zodanig voor een betrokkene optreedt, vindt toezending van actuele en ter zake doende rapportage aan deze plaats; beklaginstanties die bevoegd zijn een oordeel te geven over de handelwijze van de Raad, nadat een of meer betrokkenen daartoe een klacht hebben ingediend. Ter toelichting kan toezending van rapporten en andere op de klacht betrekking hebbende stukken plaatsvinden; medewerkers aan wetenschappelijk onderzoek. Informatieverstrekking aan hen kan plaatsvinden indien het wetenschappelijk onderzoek is goedgekeurd door het Ministerie van Justitie en strikte anonimiteit van de betrokkenen is gegarandeerd. Het verstrekken van persoonsgegevens aan bovengenoemde categorieën is een derdeverstrekking in de zin van de Wbp. Voor het verstrekken van persoonsgegevens aan deze derden dient een rechtvaardigingsgrond aanwezig te zijn. Indien een betrokkene uitdrukkelijk zijn toestemming heeft verleend, kan aan de derde informatie worden verstrekt. Daarnaast kan door de Raad – ook zonder toestemming van de betrokkene – informatie aan een derde worden verstrekt indien dit voortvloeit uit een wettelijke plicht of indien de informatieverstrekking ten behoeve van een goede taakuitoefening noodzakelijk is (artikel 8 Wbp; zie tevens paragraaf 5.1). Aan bovengenoemde categorieën derden kunnen tevens zgn. bijzondere gegevens worden verstrekt. Uitgangspunt van de Wbp is dat deze gegevens niet mogen worden verstrekt, tenzij dit verbod op grond van een (in de artikelen 17 tot en met 23 van de Wbp genoemde) specifieke of algemene uitzondering kan worden opgeheven, dan wel het College bescherming persoonsgegevens ontheffing heeft gegeven. De betrokkenen moeten van de toezending van de informatie aan de derden op de hoogte zijn. De vermelde bijzondere categorieën worden geacht zodanig zorgvuldig met de toegezonden rapportage om te gaan dat de bescherming van de privacy van de betrokkenen is gewaarborgd.
5.1.5 Wijze van informatieverstrekking Bij verstrekken informatie dient de Raad rekening te houden met de voorkeur van de verzoeker en met het belang van een vlotte voortgang van de werkzaamheden. In het dossier dient te worden vermeld dat, wanneer en aan wie, welke informatie is verstrekt. Ingevolge artikel 39 Wbp kan de Raad van een verzoeker een vergoeding in de kosten voor de verstrekking van een afschrift verlangen conform het besluit kostenvergoeding rechten betrokkene Wbp van 13 juni 2001 (Stb. 2001, 305) en, indien van toepassing, met in achtneming van wijzigingen van dit besluit.
5.1.6. Beslissing/verzet/bezwaar Beslissing Op een verzoek om informatie in het kader van de Wbp dient de Raad zo spoedig mogelijk te beslissen, doch uiterlijk binnen vier weken na de dag waarop het verzoek is ontvangen. Indien de Raad bezwaar heeft tegen gehele of gedeeltelijke inzage in en afgifte van informatie uit het dossier, doet hij daarvan schriftelijk en gemotiveerd mededeling aan verzoeker. Recht van verzet De betrokkene kan in een aantal gevallen bezwaar maken tegen een gegevensverwerking. De Wbp
noemt dit het recht van verzet. De betrokkene heeft het recht van verzet als het verwerken van zijn persoonsgegevens plaatsvindt op de grondslag dat de verwerking: noodzakelijk is voor de goede vervulling van de taak van de Raad; noodzakelijk is voor een gerechtvaardigd belang van de Raad of een derde. De betrokkene kan tegen een verwerking op basis van deze grondslagen verzet aantekenen in verband met zijn bijzondere persoonlijke omstandigheden. De Raad moet binnen vier weken na ontvangst van het verzet beoordelen of het verzet terecht is gedaan. Is dat het geval, dan moet de verwerking onmiddellijk worden beëindigd. Bezwaar Tegen (gedeeltelijke) weigering tot informatieverstrekking in het kader van het verzoek om inzage kan de betrokkene bezwaar maken bij de Raad. Ook degene die zich verzette tegen de informatieverstrekking , terwijl de Raad toch besloot tot informatieverstrekking over te gaan, kan tegen dit besluit bezwaar maken. In dit geval dient de Raad de belanghebbende te wijzen op de mogelijkheid een voorlopige voorziening te vragen aan de rechter, aangezien uitvoering van deze beslissing onomkeerbaar is (zie verder hoofdstuk 7.2). Tegen een weigering om informatieverstrekking aan een derde door de Raad op basis van de Wbp staat geen bezwaar en beroep open. Op grond van de Wbp kan de Raad uitsluitend beoordelen of hij tot informatieverstrekking aan een derde in het concrete geval bevoegd is. Dit wil niet zeggen dat in een dergelijke geval de Raad verplicht is de informatie te verstrekken. De Wbp biedt de derde geen recht op informatie.
5.1.7. Correctierecht Betrokkene kan op grond van art. 36 Wbp verzoeken zijn gegevens te corrigeren. Binnen 4 weken dient de raad aan betrokkene aan te geven of en in hoeverre aan het correctieverzoek wordt voldaan. Een weigering dient gemotiveerd te worden.
5.1.8 Verantwoordelijkheid De teamleider maakt als eindverantwoordelijke voor de casuïstiek samen met de raadsonderzoeker of een andere betrokken medewerker een afweging van de aangevoerde argumenten en neemt een beslissing over het al dan niet verstrekken van informatie. Ten aanzien van testmateriaal wordt de beslissing genomen door de teamleider in overleg met de gedragsdeskundige. Deze beslissing wordt vooraf getoetst door een gedragsdeskundige van een andere vestiging.
5.2. Wet openbaarheid van Bestuur (Wob) Een derde kan op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) een verzoek om informatie bij de Raad indienen. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Op grond van het derde lid van dit artikel wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van de in de artikelen 10 en 11 van de Wob genoemde weigeringsgronden. Voor het beleid van de Raad zijn met name de volgende weigeringsgronden van belang: in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, wordt dit ingewilligd met uitzondering van daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen; het verstrekken van informatie blijft achterwege indien en voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen: - de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer; - het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen. Bij de belangenafweging van een dergelijk verzoek aan de Raad is extra aandacht nodig voor de bescherming van de belangen en met name de privacy van degenen over wie gegevens bekend zijn bij de Raad. Tevens moeten betrokkenen altijd ingelicht worden over het ingediende verzoek door een derde, opdat zij hun eventuele bezwaren kenbaar kunnen maken. Aan deze bezwaren zal veel gewicht worden toegekend, al geldt niet dat dergelijke bezwaren bij voorbaat doorslaggevend zijn. Het recht op openbaarmaking ingevolge de Wob dient uitsluitend het publiek belang van een goede en democratische bestuursvoering, welk belang de Wob vooronderstelt. Het komt iedere burger in gelijke mate toe. Daarom kan ten aanzien van de openbaarheid geen onderscheid worden gemaakt naar gelang de persoon of de oogmerken van de verzoeker. Bij de te verrichten belangenafweging worden dan ook betrokken het algemene of publieke belang bij openbaarmaking van de gevraagde informatie en de door de weigeringsgronden te beschermen belangen, maar niet het specifieke belang van de verzoeker. Deze belangenafweging bij een Wob-
verzoek kan slechts leiden tot algemene openbaarmaking, dat wil zeggen niet tot enkel bekendmaking aan een bepaalde verzoeker met een specifiek belang.
5.2.1.Beslissing/bezwaar Beslissing Op een verzoek om informatie dient de Raad zo spoedig mogelijk te beslissen doch uiterlijk binnen twee weken,na de dag, waarop het verzoek is ontvangen.deze beslissing kan voor ten hoogste twee weken worden uitgesteld. Van dit uitstel wordt vóór de afloop van de eerste twee weken schriftelijk en gemotiveerd mededeling gedaan aan verzoeker. Indien sprake is van een derde-belanghebbende wordt deze zo mogelijk in deze procedure betrokken. Indien de Raad bezwaar heeft tegen gehele of gedeeltelijke inzage en afgifte van informatie uit het dossier,doet hij daarvan schriftelijk en gemotiveerd mededeling aan verzoeker. Bezwaar Tegen een (gedeeltelijke) weigering tot informatieverstrekking kan verzoeker bezwaar maken bij de Raad. Een derdebelanghebbende die het niet eens met de beslissing om (gedeeltelijke) informatie te verstrekken aan verzoeker, kan bezwaar maken bij de Raad. In dit geval dient de Raad de belanghebbende te wijzen op de mogelijkheid een voorlopige voorziening te vragen aan de rechter, aangezien uitvoering van deze beslissing onomkeerbaar is (zie ook 7.2).
5.2.2. Verantwoordelijkheid Gelet op het specifieke karakter van een Wob verzoek (algemene openbaarmaking) dient het verzoek zo spoedig mogelijk ter verdere afdoening doorgeleid te worden naar de algemeen directeur van de Raad.
5.2.3. Wijze van informatieverstrekking De informatie kan op verschillende wijze door de Raad aan verzoeker worden verstrekt, n.l. door van de documenten die de verlangde informatie bevatten: kopie te geven of de letterlijke inhoud ervan in andere vorm te verstrekken; kennisneming van de inhoud toe te staan; een samenvatting van de inhoud te geven, of inlichtingen daaruit te verschaffen. Bij het kiezen tussen deze vormen van informatie dient de Raad rekening te houden met de voorkeur van de verzoeker en met het belang van een vlotte voortgang van de werkzaamheden. In het dossier dient te worden vermeld dat, wanneer en aan wie, welke informatie is verstrekt. Ingevolge artikel 12 Wob kan de Raad van een verzoeker een vergoeding in de kosten voor de verstrekking van een afschrift verlangen conform het besluit Tarieven Openbaarheid van Bestuur van 5 februari 1993 (Stbl.1993, 112), en indien van toepassing, met inachtneming van wijzigingen van dit besluit.
6. Zittingsvertegenwoordiging De vestiging die het onderzoek heeft verricht, vertegenwoordigt in beginsel zelf de Raad voor deze zaak bij de betreffende rechterlijke instantie. Binnen de Raad kunnen de vestigingen op grond van zittingsplanning of om geografische redenen tot andere afspraken komen. In geval van vervanging vindt vooraf overleg plaats. Onder verantwoordelijkheid van de teamleider wordt een medewerker aangewezen om de Raad ter zitting te vertegenwoordigen. Uitgangspunt is dat niet de raadsonderzoeker die zelf het onderzoek heeft gedaan als zittingsvertegenwoordiger in die zaak optreedt. In Awb-zaken, de casuïstiek betreffende, wordt de Raad vertegenwoordigd door de ressortsdirecteur dan wel een door de ressortsdirecteur aangewezen persoon. Alleen ingeval van voorgeleiding in strafzaken kan de vertegenwoordiging plaatsvinden door een raadsonderzoeker, die het betreffende onderzoek heeft gedaan. De zittingsvertegenwoordiger dient te beschikken over adequate juridische kennis. De zittingsvertegenwoordiger dient het besluit dat geleid heeft tot een advies of een verzoekschrift waar nodig nader toe te lichten en te ondersteunen. Indien ter zitting nieuwe gezichtspunten naar voren komen, is de zittingsvertegenwoordiger gemachtigd het eerder ingenomen standpunt aan te passen. Zonodig zal aanhouding gevraagd moeten worden voor aanvullend onderzoek en /of nadere standpuntbepaling en besluitvorming. Civiel /Bestuursrecht De Raad is in ieder geval vertegenwoordigd bij zittingen waar: de Raad verzoekende of verwerende partij is m.b.t. een kinderbeschermingsmaatregel; een beroep ingevolge de Awb wordt behandeld. De Raad is in principe vertegenwoordigd bij zittingen waar: een zaak behandeld wordt waarin de Raad gerapporteerd en /of geadviseerd heeft; de rechter dit nadrukkelijk gevraagd heeft (bijv. de voorzieningenrechter in Kort Geding of op grond van afspraken gemaakt tussen de rechter en de betreffende vestiging). Straf De Raad is in strafzaken in principe vertegenwoordigd bij voorgeleidingen. In overleg kan dit overgenomen worden door de jeugdreclassering. De Raad is in principe vertegenwoordigd in de Raadkamer en op strafzittingen indien: nadere toelichting door de Raad gewenst is; de rechter daarom verzoekt.
7. Klachten- en bezwarenprocedure 7.1 Klachtenprocedure Voor de klachtenprocedure van de Raad voor de Kinderbescherming moge verwezen worden naar bijlage 1. Nationale ombudsman Naast de klachtenprocedure van de raad voor de Kinderbescherming heeft iedereen het recht de Nationale ombudsman schriftelijk te verzoeken een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop (een medewerker van) de Raad zich in een bepaalde aangelegenheid heeft gedragen. Voordat de verzoeker zijn verzoek aan de Nationale ombudsman doet, moet hij eerst een klacht indienen bij de Raad zelf (het zgn. kenbaarheidsvereiste), tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd. Of dit laatste het geval is, is ter beoordeling van de Nationale ombudsman. De Nationale ombudsman is niet verplicht een onderzoek in te stellen of voort te zetten indien een klacht over dezelfde gedraging bij de onafhankelijke klachtencommissie van de Raad (zie paragraaf 6.1. onder f) in behandeling is of daardoor is afgedaan. Hij is evenmin verplicht een onderzoek in te stellen of voort te zetten indien de verzoeker een ander is dan degene jegens wie de gedraging heeft plaatsgevonden. De klacht dient binnen één jaar na de gedraging of het eindigen van de klachtenprocedure bij de Raad c.q. bij de onafhankelijke klachtencommissie aan de Nationale ombudsman te worden voorgelegd. Indien een klacht door de Nationale ombudsman gegrond wordt verklaard, deelt de algemeen directeur binnen vier weken na ontvangst van de beslissing van de Nationale ombudsman aan de klager schriftelijk mee of en zo ja welke gevolgen binnen de organisatie daaraan verbonden worden. Gedragsdeskundigen De gedragsdeskundigen vallen als raadsmedewerkers onder de klachtenregeling van de Raad. Daarnaast vallen zij met betrekking tot klachten over hun professioneel handelen onder het voor de desbetreffende beroepsgroep ingestelde klachtorgaan en onder het tuchtrecht voorzover hij/zij als beroepsbeoefenaar staan ingeschreven in een register ingevolge de Wet BIG. Voor klachten over externe gedragsdeskundigen wordt verwezen naar de richtlijnen voor het (laten) verrichten van extern onderzoek (zie bijlage 2).
7.2. Bezwarenprocedure (Algemene wet bestuursrecht) De Raad voor de Kinderbescherming is een publiekrechtelijk bestuursorgaan. Besluiten van de Raad vallen onder de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover ze aan de in deze wet gestelde voorwaarden voldoen: a. Degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit van de Raad is betrokken (belanghebbende) kan hiertegen schriftelijk bezwaar maken. b. 1. Het bezwaar moet gericht zijn tegen een schriftelijke beslissing van de Raad, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling (besluit). Dat wil zeggen dat met de beslissing van de Raad een rechtsgevolg moet zijn beoogd. Een rapport of een advies aan de rechter of aan de Minister van Justitie is geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht omdat dat niet op een zelfstandig of direct rechtsgevolg is gericht. Evenmin is een besluit van de Raad om een zaak niet in onderzoek te nemen of om na onderzoek geen verzoekschrift voor een kinderbeschermings-maatregel in te dienen een besluit in de zin van de Algemene Wet Bestuursrecht. Voorbeelden van een besluit waartegen door de belanghebbenden een bezwaarschrift bij de Raad kan worden ingediend zijn: het niet afgeven van een Verklaring van geen bezwaar door de Raad (zie hoofdstuk 9.4.1); - een beslissing op een verzoek om afgifte van stukken in het kader van de Wob (zie Hoofdstuk 5); - een besluit in het kader van de Wbp (zie Hoofdstuk 5). 2. Ook tegen een schriftelijke weigering van de Raad om een besluit in de zin van de Algemene Wet Bestuursrecht te nemen en tegen het niet tijdig nemen van een dergelijk besluit (zgn. fictieve weigering) kan door de belanghebbende een bezwaarschrift worden ingediend. 3. Het maken van bezwaar heeft geen schorsende werking ten aanzien van het besluit waartegen het is gericht. Wel kan aan de rechter een voorlopige voorziening worden gevraagd met schorsende werking, om te voorkomen dat een besluit ten uitvoer wordt gelegd, terwijl dat onomkeerbaar is (bijv. de afgifte van een rapport in het kader van de Wbp of de Wob). c. Het bezwaarschrift moet ingediend worden bij de Raad en wel bij de vestiging of de directie die het besluit genomen heeft of had moeten nemen.
d. e.
f.
Een bezwaarschrift moet binnen zes weken na de bekendmaking (door toezending of uitreiking) van het besluit worden ingediend. De Raad bevestigt aan de indiener en /of zijn gemachtigde schriftelijk de ontvangst van het bezwaarschrift. 1. Voordat de Raad op het bezwaar beslist, moet de belanghebbende in de gelegenheid worden gesteld te worden gehoord. Van dit horen kan worden afgezien, indien duidelijk is dat het bezwaar kennelijk niet ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, de belanghebbende van het horen afziet of er aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen; 2. Het horen geschiedt door een of meerder medewerker(s) die niet bij de voorbereiding van het bestreden besluit betrokken zijn geweest; 3. De belanghebbende kan zich laten bijstaan door een vertrouwenspersoon of raadsman. Ook kan hij/zij zich door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. 1. Het besluit wordt in beginsel binnen zes weken na ontvangst van het bezwaarschrift genomen door een hogere leidinggevende. Voor de Raad betekent dit dat een bezwaar op een besluit van een vestiging (teamleider of vestigingsmanager) behandeld wordt door de ressortsdirecteur en een bezwaar op een besluit van een ressortsdirecteur door de algemeen directeur; 2. In de beslissing op het bezwaarschrift moet worden aangegeven dat binnen zes weken bij de rechtbank tegen de beslissing van de Raad beroep kan worden aangetekend; 3. In zich voordoende situaties (zie dit hoofdstuk b. onder 3.) dient betrokkene ook geïnformeerd te worden over de mogelijkheid een voorlopige voorziening te vragen.
Hoofdstuk 8. Beleidsaanwijzingen beschermingszaken 8.1.a. Positie van de Raad binnen de Jeugdzorg 8.1.b. Intake 8.1.c. Onderzoek 8.1.1 Opvoedingsproblemen 8.1.1.1 Inleiding 8.1.1.2 Maatregelen van kinderbescherming a. kinderbeschermingmaatregelen b. beleidsuitgangspunten voor keuze maatregel 8.1.1.3 Onderzoek opvoedingsproblematiek 8.1.1.4 Toetsende taak tav besluitvorming GVI tijdens ots 8.1.1.4.1 Inleiding 8.1.1.4.2 Doel toetsing 8.1.1.4.3 Procedure 8.1.1.5 Adviestaak n.a.v. verzoek tot ondertoezichtstelling en tijdens ots 8.1.1.6 Verderstrekkende maatregel na ondertoezichtstelling 8.1.1.7 Herstel in het ouderlijk gezag
8. Beleidsaanwijzingen beschermingszaken 8.1.a. De positie van de Raad binnen de Jeugdzorg De Raad is gelegitimeerd om onderzoek te doen naar een verzorgings- of opvoedingssituatie wanneer er sprake is van een (vermoedelijke) schending van het fundamentele recht van een minderjarige op een gezonde en evenwichtige ontwikkeling en uitgroei naar zelfstandigheid. De Raad kan dat ook doen als betrokkenen daarom niet zelf hebben gevraagd of dat zelf niet wensen. De Raad doet dit als tweede lijnsorganisatie op verzoek van een Bureau Jeugdzorg of van een Adviesen Meldpunt Kindermishandeling (AMK) en bij uitzondering – met name ingeval van acute en ernstige crisissituaties (zie 8.1.b.) – op verzoek van een belanghebbende of naar aanleiding van een melding van derden. Tijdens zijn onderzoek tracht de Raad te komen tot een voor het kind adequate oplossing, waarbij de ouders hun verantwoordelijkheid al dan niet met ondersteuning van vrijwillige hulpverlening kunnen nemen. Wanneer een vermoeden niet door feiten of omstandigheden kan worden bevestigd, dient van verder onderzoek te worden afgezien. Indien tijdens een onderzoek, niet zijnde een beschermingsonderzoek, een zodanige opvoedingsproblematiek vermoed wordt, dat een kinderbeschermingsmaatregel overwogen moet worden, kan de Raad ambtshalve het aangevangen onderzoek uitbreiden tot een beschermingsonderzoek. In het geheel van de jeugdzorg neemt de Raad een bijzondere positie in. De Raad onderzoekt, op basis van zijn wettelijke opdracht, voor kinderen bedreigende verzorgings- en opvoedingssituaties teneinde tot passende oplossingen daarvoor te komen, maar maakt geen deel uit van het Bureau Jeugdzorg (BJZ), dat de toegang vormt voor geïndiceerde jeugdzorg. Omdat de ontwikkelingen in de jeugdzorg nog in volle gang zijn en er nog verschillen zijn in de mate waarin die ontwikkelingen in de praktijk van alle dag bij AMK, BJZ en Raad worden of zijn vertaald, kunnen zich nog enige tijd afwijkende werkwijzen in de uitvoeringspraktijk voordoen. Dat geldt met name voor de overdracht van de intake in beschermingszaken (opvoedingsproblemen) van de Raad aan AMK en BJZ. De Raad streeft ernaar met ingang van het moment van inwerkingtreding van de Wet op de Jeugdzorg de intake volledig te hebben overgedragen aan BJZ en AMK, uitgezonderd acute en levensbedreigende situaties, zoals vermeld onder 8.1 b.
Uitgangspunten voor het handelen van de Raad in beschermingzaken: Het belang van de minderjarige vormt steeds de eerste overweging. 1. Het handelen van de Raad moet primair gericht zijn op het vinden van oplossingen voor gerezen opvoedingsproblemen. 2. Waar mogelijk en voor zover het belang van de minderjarige zich daar niet tegen verzet, wordt gezocht naar oplossingen die de ouders (weer) in staat stellen hun primaire verantwoordelijkheid voor de verzorging, opvoeding en ontwikkeling van de minderjarige zelfstandig te dragen. 3. Voorzieningen voor jeugdzorg worden daarbij, ook tijdens het onderzoek, optimaal benut. 4. Wanneer de noodzakelijke hulpverlening niet op vrijwillige basis tot stand kan worden gebracht, zal de Raad een kinderbeschermingsmaatregel vragen.
8.1.b Intake Uitgangspunt is dat de intake in beschermingszaken betreffende opvoedingsproblemen wordt gedaan door Bureaus Jeugdzorg (BJZ) c.q. door de Advies- en Meldpunten Kindermishandeling (AMK). Dit betekent dat de meldingen bij deze instellingen gedaan moeten worden. De Raad zal slechts in acute, levensbedreigende situaties rechtstreeks een melding in ontvangst nemen en de intake zelf doen. Indien BJZ of AMK de Raad om een onderzoek vraagt, zal de Raad dat verzoek op basis van geprotocolleerde afspraken toetsen. De Raad beoordeelt of de beschikbare informatie voldoende is om een onderzoek in te stellen, dan wel dat eerst nadere informatie nodig is. In een aantal situaties zal de melding van een zaak rechtstreeks bij de Raad gebeuren en zal de Raad zelf de intake verrichten. Het gaat daarbij om de volgende situaties: 1. Beoordelen en toetsen van rechtstreekse meldingen van acute en levensbedreigende situaties voor een kind. Het betreft hier meldingen van opvoedingsproblemen waarbij sprake is van een acute en levensbedreiging van het kind én waarbij aan het kind onmiddellijk hulp (of zorg) moet worden geboden én waarbij de ouders (of wettelijke vertegenwoordigers) de hulp (of zorg) niet geven. De Raad beoordeelt op basis van de beschikbare informatie of het instellen van een onderzoek een adequate reactie is. 2. Toetsende taak ten aanzien van besluitvorming van een gezinsvoogdij-instelling (GVI) tijdens de ondertoezichtstelling (OTS). (Zie paragraaf 8.1.1.4)
3. 4.
5.
Toetsen / beoordelen van ‘ambtshalve meldingen’. Ambtshalve meldingen van opvoedingsproblemen zijn meldingen die voortkomen uit een raadsonderzoek in een andere categorie. (zie hoofdstuk 3.1) Restintake in de categorie beschermingszaken. Er is een aantal beschermingszaken dat rechtstreeks naar de Raad gestuurd wordt, omdat BJZ of AMK daarin geen functie heeft. Het gaat dan bijvoorbeeld om een verzoek van de kantonrechter om een onderzoek of een verzoek van een gezinsvoogdij-instelling om een onderzoek naar een verderstrekkende maatregel (zie paragraaf 8.1.1.6.). De Raad beoordeelt of de beschikbare informatie voldoende (helder) is om een gewenste of noodzakelijke reactie van de Raad te kunnen vaststellen en of op basis van de beschikbare informatie het instellen van een raadsonderzoek een adequate reactie is. (Overige) consult en informatiefunctie. De Raad kan altijd gebeld worden met vragen. Indien het vragen betreft ten aanzien van hulp bij opvoedingsproblematiek zal de Raad verwijzen naar BJZ. Indien sprake is van een vermoeden van kindermishandeling, zal de Raad verwijzen naar het AMK. Een aanzienlijk deel van de consult- en informatievragen betreft vragen op het gebied van Scheiding & Omgang. In de komende tijd zal duidelijk worden of deze informatievragen te zijner tijd eveneens door BJZ of een andere instelling beantwoord moeten/kunnen gaan worden. Vooralsnog worden cliënten hierover te woord gestaan door de Raad.
Kwaliteitseisen ten aanzien van de intakewerkzaamheden: - Uitvoering geschiedt door een raadsonderzoeker met specifieke kennis en vaardigheden (o.a. juridische kennis, kennis van de sociale kaart, inzicht in de samenwerkingsrelaties en netwerken in de regio, vaardigheden met betrekking tot de consultfunctie); - Besluitvorming vindt plaats door tenminste twee medewerkers, onder wie de teamleider, die de eindverantwoordelijkheid draagt; - Zo nodig wordt de gedragsdeskundige of de juridische deskundige betrokken in deze besluitvorming; - Een voorlopige/ eerste reactie wordt, in ieder geval aan de melder, gegeven binnen 48 uur; - Het inwinnen van informatie vindt in de regel plaats met medeweten en toestemming van de direct betrokkenen; - De intakewerkzaamheden worden in principe verricht binnen het desbetreffende onderzoeksteam. - Ten aanzien van rechtstreekse meldingen van een acute en levensbedreigende situatie van een kind wordt een intakebesluit door de teamleider en raadsonderzoeker van het desbetreffende onderzoeksteam genomen. - De lokale werkwijze ten aanzien van de intakewerkzaamheden is duidelijk omschreven en is gecommuniceerd naar de medewerkers en de instellingen en instanties waarmee de Raad samenwerkt. Anonieme meldingen van crisissituaties Meldingen van een crisissituatie van een minderjarige, waarbij de melder anoniem wenst te blijven, worden in behandeling genomen indien het evident is dat er sprake is van een (mogelijk) ernstige acute bedreiging van het fundamentele recht van een minderjarige op een gezonde en evenwichtige ontwikkeling en uitgroei naar zelfstandigheid. Dit geldt zowel wanneer de melder anoniem wenst te blijven ten opzichte van de Raad als wanneer de melder anoniem wenst te blijven ten opzichte van degene over wie wordt gemeld. In het laatste geval gaat de raadsonderzoeker na welke de relatie is van de melder ten opzichte van het gemelde gezin: a. Gaat het om een professionele melder zoals een professionele (jeugd)hulpverlener die anoniem wenst te blijven ten opzichte van degene over wie wordt gemeld dan wijst de raadsonderzoeker deze op diens verantwoordelijkheid om als bekende melder op te treden. Handhaaft de professionele melder zijn wens tot anonimiteit dan wordt deze wens slechts geaccepteerd indien er ernstige risico’s voor de professionele melder zouden ontstaan. b. Gaat het om een beroepsbeoefenaar zoals een huisarts, leerkracht of wijkverpleegkundige die anoniem wil blijven ten opzichte van degene over wie wordt gemeld dan wordt deze melding in behandeling genomen nadat is bevorderd dat niet-anoniem wordt gemeld. c. Betreft het een particuliere melder die anoniem wenst te blijven dan poogt de raadsonderzoeker zoveel mogelijk relevante informatie te verkrijgen over de situatie waarin de minderjarige zich bevindt. De informatie moet de raadsonderzoeker in staat stellen een afgewogen oordeel te geven over de ernst van de situatie en een gefundeerde rechtvaardiging bieden om de anonieme melding in behandeling te nemen.
8.1.c. Onderzoek zie ook hoofdstuk 3 Nadere procedure in beschermingszaken Het onderzoek vangt aan op basis van tevoren door de raadsonderzoeker geformuleerde onderzoeksvragen waarbij het belang van de minderjarige centraal staat. Bij de vaststelling van de onderzoeksvragen dient de gedragsdeskundige te worden betrokken. Deze onderzoeksvragen vormen de basis en leidraad voor het opzetten van een onderzoeksplan en geven sturing aan het onderzoek. In het onderzoek dient aan de orde te komen: de feiten en de omstandigheden die aanleiding zijn voor het onderzoek; de ontstaansgeschiedenis van de problemen; het gezinspatroon en de situatie van de (overige) in het gezin verblijvende minderjarigen; de persoon van de ouder(s) en/of verzorgers en van de betreffende minderjarige; de ontwikkelingsfase waarin deze minderjarige zich bevindt; de opvoedingsmogelijkheden van de ouder(s) en/of verzorgers; indien het zich voordoet, de mogelijkheden ten aanzien van hulpverlening, de eventuele hulpverleningsgeschiedenis; de toekomstverwachtingen. Wanneer hulpverlening op vrijwillige basis niet (meer) tot de mogelijkheden behoort maar wel aangewezen is en de minderjarige hierdoor in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, wordt een kinderbeschermingsmaatregel overwogen. Bij de besluitvorming hierover is de gedragsdeskundige en zonodig de juridisch deskundige betrokken (zie hoofdstuk 3). De te vragen maatregel en de consequenties ervan worden met betrokkenen besproken; tevens worden de ouders en/of verzorgers er op gewezen dat zij kunnen opteren voor een (gezins-)voogd met een specifieke godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging dan wel een (gezins-)voogd die deskundig is in hulpverlening aan gehandicapte kinderen.
8.1.1 Opvoedingsproblemen 8.1.1.1 Inleiding De Raad is gelegitimeerd om naar een verzorgings- en opvoedingssituatie van een minderjarige een onderzoek in te stellen, wanneer sprake is van een (vermoedelijke) schending van het fundamentele recht van die minderjarige op een gezonde en evenwichtige ontwikkeling en uitgroei naar zelfstandigheid en wanneer op grond daarvan een maatregel van kinderbescherming overwogen moet worden. De Raad doet dit naar aanleiding van een melding van een Bureau Jeugdzorg (BJZ) of een Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) en bij uitzondering na een rechtstreekse melding van een acute en levensbedreigende situatie van een minderjarige. Indien tijdens een onderzoek, niet zijnde een beschermingsonderzoek, een zodanige opvoedingsproblematiek vermoed wordt, dat een kinderbeschermingsmaatregel overwogen moet worden, kan de Raad ambtshalve het aangevangen onderzoek uitbreiden tot een onderzoek naar opvoedingsproblemen. De Raad zal de rechter verzoeken een maatregel uit te spreken indien het vermoeden van een ernstige bedreiging van het kind tijdens het onderzoek door feiten en /of omstandigheden bevestigd wordt en andere middelen hebben gefaald of naar is te voorzien zullen falen.
8.1.1.2 Maatregelen van kinderbescherming a. De kinderbeschermingsmaatregelen zijn: de (voorlopige) ondertoezichtstelling; de voorlopige voogdij; de ontheffing; de ontzetting. Voor een beschrijving van de kinderbeschermingsmaatregelen zie bijlage 2. Alle maatregelen kunnen worden verzocht door de Raad voor de Kinderbescherming, of door de Officier van Justitie. In sommige gevallen kan een (pleeg)ouder dan wel een bloed- of aanverwant van het kind tot en met de vierde graad de rechter verzoeken een maatregel uit te spreken. b. Beleidsuitgangspunten voor keuze maatregel Met inachtneming van de in de wet neergelegde gronden dient de keuze van de te verzoeken (voorlopige) maatregel door de Raad te worden bepaald door: de ernst van de bedreiging van de minderjarige; de hulpverlening nodig ter afwending van de bedreiging van de minderjarige; de toekomstige mogelijkheden van de ouders met betrekking tot de verzorging en opvoeding van de minderjarige; de verwachting ten aanzien van het effect van de maatregel en, waar aan de orde, van continuering van eerder in het vrijwillige kader verleende hulp. de gezagssituatie van de minderjarige Wanneer de Raad besluit de rechter een (voorlopige) maatregel, al dan niet met een machtiging tot uithuisplaatsing, te vragen moet in het rapport, dat deel uitmaakt van het rekest, informatie staan en de redenen waarom de maatregel wordt gevraagd, met benoeming en onderbouwing van de in de wet genoemde gronden. In het rekest –waarvan het raadsrapport deel uitmaakt - dient te worden aangegeven wie belanghebbenden zijn.(zie ook 3.2 onder F.) Nadat een kinderbeschermingsmaatregel door de rechter is uitgesproken is de raadsonderzoeker verantwoordelijk voor de overdracht aan de (gezins)voogdij-instelling (GVI).
8.1.1.3 onderzoek opvoedingsproblematiek Op systematische en procesmatige wijze worden relevante gegevens verzameld naar aanleiding van een melding, op basis van tevoren geformuleerde onderzoeksvragen. Tijdens het onderzoek worden de (opvoedings-)problematiek en de omstandigheden van de minderjarige in beeld gebracht (zie ook paragraaf 8.1.c). Het onderzoek mondt uit in een conclusie en besluit m.b.t. de vraag hoe de (opvoedings-)problemen met betrekking tot de minderjarige aangepakt moeten worden teneinde een bedreiging van de ontwikkeling te voorkomen en waarom zo nodig de rechter om een kinderbeschermingsmaatregel wordt verzocht.
8.1.1.4. Toetsende taak t.a.v. besluitvorming GVI tijdens ondertoezichtstelling 8.1.1.4.1. Inleiding Na het uitspreken van een ondertoezichtstelling door de kinderrechter is de gezinsvoogdij-instelling (GVI) verantwoordelijk voor de uitvoering van de maatregel. Dit geldt ook voor een door de kinderrechter aan de GVI verleende machtiging tot uithuisplaatsing. De GVI kan dan ook zelfstandig aanwijzingen geven en beslissingen nemen. Er zijn drie situaties waarin de wet bepaalt dat de Raad de besluitvorming moet toetsen. Dit betreft besluiten die niet vooraf aan het oordeel van de rechter onderworpen zijn, te weten: De situatie dat de GVI: 1. geen verlenging vraagt van de door de kinderrechter bepaalde termijn (van max. 1 jaar) van de ondertoezichtstelling; 2. geen verlenging vraagt van de door de kinderrechter bepaalde termijn (van max. 1 jaar) van een machtiging tot uithuisplaatsing; 3. een uithuisplaatsing tussentijds wil beëindigen, dus vóór het aflopen van de door de kinderrechter bepaalde termijn. In alle genoemde situaties moet de GVI de Raad van het voornemen tot niet verlengen of tussentijds beëindigen zo spoedig mogelijk mededeling doen, onder overlegging van een verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling en /of uithuisplaatsing. De Raad behandelt deze mededeling als melding van een beschermingszaak. De Raad kan nadere informatie vragen, zelf een onderzoek instellen en zonodig rekestreren. 8.1.1.4.2 Doel toetsing De Raad beoordeelt of op grond van de informatie van de GVI of de voorgenomen beslissing van de GVI in bovengenoemde situaties in het belang van de minderjarige is, dan wel dat meer informatie van de GVI nodig is of een nader onderzoek door de Raad geïndiceerd is. 8.1.1.4.3 Procedure zie ook hoofdstuk 3 De raadsonderzoeker beoordeelt de binnenkomende stukken als een melding van een beschermingszaak. Deze stukken betreffen het hulpverleningsplan, inclusief het verslag over het verloop van de ondertoezichtstelling en ingeval van uithuisplaatsing tevens het verslag over het verloop van het verblijf in het pleeggezin c.q. de rapportage van de opnemende instantie. De raadsonderzoeker raadpleegt daarbij tevens het bestaande dossier van de Raad en recente informatie in KIS. De zaak wordt op stukken afgedaan, tenzij: 1. het verslag van de GVI onvoldoende inzicht geeft in de situatie van de betreffende minderjarige en ouders dan wel verzorgers om tot een verantwoord besluit te kunnen komen; 2. het verslag aanwijzingen bevat dat de GVI en de ouders/verzorgers/minderjarige van mening verschillen; 3. het verslag aanwijzingen bevat dat er nog steeds reden is voor ernstige zorg over de verzorgings- en opvoedingssituatie van betreffende minderjarige; 4. de Raad anderszins informatie heeft die niet tot een conclusie leidt als het voorstel dat de GVI inhoudt. Reactie van de Raad op drie voorkomende situaties : 1. De rapportage van de GVI is duidelijk en de Raad ziet geen aanleiding zich (nog) ernstig zorgen te maken over de verzorgings- en opvoedingssituatie van de minderjarige bij zijn ouders. In dit geval wordt besloten geen bezwaar te maken tegen de voorgenomen niet-verlenging van de ondertoezichtstelling en/of de plaatsing of tegen de tussentijdse beëindiging van de plaatsing. 2. De rapportage van de GVI biedt onvoldoende inzicht in de situatie van de minderjarige en ouders dan wel verzorgers. In dit geval neemt de raadsonderzoeker contact op met de GVI. Leidt dit tot nieuwe informatie, dan wordt deze alsnog ten behoeve van de Raad door de GVI op schrift gesteld. De GVI licht de cliënten in. Heeft de Raad op basis van de aanvullende rapportage van de GVI voldoende inzicht gekregen in de situatie van de minderjarige en zijn ouders/ verzorgers en ziet de Raad daarin geen aanleiding om zich ernstig zorgen te maken over de verzorgings- en opvoedingssituatie van de minderjarige bij de ouders dan wordt alsnog besloten geen bezwaar te maken tegen de voorgenomen niet-
3.
verlenging van de ondertoezichtstelling en /of de plaatsing of de tussentijdse beëindiging van de plaatsing. Heeft de Raad ook op basis van de aanvullende rapportage onvoldoende inzicht gekregen in de situatie van het cliëntsysteem of zijn er aanwijzingen dat er verschil van mening is tussen de GVI en de cliënten of dat er nog steeds reden is voor ernstige zorg over de verzorgings- en opvoedingssituatie dan zal de Raad besluiten een onderzoek in te stellen.
De Raad deelt zijn besluit in de hiervoor genoemde situaties a. t/m c. uiterlijk één week na ontvangst van de melding, schriftelijk mee aan de GVI. Indien de Raad niet voldoende tijd heeft om zijn toetsende taak te vervullen, wordt een besluit genomen tot het al dan niet indienen van een verlengingsverzoek bij de kinderrechter door de Raad. Het in te stellen onderzoek is primair gericht op de resultaten van de hulp in het kader van de kinderbeschermingsmaatregel, inclusief die van een eventuele plaatsing. Nagegaan wordt of de verzorgings- en opvoedingssituatie bij de ouders/verzorgers zodanig verbeterd is dat de grond voor de ondertoezichtstelling en /of plaatsing niet meer aanwezig is. Het onderzoek kan alsnog leiden tot het besluit geen bezwaar te maken tegen de voorgenomen niet verlenging van de ondertoezichtstelling en /of plaatsing dan wel beëindiging van de plaatsing. De
Raad kan ook besluiten om een verzoek in te dienen tot verlenging van de ondertoezichtstelling, tot een nieuwe machtiging uithuisplaatsing of tot vervanging van de GVI. Indien daartoe gronden zijn kan de Raad voorts besluiten een rekest tot ontheffing in te dienen (zie 8.1.1.6). Het onderzoek wordt in beginsel binnen 3 weken na ontvangst van de melding, afgesloten.
8.1.1.5 Adviestaak n.a.v. verzoek tot ondertoezichtstelling en tijdens ots zie ook paragraaf 8.1.c en hoofdstuk 3 Een ouder, al dan niet met juridisch gezag, kan een verzoek tot ondertoezichtstelling bij de kinderrechter indienen; ook pleegouders hebben deze mogelijkheid. Eveneens kan ook de Officier van Justitie deze maatregel verzoeken. Betreft het een verzoek van een (pleeg-)ouder of de Officier van Justitie tot ondertoezichtstelling dan zal de Raad op verzoek van de rechter een onderzoek instellen en adviseren over de noodzaak van de maatregel. Tijdens de ondertoezichtstelling kunnen zowel ouders als GVI de volgende verzoeken bij de kinderrechter indienen: een verzoek tot - verlenging van de ondertoezichtstelling; - tussentijdse opheffing van de ondertoezichtstelling; - vervanging GVI. Indien sprake is van een verzoek tijdens de ondertoezichtstelling zal de raad op verzoek van de kinderrechter een onderzoek instellen en adviseren.
Er zijn ook verzoeken die niet door een ouder aan de rechter kunnen worden voorgelegd, zoals: - machtiging uithuisplaatsing; - vervangende toestemming voor medische behandeling De rechter kan naar aanleiding van deze verzoeken de Raad vragen om advies, al dan niet met een onderzoek. Voorzover het een verzoek betreft tijdens een ondertoezichtstelling zal de raad uitgaan van de vraagstelling van de rechter en van de inhoud van het verzoekschrift en ingeval van een uithuisplaatsing, tevens het verslag van het verblijf in het pleeggezin c.q. het verslag van de opnemende instantie.
8.1.1.6. Verderstrekkende maatregel na ondertoezichtstelling (1:268 BW) zie ook paragraaf 8.1.c en hoofdstuk 3 Zowel de ondertoezichtstelling als de uithuisplaatsing in het kader van deze maatregel zijn bedoeld als (tijdelijke) hulp en steun teneinde de bedreiging van de ontwikkeling van het kind weg te nemen. Bij een uithuisplaatsing dienen de mogelijkheden van een thuisplaatsing van de minderjarige steeds bezien te worden. De ouder zal zo mogelijk hulp ontvangen om de opvoeding en verzorging van het kind weer zelf ter hand te kunnen nemen. De maatregel en de machtiging kunnen slechts voor maximaal één jaar worden uitgesproken. Deze termijn kan telkens met een jaar worden verlengd. Indien de ondertoezichtstelling door ongeschiktheid of onmacht van de ouders tot verzorging en opvoeding onvoldoende is om de ernstige bedreiging van de ontwikkeling van het kind af te wenden, kunnen de ouders na 6 maanden ondertoezichtstelling, of na anderhalf jaar machtiging uithuisplaatsing van het kind, gedwongen ontheven worden van het ouderlijk gezag.
De GVI en /of pleegouders kunnen de Raad vragen een onderzoek in te stellen naar de noodzaak of wenselijkheid van een (gedwongen) ontheffing. De Raad zal bij het onderzoek gebruik maken van het eigen dossier, van het hulpverleningsplan van de GVI, inclusief het verslag over het verloop van de ondertoezichtstelling en ingeval van uithuisplaatsing van het verslag over het verloop van het verblijf in het pleeggezin c.q. van de rapportage van de opnemende instantie. Als sprake is van een pleeggezinplaatsing zal, gezien de termijn welke de minderjarige in het pleeggezin verblijft, bijzondere aandacht gegeven worden aan de ontwikkeling van het kind binnen het pleeggezin en het belang van het kind om de op gang gebrachte opvoedingssituatie te continueren. Indien de wettelijke gronden tot een verderstrekkende maatregel aanwezig zijn en besloten wordt tot een maatregel van (gedwongen) ontheffing, dient bezien te worden of pleegouders met de voogdij over de minderjarige belast kunnen worden.
8.1.1.7 Herstel in het ouderlijk gezag (1:277, 278 BW) zie ook paragraaf 8.1.c en hoofdstuk 3 Een ouder die ontheven is van of ontzet is uit zijn gezag kan de rechtbank verzoeken in het gezag hersteld te worden (dit verzoek kan ook door de Raad gedaan worden). De rechtbank zal dit verzoek toewijzen indien hij ervan overtuigd is dat de minderjarige weer aan zijn ontheven of ontzette ouder kan worden toevertrouwd. Indien bij de ontheffing c.q. ontzetting het gezag was opgedragen aan de andere ouder en het verzoek tot herstel alleen door de ontheven of ontzette ouder wordt gedaan, dan belast de rechter deze ouder niet met het gezag tenzij de omstandigheden, waarbij het gezag werd opgedragen aan de andere ouder zijn gewijzigd of destijds van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Naar aanleiding van dit verzoek tot herstel kan de rechter de Raad om onderzoek en advies vragen. Hangende het onderzoek kan zowel de Raad als de ouder die heeft verzocht in het gezag te worden hersteld, de rechtbank verzoeken de beslissing aan te houden voor een proeftijd van maximaal 6 maanden, gedurende welke tijd het kind bij de verzoekende ouder verblijft.
8.1.2 Weggelopen minderjarigen Aan een weggelopen minderjarige kan hulp worden verleend, in de vorm van het verschaffen of regelen van onderdak, door een officiële (d.i. een door de overheid gesubsidieerde) instelling of door een niet-officiële instelling (dit kan ook een particulier zijn). Een ieder die een weggelopen minderjarige aan onderdak helpt, moet dit onverwijld melden aan degene(n) die het gezag heeft (hebben) over de minderjarige. Ingeval de minderjarige onder toezicht is gesteld, dient ook de Gezinsvoogdij-instelling geïnformeerd te worden. Een jeugdhulpverleningsinstelling of een particulier moet tevens zijn identiteit en zijn verblijfplaats bekendmaken aan de gezagsdrager(s). Deze melder kan er echter ook voor kiezen een melding te doen aan de Raad voor de Kinderbescherming, waarbij de verblijfplaats van de minderjarige aan de Raad bekend gemaakt moet worden. Het niet melden op de voorgeschreven wijze aan de gezagsdrager(s) of aan de Raad is strafbaar. Een officiële instelling die zelf geen plaatsende instelling is, moet zo spoedig mogelijk een plaatsende instelling, met opgave van redenen, informeren over de plaatsing. Een officiële instelling is niet verplicht aan de Raad te melden. De plaatsende instelling moet op haar beurt binnen 14 dagen nagaan of verdere plaatsing en begeleiding voor de minderjarige aangewezen is. Indien uit dit onderzoek blijkt dat de hiervoor genoemde hulpverlening wel noodzakelijk is, maar dat de gezagsdrager(s) hieraan niet wil(len) meewerken, is nader onderzoek door de Raad aangewezen. Procedure (zie ook hoofdstuk 3 en paragraaf 8.1.1) Indien een niet-officiële instelling of een particulier aan de Raad het weglopen van een minderjarige aan de raad meldt, wordt - gelet op art. 280 Sr. - de volgende procedure gevolgd: 1. de gegevens van de melding worden zorgvuldig genoteerd omdat deze van belang kunnen zijn mede in een mogelijke door de gezagsdrager(s) aan te spannen strafzaak tegen de (medewerker van de) niet-officiële instelling of de particulier die onderdak verleende aan de weggelopen minderjarige ( art. 280 Sr). Het aannemen van de melding wordt gedaan door de raadsonderzoeker die met de (spoed)intake is belast. Naast de gebruikelijke personalia worden in ieder geval genoteerd: datum van melding, datum van weglopen en datum van inschakeling instelling c.q. particulier; verblijfplaats minderjarige; naam van de instelling of van de particulier; adres van de instelling of van de particulier. 2. De Raad informeert de melder dat de Raad via archief, Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) en Justitieel Documentatieregister (JDR) zal nagaan of er bezwaren bekend zijn ten aanzien van degene die de minderjarige opvangt. Indien degene die de minderjarige opvangt aangeeft een erkend pleeggezin te zijn, wordt dit bij de voorziening van pleegzorg nagetrokken. 3. De Raad vraagt de melder of deze de gezagsdrager(s) reeds op de hoogte heeft gesteld. In ieder geval informeert ook de Raad zelf onverwijld de gezagsdrager(s) over de melding. Hij deelt dan tevens mee met welke medewerker van de Raad daarover contact kan worden opgenomen en wat de Raad gaat doen c.q. dat nader bericht volgt. De verblijfplaats van de minderjarige moet aan de gezagsdragers bekend worden gemaakt, tenzij het belang van de minderjarige zich hiertegen verzet. Zodra het belang van de minderjarige zich hier niet meer tegen verzet moet(en) degene(n) die met het gezag over de minderjarige zijn belast door de Raad over de verblijfplaats van de minderjarige worden ingelicht 4. De Raad raadpleegt zo spoedig mogelijk het archief, waarbij wordt nagegaan of het opvanggezin bekend is, en vraagt informatie bij de GBA en het Justitieel Documentatieregister overeenkomstig de procedure bij aanvraag van een Verklaring van geen bezwaar (zie hoofdstuk 9.4). Indien nodig wordt de zaak aangemeld bij een voorziening van pleegzorg. 5. Indien besloten wordt tot een onderzoek door de Raad wordt het opvangadres /gezin zo spoedig mogelijk na de melding bezocht. Met de minderjarige wordt apart gesproken. Bijzondere aandacht verdient het schoolbezoek van de minderjarige. 6. Indien er geen reden is voor een onderzoek wordt dit schriftelijk aan de gezagsdrager(s), de minderjarige van 12 jaar en ouder en degene die onderdak verschafte of regelde, meegedeeld. Bij de besluitvorming wordt de mogelijkheid van verwijzing naar een hulpverleningsinstelling betrokken.
8.1.3 Opneming kind bij een ouder in een inrichting 8.1.3.1 Inleiding Indien een gedetineerde, een tbs-gestelde of een jeugdige, die in een penitentiaire inrichting, een tbsinrichting of een justitiële jeugdinrichting verblijft, haar of zijn kind in een inrichting wil opnemen, is hiervoor de toestemming van de directeur van de inrichting vereist. Deze kan hiertoe advies van de Raad inwinnen. De Raad kan ook om onderzoek gevraagd worden als de directeur de toestemming tot opneming wil intrekken en in het kader hiervan een raadsonderzoek wenst. Voor een gezonde, evenwichtige ontwikkeling van een kind moet worden voldaan aan een aantal voorwaarden. Zo is voor een goede persoonlijkheidsontwikkeling van het kind een duurzame hechting- en opvoedingsrelatie tussen het kind en zijn opvoeder noodzakelijk. Voor een goede ontwikkeling van het kind is het met name van belang dat het kind in de periode van 6 maanden tot 3 jaar in beginsel geen afstand hoeft te doen van zijn primaire hechtingsfiguur. Dit betekent dat ernaar gestreefd moet worden, dat degene die het kind verzorgt wanneer het een half jaar oud is, ook in de eerste jaren daarna de verzorging en opvoeding op zich zal nemen. Voor de Raad is uitgangspunt dat kinderen alleen in uitzonderingssituaties bij hun moeder in een penitentiaire inrichting verblijven. Het kind mag niet in detentie bij moeder verblijven als de vader het kind kan en wil verzorgen en dat ook op de langere termijn zal kunnen blijven doen. Wanneer het kind in detentie geboren wordt en het is te voorzien dat het kind niet bij de moeder zal blijven in detentie, zal ernaar gestreefd moeten worden zo snel mogelijk een plaatsing buiten de penitentiaire inrichting te realiseren. Daarnaast is het niet verantwoord om een kind in een penitentiaire inrichting op te nemen / te houden als er niet aan de essentiële voorwaarden voor een verblijf van een kind bij moeder in detentie en aan de minimaal noodzakelijke voorzieningen voor moeder en kind in de inrichting is voldaan. Voor het verblijf van een kind in een penitentiaire inrichting geldt als uitgangspunt: ‘nee, tenzij….’
8.1.3.2 Onderzoek Doel Op verzoek van een directeur van een inrichting onderzoekt de Raad of bij verblijf van het kind bij de moeder in de inrichting voldaan wordt aan de essentiële voorwaarden voor een gezonde en evenwichtige ontwikkeling van het kind Nadere procedure (zie ook hoofdstuk 3) Wanneer de vader het kind kan verzorgen en dat ook op de langere termijn zal kunnen blijven doen, moet daaraan de voorkeur worden gegeven. Hetzelfde geldt voor een verblijf in een pleeggezin. Wanneer het kind bij aanvang van de detentie al verblijft bij vader of in een pleeggezin, dan dient deze situatie niet gewijzigd te worden. In alle gevallen moet de gezondheidstoestand van het kind meegewogen worden in het besluit om wel of niet tot verblijf van het kind bij moeder in detentie over te gaan. De (extra) medische zorg moet namelijk direct beschikbaar zijn voor het kind. Te denken valt aan verslaafd geboren baby's en baby's met een bepaalde verstandelijke of lichamelijke handicap. Essentiële voorwaarden voor het verblijf van een kind bij moeder in detentie zijn: De persoonlijke veiligheid van het kind, de gezondheid van het kind, zowel lichamelijk als geestelijk. rust en regelmaat voor het kind. minimaal noodzakelijke materiele voorzieningen, afgestemd op het kind. Indien aan deze voorwaarden is voldaan, geldt verder als uitgangspunt, dat de maximale leeftijd van het kind waarop het kind bij de moeder in detentie kan verblijven in het geval de moeder binnen die periode in vrijheid wordt gesteld of anderszins wordt overgeplaatst naar een setting ´moeder met kind´ negen maanden bedraagt. In het geval de moeder echter in een gesloten inrichting zal moeten verblijven, dient het kind zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen zes maanden na de geboorte elders te worden geplaatst
8.1.4 Internationale kinderontvoering 8.1.4.1 Inleiding Van internationale kinderontvoering wordt gesproken wanneer het kind over een internationale grens is gebracht in strijd met het gezagsrecht of een kind niet wordt teruggebracht uit een ander land na het verstrijken van een bezoekperiode. Het gaat dus om het onttrekken van een kind aan het gezag van de andere ouder tegen diens wil. Bij de vaststelling of er sprake is van internationale kinderontvoering is de wil van het kind niet relevant. Ook als tijdens een huwelijk een der ouders - tegen de wil van de andere ouder het kind meeneemt over een internationale grens, kan er sprake zijn van internationale kinderontvoering. Ter bestrijding van internationale kinderontvoering zijn er twee verdragen gesloten, waarbij Nederland partij is, te weten: het Haags Kinderontvoeringsverdrag (‘s-Gravenhage 25 oktober 1980, in werking getreden op 1 december 1983; voor Nederland 1 september 1990); het Europees Kinderontvoeringsverdrag (Luxemburg 20 mei 1980, in werking getreden op1 september 1980; voor Nederland 1 september 1990); Ter uitvoering van deze verdragen kwam de Wet van 2 mei 1990, de Uitvoeringswet, tot stand. De landen die partij zijn bij deze verdragen hebben met elkaar afgesproken snel en adequaat te reageren op internationale kinderontvoering. Voor beide verdragen geldt als uitgangspunt dat kinderontvoering moet worden bestreden, c.q. voorkomen door kinderen zo snel mogelijk terug te geleiden naar het land waar het feitelijk gezag over hen wordt uitgeoefend, alwaar zo nodig verdere maatregelen genomen kunnen worden teneinde de ontstane problematiek op te lossen. Beide verdragen kennen echter de mogelijkheid voor de ontvoerende ouder om een beroep te doen op de zogenaamde weigeringsgronden (art 10 van het Europees Verdrag en art 13 van het Haags Verdrag). In de praktijk wordt het meest een beroep gedaan op de weigeringsgrond uit artikel 13, lid 1b Haags Verdrag: indien er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht, hoeft het niet te worden teruggeleid. In de twee verdragen wordt een grote rol toebedeeld aan het Bureau Centrale Autoriteit (onderdeel van Ministerie van Justitie). De Centrale Autoriteit heeft als taak vrijwillige terugkeer bereiken bij concrete verzoeken inzake internationale kinderontvoering. Levert dit geen resultaat op, dan kan de Centrale Autoriteit zonodig juridische procedures voeren. Ook met de behandeling van verzoeken uit landen die niet bij een verdrag is aangesloten, is de Centrale Autoriteit belast. De Raad voor de Kinderbescherming kan op diverse manieren worden betrokken bij internationale kinderontvoeringen, maar het is de Centrale Autoriteit, die actieve bemoeienis heeft met de verzoeken om teruggeleiding en met verzoeken tot vaststelling van een internationale omgangsregeling. De Raad stelt zich marginaal op. Wel ontvangt de Raad van de Centrale Autoriteit de stukken die ingebracht worden in de procedure.
De Raad kan door de Rechtbank ingeschakeld worden bij: A= inkomende verzoeken tot teruggeleiding B= inkomende verzoeken tot vaststelling van een (internationale) omgangsregeling De Raad kan door de Centrale Autoriteit ingeschakeld worden bij: C= uitgaande verzoeken tot teruggeleiding D= inkomende verzoeken tot uitvoering van een onderzoek naar de maatschappelijke omstandigheden van het kind. Overigens, als een teruggeleidingsprocedure in Nederland wordt gevoerd, kan de Kinderrechter op grond van artikel 13, lid 4 Uitvoeringswet de minderjarige onder voorlopige voogdij van een voogdij-instelling plaatsen, teneinde een snelle teruggeleiding te bewerkstelligen. In de uitvoering van deze maatregel heeft de Raad geen taak; de volledige verantwoordelijkheid ligt bij de voogdijinstelling. Ter tenuitvoerlegging van de beschikking tot teruggeleiding wordt in het Protocol Internationale Kinderontvoering (afkomstig van het Bureau Centrale Autoriteit) ook een (mogelijke) taak aan de Raad toegekend, n.l. in het geval dat de (ontvoerende) ouder niet bereid is mee te werken aan de feitelijke teruggeleiding van het kind, zoals bevolen door de rechter. Maar omdat in de praktijk
in deze gevallen er meestal een voorlopige voogdij wordt uitgesproken, zal de Raad in deze geen taak hebben, maar zal de voogdij-instelling met deze taak belast worden.
8.1.4.2 Procedure zie ook hoofdstuk 3 ad A. Inkomende verzoeken tot teruggeleiding waarbij de ontvoerende ouder niet akkoord gaat met de teruggeleiding, kan de Raad door de Rechtbank verzocht worden: ter zitting te verschijnen De procedure wordt gevoerd door de Centrale Autoriteit, in naam van de achtergebleven ouder tegen de ontvoerende ouder. De Raad zal ter zitting aanwezig zijn op uitnodiging van de rechter. Indien mogelijk wordt het kind door de rechter ter zitting gehoord. een raadsonderzoek in te stellen De rechter kan( ter zitting) de Raad om onderzoek vragen. Het raadsonderzoek heeft tot doel de rechter informatie te verschaffen over met name de Nederlandse situatie van de minderjarige. Dit onderzoek wordt uitgevoerd als beschermingsonderzoek . Beide verdragen bieden het kader waarbinnen het onderzoek wordt uitgevoerd, hetgeen betekent: ‘teruggeleiding, tenzij…..’ De verdragen gaan ervan uit dat eventuele problemen en/of aandachtspunten in eerste instantie daar moeten worden aangepakt waar het feitelijk gezag over hem wordt uitgeoefend, d.w.z. in het land waar uit de minderjarige is ontvoerd. Voor de werkwijze van de Raad betekent dit dat in dit onderzoek geen brede verkenning hoeft plaats te vinden: de vraagstelling is in principe slechts gericht op het al dan niet aanwezig zijn van een weigeringsgronden, dan wel op de door de rechter geformuleerde vragen. In dit onderzoek van de Raad wordt altijd het kind betrokken. Als informant kan ook de Centrale Autoriteit, namens de andere ouder betrokken worden bij het onderzoek. Zie voorts ook hoofdstuk 3.
Termijn De onderzoekstermijn bedraagt op grond van de verdragskaders maximaal zes weken vanaf de dag dat de Raad het verzoek heeft ontvangen tot de dag dat het definitieve rapport is verzonden. Ad B. Inkomende verzoeken tot vaststelling van een internationale omgangsregeling de Raad kan door de Rechtbank verzocht worden: ter zitting te verschijnen De Raad treedt in deze zitting op als adviserende instantie voor de rechter. De werkwijze en de opstelling is hetzelfde als in scheiding -en omgangszaken een raadsonderzoek in te stellen en/of proefcontacten organiseren De rechter kan ter zitting de Raad om onderzoek vragen. Deze onderzoeken worden uitgevoerd conform de uitgangspunten en werkwijze in scheiding- en omgangszaken. Zie ook hoofdstuk 3 en 9.1. Extra aandacht dient besteed te worden aan de praktische uitvoerbaarheid van de omgangsregeling, aangezien de regeling over landsgrenzen heen moet worden uitgevoerd. Indien proefcontacten worden georganiseerd, vinden deze contacten in Nederland plaats, als begeleiding van de Raad daarbij geïndiceerd is. De contacten vinden binnen korte periode achter elkaar plaats, teneinde de regeling werkbaar te laten zijn voor de ouder die niet in Nederland woonachtig is. Ad C. Uitgaande verzoeken tot teruggeleiding waarbij de ontvoerende ouder niet akkoord gaat, kan de Raad door de Centrale Autoriteit verzocht worden onderzoek in te stellen en informatie te verstrekken over de situatie van het kind over zijn (mogelijk) verblijf in Nederland. De Centrale Autoriteit kan de Raad verzoeken om informatie in het kader van een teruggeleidingsprocedure die in een ander land wordt gevoerd. Van belang is om met de Centrale Autoriteit af te stemmen welke informatie men nodig heeft, teneinde zo gericht mogelijk en zo snel mogelijk te kunnen handelen. Ad D. Inkomende verzoeken onderzoeken tot uitvoering van een onderzoek naar de maatschappelijke omstandigheden van het kind in verband met een (vermoeden van) kinderontvoering of een probleem met het omgangsrecht, kan de Raad door de Centrale Autoriteit verzocht worden onderzoek in te stellen en informatie te verstrekken over de situatie van het kind in Nederland.
De Centrale Autoriteit kan de Raad verzoeken om onderzoek naar de situatie van het kind en de toestand van het kind zelf. Van belang is om met de Centrale Autoriteit af te stemmen welke informatie men nodig heeft, teneinde zo gericht mogelijk en zo snel mogelijk te kunnen handelen. (zie ook hoofdstuk 3 en 8.1)
Termijn De termijn van onderzoek bedraagt zes weken vanaf de dag dat de Raad het verzoek heeft ontvangen tot de dag dat het definitieve rapport wordt verzonden.
8.1.5 Afstand minderjarige/meerderjarige moeder/ouders Indien een moeder, al dan niet gehuwd, besluit afstand te doen van haar pasgeboren kind, zal de Raad als regel door de FIOM of VBOK benaderd worden. De FIOM of VBOK begeleidt de ouder(s) bij het nemen van de beslissing en bij de procedure die daarop volgt en rapporteert daarover aan de Raad. De Raad is verantwoordelijk voor het goede verloop van de procedure en voor het bewaken van de termijnen daarbij. Ter voorbereiding op het door de Raad in te dienen verzoek tot voorlopige voogdij informeert de Raad een voogdij-instelling, die zorgt voor plaatsing van de baby in een zogenaamd neutraal-terrein-gezin. Door deze plaatsing die in beginsel maximaal drie maanden mag duren, wordt voor de ouder(s) een bedenktijd ingebouwd. Indien het een kind betreft van een moeder zonder of met een voorlopige verblijfstatus, zal de Raad overleggen met de op grond van de Vreemdelingenwet bevoegde instantie. Binnen zes weken na de beschikking voorlopige voogdij maakt de Raad een vervolgprocedure aanhangig bij de rechter. Dit is een verzoek tot gezagsvoorziening bij de kantonrechter indien de moeder minderjarig is en een ontheffingsprocedure bij de rechtbank indien het meerderjarige ouder(s) betreft. Hierbij wordt voorgesteld de voogdij-instelling pro forma tot voogd te benoemen. De Raad vraagt gelijktijdig aanhouding. Ongeveer twee maanden na de beschikking voorlopige voogdij organiseert de Raad een overleg met de FIOM of VBOK en de voogdij-instelling waarbij aan de orde komt: de ontwikkeling van de baby, de te verwachten beslissing van de ouder(s) ten aanzien van het wel of geen afstand doen. In die gevallen, waarin de ouder bij het voornemen tot afstand blijft, worden de volgende stappen richting adoptie gezet. De Raad gaat na welke twee à drie aspirant adoptiegezinnen, die reeds een raadsonderzoek met een positief advies voor opname van een kind hebben afgesloten (zie hoofdstuk 9.2.3) in aanmerking zouden kunnen komen voor opname van de baby. Daarbij wordt rekening gehouden met de door de ouder(s) kenbaar gemaakte wensen daarover. De Raad verstrekt de gegevens van de betreffende adoptiegezinnen anoniem aan de voogdij-instelling, die nagaat welk gezin het meest aangewezen lijkt aan de hand van de door de Raad verstrekte anonieme informatie. Door de Raad wordt vervolgens een overleg gepland om over de mogelijke plaatsing van gedachten te wisselen. Na drie maanden wordt door de Raad aan de ouder gevraagd een zogenaamde afstandsverklaring te ondertekenen. De Raad informeert de gekozen adoptie-ouders, waarna de baby door de voogdij-instelling in het aspirant adoptief gezin geplaatst wordt. Behoudens bijzondere omstandigheden doet de Raad zes maanden na de beschikking voorlopige voogdij, een voorstel tot definitieve toewijzing van de voogdij aan één van de adoptief ouders aan de hand van rapportage van de voogdij-instelling. Als de ouder binnen 3 maanden na de geboorte van het kind kenbaar maakt dat zij terug wil komen op het eerder genomen besluit tot afstand wordt er in principe gewerkt aan een zo spoedig mogelijke hereniging van ouder(s) en kind (zie ook 9.2.3.). Indien de moeder minderjarig is, zal bezien moeten worden hoe het gezag geregeld moet worden. De terugplaatsing van het kind is hiervan echter niet afhankelijk. Indien het een 16- of 17-jarige moeder betreft kan de kinderrechter haar op haar verzoek meerderjarig verklaren en kan zij vervolgens met het gezag belast worden.
8.1.6 Gezagsvoorziening door de kantonrechter 8.1.6.1 Inleiding In een aantal gezagssituaties is de kantonrechter de bevoegde rechter om beslissingen te nemen. De kantonrechter kan de Raad verzoeken om aan de hand van de stukken binnen twee weken kenbaar te maken of er van de kant van de Raad bezwaar bestaat tegen inwilliging van het verzoek. Tevens kan hij de Raad om advies vragen. De Raad beslist dan of een onderzoek nodig is of dat aan de hand van de stukken advies kan worden uitgebracht. Daarnaast kan de Raad zelf, indien daartoe aanleiding is, advies uitbrengen aan de kantonrechter of een verzoek indienen bij de kantonrechter wanneer in het gezag over een minderjarige dient te worden voorzien. Uitgangspunt hierbij is dat de ouders primair zelf verantwoordelijk zijn voor de regeling van het gezag over minderjarigen. Het tweede uitgangspunt is dat het gezag als regel dient te berusten bij de feitelijke verzorger(s) van de minderjarige.
8.1.6.2 Doel onderzoek (zie ook hoofdstuk 3) Het geven van informatie of het uitbrengen van een advies over het gezag over betreffende minderjarige(n) naar aanleiding van een verzoek hiertoe van de kantonrechter.
8.1.6.3 Specifieke aanwijzingen In deze paragraaf wordt onderscheid aangebracht tussen ouder(s) en voogd
Ouder(s) Openstaand gezag 1. De moeder is minderjarig ten tijde van de geboorte van haar kind (1: 253b en d BW); 2. Het overlijden van de enige ouder of beide ouders (1:245 lid 1 / 295 BW); Ad 1. Indien de moeder ten tijde van de geboorte van haar kind minderjarig is, kan in het gezag over de betreffende baby door een derde worden voorzien. Eventueel kan besloten worden (bijvoorbeeld op grond van de leeftijd) het gezag open te laten staan tot aan de meerderjarigheid dan wel in afwachting van een meerderjarigverklaring van de moeder door de kantonrechter. Indien de vader (erkenner) wel meerderjarig is, kan deze de kantonrechter verzoeken hem met het gezag te belasten. Dit verzoek wordt slechts afgewezen indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd. Ad 2. Indien de enige ouder of beide ouders met gezag overlijden, en geen testamentaire voogd de voogdij heeft aanvaard, dient in het gezag te worden voorzien. In het onderzoek waarbij wordt nagegaan wie met het gezag over de minderjarige dient te worden belast, wordt met name aandacht besteed aan suggesties van de familie en relevante derden die een belangrijke rol binnen de familie spelen. Bij verschil van mening tussen de betrokkenen zal in beginsel - mede afhankelijk van de leeftijd - de wens van de minderjarige worden gehonoreerd, tenzij daartegen vanuit het belang van de minderjarige zwaarwegende bezwaren bestaan. Het onderzoek en de rapportage van de Raad richten zich op de vraag of de wettelijke gronden voor de beslissing van de kantonrechter aanwezig zijn.
Onbevoegdheid van de ouder die alleen het gezag heeft of van beide ouders (curatele of niet-tijdelijke stoornis van de geestvermogens), (1: 253q BW) In eerstgenoemde situatie (onbevoegdheid van één ouder) belast de kantonrechter de andere ouder met het gezag, tenzij gegronde vrees bestaat dat de belangen van de kinderen zouden worden verwaarloosd. In de tweede situatie (onbevoegdheid van beide ouders) of indien er geen andere ouder is, richt het onderzoek van de Raad zich op de consequenties van de curatele c.q. op de aard en de consequenties van de niet-tijdelijke stoornis. Onderzocht dient te worden wie in het belang van de minderjarige met het gezag belast moet worden en mogelijk ook wat de verblijfplaats van de minderjarige zal zijn. Indien de grond van de onbevoegdheid is vervallen en de ouder(s) verzoeken weer met het gezag te worden belast, wijst de kantonrechter het verzoek toe indien hij ervan overtuigd is dat het kind weer aan de ouder(s) mag worden toevertrouwd. Bij het onderzoek spelen de leeftijd van de minderjarige, de termijn van verzorging door anderen, het belang van het kind bij continuïteit van de verzorgingssituatie en de actuele omstandigheden een rol.
Al dan niet tijdelijke onmogelijkheid het gezag uit te oefenen c.q. het bestaan of verblijf van ouder(s) onbekend De enige ouder of beide ouders met gezag verkeren, al dan niet tijdelijk, in de onmogelijkheid het gezag uit te oefenen; Het bestaan of de verblijfplaats van de enige ouder met gezag of van beide ouders is onbekend (1: 253r BW). Als het in deze situaties de ouder betreft die alleen het gezag heeft, belast de kantonrechter de andere ouder met het gezag tenzij gegronde vrees bestaat dat de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd. Het onderzoek van de Raad richt zich hierop. Indien er geen andere ouder is of de situatie beide ouders betreft, richt het onderzoek van de Raad zich op de blijvende of tijdelijke onmogelijkheid dan wel op (omstandigheden rond de) afwezigheid van de ouder(s). Onderzocht dient te worden wie in het belang van de minderjarige met het gezag belast moet worden en wat de verblijfplaats van de minderjarige zal zijn. Indien de hiervoor genoemde omstandigheden zijn vervallen en de ouder(s) verzoeken weer met het gezag te worden belast, wijst de kantonrechter het verzoek toe indien hij ervan overtuigd is dat het kind weer aan de ouder(s) mag worden toevertrouwd. Bij het onderzoek spelen de leeftijd van de minderjarige, de termijn van verzorging door anderen, het belang van het kind bij continuïteit van de verzorgingssituatie en de actuele omstandigheden een rol. Verzoek om gezamenlijk gezag (1:253t BW) Indien het gezag over een kind bij één der ouders berust, is de rechtbank de bevoegde instantie om een verzoek om gezamenlijk gezag te behandelen. Indien de ouder dit verzoek gezamenlijk doet met een ander dan de ouder, die in nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat, zal dit verzoek worden toegewezen, tenzij er gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging van het verzoek de belangen van het kind worden verwaarloosd. De rechtbank kan de Raad verzoeken een onderzoek in te stellen en van advies te dienen. Het verzoek om gezamenlijk gezag kan vergezeld gaan met een verzoek tot wijziging van de geslachtsnaam van het kind (zie ook hoofdstuk 9.1.8 en 9.7). Indien het kind tevens in familierechtelijke betrekking staat tot een andere ouder wordt het verzoek om gezamenlijk gezag slechts ingewilligd indien beide verzoekers tenminste één jaar de zorg over het kind hebben gehad en de ouder die het verzoek (mede) doet tenminste drie jaar aaneengesloten alléén het gezag over het kind heeft uitgeoefend.
Voogd(en) Openstaand gezag (overlijden van de enige voogd of beide voogden), ( 1: 245 lid1,en 295 BW) In het onderzoek moet aandacht worden besteed aan suggesties van de familie en relevante derden die voor het kind een belangrijke rol binnen de familie spelen (bijv. de partner van de overleden voogd). Bij verschil van mening tussen de betrokkenen zal in beginsel – mede afhankelijk van de leeftijd – de wens van de minderjarige worden gehonoreerd, tenzij daartegen vanuit het belang van de minderjarige zwaarwegende bezwaren bestaan. Onbevoegdheid (curatele of niet-tijdelijke stoornis van de geestvermogens), (1: 324 BW) Het onderzoek van de Raad richt zich op de consequenties van de curatele c.q. op de aard en de consequenties van de niet-tijdelijke stoornis. Onderzocht dient te worden wie in het belang van de minderjarige met het gezag belast moet worden en wat de verblijfplaats van de minderjarige zal zijn. Tijdelijke onmogelijkheid en andere omstandigheden er is een voogd benoemd maar de voogdij is nog niet begonnen (1: 296 BW); de voogd bevindt zich in de tijdelijke onmogelijkheid het gezag uit te oefenen (1: 297 BW); het bestaan of de verblijfplaats van de voogd is onbekend (1:297 BW); de voogd blijft in gebreke het gezag uit te oefenen (1:297 BW). Het onderzoek richt zich op de noodzaak van een tijdelijke regeling, c.q. op de tijdelijke onmogelijkheid, of op de (omstandigheden rond de) afwezigheid van de voogd dan wel op het in gebreke blijven van de gezagsuitoefening. Onderzocht dient te worden wie in het belang van de minderjarige met het gezag belast moet worden en mogelijk ook wat de verblijfplaats van de minderjarige zal zijn. Indien de hierboven genoemde omstandigheden zijn vervallen, zal de kantonrechter de (tijdelijk) voogd op eigen verzoek of op verzoek van degene die hij vervangt ontslaan tenzij gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van de minderjarige zouden worden verwaarloosd. Het onderzoek richt zich op de mogelijke verwaarlozing van de belangen van de minderjarige wanneer het verzoek zou worden toegewezen. De (tijdelijke) voogdij kan worden bestendigd als dit in het belang van de minderjarige is.
Ontslagverzoek door voogd zelf (art. 322 boek 1 BW) - als gevolg van geestelijke of lichamelijke gebreken; - op grond van het bereiken van de 65-jarige leeftijd; - op grond van bereidverklaring door een ander daartoe bevoegd persoon. Indien een natuurlijk persoon verzoekt ontslagen te worden van de voogdij wordt een onderzoek ingesteld indien tussen betrokkenen geen consensus over een voor te stellen nieuwe voogd bestaat. Indien een voogdij-instelling vraagt om ontslagen te worden van de voogdij ten gunste van een van de pleegouders, dient bezien te worden of op grond van het rapport van de voogdij-instelling voldoende informatie aanwezig is om de kantonrechter te adviseren. Met name is van belang om ook de mening van betrokken ouder te kennen; zo nodig stelt de raad een onderzoek in.
Verzoek tot gezamenlijke voogdij Indien een voogd en een ander die in een nauwe persoonlijke betrekking tot de minderjarige staat de kantonrechter (1:282 BW) verzoeken met de gezamenlijke voogdij over de minderjarige belast te worden, wordt nagegaan of sprake is van gegronde vrees dat bij inwilliging de belangen van de minderjarige zouden worden verwaarloosd.
8.1.7 Gezagsvoorziening na overlijden van de ouder die alleen het gezag heeft, terwijl de andere ouder nog in leven is. Afhankelijk van de reden waarom het gezag bij een van de ouders berust, is de rechtbank of de kantonrechter de bevoegde rechter om na het overlijden van deze ouder in het gezag te voorzien. Om deze reden is de gezagsvoorziening na overlijden van de ouder die alleen het gezag heeft, apart opgenomen in dit hoofdstuk. De rechtbank is de bevoegde instantie wanneer: de overleden ouder na scheiding alleen het gezag uitoefende; na uitoefening van het gezamenlijk gezag buiten huwelijk alleen het gezag had gekregen; de overlevende ouder ontheven of ontzet was en om herstel in het gezag verzoekt. In de overige situaties is de kantonrechter bevoegd. Indien de ouder overlijdt die alleen het gezag heeft en geen testamentaire voogd het gezag heeft aanvaard, belast de rechter de overlevende ouder of een derde met het gezag. De rechter doet dit op verzoek van de overlevende ouder, de Raad of ambtshalve. Het verzoek om de overlevende ouder met het gezag te belasten wordt slechts afgewezen indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging van het verzoek de belangen van de minderjarige zouden worden verwaarloosd. Ook indien na het overlijden een voogd is aangesteld, kan de rechter te allen tijde alsnog de overlevende ouder, op diens verzoek, met het gezag belasten. Dit kan op grond van gewijzigde omstandigheden of op grond van het feit dat van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Hoe langer de voogd voor de minderjarige heeft gezorgd, hoe meer gewichtige redenen er zullen moeten zijn om het gezag aan de overlevende ouder over te doen dragen. Indien de voogd bij testament was aangewezen, geniet de overlevende ouder de hiervoor genoemde voorkeurspositie, mits het verzoek is gedaan binnen een jaar na het begin van de voogdij. Nadien vindt een afweging plaats op grond van de omstandigheden.
Doel onderzoek (zie ook hoofdstuk 3) Het geven van informatie of het uitbrengen van advies aan de rechter over de gezagsvoorziening na het openvallen van het gezag door het overlijden van de ouder die alleen het gezag had of over een verzoek tot wijziging van die gezagsvoorziening.
8.1.8 Rechtspositie pleegouders (Blokkaderecht) 8.1.8.1 Blokkaderecht ( 1: 253 s en 336a BW) zie ook paragraaf 8.1.c en hoofdstuk 3 Als een minderjarige met instemming van zijn gezagsdragers (ouder(s) of voogd) gedurende ten minste één jaar door (een) pleegouder(s) als behorende tot het gezin is verzorgd en opgevoed, kunnen de ouders of de voogd van de minderjarige slechts met toestemming van de pleegouder(s), wijziging in het verblijf van de minderjarige brengen. De pleegouders kunnen gebruik maken van het zogenaamde ‘blokkaderecht’. Het blokkaderecht is niet van toepassing indien de minderjarige bij de pleegouder(s) verblijft in het kader van een ondertoezichtstelling of een voorlopige voogdij (opgedragen aan een voogdij-instelling). Als de pleegouders gebruik maken van het blokkaderecht en de vereiste toestemming tot wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige niet geven, kán deze toestemming op verzoek van de ouder(s) of voogd door die van de rechtbank worden vervangen.
Doel onderzoek. De rechtbank kan de Raad advies vragen naar aanleiding van een verzoek van ouders met gezag of van een voogd om wijziging in de verblijfplaats van de minderjarige te mogen brengen. Indien het een verzoek van ouders betreft gaat de Raad in het onderzoek na of er gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging van het verzoek de belangen van de minderjarige zouden worden verwaarloosd (art. 1: 253 s lid 2 BW); Wanneer het een verzoek van een voogd betreft gaat de Raad in het onderzoek na of wijziging in het belang van de minderjarige is (art. 1: 336a lid 2). Tijdens het onderzoek besteedt de Raad onder meer ook aandacht aan de vraag of het in het belang van de minderjarige is om contact te blijven houden met de ouders of voogd, dan wel met de pleegouders. Wanneer de rechtbank het verzoek van de ouders of voogd afwijst, bepaalt de rechtbank tevens hoelang deze beschikking van kracht zal zijn (maximaal 6 maanden). De Raad kan in die periode een onderzoek instellen naar de eventuele noodzaak tot het uitspreken van een maatregel van kinderbescherming. Hiervoor gelden de beleidsaanwijzingen zoals vermeld onder ‘Opvoedingsproblemen’ (8.1.1). Leidt dit binnen de door de rechtbank bepaalde periode tot een verzoek (van de Raad of van pleegouders of van de Officier van Justitie) tot een maatregel van kinderbescherming dan blijft de beschikking gelden totdat over de gevraagde maatregel is beslist. Tijdens het onderzoek wordt voorts aandacht besteed aan de vraag of de minderjarige op de hoogte is van zijn biologische herkomst. Indien dit niet het geval is of daarover onzekerheid bestaat, dringt de Raad erop aan, ter voorkoming van eventuele identiteitsproblemen van de minderjarige, dat deze daarover – zonodig op termijn - wordt voorgelicht.
8.1.8.2 Verzoek pleegouders tot ontheffing c.q. ontzetting van ouder(s) (1: 268 en 269 BW). zie ook paragraaf 8.1 en hoofdstuk 3 De pleegouders kunnen de rechtbank verzoeken de ouders gedwongen te ontheffen van dan wel te ontzetten uit het gezag en de voogdij aan hen op te dragen als de rechtbank het blokkaderecht heeft gehonoreerd (m.a.w. het verzoek van de ouders om wijziging in het verblijf van de minderjarige te brengen heeft afgewezen). Indien de minderjarige door meer dan één persoon wordt verzorgd en opgevoed kan het verzoek slechts door hen gemeenschappelijk worden gedaan. Wanneer de rechtbank de Raad advies vraagt over een verzoek van de pleegouders tot ontheffing c.q. ontzetting van het gezag van de ouders, stelt de Raad een onderzoek in en adviseert de rechtbank. De Raad gaat in het onderzoek na of een voortzetting van het verblijf van de minderjarige bij de pleegouders noodzakelijk is en van terugkeer naar de ouders ernstig nadeel voor de minderjarige moet worden gevreesd en of er gronden zijn voor ontheffing dan wel ontzetting. (NB: de Raad kan in de hier bedoelde situatie een verzoek tot ontheffing dan wel ontzetting indienen, ook zonder dat er een afwijzende beslissing tot wijziging van het verblijf aan is voorafgegaan).
8.1.8.3. Verzoek pleegouders tot voogdijbenoeming (1: 299a BW) zie ook paragraaf 8.1 en hoofdstuk 3 Als het gezag bij een voogd (of voogden) berust geldt het volgende: Een pleegouder kan de kinderrechter verzoeken hem of een rechtspersoon te belasten met de voogdij indien hij met instemming van de voogd(en) de minderjarige ten minste een jaar, anders dan uit hoofde van ondertoezichtstelling of voorlopige voogdij, heeft verzorgd en opgevoed en voldoende is gebleken dat de voogd niet bereid is zelf ontslag te vragen. Indien de minderjarige door meer dan één persoon als behorende tot het gezin wordt verzorgd en opgevoed, kan het verzoek slechts door hen gezamenlijk worden gedaan. Wanneer de kinderrechter de Raad om onderzoek en advies vraagt over een verzoek van een pleegouder gaat de Raad in het onderzoek na of het verzoek in het belang van de minderjarige is. (NB: Ook de Raad kan het hier bedoelde verzoek indienen).
8.1.9 Voogdij Antilliaanse jongeren 8.1.9.1 Inleiding De Ministers van Justitie van Nederland en van de Nederlandse Antillen hebben een protocol ondertekend waarin afspraken zijn vastgelegd over de samenwerking op het gebied van voogdijvoorzieningen ten behoeve van alleen naar Nederland migrerende minderjarigen. Het protocol en de daarbij behorende richtlijnen zijn 1 augustus 1999 in werking getreden. Deze voogdijregeling strekt ertoe te voorkomen dat minderjarigen met de kennelijke bedoeling zich in Nederland te vestigen, alleen en onbegeleid de Nederlandse Antillen verlaten zonder dat wordt voorzien in het wettelijk vereiste gezag. Vertrek uit de Nederlandse Antillen van deze jongeren is alleen mogelijk indien zij beschikken over een verklaring van geen bezwaar tot het alleen reizen naar Nederland, verstrekt aan de minderjarige en degene die het ouderlijk gezag of de voogdij over de minderjarige op de Nederlandse Antillen uitoefent. De afspraken hebben betrekking op de voorziening in het gezag over een op de Nederlandse Antillen verblijvende minderjarige, die alleen en onbegeleid dat land wenst te verlaten om zich in Nederland te vestigen, zonder dat sprake is van gezinshereniging of anderszins aannemelijk gemaakt kan worden dat het verblijf in Nederland van korte duur zal zijn, ten gevolge waarvan het gezag over de minderjarige niet kan worden uitgeoefend. Een verklaring van geen bezwaar kan in een aantal gevallen ook zonder tussenkomst van de Raad worden afgegeven als duidelijk is dat er in het gezag wordt voorzien; bijvoorbeeld als de voorgesteld tijdelijk voogd reeds bij de Voogdijraad op de Antillen bekend is, als er sprake is van gezinshereniging en als de minderjarige bijna 18 jaar is. Eveneens wordt een verklaring van geen bezwaar zonder tussenkomst van de Raad afgegeven als de minderjarige via de stichting SSNA voor studie naar Nederland gaat. Als sprake is van begeleiding van de Stichting SSNA behoeft evenmin in de (tijdelijke)voogdij worden voorzien.
8.1.9.2 Onderzoek (zie ook hoofdstuk 3) Doel 1. Op verzoek van de Voogdijraad op de Antillen onderzoekt de Raad de bereidheid en geschiktheid van de beoogd (tijdelijk) voogd om de minderjarige in het gezin op te nemen en de (tijdelijke) voogdij te aanvaarden en informeert de Raad de Voogdijraad op de Antillen over zijn bevindingen, opdat de Voogdijraad kan besluiten of een Verklaring van geen bezwaar al dan niet kan worden afgegeven. 2. Na een melding van de gemeente dat een minderjarige zonder ouders of wettelijke vertegenwoordiger zich gemeld heeft om zich in te laten schrijven dan wel wanneer de Raad ambtshalve constateert dat voor een reeds in Nederland verblijvende van de Antillen afkomstige minderjarige niet in het gezag is voorzien, gaat de Raad na of de jongere bekend is op grond van het onderzoek naar de beoogd tijdelijk voogd. Is dat niet het geval dan start de Raad een onderzoek. Bevoegdheid Het onderzoek wordt in beginsel verricht door de vestiging in wiens arrondissement de beoogde tijdelijk voogd woont dan wel de minderjarige zich heeft laten inschrijven. Specifieke procedure Wanneer de minderjarige het voornemen heeft om naar Nederland af te reizen wordt de volgende procedure gevolgd: 1. De ouders of voogd dienen ten behoeve van hun kind een aanvraag in bij de Voogdijraad op de Antillen voor een Verklaring van geen bezwaar tot het alleen migreren naar Nederland. 2. De Voogdijraad beoordeelt of de Verklaring van geen bezwaar onmiddellijk kan worden afgegeven. Zo niet, dan verzoekt hij de Raad voor de Kinderbescherming informatie te verschaffen over de bereidheid en geschiktheid van de beoogd tijdelijk voogd om de minderjarige in het gezin op te nemen en de tijdelijke voogdij te aanvaarden. 3. De bemoeienis van de Raad omvat een gesprek met de beoogd tijdelijk voogd waarin diens bereidheid om de tijdelijke voogdij te aanvaarden en de mogelijke risicofactoren in het gezinssysteem van de beoogd tijdelijk voogd worden onderzocht. Tevens komen andere relevante aspecten die verbonden zijn aan het opnemen van een Antilliaanse minderjarige in het gezin aan de orde. De aspecten kunnen zijn: - de gezinssamenstelling en de plaats van de op te nemen minderjarige daarin; - de woonomstandigheden; - de keuze voor en begeleiding bij school en /of werk;
4.
5. 6.
- de wijze waarop de ouder(s) of voogd(en) op de Nederlandse Antillen betrokken blijven bij de ontwikkeling van de minderjarige; - de wijze waarop de beoogd (tijdelijk) voogd met eventuele problemen van de minderjarige zal omgaan. Voorts vraagt de Raad met toestemming van betrokkenen gegevens op uit het Justitiële Documentatieregister van alle bewoners van 12 jaar en ouder op het adres van de beoogd tijdelijk voogd en gaat na of sprake is van bezwarende feiten en omstandigheden. Wordt de toestemming om het JDR te raadplegen geweigerd, dan is dat een bezwarend feit. Het onderzoek zal dan beëindigd worden. Daarnaast raadpleegt de Raad eveneens ten aanzien van alle bewoners de Gemeentelijke Basisadministratie en het eigen archief (dat zich op meerdere vestigingen kan bevinden). De Raad bericht de Voogdijraad zijn bevindingen. Indien de beoogd voogd bereid is de minderjarige in zijn gezin op te nemen en de tijdelijke voogdij te accepteren legt de Raad aan de Voogdijraad zijn bevindingen en een door de beoogd tijdelijk voogd ondertekende bereidverklaring over. De Raad bevordert voorts dat de beoogd tijdelijk voogd reeds een rekest tot tijdelijke voogdij bij de kantonrechter indient, vooruitlopend op de komst van de minderjarige naar Nederland. De Raad gaat na 3 maanden na of de minderjarige in het gezagsregister is opgenomen.
Termijn De Raad bericht binnen zes weken na ontvangst van een daartoe strekkend verzoek zijn bevindingen aan de Voogdijraad. Vervolgprocedure Op basis van de door de Raad verkregen informatie kan de Voogdijraad besluiten al dan niet een verklaring van geen bezwaar te verstrekken. Met de Verklaring van geen bezwaar kan de minderjarige zich laten uitschrijven uit het bevolkingsregister op de Nederlandse Antillen en ontvangt een uitschrijfbewijs. Bij vertrek van de Nederlandse Antillen moet de Verklaring van geen Bezwaar getoond worden aan de grensautoriteit. Is de jongere niet in het bezit van de Verklaring, dan kan hij niet vertrekken. Indien de Voogdijraad van mening is dat op grond van de informatie van de Raad geen Verklaring van geen bezwaar kan worden afgegeven, kan de Voogdijraad met betrekking tot dezelfde minderjarige daarna nog éénmaal een verzoek aan de Raad richten voor informatieverstrekking over een andere beoogd tijdelijk voogd. Melding van de gemeente Wanneer een minderjarige zich zonder ouders meldt bij een gemeente met het doel zich in te laten schrijven wordt de volgende procedure gevolgd: De gemeente schrijft de minderjarige in. De gemeente meldt de minderjarige bij de Raad. De Raad gaat na of de minderjarige bekend is, op grond van een door de Voogdijraad verzocht onderzoek naar de beoogd tijdelijk voogd. Indien blijkt dat sprake is van begeleiding van de minderjarige door de Stichting SSNA behoeft niet in de tijdelijke voogdij te worden voorzien. Is de minderjarige bekend, dan gaat de Raad na of er daadwerkelijk in de tijdelijke voogdij is voorzien. Als de minderjarige niet bekend is start de Raad een onderzoek met het oog op de voorziening in de tijdelijke voogdij (hoofdstuk 8.1.6.). De Raad neemt contact op met de Voogdijraad op de Nederlandse Antillen, die de ouder(s) zullen benaderen. Verblijf reeds in Nederland Wanneer de Raad ambtshalve constateert dat voor een van de Antillen afkomstige minderjarige die reeds in Nederland verblijft niet in het gezag is voorzien, wordt de volgende procedure gevolgd: de Raad gaat na of de jongere bekend is op grond van eigen onderzoek naar de beoogd tijdelijk voogd, verricht in het kader van de voogdijregeling. De Raad neemt contact op met de Voogdijraad om de Nederlandse Antillen om na te gaan of de jongeren aldaar bekend is en met het verzoek informatie te verschaffen over een beoogd tijdelijk voogd. Indien de Voogdijraad informatie kan verschaffen vervolgt de Raad zijn onderzoek conform de stappen 3 t/m 6. Indien blijkt dat sprake is van begeleiding van de minderjarige door de Stichting SSNA behoeft niet in de tijdelijke voogdij te worden voorzien. Indien er geen beoogd tijdelijk voogd wordt voorgesteld en/of bereid of geschikt wordt gevonden, start de Raad een onderzoek om op andere wijze in het gezag te voorzien (Gezagsvoorziening door de kantonrechter, hoofdstuk 9).
Hoofdstuk 9 Beleidsaanwijzingen Civiele advies zaken 9.1 Zaken betreffende (echt)scheiding en omgang 9.1.1 9.1.2 9.1.3 9.1.4 9.1.5 9.1.6 9.1.7
Inleiding Raadsondersteuning ter zitting Onderzoek Omgangsregeling verzocht door anderen dan de ouders Voorlopige voorzieningen tijdens de (echt)scheidingsprocedure Beëindiging gezamenlijk gezag Gezagswijziging
9.2. Adoptie 9.2.1 Inleiding 9.2.2 Onderzoeken i.v.m. het opnemen van een buitenlands kind ter adoptie (verzoek om beginseltoestemming) 9.2.3 Onderzoeken i.v.m. het opnemen van een in Nederland geboren kind ter adoptie 9.2.4 Draagmoederschap 9.2.5 Partneradoptie
9.1 Zaken betreffende (echt)scheiding en omgang 9.1.1 Inleiding De rechter kan aan de Raad advies vragen met betrekking tot zaken betreffende gezag na (echt)scheiding, verblijfplaats van de minderjarige en omgang. Tevens kan de rechter de Raad advies vragen met betrekking tot: de plicht van de verzorgende ouder de andere ouder op de hoogte te stellen omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van de minderjarige en deze te raadplegen over daaromtrent te nemen beslissingen;
-
het recht van de niet-verzorgende ouder op informatie van derden die beroepshalve beschikken over informatie inzake belangrijke feiten en omstandigheden die de persoon van de minderjarige of diens verzorging en opvoeding betreffen.
Een verzoek om omgang kan door één van de ouders worden ingediend en door degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot de minderjarige (bijv. familieleden, pleegouder(s), stiefouder(s)). Daarnaast kan een rechter, indien hem blijkt dat een minderjarige van twaalf jaar of ouder hierop prijs stelt, ambtshalve een omgangsregeling vaststellen of wijzigen. Hetzelfde geldt indien de minderjarige jonger is dan twaalf jaar, maar in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake. Voorts kan door de Raad op verzoek van de rechter binnen de procedure een aantal door de rechter vastgestelde proefomgangscontacten begeleid worden. Wettelijke uitgangspunten bij zaken betreffende (echt)scheiding en omgang zijn: continuering van het gezamenlijk gezag tenzij de rechter, in het belang van het kind, op verzoek van één of beide ouders één ouder met het gezag belast; het kind en de niet-verzorgende ouder met gezamenlijk gezag hebben recht op omgang met elkaar (1: 377h BW); het kind en de niet met het gezag belaste ouder hebben recht op omgang met elkaar, tenzij de rechter dit recht ontzegt op basis van één of meerdere in de wet genoemde uitzonderingsgronden (1: 377a BW); de rechter kan op verzoek een omgangsregeling vaststellen tussen het kind en degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind tenzij het belang van het kind zich tegen toewijzing verzet of het kind, dat twaalf jaar of ouder is, bezwaar maakt (1: 377f BW). Daarnaast gelden voor de werkwijze van de Raad nog de volgende uitgangspunten: - De primaire verantwoordelijkheid van ouders, dient te worden erkend en gerespecteerd. De Raad spreekt de ouders uitdrukkelijk en consequent aan op hun gezamenlijke primaire opvoedingsverantwoordelijkheid en betracht terughoudendheid bij het overnemen van deze verantwoordelijkheid. Dit met het doel de ouders in staat te stellen gemeenschappelijk gedragen, duurzame regelingen tot stand te brengen, met erkenning van het kind als zelfstandige drager van rechten. - De Raad bewaakt daarbij dat het belang van het kind bij de totstandkoming van de beoogde duurzame regelingen, voor de ouders altijd hun allereerste zorg is. Indien bemiddeling/begeleiding nodig is, wordt daarbij bij voorkeur en voor zover mogelijk, gebruik gemaakt van de beschikbare voorzieningen (zoals Bureau Jeugdzorg en het Maatschappelijk Werk), teneinde de ouders te voorzien van passende bijstand bij de uitoefening van hun opvoedingsverantwoordelijkheid. - Het recht van het kind op het onderhouden van een relatie met zijn beide ouders brengt voor de Raad de verplichting mee, de ouders te blijven aansporen duurzame regelingen te treffen waarbij de relatie van het kind met beide ouders wordt behouden en veilig gesteld.
9.1.2 Raadsondersteuning ter zitting Op verzoek van de rechter ondersteunt de raadsonderzoeker - na schorsing of aanhouding van de behandeling ter zitting - de ouders bij het, in het belang van de minderjarige, oplossen van hun conflict over de uitoefening van het gezag, de verblijfplaats en /of de omgang. Het doel is om met hulp van de raadsonderzoeker alsnog tot onderlinge afspraken over hun kinderen te komen. Deze ondersteuning vindt plaats in één bemiddelingsgesprek met zonodig nog één vervolggesprek.
9.1.3 Onderzoek (zie ook hoofdstuk 3) Doel Het bemiddelen en geven van informatie en/of het uitbrengen van een advies over gezag, verblijfplaats en /of omgang, naar aanleiding van een verzoek hierover van de rechter.
Specifieke procedure Deze activiteiten van de Raad vinden plaats binnen een juridische procedure. Met betrekking tot het uitbrengen van advies over gezag, verblijfplaats en/of omgang, bestaat het onderzoek uit twee fasen: fase a. - bemiddelen; fase b. - nadere informatieverzameling en advisering. Bemiddelingsfase. Deze fase van het onderzoek start in principe met het uitnodigen van de ouders voor een gezamenlijk gesprek. De raadsonderzoeker geeft de betrokkenen uitleg omtrent de aanleiding, het doel en de opzet van het onderzoek en verstrekt, niet later dan tijdens het eerste persoonlijke contact, foldermateriaal over de werkwijze van de Raad, voor zover dit niet reeds in een eerdere fase heeft plaatsgevonden. Anders dan in de fase van nadere informatie verzameling en advisering is het in de bemiddelingsfase niet verplicht de kinderen zelf hierbij te betrekken. De raadsonderzoeker zal in eerste instantie via een bemiddelingsaanpak proberen om ouders tot gezamenlijke afspraken omtrent hun kinderen te laten komen met betrekking tot het gezag en/of de verblijfplaats en /of over de omgangsregeling. De bemiddelingsfase duurt maximaal zes weken. Als de bemiddeling tot resultaat leidt, doordat de beide ouders hun gezamenlijke verantwoordelijkheid nemen, volstaat de Raad met het schriftelijk informeren van de rechter over de overeenstemming die de ouders hebben bereikt. Er wordt geen rapportage opgemaakt. Zodra één van de ouders/ beide ouders dan wel de raadsonderzoeker gedurende de bemiddelingsfase van oordeel is dat er geen resultaat wordt bereikt, wordt overgegaan tot de fase van nadere informatieverzameling en advisering. Nadere informatieverzameling en advisering Deze fase van het onderzoek is erop gericht de rechter te kunnen adviseren over het gezag, de verblijfplaats en /of omgangsregeling. Tegelijkertijd blijft de raadsonderzoeker gericht op de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de ouders. In deze fase kunnen op initiatief van de Raad en / of op verzoek van de rechtbank proefcontacten plaatsvinden; dit kan overigens ook in de bemiddelingsfase. Indien de Raad adviseert geen omgangsregeling op te leggen, dient de ontzegginggrond te worden benoemd en in het rapport te worden gemotiveerd. Proefomgangscontacten Naast bovenstaande activiteiten kan door de Raad op verzoek van de rechter een aantal door de rechter vastgestelde proefomgangscontacten begeleid worden binnen de procedure. De Raad verstrekt in dit geval informatie over het verloop van deze contacten aan de rechter en adviseert zonodig. Uitgangspunt is hierbij dat deze contacten (maximaal 5 contacten) binnen een termijn van drie maanden plaatsvinden. (zie ook 9.1.4.) Indien mogelijk wordt de begeleiding van deze contacten aan een (hulpverlenings-)instelling overgedragen.
9.1.4 Omgangsregeling verzocht door anderen dan de ouders (1:377f BW) De rechter kan de Raad een onderzoek en advies vragen naar aanleiding van een verzoek om omgang en/of informatie door een andere persoon dan de ouder. Deze andere persoon moet in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staan. In een dergelijk geval is het onderzoek erop gericht – (anders dan een onderzoek op basis van artikel 1:377a BW) - de rechter te adviseren of het belang van het kind zich niet verzet tegen vaststelling van een omgangsregeling. Voor de verdere werkwijze wordt verwezen naar paragraaf 9.1.3.
9.1.5 Voorlopige voorzieningen tijdens de (echt)scheidingsprocedure Gedurende de scheidingsprocedure kan door beiden of door één van de ouders aan de rechter verzocht worden de kinderen voorlopig aan één van hen toe te vertrouwen dan wel de verblijfplaats van het kind bij één van hen te bepalen. Ook kan door beide of door één van de ouders aan de rechter gevraagd worden een omgangsregeling vast te stellen tussen het kind en de niet verzorgende ouder voor de duur van de (echt)scheidingsprocedure. De rechter kan hieromtrent onderzoek en advies aan de Raad vragen. Het onderzoek van de Raad verloopt zoals omschreven in paragraaf 9.1.3.
9.1.6 Beëindiging gezamenlijk gezag (1:253n BW) Op verzoek van niet of niet meer met elkaar gehuwde ouders of op verzoek van één van hen kan de rechtbank het gezamenlijk gezag beëindigen, indien dit in het belang van het kind is.. Dit is mogelijk op grond van gewijzigde omstandigheden of indien eerder van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De rechter bepaalt, uitgaande van het belang van het kind, of en zo ja vervolgens aan wie van de ouders voortaan het gezag toekomt. De rechter kan daartoe onderzoek en advies van de Raad vragen. Het onderzoek van de Raad verloopt zoals beschreven in paragraaf 9.1.3.
9.1.7 Gezagswijziging 1.
2.
Indien, door een beslissing van de rechter, één ouder met het gezag is belast, kan daarvan wijziging gevraagd worden op grond van gewijzigde omstandigheden of omdat bij de beslissing is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. Het verzoek kan worden ingediend door een of beide ouders. Indien verzocht wordt om alsnog gezamenlijk met het gezag belast te worden, moet het verzoek van beide ouders afkomstig zijn (1: 253o BW). [N.B. De kantonrechter is bevoegd indien de te wijzigen beschikking door de kantonrechter werd gegeven]. Indien één ouder het gezag heeft kan de rechtbank op gezamenlijk verzoek van deze ouder en een ander, die in een nauwe persoonlijk betrekking tot het kind staat, verzoekers gezamenlijk met het gezag belasten. Indien er een andere ouder is, dienen verzoekers voorafgaand aan het verzoek tenminste 1 jaar gezamenlijk de zorg voor het kind te hebben gehad, terwijl de verzoekende ouder minstens 3 jaar alleen met het gezag belast moet zijn geweest. Het verzoek wordt afgewezen indien, mede in het licht van de belangen van de andere ouder, gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd (1:253t BW). Tevens kan een dergelijk verzoek vergezeld gaan met een verzoek tot wijziging van de geslachtsnaam van het kind in de geslachtsnaam van een van verzoekers. Dit verzoek tot naamswijziging wordt afgewezen als het verzoek tot gezamenlijk gezag wordt afgewezen of als het belang van het kind zich tegen een toewijzing verzet. Alvorens tot een beslissing op een van deze verzoeken te komen kan de rechter de Raad om onderzoek en advies vragen. Het onderzoek van de Raad verloopt zoals beschreven in paragraaf 9.1.3.
9.2. Adoptie 9.2.1. Inleiding Door adoptie komen de geadopteerde en de adoptiefouder(s) (en zijn /hun bloedverwanten) in familierechtelijke betrekking tot elkaar te staan. Tegelijkertijd houden de familierechtelijke betrekkingen tussen de geadopteerde en zijn oorspronkelijke ouder(s) en hun bloedverwanten op te bestaan. Adoptie komt tot stand door een uitspraak van de rechter op verzoek van twee personen (binnen of buiten huwelijk, van gelijk of verschillend geslacht) of op verzoek van één persoon. (1:227BW) Het adoptieverzoek kan alleen worden toegewezen als aan de algemene en bijzondere voorwaarden die in de wet worden gesteld is voldaan. Als algemene voorwaarde geldt dat de adoptie in het kennelijk belang van het kind moet zijn. De bijzondere voorwaarden zijn onder meer: a. ingeval van eenpersoonsadoptie dient de adoptant het kind gedurende tenminste drie aaneengesloten jaren hebben verzorgd en opgevoed of, ingeval van adoptie door twee personen, dienen zij het kind gedurende tenminste een jaar te hebben verzorgd en opgevoed en de relatie dient tenminste drie jaar te bestaan; b. ouders dienen niet of niet langer het gezag over het kind te hebben of ingeval van partneradoptie dient de verzorgende ouder alleen of samen met de partner-adoptant (van het andere geslacht) het gezag over het kind te hebben; c. geen der ouders dient het verzoek tegen te spreken; d. het kind van 12 jaar of ouder dient geen bezwaren te hebben tegen het adoptieverzoek. Partneradoptie (waaronder verstaan wordt de zgn. stiefouderadoptie) is een vorm van éénpersoonsadoptie. Hierdoor ontstaat een familierechtelijke relatie tussen het geadopteerde kind en de degene die heeft geadopteerd. Bij deze vorm van adoptie blijft de familierechtelijke betrekking tussen het geadopteerde kind en zijn verzorgende ouder (en diens familie) bestaan maar verdwijnt de familierechtelijke relatie tussen het kind en zijn niet verzorgende ouder. Indien het kind op het tijdstip van de adoptie omgang heeft met een ouder ten aanzien van wie de familierechtelijke betrekking ophoudt te bestaan, kan de rechtbank bepalen dat deze gerechtigd blijft tot omgang. Voorts kunnen alleen gehuwden van verschillend geslacht of één persoon in aanmerking komen voor een beginseltoestemming om een buitenlands kind ter adoptie in hun gezin op te nemen (art. 1 Wet opneming Buitenlandse Kinderen voor Adoptie) en derhalve kunnen alleen zij een dergelijk kind adopteren (zie ook 9.2.2). Op verzoek van de rechter stelt de Raad een onderzoek in het kader van adoptie in en brengt een advies uit over de verzochte adoptie, welke in het kennelijk belang van de minderjarige dient te zijn en waarbij voor de toekomst redelijkerwijs te voorzien is dat de minderjarige niets meer van zijn ouder(s) in de hoedanigheid van ouder te verwachten heeft.(dit laatste geldt niet bij partneradoptie). Zie voorts ook hoofdstuk 3.
9.2.2.
Onderzoeken i.v.m. het opnemen van een buitenlands kind ter adoptie (verzoek om beginseltoestemming)
Voorwaarde voor de opneming van een buitenlands kind ter adoptie (dit is een in het buitenland geboren en wonend kind) in zijn gezin is, dat de Minister van Justitie aan de aspirant adoptiefouder(s) een verklaring geeft dat hij in beginsel voor die opneming toestemming verleent. Deze beginseltoestemming wordt pas verleend nadat de Raad een onderzoek heeft ingesteld naar de geschiktheid van de aspirant-adoptiefouder(s) om een buitenlands kind ter adoptie te verzorgen en op te voeden en erover advies heeft uitgebracht. De Minister van Justitie verzoekt de Raad om onderzoek en advies omtrent het verzoek van aspirant adoptief ouders om een buitenlands kind ter adoptie in hun gezin op te nemen. Mede op basis hiervan stelt de Minister van Justitie vast of de aspirant-adoptiefouder(s) al dan niet voldoen aan de genoemde vereisten gesteld bij de “Wet opneming buitenlandse kinderen met het oog op adoptie” (Stbl. 1988, nr. 566, zoals gewijzigd bij de wet van 14 mei 1998, Stbl. 1998, 302).
Om tot het raadsonderzoek toegelaten te worden de volgende wettelijke bepalingen:
· · · ·
· ·
Twee personen van verschillend geslacht kunnen, indien zij met elkaar gehuwd zijn, gezamenlijk een buitenlands kind ter adoptie in hun gezin opnemen en adopteren. Zij moeten het verzoek in dat geval dan ook gezamenlijk doen. Opname van een buitenlands adoptiefkind en adoptie van dit kind staat ook open voor één persoon. De aspirant-adoptiefouder(s) mogen ten tijde van het indienen van het verzoek bij de Minister van Justitie de leeftijd van 42 jaar niet bereikt hebben. Indien één of beiden de leeftijd van 42 jaar bereikt hebben, maar nog niet de leeftijd van 44 jaar, kan uitsluitend een verzoek ingediend worden voor een beginsel toestemming indien daarbij een beroep gedaan kan worden op bijzondere omstandigheden. Voor deze aanvragers geldt een aparte procedure. Aspirant-adoptiefouder(s) moeten bereid zijn het kind preventief en curatief gangbare medische behandelingen te doen ondergaan. Aspirant-adoptief ouders hebben ter voorbereiding op het onderzoek door de Raad de verplichte voorlichting over opneming en adoptie van een buitenlands kind door de Stichting Adoptie Voorzieningen, afdeling VIA..
Voor de definitieve toestemming tot opneming van een specifiek buitenlands kind ter adoptie gelden voorts nog de volgende voorwaarden: · Het op te nemen kind mag, behoudens bijzondere omstandigheden, op het moment van binnenkomst in Nederland de leeftijd van 6 jaar nog niet bereikt hebben. · het leeftijdsverschil tussen aspirant-adoptief ouder(s) en kind mag behoudens bijzondere omstandigheden, niet meer dan 40 jaar zijn. (Voor bijzondere omstandigheden: zie hierna bij specifieke procedure onder 8).
Onderzoek (zie ook hoofdstuk 3) Op verzoek van de Minister van Justitie stelt de Raad een onderzoek in en adviseert over de geschiktheid van de aspirant-adoptiefouder(s) voor de verzorging en opvoeding van een buitenlands kind te adoptie zoals aangegeven in het Verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie van 29 mei 1993 en uitgewerkt in de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie. Specifieke procedure 1. Het raadsonderzoek wordt niet aangevangen indien de aspirant-adoptiefouder(s) niet kunnen of willen voldoen aan de volgende twee voorwaarden: a. aspirant-adoptiefouder(s) c.q. aspirant-adoptiefouder en partner moeten zich akkoord verklaren met het opvragen door de Raad van een uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister. De Raad hanteert bij de beoordeling van de gegevens uit dit register dezelfde criteria als bij de justitiële screening van pleeggezinnen (zie hoofdstuk 9,4). b. aspirant-adoptiefouder(s) c.q. aspirant-adoptief ouder en partner, moeten zich medisch laten keuren door een arts, die niet de eigen huisarts is, en van deze keuring een verklaring overleggen. 2.
Het onderzoek wordt opgeschort indien blijkt dat: a. de gezinssituatie gewijzigd is doordat bijvoorbeeld in het gezin een eigen kind wordt verwacht of minder dan een jaar geleden een kind is geboren of overleden, dan wel binnen diezelfde termijn een pleegkind is geplaatst of juist uit het gezin naar elders is geplaatst. Voortzetting van het onderzoek vindt pas plaats een jaar nadat de wijziging in de gezinssituatie plaatsvond. b. aspirant-adoptiefouder(s) een vruchtbaarheidsonderzoek of -behandeling ondergaan. c. indien sprake is van (echt)scheiding van aanvragers dan wel indien een van de aanvragers is overleden en in beide gevallen de overgebleven aanvrager zijn/haar verzoek handhaaft, vindt voorzetting van het onderzoek niet eerder plaats dan één jaar na de betreffende (echt)scheiding/overlijden. Indien het onderzoek door omstandigheden langer dan twee jaar wordt opgeschort, geeft de Raad het onderzoek terug aan het Ministerie van Justitie.
3.
Het onderzoek is gericht op het verkrijgen van inzicht in de geschiktheid van de aspirantadoptiefouder(s) en de eventuele (gehuwde) partner voor de verzorging en opvoeding van een buitenlands adoptiekind, de mogelijke beschermings- en risicofactoren in het gezin van de aspirant-adoptiefouder(s), die een evenwichtige ontwikkeling tot volwassenheid van het adoptiekind zouden kunnen belemmeren. Tevens dient in het rapport duidelijk het gezinssysteem en gezinsverhoudingen beschreven te worden ten behoeve van de matching van
kind en gezin. De feitelijke situatie waarin het kind terecht komt, bepaalt wie betrokken wordt bij het gezinsonderzoek. Bij de afweging van genoemde beschermings- en risicofactoren staat het belang van het kind centraal. 4.
In het onderzoek gaat de Raad na hoe de aspirant-adoptiefouder(s) en de eventuele gehuwde) partner met de voorlichting, die zij vóór het raadsonderzoek hebben ontvangen, zijn omgegaan. De bereidverklaring van de aspirant adoptief ouders het kind preventief en curatief gangbare medische behandelingen te laten ondergaan wordt met de aspirant ouders besproken.
5.
Voor de oordeelsvorming van de Raad is het van belang te weten of de aspirantadoptiefouder(s) en de eventuele (gehuwde) partner bereid zijn het op te nemen adoptiekind zo spoedig mogelijk voor te lichten over zijn afkomst en voor wat betreft de partner of deze bereid is financiële en juridische verantwoordelijkheid (ook als de adoptiefouder iets zou overkomen) te gaan dragen.
6.
In het onderzoek van de Raad moet in het licht van het Verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van interlandelijke adoptie van 29 mei 1993 ten minste aandacht worden besteed aan: de identiteit van aspirant-adoptiefouder(s) en de eventuele (gehuwde) partner; hun persoonlijke achtergrond; gezinssituatie en medisch verleden; hun sociale milieu; hun beweegredenen voor adoptie; hun geschiktheid om te adopteren en; voor welke adoptiefkinderen zij geschikt zouden zijn (eventueel oudere of gehandicapte kinderen, meer dan één kind tegelijk). Daarnaast zijn aandachtspunten: hoe de aspirant adoptief ouders omgaan met problemen en spanningen, waaronder het verwerken van kinderloosheid, de identiteitsvorming van het adoptiekind, de wensen ten aanzien van het op te nemen adoptiekind, verwachtingen over de eigen opvoedingsmogelijkheden en mogelijke discriminatie van het buitenlandse kind en andere bijzonderheden betreffende het kind. Bij adoptie door een alleenstaande zal extra aandacht dienen te worden besteed aan wat deze een adoptiekind denkt te kunnen bieden op het terrein van beschikbaarheid en stabiliteit. Daarnaast dient in het onderzoek aandacht besteed te worden aan het sociale netwerk waarbinnen de alleenstaande functioneert en wat de personen binnen dit netwerk voor zowel de aspirant-adoptiefouder en het toekomstige adoptiekind kunnen betekenen. Bij adoptie door één persoon zal indien deze persoon gehuwd is of duurzaam samenleeft de inhoud van het onderzoek hetzelfde zijn als wanneer adoptie door twee gehuwden gevraagd wordt.
7.
De Minister van Justitie kan de Raad eveneens onderzoek en advies vragen betreffende: verlenging van de geldigheidsduur van een beginseltoestemming, die op 3 jaar is bepaald; een eventuele intrekking van de beginseltoestemming; de opneming van een tweede of volgend kind; De Raad gaat bij een dergelijk verzoek om aanvullende informatie na of alle gegevens in het eerder uitgebrachte gezinsrapport nog valide zijn en tevens of actuele omstandigheden risicofactoren naar voren brengen, die een positief advies in de weg staan. Dit betekent ook dat aanvragers opnieuw een medische verklaring (zie 1b) dienen over te leggen en dat opnieuw informatie uit het Justitiële documentatieregister opgevraagd zal worden door de Raad. Bij een verzoek om opname van een tweede en volgend kind onderzoekt de raad naast de beschermings- en risicofactoren voor het eventuele toekomstig kind, tevens hoe de opname van het eerste kind is verlopen en hoe het kind in het gezin, ook ten aanzien van de reeds aanwezige kinderen is ingegroeid en of en zo ja wat de opname van een tweede of volgend kind voor het gezin en de daarin reeds aanwezige kinderen zal betekenen. Daarnaast kan de Minister van Justitie de raad om een beperkt dan wel aanvullend onderzoek advies vragen betreffende de afgifte van een vergunning tot verblijf voor een kind dat minder dan een jaar tevoren ter adoptie is opgenomen tijdens een periode waarin de aspirantadoptiefouder(s) hun gewone verblijfplaats in het buitenland hadden (art. 11 Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie).
8.
De Raad gaat bij verzoeken van de Minister van Justitie om onderzoek naar de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden op grond van art. 5 of 8 Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie uit van de Richtlijnen opneming buitenlandse kinderen ter adoptie van 1 december 2000, artikel 3 lid 3 (Staatscourant 234). Dit betreft respectievelijk de opneming van meer dan één kind tegelijk, overschrijding van de leeftijdsgrenzen van aspirant- adoptiefouder(s), overschrijding van het leeftijdsverschil van 40 jaar tussen aspirant-adoptiefouder(s) en het te adopteren kind en overschrijding van de maximale leeftijdsgrens van het kind. Wat betreft de leeftijd van aspirant-adoptiefouder(s) is het niet meer mogelijk een beroep te doen op bijzondere omstandigheden indien beide aspirant-adoptiefouders ten tijde van het indienen van het verzoek aan de Minister van Justitie de leeftijd van 44 jaar hebben bereikt, of indien redelijkerwijs te verwachten is dat de oudste aspirant-adoptiefouder op het tijdstip van de beslissing over de verlening van een beginseltoestemming de leeftijd van 46 zal hebben bereikt. Een alleenstaande mag ten tijde van het indienen van het verzoek de leeftijd van 44 jaar niet hebben bereikt. De beoordeling van verzoeken van aspirant-adoptiefouder(s) waarin sprake is van overschrijding van de leeftijd van 42 jaar vindt plaats op grond van het zogenaamde “neetenzij principe”. Dat wil zeggen dat het verzoek wordt afgewezen tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. (zie art 2lid 2 van de richtlijnen opneming buitenlandse kinderen ter adoptie). Dit geldt ook voor de opname van een tweede of volgend kind als één of beide adoptiefouders ten tijde van het verzoek om opname van een tweede of volgend kind de leeftijd van 42 (en nog niet van 44 jaar) hebben bereikt. Bij de start van het onderzoek stelt een gedragsdeskundige van de Raad een zgn. IBO-profiel op (Instrumentarium Bijzondere Omstandigheden). Aan de hand van de in dit verband door de aspirant-adoptiefouder(s) ingevulde vragenlijsten worden mogelijke risico’s voor de opname van een ouder of gehandicapt adoptiekind afgeleid. Vanwege het hiervoor genoemde vereiste leeftijdsverschil tussen aspirant-adoptiefouder(s) en het kind, van maximaal 40 jaar, gaat het in deze gevallen behoudens bijzondere omstandigheden om kinderen van 2 jaar of ouder. Zie ook de hierboven genoemde Richtlijnen.
Rapportage (zie ook hoofdstuk 3) Voor de afgifte van de rapportage gelden aanvullende regels: Alle rapporten met betrekking tot onderzoeken i.v.m. het opnemen van een buitenlands kind ter adoptie en welke een positief advies tot opneming bevatten mogen op grond van de wet niet worden afgegeven aan aspirant adoptief ouders ook niet in conceptvorm. Voorzover een gedragsdeskundige een zelfstandig aandeel van de rapportage heeft verzorgd is deze zelf verantwoordelijk voor de bespreking hiervan; ook hierbij geldt dat bij een positief advies geen afgifte van de (deel-)rapportage plaats vindt. Alvorens het definitieve rapport wordt verstuurd, stelt de Raad de aspirant adoptiefouders in de gelegenheid binnen twee weken het rapport in te zien teneinde te kunnen verifiëren of en op welke wijze het commentaar in het rapport is verwerkt. Het definitieve rapport wordt door het Ministerie van Justitie doorgestuurd aan de vergunninghouder. Indien de Raad negatief adviseert en het Ministerie van Justitie op grond daarvan geen beginseltoestemming verleent, kan afgifte van de rapportage door het Ministerie van Justitie plaatsvinden.
9.2.3. Onderzoeken voor opneming van een in Nederland geboren kind ter adoptie Indien in Nederland een kind geboren wordt dat ter adoptie wordt afgestaan (zie 8.1.5.) of dat langs andere weg voor adoptie in aanmerking komt, worden aspirant-adoptiefouder(s) benaderd die reeds het onderzoek voor opname van een buitenlands kind ter adoptie positief hebben doorlopen en van wie aantekening gemaakt is, dat zij geschikt en bereid zijn een in Nederland afgestaan kind te adopteren. Bij de keuze van de aspirant adoptief ouders wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met de specifieke behoeften van het kind en de eventuele wensen van de afstandsouder(s). De Raad bevordert dat het kind in beginsel na verblijf van drie maanden op neutraal terrein (zie 8.1.5) en de afstandsverklaring door de betreffende ouder(s), zo spoedig mogelijk bij de aspirantadoptiefouders wordt geplaatst. De Raad wijst zowel de afstandsouder(s) als de aspirantadoptiefouder(s) erop dat de toestemming tot adoptie door de afstandsouder(s) kan worden ingetrokken totdat op het adoptieverzoek door de rechter is beslist. De Raad zal met de in aanmerking komende aspirant-adoptiefouder(s) een aanvullend contact hebben over de mogelijke plaatsing van het kind en de eventuele wensen van de afstandsouder(s) en over de vraag hoe zij na een eventuele plaatsing van een kind denken te zullen omgaan met het desgevraagd informeren van de afstandsouder(s) over de ontwikkeling van het kind en vragen van het kind over zijn herkomst en de bereidheid tot eventueel contact mat de afstandsouder(s).
De bereidheid van aspirant-adoptiefouder(s) tot het geven van de gevraagde informatie is van wezenlijk belang.
9.2.4. Draagmoederschap Specifieke procedure (zie ook hoofdstuk 3) De overheid in Nederland voert ten aanzien van draagmoederschap een terughoudend beleid. Dit zal meegedeeld worden indien vóór de bevruchting aan de Raad vragen worden gesteld. Als de Raad vóór de bevruchting wordt benaderd, verwijst de Raad de betrokken echtparen door naar de Fiom en advocatuur voor voorlichting en informatie. Indien wensouders een kind willen opnemen binnen 6 maanden na de geboorte, moeten zij daartoe vooraf schriftelijk toestemming aan de Raad vragen (art.1: 241, lid 3 BW). Bovendien zijn zij verplicht binnen een week na opneming van een kind in hun gezin, ook indien dit kind ouder is dan 6 maanden, Burgemeester en Wethouders van de gemeente waar het pleegkind verblijft schriftelijk daarvan in kennis te stellen (art. 5 Pleegkinderenwet). Nalaten van een en ander is strafbaar. De gemeente dient deze melding door te geven aan de Raad, die een onderzoek kan instellen; in dit onderzoek komen dezelfde aandachtspunten aan de orde als bij een onderzoek voor beginseltoestemming (zie 9.2.2.). Naast het doen van aangifte zal tevens aandacht worden geschonken aan de belangen van het kind als deze zonder de verplichte formaliteiten toestemming van de Raad in het gezin is opgenomen. Als opname in het wensgezin plaats vindt en goed verloopt kan de Raad gevraagd worden de ontheffing van de moeder c.q. de ouders aanhangig te maken, zulks ter voorbereiding op adoptie. Zie ook 8.1.5.
9.2.5. Partneradoptie (vorm van éénpersoonsadoptie) Onderzoek (zie ook hoofdstuk 3) Op verzoek van de rechter stelt de Raad een onderzoek in en brengt advies uit over de verzochte adoptie, die in het kennelijk belang van de minderjarige dient te zijn. Voorts dient de adoptie aan de wettelijke bepalingen te voldoen .(1:227 en 228 BW). Bijzondere voorwaarden voor partneradoptie zijn: 1. dat de verzorgende ouder alleen of samen met de partner het gezag heeft. 2. dat de adoptant en de ouder het kind gedurende ten minste drie aaneengesloten jaren hebben verzorgd en opgevoed. 3. De ouder niet-gezagsdrager van het kind de adoptie niet tegenspreekt; in bijzondere gevallen kan hieraan worden voorbijgegaan.(1:228BW) In het onderzoek door de Raad wordt ook aandacht besteed aan de vraag of het kind wordt voorgelicht door de ouder en partner over zijn biologische afkomst. Tevens dient aandacht te worden besteed aan de relatie tussen het kind en de ouder-niet-gezagsdrager (eventuele omgangsregeling). Indien het kind op het tijdstip van de adoptie omgang heeft met de ouder-niet-gezagsdrager, ten aanzien van wie de familierechtelijke betrekkingen met het kind ophouden te bestaan, kan de rechter bepalen dat zij gerechtigd blijven tot omgang met elkaar.(1:229 BW).
9.3. Afstammingsvragen De Raad wordt regelmatig geconfronteerd met verzoeken in verband met afstamming. Hiervan kan sprake zijn in zogenoemde post-adoptiezaken, maar ook in beschermingszaken (in het bijzonder terzake opvoedingsproblemen). Voor hulp bij verzoeken ten aanzien van eerstgenoemde zaken worden cliënten veelal verwezen naar de FIOM. Er kunnen twee typen verzoeken worden onderscheiden namelijk 1. verzoeken om informatie en 2. verzoeken om bemiddeling. Beide soorten verzoeken kunnen afkomstig zijn van (afstands-)ouders, en van kinderen (al dan niet geadopteerd) en adoptief- of pleegouders. ad 1. Een verzoek om informatie kan betreffen: - informatie uit eventueel bij de Raad aanwezige documenten over het kind, de adoptief- of pleegouders en de (afstands-)ouder(s). Op een dergelijk verzoek zijn de uitgangspunten van de Wet bescherming persoonsgegevens van toepassing (zie hoofdstuk 5). Voor een kind geldt daarbij dat hij recht heeft te weten van wie hij afstamt. Dit betekent echter niet dat hij zonder meer inzage in of afgifte van alle eventueel aanwezige informatie krijgt. ad 2. Een verzoek om bemiddeling kan betreffen: - informatie over het kind, de adoptief- of pleegouders en de (afstands-)ouders welke niet bij de Raad berust; - de wens van de (afstands-)ouder(s) om in contact te komen met het kind of de wens van het kind om in contact te komen met de (afstands-)ouder(s). Voor zover deze verzoeken niet verwezen zijn naar de FIOM, zal de Raad een gesprek hebben met de verzoeker voor toelichting op het verzoek. Tevens zal de raad op zeer zorgvuldige wijze pogingen doen om in contact te komen met het kind c.q. de ouder teneinde te kunnen bemiddelen ten aanzien van het verzoek om informatie of contact.
9.4
Justitiële screening, Toezicht pleegkinderen, Toezicht voogdijpupillen
9.4.1
De justitiële screening van (aspirant)pleeggezinnen (zie ook hoofdstuk 3)
Alle pleeggezinnen die in verband met de plaatsing van een minderjarige in hun gezin subsidie ontvangen in het kader van de Wet op de jeugdhulpverlening, moeten over een door de Raad afgegeven ‘Verklaring van geen bezwaar’ beschikken (artikel 19 vierde lid van het Besluit Kwaliteitsregels Jeugdhulpverlening). Deze verklaring wordt aangevraagd door een voorziening voor pleegzorg. De aanvrager informeert de aspirant-pleegouders hierover. Deze justitiële screening gaat vooraf aan het pleegouderonderzoek door de voorziening voor pleegzorg, die beoordeelt of een pleeggezin geschikt is om een pleegkind te verzorgen en op te voeden.
Doel van de justitiële screening Onderzoeken of er sprake is van bezwarende feiten of omstandigheden die het afgeven van een Verklaring van geen bezwaar in de weg staan. Procedure Via de voorziening van pleegzorg ontvangt de Raad, in wiens arrondissement de aspirant pleegouders wonen, de schriftelijke toestemming van de aspirant pleegouders en van alle op dat adres inwonenden vanaf 12 jaar om gegevens uit het justitieel documentatieregister op te vragen. De Raad beziet allereerst of de gegevens uit de Gemeentelijke Basis Administratie overeenstemmen met de door de aspirant pleegouders en de inwonenden verstrekte gegevens. Daarna raadpleegt de Raad het eigen archief – en indien aspirant pleegouders binnen 5 jaar vanuit een ander arrondissement zijn verhuisd ook het archief van de vestiging van de toenmalige woonplaats van de aspirant pleegouders; De Raad vraagt de gegevens op uit het justitieel documentatieregister; Vervolgens moet worden afgewogen of er redenen zijn die een afgifte van een Verklaring in de weg staan. Bedoelde verklaring wordt afgegeven tenzij de ingewonnen informatie duidt op zodanige gedragingen, mentaliteit of omstandigheden van (één van) de aspirant-pleegouders, andere gezinsleden of bewoners, dat plaatsing van een pleegkind een gevaar voor het welzijn van deze minderjarige zou opleveren. Dit gevaar is in beginsel aanwezig indien er sprake is geweest van: in eerdere contacten van de Raad met het pleeggezin in verzorgings- of opvoedingsproblematiek een strafrechtelijke afdoening inzake geweldsdelicten, ernstige vermogensdelicten en oplichtingsmisdrijven; strafrechtelijke afdoeningen inzake overtredingen van zodanige aard en /of frequentie dat hieruit een gering verantwoordelijkheidsbesef blijkt; zaken ook als deze geseponeerd zijn, die aanleiding geven tot mogelijke bijzondere risico’s, zoals verdenking van zedenmisdrijven of kindermishandeling; Bij strafrechtelijke afdoening inzake zedendelict of kindermishandeling wordt de afgifte van een Verklaring van geen bezwaar altijd geweigerd. Indien de Raad voornemens is de afgifte van een Verklaring van geen bezwaar te weigeren, nodigt de Raad de aspirant-pleegouders uit om toelichting te geven en /of aanvullende informatie te vragen. De gegeven informatie kan leiden tot wijziging van het voornemen tot weigering van de afgifte van de Verklaring van geen bezwaar dan wel de Verklaring van geen bezwaar alleen af te geven met betrekking tot de plaatsing van een specifiek kind. Bij een weigering van afgifte van een Verklaring van geen bezwaar worden de aspirant pleegouders in de gelegenheid gesteld om hun verzoek in te trekken en de Raad daarover binnen 14 dagen te berichten. Indien de aspirant pleegouders hun verzoek niet intrekken, ontvangt de voorziening van pleegzorg mededeling van het niet verstrekken van een Verklaring van geen bezwaar, zonder dat op de inhoud van het justitieel documentatie register wordt ingegaan. De aspirant pleegouders ontvangen een gemotiveerd besluit met de mededeling dat zij de mogelijkheid hebben bezwaar aan te tekenen (zie ook hoofdstuk 6.2.). Termijn Indien de zaak op stukken afgedaan kan worden, wordt het onderzoek afgesloten binnen 4 weken vanaf de ontvangst van het betreffende verzoek.
Deze termijn bedraagt 8 weken indien contact met de aspirant pleegouders noodzakelijk is. Indien een pleeggezin voor een periode van twee jaar of langer niet feitelijk als pleeggezin heeft gefunctioneerd, dient een nieuwe Verklaring van geen bezwaar bij de Raad voor de Kinderbescherming te worden aangevraagd.
9.4.2. Toezicht Pleegkinderenwet Indien er een redelijk vermoeden bestaat dat er in een pleeggezin (of een in deze wet bedoelde inrichting) misstanden heersen of dreigen te ontstaan, stelt de Raad een onderzoek in naar het pleegkind3 en het gezin (of de inrichting) waar het kind wordt verzorgd en opgevoed. (NB: de wet sluit een aantal situaties uit van dit toezicht door de Raad, indien er reeds op andere wijze toezicht wordt uitgeoefend). De Raad heeft op grond van deze wet een aantal bevoegdheden. Zo mag de Raad vorderen dat het kind hem getoond wordt, en is hij bevoegd zonder toestemming van de bewoner een woning te betreden indien redelijkerwijs kan worden vermoed dat daar een pleegkind wordt verzorgd en opgevoed. De Raad kan de volgende besluiten nemen: verbod dat het kind langer in het pleeggezin (of de inrichting) verblijft; verbod om verder nog pleegkinderen te verzorgen en op te voeden; het stellen van voorwaarden. De hiervoor genoemde besluiten moeten onverwijld door een deurwaarder aan betrokkenen betekend worden. Betrokkenen kunnen binnen 14 dagen aan de rechtbank vernietiging verzoeken van het besluit. Met het oog op vorenstaande toezichthoudende taak van de Raad zijn degenen die de verzorging en opvoeding van een pleegkind op zich hebben genomen verplicht van deze opneming binnen een week schriftelijk kennis te geven aan burgemeester en wethouders van de gemeente waarin het pleegkind verblijft.
9.4.3. Toezicht voogdijpupillen (1:305 BW) Een voogdij-instelling die een aan hem toevertrouwde minderjarige plaatst, stelt de raad schriftelijk op de hoogte van de plaats waar de minderjarige zich bevindt. Zo vaak als de Raad dit ter beoordeling van de situatie van de minderjarige nodig acht, bezoekt de Raad de plaats, waar de voogdij-instelling de minderjarige heeft geplaatst. Tegenwerking door de voogdij-instelling levert een ontzettingsgrond op (1:328 BW). Voorts kan de kantonrechter de Raad verzoeken art 1: 365-367 BW) bij het in gebreke blijven van de wettelijke plichten de voogd, een onderzoek in te stellen om zonodig een verzoek bij de rechtbank in te dienen tot ontzetting van de voogd uit de voogdij.
3
Volgens art. 1, lid 1 van de Pleegkinderenwet is een pleegkind een kind jonger dan 18 jaar, dat bij anderen dan zijn ouders, voogden of bloed- en aanverwanten tot en met de derde graad wordt verzorgd en opgevoed.
9.5 Meerderjarigverklaring De minderjarige ongehuwde moeder kan, als zij de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, de kinderrechter verzoeken om haar meerderjarig te verklaren en haar met het gezag te belasten. Als uitgangspunt wordt gehanteerd dat de minderjarige zelf actie onderneemt richting kinderrechter. Het verzoek kan ten behoeve van de minderjarige moeder ook door de Raad worden gedaan. Deze heeft hiervoor de schriftelijke toestemming van de minderjarige moeder nodig. De kinderrechter willigt het verzoek in, indien hij dit in het belang van de moeder en haar kind wenselijk oordeelt. Doel van het onderzoek Wanneer de kinderrechter de Raad om onderzoek en advies vraagt, onderzoekt de Raad of de meerderjarigverklaring in het belang van de moeder en haar kind is en adviseert hierover de rechter.. Inhoud van het onderzoek Nagaan of de moeder in staat is het kind te verzorgen en op te voeden. Aan de wens van de minderjarige moeder wordt zwaar gewicht toegekend. De vader-erkenner dient in het onderzoek betrokken te worden. Hij kan namelijk ook het gezag vragen. Indien reeds in het gezag over het kind is voorzien, moet die gezagsdrager in het onderzoek worden betrokken. De Raad overlegt met de instellingen die eventueel betrokken zijn bij de begeleiding van de minderjarige moeder. In het algemeen worden degenen die het gezag over de minderjarige moeder hebben (dit kunnen de ouders van de minderjarige moeder zijn) in het onderzoek betrokken. Indien het in het belang van de minderjarige moeder en het kind nodig is kan ervan worden afgezien degenen die het gezag over de minderjarige moeder hebben in het onderzoek te betrekken. De Raad zal dit moeten motiveren in zijn rapport. Degene(n) die het gezag over de minderjarige moeder heeft /hebben zal /zullen als belanghebbende(n) in de procedure door de kinderrechter worden opgeroepen.
9.6. Huwelijksdispensatie Om een huwelijk te mogen aangaan moeten man en vrouw de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt. Indien degenen die met elkaar willen huwen beiden de leeftijd van 16 jaar hebben bereikt en de vrouw een verklaring van een arts overlegt dat zij zwanger is of reeds een kind ter wereld heeft gebracht, vervalt het vereiste van de 18-jarige leeftijd. Dit laat echter onverlet dat een minderjarige de toestemming van de ouder(s) nodig heeft om te mogen huwen en indien van toepassing ook die van de voogd(en). Een toestemming kan worden vervangen door die van de kantonrechter. Indien iemand een huwelijk wil aangaan terwijl niet aan het leeftijdsvereiste van 18 jaar is voldaan en evenmin sprake is van de hiervoor genoemde situatie kan de minister van justitie om gewichtige redenen ontheffing verlenen van het leeftijdsvereiste (d.i. huwelijksdispensatie). De minister vraagt daartoe een onderzoek aan het Openbaar Ministerie en stuurt gelijktijdig een kopie van het verzoek tot huwelijksdispensatie naar de Raad met het verzoek om advies uit te brengen aan het Openbaar Ministerie. Het Openbaar Ministerie verzoekt de politie terzake een ‘staat van inlichtingen’ op te maken. De Raad gaat na of hij gegevens heeft van (een van) de aspirant echtgenoten en neemt contact op met de politie om te overleggen of op dat moment in het belang van de minderjarige reeds bemoeienis van de Raad nodig is. Is dat het geval dan neemt de Raad na vier weken opnieuw contact op met de politie. De door de Raad te verstrekken informatie zal veelal mogelijk zijn aan de hand van de door de politie aangedragen informatie. Voor het geval onderzoek van de Raad aangewezen is, wordt verwezen naar hoofdstuk 8.1 en 3.
Termijn Binnen zes weken na ontvangst van het verzoek van de minister van justitie, brengt de Raad advies uit aan de officier van justitie.
9.7 Naamswijziging 9.7.1. Inleiding Indien aan de Minister van Justitie wijziging van de geslachtsnaam van een minderjarige wordt gevraagd en één van de ouders of beide ouders bezwaar maakt /maken, dient de Raad op verzoek van de Minister van Justitie onderzoek in te stellen en advies uit te brengen. Indien geslachtsnaamswijziging tegelijkertijd wordt gevraagd met een verzoek om gezamenlijk gezag of voogdij is de rechter de bevoegde instantie en kan de rechter onderzoek en advies vragen aan de Raad omtrent het verzoek om naamswijziging en gezamenlijk gezag.
9.7.2. Onderzoek (zie ook hoofdstuk 3) Doel Op basis van een verzoek van de Minister van Justitie of de rechter zal de raad een onderzoek in stellen en op systematische en procesmatige wijze relevante gegevens verzamelen om te kunnen adviseren met betrekking tot het verzoek om naamswijziging, waarbij wordt nagegaan of het belang van het kind zich tegen inwilliging van het verzoek verzet. Nadere Procedure Uitgegaan wordt van de feitelijke omstandigheden zoals deze worden aangetroffen en niet van het ontstaan van omstandigheden en in de rol die ieder van de ouders hierbij gespeeld heeft. Dit wordt de betrokkenen duidelijk uitgelegd. Zodra het verzoek of het bezwaar wordt ingetrokken, bericht de Raad dit schriftelijk aan de overige betrokkenen en aan het Ministerie van Justitie. Het verzoek wordt getoetst aan de volgende vijf criteria: 1. is het kind voorgelicht omtrent zijn afkomst (zgn. statusvoorlichting)? 2. eenheid van naam in het gezin; 3. voert het kind de gevraagde naam reeds in de praktijk en hoe lang doet het dit al? 4. de rol die beide ouders in het leven van het kind hebben, alsmede de contacten tussen het kind en de beide ouders; 5. wordt de bestaande gezinssituatie door het kind geaccepteerd?
Rapportage (Zie ook hoofdstuk 3) In het onderzoek en de rapportage wordt in elk geval aan de volgende aspecten aandacht besteed: -de motieven van de verzoeker om naamswijziging te vragen; -de vijf genoemde criteria worden alle belicht; -de mening van de minderjarige (in elk geval die van de minderjarige van 12 jaar en ouder). De Raad adviseert negatief, indien de minderjarige van twaalf jaar of ouder weigert in te stemmen met de verzochte naamswijziging of indien de belangen van het kind zich tegen inwilliging verzetten.
9.7.3. Overgang naar /samenloop met onderzoek omgangsregeling De (eventuele) naamswijziging is geen beletsel voor het hebben van omgang tussen het kind en de niet- verzorgende ouder. Indien naar aanleiding van het naamswijzigingonderzoek de niet-verzorgende ouder, die geen contact (meer) heeft met zijn kind (weer) een omgangsregeling op gang wil brengen, legt de raadsonderzoeker de ouder de mogelijkheden voor het verkrijgen van een omgangsregeling (vrijwillig of via een procedure) uit. Verwezen wordt naar hoofdstuk 9.1. Dit laat onverlet dat het advies omtrent het verzoek om naamswijziging aan het Ministerie van Justitie wordt uitgebracht. Indien de rechtbank (ingeval van een aangespannen procedure voor het verkrijgen van een omgangsregeling) de Raad (vervolgens) om advies vraagt dan wel het de Raad wenselijk voorkomt ongevraagd te adviseren, kan de Raad hierbij binnen een tijdsbestek van één jaar gebruik maken van de informatie die tijdens het naamswijzigingonderzoek is verkregen.
Beleidsaanwijzingen in Strafzaken 10.1 Inleiding 10.2 Voorlichting, advies en selectie 10.2.1 10.2.2 10.2.3
Basisonderzoek Vervolgonderzoek Uitbreiding naar onderzoek opvoedingsproblemen
10.3 Coördinatie Taakstraffen 10.4 Casusregie
10
Strafzaken
10.1 Inleiding De Raad heeft verschillende taken in het kader van het jeugdstrafrecht. Binnen het jeugdstrafrecht behartigt de Raad de belangen van de minderjarige in die zin dat specifiek /pedagogisch gereageerd kan worden op strafbare feiten gepleegd door minderjarigen. De Raad heeft een voorlichtings- en adviesfunctie naar de officier van justitie, de kinderrechter en de rechter commissaris; daarnaast heeft de Raad een selectiefunctie ,waarbij bezien wordt of het criminele gedrag van de minderjarige een signaal is van achterliggende problematiek en of hulpverlening noodzakelijk is. Ook voert de Raad de regiefunctie zowel in individuele zaken als algemene beleidsmatige zaken. Tenslotte voert de Raad de coördinatie uit van de uitvoering van de taakstraffen Het jeugdstraf(proces)recht is van toepassing op minderjarigen van 12 jaar en ouder. De politie bepaalt of er proces-verbaal wordt opgemaakt indien een strafbaar feit is gepleegd. Naar aanleiding van een opgemaakt proces-verbaal dan wel een inverzekeringstelling meldt de politie een minderjarige van 12 jaar en ouder aan bij de Raad. Tevens zal de politie bij het bureau Jeugdzorg en in het geval deze nog niet operationeel zijn bij de Raad minderjarigen melden, die jonger zijn dan 12 jaar wanneer een ernstig strafbaar feit is gepleegd, waarvoor voor minderjarigen ouder dan 12 jaar geen HALTafdoening zou zijn toegestaan (HALT betreft een afdoening buiten het justitiële circuit voor overtredingen en voor bepaalde misdrijven met schade tot een bepaald bedrag); er opnieuw een strafbaar feit is gepleegd; er sprake is van een serieus vermoeden van achterliggende problematiek. Naast de politie kan ook een leerplichtambtenaar een proces-verbaal opmaken tegen een minderjarige van 12 jaar en ouder en het schoolverzuim aan de Raad voor de Kinderbescherming melden. De taken van de Raad op strafrechtsgebied betreffen: 1 Basisonderzoek: a. Naar aanleiding van een melding door de politie of de leerplichtambtenaar stelt de Raad een kortdurend onderzoek in, het zgn. basisonderzoek. b. Vroeghulp is een specifieke vorm van het basisonderzoek dat wordt uitgevoerd na een melding inverzekeringstelling. 2
Vervolgonderzoek: Desgevraagd dan wel op eigen initiatief stelt de Raad in overleg met de Officier van Justitie een nader onderzoek in en verstrekt de Officier van Justitie en de rechter, als de jongen wordt gedagvaard een uitgebreid voorlichtingsrapport.
3
Coördinatie Taakstraffen: De Raad is belast met de voorbereiding, ondersteuning en afronding van de tenuitvoerlegging van taakstraffen voor minderjarigen.
4.
Casusregie De Raad voert de casusregie met als doel de samenhang tussen de ketenpartners die met jeugdreclasseringstaken zijn belast te bevorderen. Hiertoe behoren de Raad zelf, het Bureau Jeugdzorg/ de gezinsvoogdij-instelling (afdeling jeugdreclassering) en de Stichting Reclassering Nederland. Voorts betreft het de samenhang van deze jeugdreclasseringsactiviteiten met de activiteiten van andere instanties binnen de jeugdstrafrechtpleging (politie, parket van de Officier van Justitie, rechtbank en Justitiële Jeugdinrichtingen).
10.2 Voorlichting, advies en selectie 10.2.1 Basisonderzoek Inleiding Het basisonderzoek vindt plaats hetzij naar aanleiding van een melding proces-verbaal of inverzekeringstelling door de politie, hetzij naar aanleiding van een melding proces-verbaal door een leerplichtambtenaar. Ook wordt er een basisonderzoek ingesteld als de politie een minderjarige beneden de leeftijd van 12 jaar bij de Raad heeft gemeld vanwege het plegen van een strafbaar feit (zie Inleiding 10.1) Ingeval van inverzekeringstelling vindt het basisonderzoek plaats bij wijze van “vroeghulp”. Voor zover niet anders vermeld geldt het volgende voor alle basisonderzoeken.
Doel Doel is het instellen van een onderzoek na melding proces-verbaal en maken van een selectie: de Raad beziet of het (incidenteel) delictgedrag een signaal van onderliggende problematiek betreft. Voorts vindt er ten aanzien van de minderjarige van 12 jaar en ouder op grond van dit onderzoek voorlichting aan de Officier van Justitie en/of de rechter(-commissaris) plaats over de persoon en de omstandigheden van de minderjarige al dan niet voorzien van een strafadvies. Uitvoering van het basisonderzoek Uitgangspunt is, dat zowel na melding proces-verbaal als na melding inverzekeringstelling steeds een basisonderzoek plaatsvindt; uitzondering hierop in de volgende gevallen: wanneer m.b.t. de minderjarige korter dan een half jaar tevoren een basisonderzoek is ingesteld. In dat geval beziet de Raad of een vervolgonderzoek moet worden ingesteld; wanneer de Raad reeds een verdergaande bemoeienis heeft (gehad), al dan niet via een strafzaak die korter dan een half jaar tevoren is afgerond. In dat geval beziet de Raad wat er moet gebeuren (bijvoorbeeld doorverwijzen naar de jeugdreclassering). Na melding inverzekeringstelling worden de minderjarige en zo mogelijk ook de ouders in principe op dezelfde dag bezocht, ook wanneer de melding in het weekend of op een feestdag plaatsvindt. -
-
De raadsonderzoeker geeft betrokkenen uitleg omtrent de aanleiding, het doel en de opzet van het onderzoek en verstrekt, niet later dan tijdens het eerste contact, foldermateriaal over de werkwijze van de Raad voor zover dit niet in een eerdere fase heeft plaatsgevonden; Direct na ontvangst van de melding raadpleegt de Raad het Cliënt Volg Systeem (CVS); Het basisonderzoek vindt plaats op een gestandaardiseerde wijze, zo veel mogelijk met gebruikmaking van het screeningsinstrument strafzaken (BARO, Basis Raadsonderzoek) De Raad verzamelt informatie over de persoon van de minderjarige, diens woon- en gezinssituatie, zijn school of werk en zijn vrije tijdsbesteding. Voorts vindt bespreking plaats van het delict. In geval van inverzekeringstelling wordt zonodig spoedeisende hulp verleend aan de minderjarige. Ook heeft de raadsonderzoeker tijdens de vroeghulp aandacht voor praktische zaken die verband houden met het verblijf van de minderjarige op het politiebureau; In het onderzoek wordt gesproken met de minderjarige en diens ouders, en zo mogelijk met tenminste één informant, bijvoorbeeld de school. Wanneer de BARO gebruikt wordt, vinden de gesprekken met de jeugdige en diens ouders afzonderlijk plaats; Wanneer het delict tot materiële schade heeft geleid gaat de Raad na of een schaderegeling met het slachtoffer is getroffen, dan wel of een schaderegeling tot de mogelijkheden behoort en vermeldt dit in het rapport. De Raad maakt niet zelf nadere afspraken over een eventuele schaderegeling en voert deze evenmin uit.
Termijn De termijn bedraagt maximaal 40 kalenderdagen en vangt aan op de dag dat de melding procesverbaal is ontvangen en eindigt op de dag dat het definitieve rapport is verstuurd. Van deze termijn kan in uitzonderingssituaties gemotiveerd worden afgeweken. De betrokkenen worden van de verlenging van de termijn en de redenen daarvoor tijdig in kennis gesteld. Tevens wordt een nieuwe termijn aangegeven. In geval van inverzekeringstelling zorgt de Raad ervoor dat de Officier van Justitie over het rapport beschikt voordat de minderjarige aan hem wordt voorgeleid (de maximale termijn van inverzekeringstelling bedraagt 3 dagen en 15 uur). Afsluiting onderzoek Betreft het een minderjarige van 12 jaar of ouder dan wordt op grond van de verzamelde informatie een rapport opgesteld, ten behoeve van de eventuele voorgeleiding c.q. de verdere afdoening van de strafzaak, met advies aan de Officier van Justitie en /of de rechter(-commissaris). In het rapport wordt advies gegeven, vooral gebaseerd op pedagogische overwegingen, ten behoeve van de beslissing van de rechter en de Officier van Justitie; daartoe dient de rapportage binnen de eerdergenoemde termijnen voor hen beschikbaar te zijn. Ingeval van inverzekeringstelling dient de advisering tevens voor de beslissing van de rechtercommissaris om de voorlopige hechtenis van de minderjarige al of niet te schorsen en zo ja onder welke voorwaarden dat eventueel zou moeten gebeuren. Verder kan geadviseerd worden over de vraag of een persoonlijkheidsonderzoek gewenst is, waar en hoe (al of niet ambulant) dat eventueel het beste uitgevoerd kan worden en welke onderzoeksvragen dan van belang zouden kunnen zijn. Het rapport wordt aan betrokkenen toegezonden onder aanbieding van de mogelijkheid tot een gesprek of een schriftelijke reactie.
Hoofdstuk 3 is wel van toepassing m.b.t. het onderzoek maar niet van toepassing op rapportage over het basisonderzoek. Wel geldt de alinea betreffende ondertekening.
10.2.2 Vervolgonderzoek Inleiding Indien daartoe blijkens het basisonderzoek aanleiding bestaat, stelt de Raad desgevraagd of uit eigen beweging een vervolgonderzoek in. Meestal zal dit op verzoek van de justitiële autoriteiten gebeuren. Wanneer er korter dan een half jaar tevoren reeds een basisonderzoek heeft plaatsgevonden, kan rechtstreeks tot een vervolgonderzoek worden besloten. In ieder geval dient alvorens tot een vervolgonderzoek wordt overgegaan, eerst overleg met de Officier van Justitie plaats te vinden en worden zo mogelijk afstemmingsafspraken gemaakt. Ook kan een Justitiële Jeugdinrichting die Pro Justitia-rapportage verricht aan de raad verzoeken het milieuonderzoek te doen Indien geen nadere rapportage voor de strafafdoening nodig is en de problematiek daartoe aanleiding geeft, kan de Raad ambtshalve beslissen tot het instellen van een beschermingsonderzoek.
Doel Doel is het instellen van een onderzoek en het verzamelen van relevante gegevens omtrent de persoon en de levensomstandigheden van de jeugdige verdachte van 12 jaar en ouder, teneinde de Officier van Justitie en de kinderrechter uitgebreidere voorlichting te geven. Het onderzoek biedt tevens de mogelijkheid om een doeltreffende oplossing te realiseren ter afwending van de risico’s die de jeugdige in zijn ontwikkeling bedreigen alsmede om de kans op recidive te beperken. Nadere procedure (zie ook hoofdstuk 3) Het onderzoek vangt aan op basis van tevoren door de raadsonderzoeker geformuleerde vragen waarbij aansluiting gezocht wordt bij de via het basisonderzoek verkregen informatie. Ook hierbij staat het belang van de minderjarige centraal. In het onderzoek moeten behalve de feiten, ook de ontstaansgeschiedenis van de problemen, het gezinspatroon, de persoon van de ouders /opvoeders en de minderjarige, de opvoedingsmogelijkheden van de ouders, de mogelijkheden t.a.v. hulpverlening hulpverleningsgeschiedenis en de toekomstverwachtingen in ogenschouw worden genomen. In het onderzoek wordt bij voorkeur eerst met de minderjarige en daarnaast met de betrokken ouders en eventuele verzorgers gesproken. Wanneer niet met de minderjarige en genoemde gezagsdragers en /of verzorgers is gesproken dient dit in het rapport te worden gemotiveerd. Termijn De termijn bedraagt maximaal 115 dagen en vangt aan op de dag dat het verzoek tot onderzoek wordt ontvangen en eindigt op de dag dat het definitieve rapport wordt verstuurd. Van deze termijn kan in uitzonderlijke situaties gemotiveerd worden afgeweken en hierover vindt overleg plaats met de officier van justitie. De betrokkenen worden van de verlenging van de termijn en de redenen daarvoor op de hoogte gesteld; tevens wordt een nieuwe termijn aangegeven.
10.3 Coördinatie Taakstraffen voor jeugdigen Inleiding Een jeugdige van 12 jaar en ouder tegen wie door de politie proces-verbaal is opgemaakt kan door de Officier van Justitie, in het kader van een transactievoorstel, of door de rechter een taakstraf opgelegd krijgen. De taakstraf is een hoofdstraf en bestaat uit een werkstraf, een leerstraf of een combinatie van beide. Bij een werkstraf gaat het om onbetaalde, fysieke arbeid op niet-commerciële of semi-commerciële basis ten dienste van de samenleving gedurende een aantal vastgestelde uren. Bij een leerstraf worden de minderjarige in een verplichtend kader bepaalde vaardigheden bijgebracht of wordt hij geconfronteerd met de gevolgen van zijn daad voor het slachtoffer. De leerstraffen variëren in duur en intensiteit. De Raad is verantwoordelijk voor het aanbod aan projectplaatsen ten behoeve van minderjarige taakgestraften. Hij beschikt daartoe over een gedifferentieerd aanbod van: a. werkprojectplaatsen, die zinvolle werkzaamheden bieden en op de jeugdige gerichte begeleidingsmogelijkheden, en b. leerprojecten, welke zoveel mogelijk in relatie staan tot het gepleegde delict en /of problematiek van de jeugdige.
De Raad ziet erop toe dat projectplaatsen zich ten aanzien van minderjarige taakgestraften houden aan de regelgeving omtrent de arbeidsomstandigheden en andere veiligheidsvoorschriften. Tevens houdt de Raadrekening met de regelgeving rond arbeidstijden voor minderjarigen. Met betrekking tot leerstraffen wordt door de Raad onder andere aandacht besteed aan de omstandigheid dat de begeleider van de leerstraf over voldoende kwalificaties beschikt. Wanneer de Raad invoering van een nieuw werk- c.q. leerproject overweegt legt hij dat ter toetsing voor aan het Openbaar Ministerie (OM), aangezien de verantwoordelijkheid voor de
tenuitvoerlegging van straffen aldaar berust. De Raad draagt er zorg voor dat de rechter, het OM, de verdachte en diens raadsman zich steeds op de hoogte kunnen stellen van gegevens omtrent de beschikbare projectplaatsen voor de tenuitvoerlegging van een taakstraf en de aard van de te verrichten werkzaamheden of de te volgen leerprojecten. Doel Het coördineren van taakstraffen door de Raad heeft tot doel door de selectie van een pedagogisch adequate (werk- en /of leer-) projectplaats, door het doen uitvoeren van deze taakstraf door de minderjarige, het houden van toezicht op de uitvoering van de taakstraf en het informeren van de Officier van Justitie over de afloop van de taakstraf een gedragsverandering ten goede bij de minderjarige te bevorderen. Nadere procedure (zie ook hoofdstuk 3). Alvorens een minderjarige taakgestrafte overeenkomstig de rechterlijke uitspraak of de door de Officier van Justitie gestelde voorwaarden op een project te plaatsen, heeft de coördinator taakstraffen met hem een persoonlijk gesprek (intake). De ouders /verzorgers van de jeugdige krijgen ook een uitnodiging voor het intakegesprek, tenzij dat op grond van de leeftijd van de betrokken jeugdige of vanwege bijzondere omstandigheden contra geïndiceerd is. Wanneer de jeugdige taakgestrafte niet op de uitnodiging reageert, volgt een herhaalde oproep. Daarbij wordt de minderjarige er uitdrukkelijk op gewezen wat de consequentie is als hij verstek laat gaan. Als, na verificatie van de adresgegevens, ook op de tweede oproep niet wordt gereageerd, wordt daarvan melding gedaan bij het OM. Tijdens het intakegesprek stelt de coördinator taakstraffen de taakgestrafte op de hoogte van de regels, rechten en plichten die gelden bij de tenuitvoerlegging van een taakstraf. De beslissing tot plaatsing wordt, inclusief de gemaakte afspraken, schriftelijk vastgelegd en ondertekend door de taakgestrafte. Deze ontvangt hiervan een afschrift. De schriftelijke beslissing wordt aan het OM gezonden. Bij het bepalen van de feitelijke werkzaamheden of verplichtingen houdt de coördinator taakstraffen rekening met het gepleegde delict, de capaciteiten, mogelijkheden en specifieke omstandigheden van de taakgestrafte alsmede met de reisafstand tot de projectplaats. Middagpauze en reistijden tellen niet als taakstrafuren. De dagen en aanvang- en eindtijden worden zo mogelijk in overleg met de taakgestrafte vastgesteld. De coördinator taakstraffen begeleidt de minderjarige taakgestrafte tijdens diens kennismaking met het project. In het gesprek tussen de coördinator taakstraffen, de betrokken jeugdige en de begeleider van de projectplaats c.q. de begeleider van het leerproject wordt ingegaan op de huisregels van de projectplaats, de werkzaamheden en /of andere verplichtingen, de aanvangsdatum en de tijden waarop de jeugdige op het (werk- c.q. leer-)project aanwezig dient te zijn. Nadat de taakstraf is uitgevoerd vindt een afsluitend contact plaats met de taakgestrafte in de vorm van een evaluerend eindgesprek tussen de coördinator taakstraffen en de taakgestrafte, waarbij wordt nagegaan in hoeverre de gestelde leerdoelen zijn gehaald, althans of het pedagogisch beoogde leereffect is bereikt. Als van een eindgesprek wordt afgezien vindt er in ieder geval een schriftelijke afsluiting plaats. Op basis van het afloopbericht van de contactpersoon c.q. begeleider rapporteert de coördinator taakstraffen aan de Officier van Justitie over het verloop van de taakstraf. De coördinator verwerkt in deze rapportage tevens de bevindingen uit het eindgesprek met de taakgestrafte. Het rapport wordt aan de taakgestrafte en de betrokken ouders toegezonden met het aanbod voor een gesprek, indien betrokkenen aangeven dit te wensen. Hoofdstuk 3.2 is niet van toepassing op de rapportage met betrekking tot taakstraffen. Wel geldt de alinea betreffende ondertekening. De tenuitvoerlegging van de taakstraf in bijzondere gevallen: Bij bijzondere omstandigheden - zoals onvoldoende beschikbaarheid van werk, een onoplosbaar conflict op de projectplaats, ongeschiktheid van de taakgestrafte voor het werk of het niet aansluiten
-
van verplichtingen bij de specifieke omstandigheden van de taakgestrafte - kan de Officier van Justitie, op verzoek en advies van de Raad, de projectplaats wijzigen, al dan niet met wijziging van de feitelijke werkzaamheden of verplichtingen, en eveneens de werkstraf wijzigen in een leerstraf of omgekeerd. Daarnaast kan de Officier van Justitie ambtshalve of op verzoek van de Raad de termijn waarbinnen de taakstraf moet zijn verricht éénmaal verlengen als blijkt dat de taakgestrafte om redenen die buiten zijn schuld liggen de taakstraf niet binnen de gestelde termijn kan afronden; Indien de taakgestrafte de taakstraf niet naar behoren verricht, waaronder ongeoorloofd verzuim, kan de coördinator taakstraffen de taakgestrafte eenmaal een officiële waarschuwing geven; De coördinator taakstraffen kan de tenuitvoerlegging van de taakstraf opschorten indien, na een waarschuwing, de taakgestrafte de taakstraf niet naar behoren verricht. Hetzelfde geldt ingeval van ernstige misdraging aan de kant van de taakgestrafte.
In alle bovengenoemde gevallen wordt de taakgestrafte, zo mogelijk van tevoren gehoord. Van bovengenoemde omstandigheden wordt verslag opgemaakt, inclusief de mening van de taakgestrafte. Het besluit voor opschorting van de tenuitvoerlegging en de rapportage hierover, al dan niet met advies over het vervolg wordt zo spoedig mogelijk aan de Officier van Justitie gestuurd en in afschrift aan de taakgestrafte en zijn ouders. De taakgestrafte kan schriftelijk, onder opgave van redenen, bezwaar aantekenen tegen de beslissing tot wijziging van de projectplaats of de aard van de werkzaamheden en tegen de beslissing tot het geven van een officiële waarschuwing. Na ontvangst van het bezwaar wordt de verdere tenuitvoerlegging opgeschort. De coördinator taakstraffen zendt het bezwaar, voorzien van de rapportage en bijhorende stukken waaronder een advies terstond naar de Officier van Justitie, die zo spoedig mogelijk op het bezwaar beslist. NB: het aantekenen van bezwaar laat onverlet de mogelijkheid om een klacht (zie hoofdstuk 7) in te dienen.
10. 4 Casusregie De Raad voert de casusregie uit met als doel de samenhang in de jeugdstrafrechtketen te bevorderen, zodat vroegtijdig, snel en consequent kan worden opgetreden tegen een jeugdige wetsovertreder. De Raad voert casusregie op twee gebieden: De individuele casusregie, met als doel zicht te krijgen en te houden en zo nodig te reageren op het verloop van iedere individuele casus, vanaf het moment dat de jeugdige door de politie, als gevolg van een proces-verbaal of in verzekering stelling, bij de Raad is gemeld tot en met de nazorg na de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel; De beleidsregie, welke plaatsvindt in de Arrondissementale Platforms Jeugdcriminaliteit en de beleidsmatige coördinatie van de activiteiten van partners in de jeugdstrafrechtketen omvat. De individuele casusregie dient conform landelijke afspraken zoveel mogelijk uniform te worden uitgevoerd. Op arrondissementaal niveau kunnen nadere afspraken op uitvoeringsniveau tussen de ketenpartners worden gemaakt om de samenwerking op de plaatselijke situatie af te stemmen. De organisatie van de casusregie is nog in opbouw. Daarnaast wordt in ieder arrondissement een casusoverleg ingesteld met als doel dat de betrokken ketenpartners minimaal procedure afspraken maken over de strafrechtelijke afdoening ten aanzien van die jongeren tegen wie de politie proces verbaal heeft opgemaakt. Beoogd wordt om de werkzaamheden van de ketenpartners beter op elkaar af te stemmen en daardoor vroegtijdig, snel en consequent te kunnen reageren op strafbare feiten gepleegd door minderjarigen.
Bijlagen 1 2 3 4 5 6 7
Klachtenprocedure Kinderbeschermingsmaatregelen Richtlijnen externe deskundigen Strafrechtelijke maatregelen Reglement Wet Bescherming Persoonsgegevens primair proces van de Raad voor de Kinderbescherming Begrippenlijst Lijst met afkortingen
Bijlage 1. Klachtenprocedure NB: Het voornemen is dat in 2003 zal een nieuw klachtbesluit wordt opgesteld; onderstaand besluit blijft tot de inwerkingtreding van hiervan, van kracht behoudens waar hoofdstuk 9 van de Algemene Wet Bestuursrecht anders voorschrijft. Indien iemand verzoekt om toezending van een folder over de klachtenprocedure van de Raad wordt hem deze toegestuurd binnen vijf dagen. Indien een betrokkene tijdens het onderzoek vraagt naar de klachtmogelijkheden, wordt hem zo spoedig mogelijk de folder over de klachtenprocedure ter hand gesteld. De klachtenprocedure voor de Raad is opgenomen in het Besluit klachtbehandeling Raad voor de Kinderbescherming van 24 juni 1996 (Stbl. 1996, 330). Onderstaand zijn de belangrijkste punten hieruit opgesomd: a. Een ieder die als belanghebbende of als informant betrokken is bij een bij de Raad in behandeling (geweest) zijnde aangelegenheid (hierna: klager) kan een klacht indienen. b.
De klacht moet een gedraging van een medewerker van de Raad betreffen die gevolgen heeft voor de klager persoonlijk. Onder gedraging wordt verstaan: enig handelen of nalaten alsmede het nemen van een beslissing. Bij beslissingen die ten aanzien van de klager zijn of worden genomen, moet worden gedacht aan feitelijke beslissingen die in het kader van de uitoefening van de taak worden genomen. Dit betekent dat men bijvoorbeeld over de inhoud van een raadsadvies niet kan klagen, maar wel over de wijze waarop een advies tot stand komt. Tevens sluit de regeling uit dat over het algemene beleid dat door de Minister van Justitie is vastgesteld, kan worden geklaagd. Met een klacht over het algemene beleid moet de klager zich tot de minister wenden.
c.
Een klacht moet binnen een jaar na de dag waarop de klager kennis heeft gekregen van de gewraakte gedraging worden ingediend. Een na afloop van deze termijn ingediende klacht is niettemin ontvankelijk indien blijkt dat de klacht is ingediend zo spoedig mogelijk als redelijkerwijs van de klager kon worden verlangd. Dit laatste dient te blijken uit door klager naar voren te brengen feiten en omstandigheden.
d.
De klacht moet worden ingediend bij de directeur van het ressort waar de vestiging onder valt. De directeur kan een ander persoon aanwijzen die met de klachtbehandeling wordt belast. Gaat de klacht over een gedraging van een medewerker van het Hoofdkantoor dan dient de klacht te worden ingediend bij de algemeen directeur van de Raad. Betreft een klacht een gedraging van de (algemeen) directeur zelf, dan dient de klager zich direct tot de klachtencommissie te wenden.
e.
1. Een klacht kan mondeling of schriftelijk bij de directeur worden ingediend. De ontvangst van de klacht dient onverwijld schriftelijk door de directeur aan de klager te worden bevestigd waarbij de klachtenfolder moet worden meegestuurd. 2. De klager kan zich bij de behandeling van zijn klacht laten bijstaan door een raadsman en/of een vertrouwenspersoon. Van deze mogelijkheid moet aan klager in de ontvangstbevestiging van de klacht mededeling worden gedaan. 3. Indien de klacht verband houdt met een aangelegenheid waarover de Raad een verzoek of een advies tot de rechter heeft gericht en de rechter over die aangelegenheid nog geen beslissing heeft genomen, stelt de Raad de rechter onverwijld in kennis van het indienen van de klacht. 4. De directeur onderzoekt de klacht en tracht, samen met de klager en (eventueel) de medewerker tegen wiens gedraging de klacht is gericht, tot een voor klager aanvaardbare oplossing te komen. Slaagt hij hierin niet, dan moet hij binnen acht weken na de ontvangstbevestiging van de klacht, een beslissing op de klacht nemen. De directeur neemt deze beslissing niet dan na de klager en de medewerker te hebben gehoord. 5. Indien de directeur de klacht geheel of gedeeltelijk gegrond heeft bevonden, moet deze in zijn beslissing tevens meedelen of, en zo ja, welke gevolgen binnen de organisatie daaraan worden verbonden.
f.
1. De klager kan van de beslissing van de directeur binnen zes weken schriftelijk in beroep gaan bij de onafhankelijke klachtencommissie van het ressort. 2. De klachtencommissie hoort de klager alsmede de medewerker over wiens gedraging wordt geklaagd en neemt in beginsel uiterlijk zes weken nadat de zaak bij haar aanhangig is gemaakt een schriftelijke met redenen omklede beslissing. 3. Indien een door de klachtencommissie behandelde klacht geheel of gedeeltelijk gegrond is bevonden, moet de directeur binnen drie weken na ontvangst van de beslissing van de klachtencommissie aan de klager schriftelijk meedelen of en zo ja, welke gevolgen binnen de organisatie daaraan worden verbonden.
4. Bij de behandeling van de zaak voor de klachtencommissie kan zowel de klager als degene over wiens gedraging wordt geklaagd zich door een raadsman en/of vertrouwenspersoon doen bijstaan. d.
Er is geen hoger beroep mogelijk van een beslissing van de klachtencommissie.
Bijlage 2. Kinderbeschermingsmaatregelen Ondertoezichtstelling Indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, kan de kinderrechter hem onder toezicht stellen van een gezinsvoogdij-instelling /BJZ. De kinderrechter kan dit doen op verzoek van een ouder, een pleegouder, de partner van de met het gezag belaste ouder die het kind mede verzorgt, of de Raad voor de Kinderbescherming, dan wel op verzoek van het Openbaar Ministerie. De duur van de ondertoezichtstelling wordt op ten hoogste een jaar bepaald. De kinderrechter kan op verzoek de duur telkens met een jaar verlengen. De kinderrechter kan hangende het onderzoek de minderjarige voorlopig onder toezicht stellen indien dit dringend en onverwijld noodzakelijk is. Een voorlopige ondertoezichtstelling duurt niet langer dan drie maanden. Spreekt de kinderrechter de ondertoezichtstelling uit, dan draagt hij de uitvoering van de ondertoezichtstelling op aan een gezinsvoogdij-instelling/BJZ. Ter uitvoering van haar taak kan de gezinsvoogdij-instelling schriftelijk aanwijzingen geven over de verzorging en opvoeding van de minderjarige. De met het gezag belaste ouder en de minderjarige dienen deze aanwijzingen op te volgen. Binnen twee weken kunnen zij de kinderrechter verzoeken een aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen te verklaren. Indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, kan de kinderrechter de gezinsvoogdijinstelling op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen. Bij het verzoek wordt vermeld voor welke voorziening, soort voorziening of andere verblijfplaats de machtiging wordt gevraagd. Voor plaatsing in een gesloten inrichting is een uitdrukkelijk daartoe strekkende machtiging van de kinderrechter nodig. Een uithuisplaatsing kan worden beëindigd door de gezinsvoogdij-instelling. Deze doet hiervan zo spoedig mogelijk en onder overlegging van een verslag van het verloop van de uithuisplaatsing mededeling aan de Raad voor de Kinderbescherming. (artikel 1: 263, lid 1 BW) Op verzoek van de gezinsvoogdij-instelling, de met het gezag belaste ouder of minderjarige van twaalf jaar of ouder, kan de kinderrechter de gezinsvoogdij-instelling die de ondertoezichtstelling uitvoert, vervangen door een andere. Ook de Raad voor de Kinderbescherming is bevoegd een dergelijk verzoek in te dienen, indien de Raad van oordeel blijft dat een uithuisplaatsing niet op de voet van artikel 263, eerste lid, dient te worden beëindigd. Ontheffing en ontzetting Ontheffing en ontzetting zijn maatregelen die leiden tot het geheel ontnemen van het gezag aan een ouder. Ontzetting is ook mogelijk ten aanzien van een voogd. Mits het belang van de kinderen zich hiertegen niet verzet, kan de rechtbank een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen ontheffen, op grond dat hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen. Ontheffing kan niet worden uitgesproken, indien de ouder zich daartegen verzet, behalve in de in artikel 268, tweede lid, boek I BW genoemde gevallen van zgn. gedwongen ontheffing. Deze gevallen zijn: 1. Indien na een ondertoezichtstelling van tenminste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel - door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 254 af te wenden; 2. Indien zonder de ontheffing van de ene ouder, de ontzetting van de andere ouder de kinderen niet aan diens invloed zou onttrekken; 3. Indien de geestvermogens van de ouder zodanig zijn gestoord dat hij niet in staat is zijn wil te bepalen of de betekenis van zijn verklaring te begrijpen; 4. Indien na een verzorging en opvoeding met instemming van de ouder - anders dan uit hoofde van een ondertoezichtstelling of een plaatsing onder voorlopige voogdij - van tenminste een jaar in een ander gezin dan het ouderlijke, een voortzetting daarvan noodzakelijk is en van terugkeer naar de ouder ernstig nadeel voor het kind moet worden gevreesd. De ontheffing wordt slechts uitgesproken op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming, op verzoek van het Openbaar Ministerie en, in één geval van gedwongen ontheffing, op verzoek van de pleegouder(s). De pleegouder(s) kan /kunnen in de hiervoor onder 4. genoemde situatie een verzoek
indienen indien de kinderrechter een verzoek van de ouders om toestemming tot wijziging in het verblijf heeft afgewezen. Ontzetting van het ouderlijk gezag of de voogdij wordt beschouwd als een zwaardere maatregel dan ontheffing. Daarom kan de rechtbank ontzetting van het gezag slechts uitspreken als zij dit in het belang van de kinderen noodzakelijk oordeelt, en indien de ouder zich aan bepaalde misdragingen heeft schuldig gemaakt. Evenals ontheffing kan de ontzetting worden uitgesproken op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming, op verzoek van het Openbaar Ministerie, en in één geval op verzoek van de pleegouder(s) n.l. op grond van het bestaan van gegronde vrees voor de verwaarlozing van de belangen van het kind, doordat de ouder het kind terugeist of terugneemt van anderen, die diens verzorging en opvoeding op zich hebben genomen. Daarnaast kunnen ook de andere ouder en een van de bloed- of aanverwanten van de kinderen t/m de vierde graad een verzoek tot ontzetting doen. Voorlopige voogdij Op grond van feiten die tot ontzetting of gedwongen ontheffing van een ouder kunnen leiden, kan de kinderrechter, indien dit dringend en onverwijld noodzakelijk is, op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming, of op verzoek van het Openbaar Ministerie, de ouder(s) of voogd(en) geheel of gedeeltelijk in de uitoefening van het gezag over een kind schorsen en een voogdij-instelling belasten met de voorlopige voogdij over het kind. De voorlopige voogdij vervalt als niet binnen zes weken een verzoek of vordering tot ontheffing of ontzetting is ingediend. In zich voordoende gevallen moet daarnaast verlenging van de door de kinderrechter bepaalde termijn gevraagd worden. Hangende een geding tot ontzetting of gedwongen ontheffing kan de rechtbank, indien dit dringend en onverwijld noodzakelijk is, de ouder(s) of voogd(en) geheel of gedeeltelijk in de uitoefening van het gezag schorsen. Als een schorsing van het gezag ertoe leidt dat een vacuüm in de gezagsuitoefening ontstaat, belast de rechter een voogdij-instelling met de voorlopige voogdij over het kind. De kinderrechter kan ook een voorlopige voogdij uitspreken, indien dit dringend en onverwijld noodzakelijk is, ingeval van ontbrekend gezag of van niet-uitoefenen van gezag. Ook hier geldt een wettelijke vervaltermijn van 6 weken, welke in deze situaties ondervangen kan worden door het verzoeken van een gezagsvoorziening.
Bijlage 3. Richtlijnen externe deskundigen
-1INHOUDSOPGAVE
I lI
INLEIDING BEGRIPSAFBAKENING EN ALGEMENE UITGANGSPUNTEN
1
Begripsafbakening
2
Algemene uitgangspunten
III
HET INSCHAKELEN VAN EEN EXTERN DESKUNDIGE 1
Voortraject
2
Inschakelen van een extern deskundige met toestemming van de cliënt
3
Contra-indicaties voor een extern onderzoek
4
Inschakeling van een extern deskundige zonder toestemming van de cliënt
5
Afstemming opzet diagnostisch onderzoek op vraagstelling opdrachtgever
IV
KWALITEITSEISEN (EXTERNE) DESKUNDIGEN Kwaliteitseisen externe deskundigen
V
HET VERRICHTEN VAN EEN DESKUNDIGENONDERZOEK 1
Algemeen
2
(De opzet van) het onderzoek
3
Ontwikkelingen tijdens het onderzoek
VI
DE AFWIKKELING VAN EEN DESKUNDIGENONDERZOEK 1
De afwikkeling van het onderzoek door de extern deskundige
2
Afwikkeling van een extern onderzoek door de opdrachtgever
Augustus 2004
-2-
VII
HET VERRICHTEN EN DE AFWIKKELING VAN EEN SECOND OPINION, EEN AANVULLEND ONDERZOEK OF EEN CONTRA EXPERTISE
1
Inleiding
2
Verrichten van een second opinion, een aanvullend onderzoek of een contra-expertise door een extern deskundige
3
Afwikkeling van een second-opinion, een aanvullend onderzoek dan wel een contra-expertise door de opdrachtgever
VIII
INZAGE EN OPENBAARHEID
1
Inleiding
2
Inzage
3
Openbaarheid
IX
KLACHTENREGELING 1
Algemeen
2
Eisen klachtregeling
3
Informatie aan opdrachtgever
4
Reactie naar aanleiding van klachten
Augustus 2004
-3HOOFDSTUK 1 INLEIDING In het onderhavige document zijn de richtlijnen voor het laten verrichten van extern onderzoek neergelegd. Deze richtlijnen geven waarborgen waarmee een extern onderzoek dient te zijn omkleed. Bij een extern onderzoek gaat het om een onderzoek, in te stellen door een deskundige die niet in dienst is van de opdrachtgever tot het onderzoek, terwijl dit onderzoek gericht is op het stellen van een diagnose die kan worden gebruikt voor of bij een advies of verzoek aan een rechterlijke instantie, bijvoorbeeld inzake het gezag over een minderjarige, de verblijfplaats of over een omgangsregeling; het uitspreken of verlengen van een beschermende maatregel; het verlenen of verlengen van een machtiging tot uithuisplaatsing; het geven van een schriftelijke aanwijzing door een stichting onder wiens toezicht een minderjatige is gesteld; beslissingen in het kader van de uitoefening van de voogdij door een stichting die jeugdbeschermende maatregelen. Deze richtlijnen richten zich derhalve niet op deskundigenonderzoek in strafzaken. De richtlijnen zijn in beginsel gericht op de raad voor de kinderbescherming en de stichtingen die zijn belast met de uitoefening van voogdij en gezinsvoogdij (na de inwerkingtreding van de Wet op de Jeugdzorg: de stichting die een bureau jeugdzorg in stand houdt) en niet op rechterlijke instanties of het OM als opdrachtgevers aan een deskundige of een onderzoeksbureau. Een onderzoek door een extern deskundige is voor degenen die in een dergelijk onderzoek worden betrokken ingrijpend. Het belang om te weten hoe hun rechtspositie is, is daarom groot. Juist dat is echter niet eenvoudig door de veelheid aan bepalingen uit verschillende wetten die op enig moment van belang kan zijn: Boek I van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de Jeugdhulpverlening (op termijn te vervangen door de Wet op de Jeugdzorg, de Wet bescherming persoonsgegevens, de Algemene wet bestuursrecht, de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg en de bepalingen over de geneeskundige behandelingsovereenkomst in Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek . De opzet van de richtlijnen luidt als volgt: Voorafgaand aan de richtlijnen voor het (laten) verrichten van een deskundigenonderzoek wordt in hoofdstuk II een omschrijving gegeven van de begrippen die in de richtlijnen worden gebruikt. Tevens worden in dit hoofdstuk de algemene uitgangspunten geformuleerd die bij het uitwerken van de richtlijnen in acht zijn genomen. In hoofdstuk III zijn de richtlijnen neergelegd die door de raad voor de kinderbescherming en de stichtingen die zijn belast met de uitoefening van voogdij en gezinsvoogdij dienen te worden gehanteerd bij het inschakelen van een extern deskundige ten behoeve van de voorbereiding of uitvoering van een maatregel van kinderbescherming of het adviseren over voorzieningen betreffende het gezag over, de verblijfplaats van of de omgang met minderjarige kinderen. Hierbij dient opgemerkt dat in het kader van de implementatie van het Landelijk Kader Forensische Diagnostiek in de Jeugdzorg een aantal vestigingen van de raad voor de kinderbescherming en stichtingen het inschakelen van een extern deskundige laten verlopen via de Forensisch Psychiatrische Dienst (FPD) die als bemiddelaar optreedt bij het aanvragen van onderzoek en die de opgestelde rapportage beoordeelt.
Augustus 2004
-4Hoofdstuk IV geeft de kwaliteitseisen weer die aan de in te schakelen deskundigen dienen te worden gesteld. Hoofdstuk V bevat de richtlijnen die leidraad dienen te zijn bij het doen van een extern deskundigenonderzoek. Hierop volgend zijn de richtlijnen voor de afwikkeling van een deskundigenonderzoek geformuleerd in hoofdstuk VI. Hoofdstuk VII geeft weer hoe de gang van zaken is indien de opdrachtgever op verzoek van de cliënt opdracht geeft tot een second opinion, een aanvullend onderzoek of een contra-expertise. In hoofdstuk VIII is neergelegd welke uitgangspunten dienen te worden gehanteerd op het punt van inzageverstrekking aan de cliënt en van gegevensverstrekking aan anderen dan de cliënt. Hoofdstuk IX bevat de aan de onderzoeker te stellen eis, dat hij beschikt over of is aangesloten bij, een regeling voor de behandeling van klachten. Bovendien zijn daarin de aan de klachtenregelingte stellen eisen opgenomen en is vermeld welke gevolgen aan het indienen van een klacht dienen te worden verbonden. Deze richtlijnen gelden van 1 september 2004 tot 1 januari 2006. Daarmee komen de richtlijnen zoals die in maart 1996 werden vastgesteld, te vervallen.
Augustus 2004
-5HOOFDSTUK 2 BEGRIPSAFBAKENING EN ALGEMENE UITGANGSPUNTEN 2.1 Begripsafbakening In de onderhavige richtlijnen worden diverse begrippen gebruikt die voor meerdere uitleg vatbaar zijn of nader dienen te worden omschreven. Het gaat hierbij in het bijzonder om de hierna te noemen begrippen waaronder in het kader van deze richtlijnen het volgende wordt verstaan: - cliënt
de minderjarige en/of de personen uit diens directe omgeving (in ieder geval de met het gezag belaste ouder(s), voogd, verzorgers, waaronder pleegouders) op wie het onderzoek zich richt. In een onderzoek kan sprake zijn van meerdere cliënten;
- belanghebbende
degene op wiens rechten of verplichtingen de uitkomst van het onderzoek rechtstreeks betrekking heeft. In een onderzoek kan sprake zijn van meerdere belanghebbenden;
- informant
een ander dan de cliënten of belanghebbenden aan wie in het kader van het onderzoek informatie wordt gevraagd;
- opdrachtgever
de raad voor de kinderbescherming of een stichting onder wiens toezicht een minderjarige is gesteld of die de voogdij over een minderjarige uitoefent;
- extern deskundige
een academisch geschoold deskundige op het gebied van menselijke gedragingen – bijvoorbeeld een pedagoog of klinisch psycholoog - die niet in dienst is van of verbonden is aan een opdrachtgever;
- gedragsdeskundige
een academisch geschoold deskundige op het gebied van menselijke gedragingen – zoals een pedagoog of klinisch psycholoog - in dienst van of verbonden aan de opdrachtgever;
- deskundigenonderzoek
onderzoek dat in opdracht van een opdrachtgever wordt ingesteld door een extern deskundige;
- dossier
het geheel van de gegevens betreffende de cliënt die de opdrachtgever of extern deskundige verzamelt en vastlegt, respectievelijk ten behoeve van de uitoefening van zijn wettelijke taken dan wel de uitvoering van een onderzoeksopdracht. Test- en onderzoeksmateriaal dienen afzonderlijk te worden bewaard. Persoonlijke werkaantekeningen (geheugensteun voor eigen gedachtevorming van de deskundige) zijn geen onderdeel van het dossier.
Augustus 2004
-62.2 Algemene uitgangspunten De Richtlijnen zijn gebaseerd op de volgende algemene uitgangspunten: §
De richtlijnen worden door de opdrachtgever en de extern deskundige in acht genomen bij het (laten) uitvoeren van een extern onderzoek.
§
Van deze richtlijnen kan worden afgeweken, indien de toepassing ervan een ernstige bedreiging zou opleveren voor een gezonde en evenwichtige ontwikkeling van een minderjarige cliënt. De motivering voor deze afwijking wordt opgenomen in de rapportage.
§
Van de richtlijnen kan voorts worden afgeweken, indien het bij of krachtens de wet bepaalde daartoe verplicht.
§
Doel van de richtlijnen is om aan cliënten en belanghebbenden rechtsbescherming en rechtszekerheid te bieden.
§
De verrichtingen van de opdrachtgever en de extern deskundige dienen controleerbaar en toetsbaar te zijn.
§
Gedragswetenschappelijke diagnostiek is niet gericht op waarheidsvinding in juridische zin, maar op het verklaren en inzichtelijk maken van de aangetroffen problematiek op grond waarvan gedragswetenschappelijke advisering kan plaatsvinden .
§
De opdrachtgever en de extern deskundige komen de uit de richtlijnen voortvloeiende verplichting na jegens cliënten, belanghebbenden en informanten.
Heeft een cliënt de leeftijd van twaalf jaar nog niet bereikt, dan komen de opdrachtgever en de extern deskundige de uit de richtlijnen voortvloeiende verplichtingen na jegens de met het gezag belaste ouder(s) of voogd van deze cliënt. Hetzelfde geldt indien een cliënt de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, maar niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake. Hierbij moet worden opgemerkt, dat ook deze cliënten het recht hebben hun mening te uiten. De opdrachtgever en de extern deskundige moeten aan die mening van deze cliënt passend belang hechten, in overeenstemming met diens leeftijd en het ontwikkelingsniveau. Heeft een cliënt de leeftijd van twaalf maar nog niet die van zestien jaar bereikt, dan komen de opdrachtgever en de extern deskundige de uit de richtlijnen voortvloeiende verplichtingen na jegens deze cliënt tenzij deze niet tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake in staat is, alsmede jegens diens met het gezag belaste ouder(s) of voogd. Heeft de cliënt de leeftijd van zestien jaar bereikt dan komen de opdrachtgever en de extern deskundige de uit deze richtlijnen voortvloeiende verplichtingen na jegens deze cliënt, tenzij deze niet tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake in staat is.
Augustus 2004
-7HOOFDSTUK 3
HET INSCHAKELEN VAN EEN EXTERN DESKUNDIGE
3.1 Voorafgaand aan de inschakeling van de extern deskundige Bij het inschakelen van een extern deskundige is het van groot belang dat er een vraagstelling wordt voorgelegd, die uitsluitend gedragswetenschappelijk van aard is en die is afgestemd op de in te schakelen discipline. Bij de formulering van de vragen dient daarom zo mogelijk gebruik te worden gemaakt gemaakt van gestandaardiseerde vragen (zie bijlage) waarin de vertaalslag van juridische naar gedragswetenschappelijke vraagstelling al heeft plaatsgevonden. Bij het opstellen van de vragen dient gebruik te worden gemaakt van de bij de opdrachtgever werkzame gedragsdeskundige, die op grond van zijn kennis adviseert met betrekking tot de te ontwikkelen vraagstelling. Deze adviseert tevens met betrekking tot de daarvoor benodigde deskundigheid.. Uitgangspunt is dat er geen vooroverleg plaatsvindt tussen de opdrachtgever en de extern deskundige. Er kan echter aanleiding zijn om voorafgaand aan een opdracht voor onderzoek, informatie in te winnen bij een extern deskundige met betrekking tot zijn beschikbaarheid en specialisme. Dit laatste heeft tot doel vast te stellen of de deskundige beschikt over de specifieke kennis die nodig is voor het betreffende onderzoek. Voorwaarden hierbij zijn dat: - de opdrachtgever niet de identiteit van cliënt of belanghebbenden vrijgeeft; - het vooroverleg is gefiatteerd door de leidinggevende; - het vooroverleg wordt vastgelegd in het dossier en ter kennis gebracht van de cliënt. Het is mogelijk dat met het oog op advisering over de noodzaak van het laten verrichten van onderzoek door een extern deskundige een zogeheten indicatie-overleg met de FPD plaatsvindt. Dit indicatie-overleg is aan te merken als het inwinnen van informatie bij derden, waarbij voor de raad voor de kinderbescherming geldt wat in Normen 2000, versie twee van april 2003 in hoofdstuk 3.1 wordt opgemerkt over het horen van informanten. Er kan aanleiding zijn voor de opdrachtgever om, voorafgaand aan een opdracht voor onderzoek, informatie in te winnen Waar reeds wordt gewerkt met inachtneming van het Landelijk Kader Forensische Diagnostiek zal het inwinnen van dergelijke informatie plaatsvinden door bemiddeling van de FPD. Het feit dat vooroverleg is gevoerd, en de resultaten van het overleg, worden vastgelegd in het dossier. 3.2 Inschakelen van een extern deskundige met toestemming van de cliënt De opdrachtgever maakt een afweging of gelet op de voorliggende problematiek een extern onderzoek aangewezen is. De uitkomst van die overweging wordt met de cliënt besproken. Daarbij wordt tevens aan de cliënt algemene informatie gegeven over de gang van zaken bij het onderzoek: opzet, eventuele bemiddeling en toetsing door de FPD, rapportage, openbaarheid en afwikkeling. De opdrachtgever dient de cliënt daarbij duidelijk te maken dat de informatie die de onderzoeker verzamelt en in rapportage verwerkt, ter kennis kan komen van een aantal personen of instanties, zoals de opdrachtgever, de FPD en de rechter en in beginsel eveneens van degenen die op grond van de wettelijke regels recht hebben op inzage en afschrift. Met de cliënten wordt besproken welke zelfstandig werkende extern deskundige c.q. welk extern deskundigenbureau de opdrachtgever voornemens is in te schakelen. Vereist is dat cliënten instemmen met het extern deskundigen onderzoek zelf, de keuze van de persoon van de zelfstandig werkende extern deskundige of van het extern deskundigenbureau en met de vraagstelling. Bestaat tussen de opdrachtgever en de Augustus 2004
-8cliënt overeenstemming over het te verrichten externe onderzoek en over de in te schakelen deskundige, dan kan de opdrachtgever deze deskundige zelf inschakelen. Tussenkomst van een (kinder)rechter is in deze gevallen niet vereist. Na de beslissing tot een extern onderzoek, stelt de opdrachtgever een concept-brief op aan de extern deskundige. In de brief worden in elk geval de volgende aspecten opgenomen, waar nodig onder overlegging van documenten die daarop betrekking hebben: - de aanleiding tot en motivering van de beslissing tot het vragen van een deskundigenonderzoek (gezag, verblijfplaats minderjarige, omgang, klachtaspecten, mogelijke uithuisplaatsing, plaatsingsproblematiek, etc.); - een korte schets van voorgeschiedenis en huidige situatie, waarin ook informatie over lopende procedures; - een korte beschrijving van de cliënt; - een korte beschrijving van andere personen dan de cliënt die bij het onderzoek dienen te worden betrokken (leeftijd, (gezags)verhouding ten aanzien van de cliënt, onderlinge relaties, etc.), alsmede de reden daarvoor; - eventuele contra-indicaties voor het onderzoek en de gemotiveerde besluitvorming daaromtrent; - een duidelijke en gedragswetenschappelijk geformuleerde vraagstelling, zo mogelijk aan de hand van standaardvragen (bijlage); - de bij het onderzoek te betrekken discipline(s); - de termijn waarbinnen dient te worden gerapporteerd. Deze bedraagt in beginsel 12 weken vanaf het moment dat de opdracht tot het instellen van het extern onderzoek is verstrekt. Van deze termijn kan gemotiveerd worden afgeweken, wanneer het belang van het onderzoek dit vereist en dit in het belang van de cliënt is. De termijnoverschrijding wordt met de cliënt en de opdrachtgever besproken. - expliciete vermelding van de documenten die als bijlagen worden meegezonden; - het uitgangspunt dat het onderzoek conform de Richtlijnen zal worden ingesteld. De opdrachtgever bespreekt de concept-brief met de cliënt. De reactie van de cliënt, alsook het gegeven dat de cliënt instemt met het extern deskundigenonderzoek, worden in de definitieve brief vermeldIndien met de brief documenten worden meegezonden waarin informatie is opgenomen, afkomstig is van een persoon of instelling die gebonden is aan een geheimhoudingsplicht, verzekert de opdrachtgever zich ervan dat de cliënt met toezending instemt. Indien een klachtprocedure aanhangig is waarin tegen (onderdelen van) de toegezonden rapportage door de cliënt klachten zijn geuit, wordt dit in de brief aangegeven. De cliënt ontvangt een afschrift van de definitieve brief. 3.3 Contra-indicaties voor een extern onderzoek Cliënt, ouder(s) of begeleidende hulpverlenende instellingen kunnen aanvoeren dat er contra-indicaties bestaan tegen het instellen van een (extern) deskundigenonderzoek. Een contra-indicatie kan bijvoorbeeld zijn dat het (extern) deskundigen onderzoek een therapeutische behandeling zou verstoren. Contra-indicaties voor een extern onderzoek dienen in het team van raadsonderzoeker/gezinsvoogd en gedragsdeskundige onder leiding van de teamleider te worden besproken. De opgevoerde contra-indicaties worden betrokken in de besluitvorming om een extern deskundige in te schakelen. Besluit de opdrachtgever voorbij te gaan aan de geformuleerde contra-indicaties dan dient hij dit onder opgave van redenen in zijn aanmeldingsbrief aan de extern deskundige aan te geven.
Augustus 2004
-9Deze procedure ontslaat de extern deskundige niet van een eigen verantwoordelijkheid. Gelet op de geformuleerde contra-indicaties en de redenen die in de aanmeldingsbrief van de opdrachtgever staan vermeld, moet de extern deskundige zelf beoordelen of de aangegeven contra-indicaties een verantwoorde uitvoering van het deskundigenonderzoek in de weg staan. Is de extern deskundige van mening dat het deskundigenonderzoek niet op een verantwoorde wijze kan worden uitgevoerd, dan wijst hij het verzoek om het onderzoek te verrichten met redenen omkleed af. 3.4 Inschakeling van een extern deskundige zonder toestemming van de cliënt Stemt de cliënt niet in met een extern onderzoek, met de geformuleerde vraagstelling en/of met de benoeming van een bepaalde zelfstandig werkende extern deskundige en/of bepaald extern deskundigenbureau, dan zal de opdrachtgever in onderling overleg met hen alsnog tot overeenstemming ter zaketrachten te komen. Blijkt dit niet mogelijk dan kan de weigering van de cliënt om mee te werken aan een deskundigenonderzoek voor de raad voor de kinderbescherming aanleiding zijn de rechter te verzoeken een maatregel van kinderbescherming op te leggen, mits overigens is voldaan aan de voorwaarden die de wet stelt voor het treffen van een kinderbeschermingsmaatregel. Met andere woorden: de weigering, al dan niet in samenhang met andere omstandigheden, moet leiden tot een ernstige bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen van de minderjarige of van zijn gezondheid die niet met andere middelen is af te wenden. Indien het doel van het laten verrichten van een onderzoek is gelegen in een verzoek van de rechter om te adviseren over het gezag over, de verblijfplaats van of de omgang met minderjarige kinderen dan kan de weigering van de cliënt om mee te werken aan een deskundigenonderzoek voor de raad voor de kinderbescherming aanleiding zijn om de rechter te adviseren een deskundigenonderzoek te bevelen. Voor de stichting die een ondertoezichtstelling uitvoert staat in een dergelijk geval de mogelijkheid open om in het kader van de ondertoezichtstelling de minderjarige en/of de met het gezag belaste ouder(s)een aanwijzing te geven. Ingevolge de artikelen 259 en 260 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek kan de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder deze aanwijzing ter toetsing aan de kinderrechter voorleggen.
3.5 Afstemming opzet diagnostisch onderzoek op de vraagstelling van de opdrachtgever Naar aanleiding van de opdracht en/of de beschikbaar gestelde stukken kan de extern deskundige, vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid voor het diagnostisch onderzoek, nadere informatie van de opdrachtgever wensen, alvorens hij tot onderzoek overgaat. Te denken valt hierbij aan nadere specificering van en/of uitleg over de vraagstelling of over de beschikbaar gestelde gegevens. Ook kan hij vanuit zijn deskundigheid uitbreiding dan wel beperking van de te betrekken disciplines in het onderhavige onderzoek voorstellen. Aanvulling of wijzigiging in de opzet of vraagstelling van het onderzoek kunnen slechts met goedkeuring van de opdrachtgever worden aangebracht. Waar de FPD optreedt als bemiddelaar op basis van het Landelijk Kader Forensische Diagnostiek in de Jeugdzorg zal een voorstel daartoe via de FPD aan de opdrachtgever worden voorgelegd. Ook de instemming van de cliënt is nodig, tenzij deze verplicht is om aan het onderzoek mee te werken. In ieder geval wordt de cliënt over de gewijzigde onderzoeksopdracht geïnformeerd. In die gevallen waarin het Landelijk kader Fornsische Diagnostiek van Augustus 2004
- 10 toepassing is, wordt e.e.a. schriftelijk vastgelegd door de opdrachtgever en in voorkomende gevallen door de FPD.
Augustus 2004
- 11 HOOFDSTUK 4
KWALITEITSEISEN EXTERNE DESKUNDIGEN
De opdrachtgever voor deskundigenonderzoek dient uit een oogpunt van zorgvuldigheid de opdracht daartoe slechts te verstrekken aan een extern deskundige die daartoe aantoonbaar voldoende gekwalificeerd is. Voldoende gekwalificeerd zijn in ieder geval die deskundigen die zijn geregistreerd in de krachtens artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) ingestelde registers van artsen, gezondheidszorgpsychologen en psychotherapeuten, en op het moment van het onderzoek niet onderworpen aan enige krachtens de Wet BIG opgelegde beperking of voorziening wegens ongeschiktheid. Op termijn zullen de aan deskundigen te stellen eisen nader worden vastgesteld als onderdeel van het Landelijk Kader Forensische Diagnostiek. In afwachting van definitieve vaststelling van die eisen zijn tevens voldoende gekwalificeerd voor het doen van deskundigenonderzoek de extern deskundigen die lid zijn van een beroepsvereniging en daarbij geregistreerd als diagnostisch bevoegd waarbij deze twee jaar onder supervisie ervaring heeft opgedaan in de kinder- en jeugdpsychologie c.q. psychiatrie. De kinder- en jeugdpsychiater die voor een opdrachtgever onderzoek verricht dient als psychiater ingeschreven te zijn in het register van specialisten als bedoeld in de Regeling inzake de opleiding en registratie van specialisten van de KNMG van 30 juni 1998 (Stcrt. 1998, nr. 248, blz. 42).
Augustus 2004
- 12 HOOFDSTUK 5 HET VERRICHTEN VAN EEN DESKUNDIGENONDERZOEK Algemeen De acceptatie van de opdracht tot het verrichten van een diagnostisch onderzoek en de uitvoering van het onderzoek zijn de verantwoordelijkheid van de extern deskundige (conform de richtlijnen van diens beroepsgroep) die daarbij op grond van de onderzoeksopdracht betrokken is. Deze is immers gedragswetenschappelijk geschoold en heeft kennis van de toepassing van methoden van onderzoek op dit gebied. Toetsing van de wijze van uitvoering van het diagnostisch onderzoek dient dan ook binnen de beroepsgroep plaats te vinden. 5.1 (De opzet van) het onderzoek De extern deskundige licht de cliënt in het eerste gesprek op duidelijke wijze, en desgevraagd schriftelijk in over de opzet en werkwijze van het onderzoek. Tevens wijst hij de cliënt op zijn rechten (bij voorbeeld het inzagerecht of het recht om een klacht in te dienen bij het onderzoeksbureau, bij het college van toezicht van de betreffende beroepsvereniging of bij het tuchtcollege voor de gezondheidszorg). Hiertoe krijgt een cliënt ook schriftelijk informatiemateriaal (folders) uitgereikt. De extern deskundige licht de minderjarige cliënt op zodanige wijze in als past bij zijn bevattingsvermogen. De extern deskundige vraagt aan de hand van de gegeven vraagstelling en informatie of de cliënt met het onderzoek conform de voorgestelde onderzoeksopzet instemt. Ingeval het onderzoek is gelast door een rechterlijke instantie of het OM is het geven van toestemming niet noodzakelijk. De gegeven toestemming wordt in het dossier vastgelegd. De extern deskundige bespreekt vooraf met de cliënt welke personen hij in het onderzoek zal betrekken en om welke informatie hij zal verzoeken. Indien medewerking van de cliënt aan het onderzoek verplicht is, kan de informatie ook worden gevraagd als de cliënt daarvoor geen toestemming geeft. In de overige gevallen moet de cliënt voor de informatie-inwinning toestemming verlenen. De informatie kan zowel mondeling als schriftelijk worden verstrekt. In ieder geval dient de verkregen informatie te worden vastgelegd en voor akkoord te worden ondertekend door de persoon die de informatie verstrekt. Vervolgens dient deze akkoordverklaring opgenomen te worden in het dossier van de cliënt. Een cliënt kan de extern deskundige schriftelijk en met redenen omkleed verzoeken om bepaalde personen te raadplegen. Ditt verzoek wordt opgenomen in het dossier. Indien de externe deskundige besluit aan dit verzoek geen gevolg te geven, dan motiveert hij zijn besluit in de rapportage. Het onderzoek van de extern deskundige is gericht op rapportage aan de opdrachtgever en beantwoording van diens onderzoeksvraag. Wordt de rapportage overgelegd aan de rechter dan zal in veel gevallen de regeling voor het verkrijgen van afschrift en inzage van artikel 811 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing zijn. Het voorgaande brengt met zich mee dat de onderzoeker de cliënt met betrekking tot de in het onderzoek verstrekte informatie geen volledige geheimhouding kan garanderen. De gegevens die de onderzoeker in het onderzoek verkrijgt van cliënt en andere personen die in het onderzoek worden betrokken, worden voor zover ze zijn opgenomen in de rapportage verstrekt aan de opdrachtgever en de rechter en in beginsel eveneens aan degenen die op grond van de hiervoor genoemde wettelijke regels recht hebben op inzage en afgifte van een kopie. De opdrachtgever kan op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens, de Wet op de jeugdhulpverlening, de Wet openbaarheid van bestuur of het bepaalde in artikel I : 377c BW (informatieplicht tegenover niet met het gezag belaste ouder) gehouden zijn tot het verstrekken van bepaalde informatie. De opdrachtgever en deskundige dienen deze consequentie van het (laten) doen van een extern deskundigenonderzoek in het kader van de Augustus 2004
- 13 informatieverstrekking over de onderzoeksopzet aan de cliënt duidelijk te maken (zie hoofdstuk 3). 5.2 Ontwikkelingen tijdens het onderzoek De externe deskundige betracht naar de cliënt toe de grootst mogelijke openheid over ontwikkelingen die plaatsvinden tijdens het onderzoek. Zo zal de extern deskundige de cliënt zo spoedig mogelijk schriftelijk ervan in kennis stellen wanneer hij de geschetste opzet van het onderzoek wil wijzigen. Dit is bij voorbeeld het geval indien het onderzoek niet binnen de in de aanmeldingsbrief gestelde termijn wordt afgerond (zie hoofdstuk 3, onder 3..2) of indien het inschakelen van een andere discipline wenselijk wordt geacht. Wijzigingen van de onderzoeksopzet kunnen slechts met toestemming van de opdrachtgever en cliënt plaatsvinden. Correspondentie, waaronder een verklaring waaruit de instemming blijkt worden in het dossier opgenomen. De wijziging wordt in de rapportage vermeld.
Augustus 2004
- 14 HOOFDSTUK 6 DE AFWIKKELING VAN EEN DESKUNDIGENONDERZOEK 6.1 De afwikkeling van het onderzoek door de extern deskundige Na de afronding van het onderzoek dient de extern deskundige de cliënt in de gelegenheid te stellen de concept-rapportage in te zien, te bespreken en zijn mening over de rapportage naar voren te brengen. Met toestemming van de cliënt, kan de opdrachtgever bij de bespreking aanwezig zijn. Voorzover het door een cliënt geleverde commentaar niet wordt overgenomen in het rapport, wordt het als bijlage aan het definitieve rapport toegevoegd. Indien een cliënt niet in staat blijkt om tijdens de bespreking van de rapportage zijn commentaar te formuleren, wordt hem de mogelijkheid geboden om binnen een redelijke termijn, rekening houdend met de bijzondere omstandigheden van de cliënt, alsnog zijn commentaar kenbaar te maken. De opdrachtgever wordt hiervan in kennis gesteld. De extern deskundige voegt het commentaar (voorzover niet overgenomen) als bijlage toe aan het definitieve rapport en informeert de cliënt over het verzenden van het rapport naar de opdrachtgever. Indien het onderzoek plaatsvindt op basis van door de cliënt gegeven toestemming, is het mogelijk dat een cliënt zijn toestemming om te rapporteren aan de opdrachtgever intrekt. Dit kan slechts betrekking hebben op gegevens die de cliënt zelf betreffen. Deskundigenonderzoek in jeugdzaken heeft vaak betrekking op meerdere cliënten. Het rapporteren aan de opdrachtgever kan dan niet zonder meer door één cliënt worden geblokkeerd, de andere cliënten kunnen er immers belang bij hebben dat de rapportage wel aan de opdrachtgever wordt uitgebracht.. Allereerst kan het gaan om situaties waarin de deskundige bevoegd is om zijn beroepsgeheim te doorbreken, bijvoorbeeld als dat nodig is om een situatie van (sexuele) kindermishandeling te doorbreken of een vermoeden te onderzoeken. Daarnaast kan de deskundige van oordeel zijn dat het doel van het gevraagde onderzoek hem noodzaakt om te rapporteren. Hij zal daarbij een afweging van de verschillende betrokken belangen moeten maken. De omstandigheid dat een cliënt eerder op grond van duidelijke, gerichte informatie met het onderzoek heeft ingestemd kan daarbij als factor worden meegewogen. De beslissing om ondanks het intrekken van toestemming te rapporteren dient te worden gemotiveerd en in het dossier vastgelegd. Tijdens en na de afronding van het onderzoek heeft een cliënt het recht op verbetering, aanvulling of verwijdering van op hem betrekking hebbende feitelijke gegevens in het dossier/rapport, indien hij kan aantonen dat de opgenomen gegevens onjuist of onvolledig zijn, gelet op de doelstelling van het onderzoek niet ter zake dienend, of onrechtmatig zijn verkregen. Het verzoek hiertoe geschiedt schriftelijk. De extern deskundige bericht de cliënt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 4 weken, na ontvangst van het verzoek schriftelijk of dan wel in hoeverre hij daaraan voldoet. Een weigering dient de extern deskundige met redenen te omkleden. De rapportage zoals die uiteindelijk is vastgesteld, verstrekt de extern deskundige in afschrift aan de cliënt. De extern deskundige bewaart het rapport en de overige bescheiden gedurende vijf jaar, te rekenen vanaf het tijdstip waarop zij zijn vervaardigd. De gebruiksduur van de rapportage is beperkt tot het doel waarvoor die rapportage is opgemaakt. In beginsel dient rapportage die ouder is dan een jaar niet meer in een procedure te worden ingebracht. 6.2 Afwikkeling van een extern onderzoek door de opdrachtgever De opdrachtgever beoordeelt de rapportage van de extern deskundige en gaat in dat verband na of daarbij niet is gehandeld in strijd met de in deze richtlijnen geformuleerde eisen. Daarbij dient hij gebruik te maken van een materie-deskundige Augustus 2004
- 15 zoals de gedragsdeskundige. De gedragsdeskundige dient te bezien of de extern deskundige in zijn rapportage de vraagstelling afdoende, volledig en op basis van zorgvuldig en voldoende betrouwbaar onderzoek heeft beantwoord en of de geformuleerde conclusies logisch uit het onderzoeksmateriaal voortvloeien. Toetsing van de onderzoeksresultaten door de opdrachtgever is er op gericht, zich er van te vergewissen dat het onderzoek waarop een advies, verzoek of aanwijzing wordt gebaseerd, op zorgvuldige wijze en in overeenstemming met de Richtlijnen heeft plaatsgevonden. De uiteindelijke toetsing of de opdrachtgever op goede gronden heeft geoordeeld dat het onderzoek aan die vereisten voldoet, vindt plaats door de rechterlijke instantie die de beslissing neemt. Indien de gedragsdeskundige van mening is dat de vraagstelling onvoldoende is beantwoord dan wel de zorgvuldigheid van het onderzoek niet of onvoldoende kan worden vastgesteld, schakelt hij de teamleider en de raadsonderzoeker/gezinsvoogd in. In samenspraak met dezen wordt een schriftelijke reactie geformuleerd, gericht aan de extern deskundige. In die gevallen waarin het Landelijk Kader Forensische Diagnostiek van toepassing is, vindt dit plaats door tussenkomst van de FPD. De reactie kan inhouden een verzoek om aanvullende informatie of om verduidelijking van de beschreven bevindingen, of van de wijze waarop het onderzoek heeft plaatsgevonden. De cliënt wordt hiervan op de hoogte gesteld. Vervolgens zal de extern deskundige de vraagstelling beantwoorden. Indien de extern deskundige de opdrachtgever heeft bericht dat de cliënt een klacht heeft ingediend of een procudure bij een tuchtcollege als bedoeld in de Wet BIG aanhangig heeft gemaakt, betrekt de opdrachtgever dit gegeven bij de toetsing van de rapportage. Slechts indien de vraagstelling afdoende is beantwoord en de zorgvuldigheid van het onderzoek in voldoende mate vaststaat, gebruikt de opdrachtgever de rapportage om te komen tot een beslissing over het aan de rechterlijke instantie uit te brengen advies of in te dienen verzoek. In de rapportage die wordt verzorgd door de opdrachtgever worden de argumenten voor de beslissing onderbouwd met verwijzingen naar de rapportage van de extern deskundige. De opdrachtgever gebruikt de rapportage in beginsel slechts voor het doel waarvoor deze is gevraagd. Gebruik voor een ander doel is slechts mogelijk indien dit met het oorspronkelijke onderzoeksdoel verenigbaar is, en voor zover daardoor de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen niet onevenredig wordt geschaad.
Augustus 2004
- 16 HOOFDSTUK 7 EEN SECOND-OPINION, EEN AANVULLEND ONDERZOEK OF EEN CONTRA-EXPERTISE 7.1 Inleiding Het is mogelijk dat een cliënt tijdens of na een deskundigenonderzoek de bevindingen van de (extern) deskundige en de conclusies die daaraan worden verbonden niet kan onderschrijven. Een cliënt kan de opdrachtgever dan verzoeken de zaak nog eens aan een andere deskundige voor te leggen. Daarbij zijn te onderscheiden: - een verzoek om de test- en onderzoeksgegevens vanuit het eerste onderzoek waarbij de cliënt is gezien door de (extern) deskundige, te overleggen aan een tweede (extern) deskundige die dezelfde discipline vertegenwoordigt als de eerste deskundige, en die (opnieuw) de bestaande gegevens interpreteert en daarover rapporteert. Dit is een tweede mening oftewel second-opinion. - een verzoek om aanvullend onderzoek op het onderzoek van de eerste (extern) deskundige, door een deskundige die een ander(e) discipline/specialisme vertegenwoordigt. Te denken valt aan een psychiatrisch onderzoek volgend op een psychologisch onderzoek. Dit is een aanvullend onderzoek. - een verzoek om de vraagstelling opnieuw voor te leggen aan een extern deskundige die dezelfde discipline vertegenwoordigt als de eerste (extern) deskundige, en die dezelfde vraagstelling opnieuw onderzoekt. Dit is een tegenonderzoek of wel een contra-expertise. Uitgangspunt is dat de opdrachtgever gehoor geeft aan het verzoek indien dit kan bijdragen aan een goede oordeelsvorming in de zaak. In ieder geval beslist de opdrachtgever gemotiveerd en schriftelijk op het verzoek van de cliënt. Geeft de opdrachtgever gehoor aan het verzoek van de cliënt dan zullen de opdrachtgever en de extern deskundige zich dienen te houden aan de procedure zoals omschreven in de hoofdstukken III, IV en V. 7.2 Verrichten van een second opinion, een aanvullend onderzoek of een contra-expertise door een extern deskundige - Bij een second-opinion wordt van een extern deskundige gevraagd het basis(test)materiaal van het eerdere onderzoek te interpreteren en te voorzien van een advies. In de praktijk betekent dit dat de extern deskundige die het eerste onderzoek heeft verricht het testmateriaal en observatiegegevens beschikbaar stelt aan de tweede beoordelaar. Het testmateriaal, de (eerste) opdracht en de relevante dossierstukken vormen het basismateriaal voor de tweede beoordelaar. De onderzoeker die de second opinion uitvoert heeft in beginsel geen persoonlijk contact heeft met de cliënt. Gelet op de ter zake geldende, op jurisprudentie berustende, normen binnen de beroepsgroep brengt dit met zich mee dat het in het kader van een second opinion uit te brengen advies slechts een beperkte strekking kan hebben. Ook de tweede beoordelaar is gebonden aan de hier geformuleerde richtlijnen voor extern onderzoek. Ondanks het feit dat de tweede beoordelaar de cliënt niet persoonlijk heeft onderzocht, zal hij zijn rapportage dienen te bespreken met de cliënt en afgifte daarvan verzorgen. - Een aanvullend onderzoek wordt verricht door een extern deskundige die een ander(e) discipline/specialisme vertegenwoordigt. De extern deskundige zal van de opdrachtgever een schriftelijke vraagstelling ontvangen, aangevuld met de Augustus 2004
- 17 beschikbare relevante informatie. Ook bij een aanvullend onderzoek zijn de richtlijnen voor extern onderzoek van toepassing. - Ook bij het verrichten van een contra-expertise zijn de richtlijnen voor extern onderzoek van toepassing. De extern deskundige ontvangt een brief (als genoemd in hoofdstuk 3), waarin de vraagstelling en de reactie van de cliënt is opgenomen, vergezeld van de dossierstukken die door de opdrachtgever voor de uitvoering van de opdracht relevant worden geacht. Een overzicht van het testmateriaal dat is gebruikt ten behoeve van het eerder uitgebrachte deskundigenrapport kan daarvan deel uitmaken. Om de objectiviteit van de contra-expertise te waarborgen dient het eerder uitgebrachte deskundigenrapport niet aan de dossierstukken te worden toegevoegd. 7.3 Afwikkeling van een second-opinion, een aanvullend onderzoek dan wel een contra-expertise door de opdrachtgever Bij de afwikkeling van de second-opinion, het aanvullend onderzoek dan wel de contra-expertise zijn de richtlijnen extern onderzoek eveneens van toepassing. De resultaten van het tweede extern onderzoek dienen, nadat de gedragsdeskundige het rapport heeft beoordeeld op beantwoording van de vraagstelling, door (het multidisciplinaire team van) de opdrachtgever vergeleken te worden met de resultaten van het eerste extern deskundigenonderzoek. Vervolgens dient het team te bezien welke consequenties hieruit kunnen worden getrokken voor de eigen rapportage en eerder geformuleerde adviezen of verzoeken. In de definitieve rapportage van de opdrachtgever zal duidelijk moeten worden beschreven op grond van welke bevindingen/resultaten men tot advisering is gekomen en waarom- (indien van toepassing) men is afgeweken van het eerder ingenomen standpunt.
Augustus 2004
- 18 -
HOOFDSTUK 8 INZAGE EN OPENBAARHEID
8.1 Inleiding In een extern deskundigenonderzoek wordt over degenen die daarin betrokken zijn informatie verzameld die diep kan ingrijpen in hun persoonlijke levenssfeer. Het is daarom van belang dat voor hen duidelijk is welke rechten zij hebben met betrekking tot de de informatie die over hen is verzameld en die (deels) wordt vastgelegd in rapportage en aan wie die informatie wordt verstrekt. De algemene wettelijke regeling voor het verwerken van gegevens over personen is de Wet bescherming persoonsgegevens. In andere wettelijke regelingen kan voor bepaalde onderwerpen op het gebied van inzage, verstrekking of openbaarmaking van die gegevens een bijzondere regeling zijn opgenomen. 8.2 Inzage Een extern deskundige treft een schriftelijke regeling waarin het recht op inzage in en afschrift van gegevens, alsmede de beperkingen aan het verstrekken van inlichtingen en inzage - zoals hierna weergegeven - worden neergelegd. Deze regeling wordt bij de aanvang van het onderzoek aan de cliënt beschikbaar gesteld. Cliënten hebben, behoudens hierna te noemen uitzonderingen, recht op inzage in, en afschrift van, de onderzoeksopdracht, correspondentie over de opdracht, verslaglegging van overleg over de onderzoeksopdracht en de rapportage aan de opdrachtgever. Een cliënt heeft voorts, behoudens hierna te noemen uitzonderingen, recht op inzage in en afschrift van de op hem/haar zelf betrekking hebbende gegevens in het dossier. De extern deskundige verstrekt binnen deze grenzen aan een cliënt desgevraagd zo spoedig mogelijk inzage in en afschrift van de bescheiden die zich in het dossier van de cliënt bevinden. De extern deskundige mag voor de verstrekking van het afschrift een redelijke vergoeding bij de verzoeker in rekening brengen. De afgifte kan (geheel of gedeeltelijk) achterwege blijven voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van een derde. Indien de extern deskundige bezwaar heeft tegen de geheel of gedeeltelijke inzage van of afschrift van bescheiden uit het dossier, doet hij daarvan schriftelijk en gemotiveerd mededeling aan de cliënt en aan de opdrachtgever. De opdrachtgever maakt bij een verzoek om inzage van de cliënt een eigen afweging. Een weigering kan uiteindelijk aan de rechter worden voorgelegd. Het recht op inzage en afschrift van de minderjarige cliënt wordt met inachtneming van de in hoofdstuk 2.2 genoemde uitgangspunten namens, dan wel samen met de minderjarige cliënt uitgeoefend door de met het gezag belaste ouder(s) of voogd. Inlichtingen over de minderjarige cliënt, dan wel inzage in of afschrift van bescheiden kan evenwel ook aan de met het gezag belaste ouder of voogd worden geweigerd, indien de extern deskundige door het verstrekken van inlichtingen over, inzage in of afgifte van bescheiden niet geacht kan worden de zorg van een goed hulpverlener in acht te nemen. Zodanige beslissingen dienen duidelijk te worden gemotiveerd en schriftelijk te worden vastgelegd. De belanghebbende wordt desgevraagd inzage in en afschrift van de hem betreffende gegevens of bescheiden uit het dossier verstrekt. Indien de gegevens of bescheiden tevens betrekking hebben op anderen dan de belanghebbende kan deze verstrekking Augustus 2004
- 19 slechts plaatsvinden indien degene(n) op wie de gegevens of bescheiden betrekking hebben daarmee instemmen of indien de onderzoeksopdracht de verstrekking noodzakelijk maakt en de persoonlijke levenssfeer van anderen door die verstrekking niet onevenredig wordt geschaad.
8.3 Openbaarheid De extern deskundige zelf verstrekt aan anderen dan de cliënt en de opdrachtgever geen inlichtingen over de cliënt dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden dan met toestemming van de cliënt en de opdrachtgever. Hierbij geldt dat verstrekking alleen geschiedt voor zover daardoor de persoonlijke levenssfeer van een ander niet onevenredig wordt geschaad.
Augustus 2004
- 20 HOOFDSTUK 9 KLACHTENREGELING 9.1 Algemeen De kwaliteitseisen die zijn geformuleerd in hoofdstuk 4 van deze Richtlijnen brengen met zich mee dat de (extern) deskundigen die voor de opdrachtgever onderzoek verrichten onderworpen zijn aan klacht-c.q. tuchtregelingen. De deskundige die is geregistreerd in een register dat is ingesteld krachtens de Wet BIG is onderworpen aan het tuchtrecht als geregeld in het Tuchtrechtbesluit BIG (Stb. 1997, 238). Het tuchtrecht op grond van het Tuchtrechtbesluit BIG heeft vooral als doel de bewaking van de professionele standaard binnen de beroepsgroep. Aansluiting bij een beroepsvereniging betekent dat de deskundige gehouden is aan de door de beroepsvereniging vastgestelde beroepscode. Dit biedt de cliënt de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij een daarvoor ingesteld college, indien hij van mening is dat een extern deskundige zich niet aan de beroepscode houdt. Ook wanneer een extern deskundige werkzaam is binnen een maatschap, dan wel werkzaam is in dienst van of werkzaamheden verricht voor een onderzoeksbureau, bestaat voor de cliënt de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij de beroepsorganisatie. De organen die deze klacht- c.q. tuchtrechtspraak uitoefenen zijn niet gehouden het handelen van deskundigen te toetsen aan deze Richtlijnen. Bovenstaande laat onverlet, dat de onderzoekers of onderzoeksbureaus zelf (afzonderlijk dan wel collectief) dienen te beschikken over een (gezamenlijke) regeling voor de behandeling van klachten van cliënten over gedragingen van onderzoekers. Deze klachtenregeling dient met voldoende (rechts)waarborgen te zijn omkleed. 9.2 Eisen klachtregeling De klachtenregeling bevat in elk geval: a. de groep klachtgerechtigden; b. de beklaggronden, die aansluiten bij de beklaggronden uit artikel 9:1 Algemene wet bestuursrecht (gedragingen) en bij de werkwijze van deze richtlijnen; c. de klachtprocedure; d. de instelling van een klachtencommissie, bestaande uit ten minste drie leden, waaronder een voorzitter die niet werkzaam is voor de extern deskundige; e. de waarborg dat degenen die de klacht behandelen niet betrokken zijn geweest bij de gedraging waarover wordt geklaagd; f. een termijn na indiening van de klacht, waarbinnen de klager en degene over wie is geklaagd schriftelijk en met redenen omkleed worden geïnformeerd over het oordeel over de (gegrondheid van de) klacht, al dan niet vergezeld van aanbevelingen; g.
de waarborg dat de klachtencommissie afwijking van de onder f bedoelde termijn met redenen omkleed meedeelt aan de klager en degene over wie is geklaagd, onder vermelding van de termijn waarbinnen de klachtencommissie haar oordeel over de klacht zal uitbrengen;
h. de waarborg dat de klager en degene over wie is geklaagd, door de klachten commissie in de gelegenheid worden gesteld mondeling of schriftelijk een toelichting te geven op de klacht i. de waarborg dat de klager en degene over wie is geklaagd, zich bij de behandeling van de klacht kunnen laten bijstaan. De klachtenregeling wordt in een klachtreglement vastgelegd en (bij voorkeur in het eerste contact) aan de cliënt ter beschikking gesteld. Augustus 2004
- 21 9.3 Informatie aan opdrachtgever Ten behoeve van een goede afwikkeling van het onderzoek door de opdrachtgever informeert de extern deskundige de opdrachtgever over het feit dat naar aanleiding van het onderzoek een klacht bij de klachtencommissie is ingediend en/of een procedure bij een tuchtcollege als bedoeld in de Wet BIG aanhangig is, en over de uitspraak die in die procedure is gedaan . 9.4 Reactie naar aanleiding van klachten Klachten vormen een signaal dat in het contact van de extern deskundige met degene die klaagt iets is misgegaan. Een zorgvuldige wijze van behandeling van klachten kan bijdragen aan het hooghouden en verbeteren van de kwaliteit van functioneren van een extern deskundige(nbureau). Voorwaarde daarvoor is, dat de informatie die de klacht en de klachtbehandeling oplevert, wordt geanalyseerd en vertaald in verbeterpunten voor de organisatie en de individuele onderzoeker. Het is dan ook aan te bevelen dat met name deskundigenbureaus jaarlijks een overzicht aan de opdrachtgever doen toekomen van aantallen ingekomen klachten, waarin opgenomen een analyse van ingekomen klachten, een weergave van daarop gebaseerde verbeterpunten en van de wijze waarop daaraan binnen de organisatie uitvoering is gegeven.
Augustus 2004
- 22 -
Augustus 2004
Bijlage 4. Straffen en strafrechtelijke maatregelen Art. 77 Wetboek van Strafrecht (Sr) somt de straffen en maatregelen volgens jeugdstrafrecht op: De hier relevante straffen zijn (art 77h t/m 77n Sr.): Jeugddetentie; Geldboete; Taakstraf: a) werkstraf - het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte; - het verrichten van arbeid tot herstel van de door het strafbare feit aangerichte schade; b) leerstraf - het volgen van een leerproject Verbeurdverklaring. De maatregelen (art 77s t/m 77u sr.) zijn: Plaatsing in een inrichting voor jeugdigen; Onttrekking aan het verkeer; Ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel; Schadevergoeding. De plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen (PIJ). Criteria voor oplegging van deze jeugdmaatregel: Het betreft een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten; De veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen eist het opleggen van die maatregel; De maatregel is in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte. De wet vermeldt geen gronden voor oplegging. Niettemin is uit de wetsgeschiedenis af te leiden dat als grond voor de maatregel geldt de noodzaak van heropvoeding of behandeling ter beveiliging van de maatschappij en ter bescherming van de jeugdige. Hieruit blijkt dat de maatregel het ultimum remedium van het jeugdstrafrecht is (gevallen waarin meerderjarigenstrafrecht wordt toegepast in verband met de ernst van het feit buiten beschouwing gelaten). Overigens kan voor 16 - 18 jarigen met toepassing van meerderjarigenstrafrecht ingevolge art. 77b Sr ook nog een TBS -van in beginsel onbeperkte duur- worden opgelegd. Duur van de maatregel Absolute duur (art 77 t lid 2 Sr) Hier komt het tweesporen karakter van de PIJ tot uitdrukking. De maatregel kan niet worden verlengd indien het niet gaat om een misdrijf betreffende geweld tegen personen. De maatregel heeft een maximumduur van vier jaar als het gaat om heropvoeding van een in beginsel ‘normale’ jeugdige en een maximumduur van zes jaar als het een jeugdige betreft met een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens tijdens het begaan van het strafbare feit. Het gaat hier om jeugdige delinquenten van meestal 16 à 17 jaar oud, die een zeer ernstig delict hebben begaan en die veelal opgegroeid zijn in ernstig gestoorde opvoedingssituaties, waarvan gevolgen zijn te verwachten voor hun psychische ontwikkeling. Het opbouwen van een werkbare behandelingsrelatie kost in zulke gevallen geruime tijd. In elk individueel geval wordt een behandelingsplan opgesteld, waarvan afronding in de vorm van een proefplaatsing in vrijheid thuis of op kamers etc. een onderdeel uitmaakt. Aangezien een leeftijdsgrens vanuit het behandelingsperspectief bezien een min of meer willekeurig moment is, is aan dit bezwaar tegemoet gekomen en zijn de leeftijdsgrenzen als einddatum van rechtswege van de maatregel geschrapt en is gekozen in de huidige wetgeving voor een ruimere, op de behandelingsduur afgestemde periode. Relatieve duur (artikelen 77 s, lid 6 en 77 t lid 1 Sr) De maatregel geldt voor de termijn van twee jaar, welke termijn ingaat, nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden en welke telkens met ten hoogste twee jaar kan worden verlengd op vordering van het Openbaar Ministerie. Verlenging Uiterlijk drie maanden voor het verstrijken van de (tweejaren-of verlengings-) termijn maakt het hoofd van de inrichting waar de jeugdige is geplaatst een rapport op en brengt deze advies uit aan de minister omtrent wel of niet verlenging en de termijn van eventuele verlenging. Ingeval de jeugdige met voorwaardelijk ontslag is wordt het advies vergezeld van een beschouwing van degene die toezicht houdt op de naleving van de voorwaarden. De minister stuurt het advies naar het Openbaar Ministerie teneinde de Officier van Justitie in de gelegenheid te stellen verlenging te vorderen bij de rechter. Verlenging is mogelijk tot vier jaar en ingeval de maatregel is opgelegd (met toepassing van art. 77 s lid
3 Sr) aan een verdachte die tijdens het begaan van een feit leed aan een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens is verlenging mogelijk tot zes jaar (art. 77 t lid 2 Sr). Voorwaarde voor verlenging is dat de maatregel is opgelegd terzake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen (art. 77t, lid 3). Deskundigenrapportage De rechter legt de jeugdmaatregel slechts op na advisering door tenminste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, in veel gevallen wordt een persoonlijkheidsonderzoek (P.O.) verricht door de inrichting waar de jeugdige in voorlopige hechtenis verblijft. Leed de betreffende jongere ten tijde van het begaan van het feit aan een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens, dan dient één van deze deskundigen een psychiater te zijn. Tenuitvoerlegging (art. 77 s lid 5 Sr art 2 en 3 Btj) De minister kan bij de Raad voor de Kinderbescherming advies inwinnen omtrent de plaatsing. Het Openbaar Ministerie wordt door de minister belast met de plaatsing van de jeugdige in de aangewezen inrichting. (Voorwaardelijk) ontslag of (voorwaardelijke) beëindiging De minister kan de maatregel te allen tijde beëindigen. De beëindiging kan voorwaardelijk of onvoorwaardelijk zijn (art. 77 s lid 7 Sr). De minister wint eerst het advies in van de Raad voor de Kinderbescherming. De beëindiging vindt plaats indien het doel is bereikt of indien het doel beter op andere wijze dan door de maatregel kan worden bereikt. Indien de maatregel voorwaardelijk is beëindigd geldt dat de jeugdige zich dient te gedragen overeenkomstig de aanwijzing van de toezichthouder en hij zich niet schuldig mag maken aan een strafbaar feit. Voorwaardelijke plaatsing in een Inrichting voor jeugdigen De maatregel kan ingevolge art. 77 x Sr ook voorwaardelijk worden opgelegd. Nu de strafrechtelijke ondertoezichtstelling uit het jeugdstrafrecht is verdwenen, neemt de voorwaardelijke PIJ de functie van maatregel voor gedwongen ambulante hulpverlening over. De minister draagt de tenuitvoerlegging op aan een afdeling jeugdreclassering van een gezinsvoogdij-instelling. De instelling heeft tot taak hulp en steun te verlenen en tevens toezicht te houden op de naleving van eventuele bijzondere voorwaarden (denk bijvoorbeeld ook aan opname in een inrichting of een afkickkliniek). Overige (bijkomende) maatregelen Evenals verbeurdverklaring blijven de maatregelen onttrekking aan het verkeer, ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel en schadevergoeding steeds mogelijk. De regels daaromtrent van het meerderjarigenstrafrecht zijn overeenkomstig van toepassing. De maatregel van schadevergoeding kan opgelegd worden voor zover de jeugdige civielrechtelijk aansprakelijk is voor de schade. De maatregel van schadevergoeding is afkomstig uit de Wet Voorlopige Regeling schadefonds geweldsmisdrijven en andere wetten met voorzieningen ten behoeve van slachtoffers van strafbare feiten (wet van 23 december 1992, Stbl. 1993, 29).
Bijlage 5. Reglement Wet Bescherming Persoonsgegevens primair proces van de Raad voor de Kinderbescherming 1. Inleiding Door de Raad voor de Kinderbescherming worden in het primair proces persoonsgegevens verwerkt. In verband met de vele verschillende locaties en personen die bij de verwerkingen betrokken zijn, is een regeling opgesteld voor intern gebruik van persoonsgegevens binnen de organisatie van de Raad. De regeling is mede opgesteld voor extern gebruik: de betrokkenen van wie de gegevens worden verwerkt, worden hiermee geïnformeerd over de gang van zaken.
2. Wbp-regeling Primair Proces Raad voor de Kinderbescherming Artikel 1: Begripsbepalingen In deze regeling wordt verstaan onder: a) de verwerking: Primair Proces Raad voor de Kinderbescherming;4 b) verantwoordelijke: de Minister van Justitie; c) beheerder: de Algemeen Directeur van de Raad voor de Kinderbescherming, of één van de Ressortsdirecteuren; d) dagelijks beheerder: de vestigingsmanager van de Raad voor de Kinderbescherming op wiens vestiging de verwerking plaats vindt; e) betrokkene: degene op wie een persoonsgegeven betrekking heeft. Artikel 2: Doel en gebruik 1. De doeleinden van de verwerking zijn: gegevens vastleggen van zaken die de Raad behandelt conform zijn wettelijke taken en van personen en instellingen die daarbij zijn betrokken, ten behoeve van: a) ondersteuning van het primair proces; b) managementinformatie met het oog op sturing, verantwoording en beleidsontwikkeling. 2. De in de verwerking opgenomen gegevens worden gebruikt ten behoeve van het verrichten van de onderzoeks- en adviestaken van de Raad voor de Kinderbescherming en om te kunnen beschikken over sturings- en beleidsinformatie. Artikel 3: Verantwoordelijkheden beheerder en dagelijks beheerder 1. De beheerder is namens de verantwoordelijke belast met het integraal management over de Raad voor de Kinderbescherming, zoals vermeld in het Mandaatbesluit hoofdkantoor Raad voor de Kinderbescherming d.d. 10-12-1999; 2. De dagelijks beheerder is namens de beheerder belast met de dagelijkse leiding van de werkzaamheden op de vestiging zoals vermeld in de Mandaatbesluiten van Algemeen Directeur naar Ressortsdirecteur en van Ressortsdirecteur naar Vestigingsmanager d.d. 07-02-2002. Artikel 4: Personen omtrent wie gegevens zijn opgenomen In de verwerking worden uitsluitend gegevens opgenomen over: personen die, anders dan vanuit hun functie bij de Raad, in een of meer zaken betrokken zijn en/of in een persoonlijke of feitelijke relatie tot de betreffende zaak staan; personen die werken bij instellingen die in een of meer zaken betrokken zijn; personen die uit hoofde van hun functie bij de Raad, of in opdracht van de Raad, direct of indirect met de behandeling van een of meer zaken zijn belast. Artikel 5: Opgenomen gegevens 1. Ten aanzien van de in artikel 4, onder a, bedoelde personen worden in de verwerking ten hoogste de volgende soorten van gegevens opgenomen: a) indien zij melder zijn van een situatie waar de Raad zich inhoudelijk mee moet bemoeien, worden naam en adres genoteerd; b) indien zij minderjarige cliënt zijn, wordt genoteerd: c) namen, adressen en postcodes van de ouders, spreektaal van de ouders, geslachtsnaam, voornamen, geboortedatum, geboorteplaats, geboorteland, nationaliteit, geslacht, godsdienst, overlijdensdatum, gezagssituatie, telefoonnummer, personalia broers en zussen, huwelijken/echtscheidingen ouders, verblijfsadres, personalia grootouders, spreektaal, evt. kinderbeschermingsmaatregel, strafrechtelijke
4
Onder de verwerking van persoonsgegevens valt het verzamelen, verkrijgen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiding of enige andere vorm van ter beschikking stelling of bekendmaking, met elkaar in verband brengen, afschermen, uitwissen of vernietigen (Wet bescherming persoonsgegevens art.1b, n en o).
gegevens, levensloop en huidige problematiek, medische gegevens, gegevens betreffende het seksuele leven; d) indien zij ouders/(asp.)pleegouders/(asp.)adoptief ouders of hun echtgenoten/partners zijn, worden dezelfde gegevens genoteerd als van de minderjarige cliënten. Tevens wordt van deze personen genoteerd: gegevens kinderen, gegevens betreffende onrechtmatig of hinderijk gedrag in verband met een opgelegd verbod naar aanleiding van dat gedrag e) Indien zij niet vallen indien zij niet vallen onder artikel 5 lid 1 onder a, b, of c, maar wel als privé persoon betrokken zijn in een zaak, worden hun naam, adres, relatie tot de zaak en/of de minderjarige genoteerd; 2. Ten aanzien van personen, bedoeld in artikel 4 onder b, worden in de verwerking ten hoogste de volgende soorten van gegevens opgenomen: a. naam instelling; b. naam contactpersoon; c. adres, postcode, telefoonnummer; 3. Ten aanzien van de in artikel 4, onder c, bedoelde personen worden in de verwerking ten hoogste de volgende soorten van gegevens opgenomen: naam, voornamen, voorletters, functie en/of naam instelling. Artikel 6: Herkomst van de gegevens De gegevens die in de verwerking zijn opgenomen, zijn afkomstig van: a) de betrokkene zelf; b) een ander Justitieonderdeel: gezagsregisters, ministerie van Justitie, gerechtelijke instanties, Openbaar Ministerie, politie, Justitiële Documentatiedienst; c) andere overheidsinstellingen: gemeentes, scholen; d) derden: informanten (personen die betrokken zijn in het onderzoek, maar geen cliënten zijn); advocatuur; personen en instellingen werkzaam op het terrein van jeugdhulpverlening, -welzijn en reclassering en gezondheidszorg; werkmeesters taakstraffen of begeleiders van de werkprojecten; e) de Cd-foongids Artikel 7: Verstrekking van gegevens De in artikel 5 vermelde gegevens kunnen worden verstrekt aan: a) andere afdelingen van de Raad dan waar de gegevens werden ingevoerd; b) andere Justitiediensten: ministerie van Justitie; gerechtelijke instanties; Openbaar Ministerie; c) instanties buiten Justitie: advocatuur; personen en instellingen werkzaam op het terrein van jeugdhulpverlening, -welzijn en reclassering; werkmeesters taakstraffen of begeleiders van de werkprojecten; politie; d. instanties in het buitenland: in de overige Koninkrijksdelen; in de EU landen; in alle landen buiten de EU. Artikel 8: Invoer, bewerking en verwijdering 1. De invoer van de in de verwerking op te nemen gegevens, alsmede de correctie, aanvulling en verwijdering van in de verwerking opgenomen gegevens, geschiedt door: personen die werkzaam zijn in het primair proces op een vestiging van de Raad voor de Kinderbescherming en met toestemming van de dagelijks beheerder zijn geautoriseerd door de technisch beheerder om op de betreffende vestiging persoonsgegevens te verwerken; 2. Indien blijkt dat gegevens feitelijk onjuist, voor het doel van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn, dan wel in strijd met een wettelijk voorschrift in de verwerking voorkomen, draagt de dagelijks beheerder zorg voor een zo spoedig mogelijke correctie, aanvulling of verwijdering van die gegevens. Artikel 9: Rechtstreekse toegang tot de verwerking 1. Rechtstreekse toegang uitsluitend ten behoeve van werkzaamheden in het kader van het primair proces van de Raad voor de Kinderbescherming hebben de personen die werkzaam zijn op een vestiging van de Raad voor de Kinderbescherming en die met toestemming van de dagelijks beheerder
zijn geautoriseerd door de technisch beheerder om op de betreffende vestiging persoonsgegevens te verwerken; 2. Rechtstreekse toegang uitsluitend ten behoeve van technische werkzaamheden hebben de personen die daartoe schriftelijk door de beheerder zijn aangewezen. Artikel 10: Verbanden 1. Via verbinding met de geautomatiseerde bestanden van de Gemeentelijke Basis Administratie ontvangt de Raad voor de Kinderbescherming familiegegevens van cliënten; 2. Op basis van het persoonsnummer van de Gemeentelijke Basis Administratie heeft de Raad voor de Kinderbescherming toegang tot het Cliënt Volg Systeem Jeugdcriminaliteit. Artikel 11: Beveiliging De beheerder en de dagelijks beheerder zijn verantwoordelijk voor het beheer en goed functioneren van de persoonsverwerking. Zij treffen daartoe voorzieningen van technische en organisatorische aard overeenkomstig het Handboek Beveiliging Justitie. Artikel 12: Rechten betrokkenen Betrokkenen kunnen zich voor de uitoefening van de rechten uit de Wet bescherming persoonsgegevens wenden tot de vestigingsmanager van de vestiging waar hun persoonsgegevens worden of zijn verwerkt.5 Artikel 13: Geheimhouding Een ieder die binnen dit reglement de beschikking krijgt over gegevens met betrekking tot een derde, is verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voor zover een bij of krachtens de Wbp en deze regeling gegeven voorschrift mededelingen toelaat, dan wel de uitvoering van de taak met het oog waarop de gegevens zijn verstrekt tot het ter kennis brengen daarvan noodzaakt.
55
zie voor de rechten van de betrokkenen de Wet bescherming persoonsgegevens, art. 35 t/m 40.
Bijlage 6. Begrippenlijst A. Arrondissement Werkgebied van een rechtbank (in totaal 19). Adoptiefouder Degene met wie een kind door een uitspraak van de rechter in een familierechtelijke betrekking komt te staan, terwijl die betrekking tussen het kind en zijn oorspronkelijke ouder(s) ophoudt te bestaan. Dit laatste geldt niet voor een ouder wiens partner het kind adopteert.
B Belanghebbende Degene op wiens rechten of verplichtingen een zaak rechtstreeks betrekking heeft. Betrokkene Degene die een zaak aangaat en met wie om die reden door de Raad in het kader van het onderzoek gesproken is; deze behoeft geen juridisch belang te hebben.
C. Cliënt(systeem) De minderjarige en de personen uit diens directe omgeving, op wie het onderzoek zich richt, zoals ouder(s), voogd, verzorger(s), waaronder pleegouder(s). Ook de minderjarige die in het kader van een taakstraf wordt begeleid en de personen uit diens directe omgeving. Cliëntvolgsysteem Geautomatiseerd systeem waarin gegevens worden opgenomen van verschillende instanties die dit systeem ook kunnen raadplegen. Bij de Raad toegepast bij minderjarigen die met de politie in aanraking zijn gekomen. Instanties: Raad, politie en Openbaar Ministerie.
D. Directeur In de tekst gebruikt voor de betreffende ressortsdirecteur (de Raad heeft vijf ressortsdirecteuren en één algemeen directeur). E. Externe gedragsdeskundige Deskundige op het gebied van menselijke gedragingen (zoals een psycholoog of pedagoog of een (kinder- en jeugd-)psychiater die niet in dienst is van of verbonden is aan de Raad en die op verzoek van de Raad een onderzoek instelt, dan wel door de Raad geconsulteerd wordt . G. Gedragsdeskundige Deskundige op het gebied van menselijke gedragingen, zoals een psycholoog of een pedagoog, in dienst van de Raad. Gezag Bij de Raad in het bijzonder gebruikt als juridische zeggenschap van een of twee meerderjarige(n) over een minderjarige. Dit kan zijn ouderlijk gezag of voogdij (dit is gezag van een of twee niet-ouder(s)). Zie ook gezamenlijk gezag en gezamenlijke voogdij. Gezamenlijk gezag Gezag van twee ouders of van een ouder en diens partner over een minderjarige. Gezamenlijke voogdij Gezag van twee niet-ouders over een minderjarige.
H. Hofressort Het werkgebied van een (gerechts-)hof (in totaal vijf).
I. Inverzekeringstelling Het vasthouden van een verdachte op bevel van de Officier van Justitie voor verder verhoor. Dit kan zijn vanwege de ingewikkeldheid van de strafzaak of vanwege de ernst van het strafbare feit (duur 3 dagen, met maximaal 3 dagen te verlengen). Vóór de inverzekeringstelling kan de verdachte gedurende 6 uur verhoord worden door de politie. Hierbij wordt de periode van 12 uur ‘s nachts tot 9 uur ‘s morgens niet meegeteld. Informant Een persoon of instantie die geen belanghebbende of betrokkene is, maar die, naar het oordeel van de Raad, wel zodanig de situatie van de minderjarige of van het gezin kent, dat zijn informatie van nut kan zijn voor een juiste beoordeling van de zaak en die om die reden ook wordt gehoord.
J Jeugdreclassering Activiteiten die door een instelling voor (gezins-)voogdij/BJZ (en soms door de volwassenreclassering) worden uitgevoerd en omvatten: het bieden van hulpverlening, gericht op verbetering van de leefsituatie van de jongere en diens maatschappelijke integratie; toezicht houden op jongeren die onder voorwaarden in vrijheid zijn gesteld en tenslotte voorlichting en advisering aan de rechterlijke macht omtrent de omstandigheden waarin strafbare feiten zijn gepleegd. Deze niet-vrijblijvende hulp wordt opgelegd door het Openbaar Ministerie of de rechter. Juridisch deskundige Jurist in dienst van de Raad
M. Minderjarige Een persoon die de leeftijd van 18 jaar nog niet bereikt heeft en niet op andere wijze meerderjarig is geworden (bijv. door huwelijk). Moeder De vrouw uit wie het kind geboren is of die het kind heeft geadopteerd. Tussen haar en het kind bestaan van rechtswege (c.q. door adoptie) familierechtelijke betrekkingen (zie ook ouder). Multidisciplinair Meer dan één vakgebied omvattend. Bij de Raad betreft dit de gezamenlijkheid van: maatschappelijk werkdiscipline, pedagogische, psychologische en juridische discipline.
N. Nationale ombudsman De bij wet ingestelde instantie die onderzoek kan doen naar de wijze waarop een (medewerker van een) overheidsinstantie zich in een bepaalde aangelegenheid heeft gedragen. Iedere burger heeft het recht een dergelijk onderzoek te vragen. Niet-ontvankelijkheidsverklaring Het niet in behandeling nemen van een verzoek, bezwaar of klacht wegens onjuiste wijze van indienen (niet door de bevoegde persoon, niet bij de bevoegde instantie, niet op tijd, niet voldaan aan vormvereisten) O. Officier van Justitie Functionaris van het Openbaar Ministerie bij de rechtbank Openbaar Ministerie Overheidsdienst belast met de handhaving van wetten, de vervolging van alle strafbare feiten en verantwoordelijk voor het (doen) uitvoeren van alle strafvonnissen. Ouder(s) Man en/of vrouw met wie het kind een wettelijke afstammingsrelatie heeft, ook wel familierechtelijke betrekkingen genoemd.
P. Pleegouder Meerderjarige die optreedt als de verzorger en opvoeder van een minderjarige die (tijdelijk) in diens gezin is geplaatst (pleeggezin). In tegenstelling tot een adoptief situatie zijn de familierechtelijke betrekkingen tussen de minderjarige en diens ouder(s) niet verbroken. Proces-verbaal Een door een officiële instantie opgesteld verslag van een gebeurtenis. Dit kan bijvoorbeeld een verslag zijn van een melding van een strafbaar feit, van een verhoor door de rechter of van schoolverzuim van een leerplichtambtenaar.
R. Raadsonderzoeker Medewerker van de Raad voor de Kinderbescherming die verantwoordelijk is voor de uitvoering van het onderzoek. Rekest Schriftelijk verzoek aan de rechter (bijvoorbeeld een verzoek van de Raad om een maatregel van kinderbescherming uit te spreken). Ressort zie Hofressort
T. Taakstraf Reactie van de officier van justitie of straf opgelegd door de rechter naar aanleiding van een procesverbaal van de politie. Een taakstraf kan zijn een werkstraf, een leerstraf of een combinatie van beide. Teamleider Leidinggevende medewerker van de Raad voor de Kinderbescherming die eindverantwoordelijk is voor de behandeling van meldingen, voor de uitvoering van onderzoeken, de coördinatie van taakstraffen en voor de daardoor voortvloeiende besluiten van de Raad.
V. Vader De man tussen wie en het kind familierechtelijke betrekkingen bestaan (zie ook onder ouder). Vestiging Locatie voor het uitvoerende werk van de Raad (totaal 22). Op enkele uitzonderingen na één per arrondissement. Een vestiging omvat meerdere teams. Vestigingsmanager De medewerker van de Raad die leiding geeft aan de medewerkers van een vestiging en die verantwoordelijk is voor de aansturing van die vestiging. Voogdij zie onder Gezag. Voorlopige hechtenis Indien de Officier van Justitie de verdachte, naar aanleiding van het verhoor, nog langer wil vasthouden, dan moet deze worden voorgeleid bij de rechter-commissaris (d.i. bij minderjarigen de kinderrechter). Indien de rechter-commissaris het verzoek inwilligt, wordt de verdachte in bewaring gesteld voor maximaal 10 dagen. Zonodig kan de Officier van Justitie verzoeken de verdachte nog langer vast te houden. Dit wordt gevangenhouding genoemd. Gevangenhouding kan voor ten hoogste 30 dagen worden uitgesproken en kan tweemaal verlengd worden met 30 dagen. De voorlopige hechtenis omvat bewaring en gevangenhouding. Vroeghulp Specifieke vorm van het basisonderzoek in een strafzaak, dat wordt uitgevoerd na een melding inverzekeringstelling (zie paragraaf 10.2.1).
Bijlage 7. Lijst van afkortingen Awb AMK AMW BARO bk BIG (wet) BJZ BW CAD FIOM GBA GVI IBO JDR KIS OM ots PIJ Sr Stbl. VIA Wbp Wob
Algemene wet bestuursrecht Advies- en Meldpunt Kindermishandeling algemeen maatschappelijk werk Basis Raadsonderzoek (in strafzaken) Boek (onderdeel van het Burgerlijk Wetboek) (wet) op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg Bureau Jeugdzorg Burgerlijk Wetboek Consultatiebureau voor Alcohol en Drugs Federatie van Instelling voor Ongehuwde Moeders Gemeentelijke Basis administratie Gezinsvoogdij-instelling Instrumentarium Bijzondere Omstandigheden Justitieel Documentatie Register Kinderbescherming Informatie Systeem Openbaar Ministerie ondertoezichtstelling maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen wetboek van Strafrecht Staatsblad Voorlichting Interlandelijke Adoptie Wet bescherming persoonsgegevens Wet openbaarheid van bestuur