TNO-rapport Centrum Zorg en Bouw TNO-034-UT-2009-00567
Nieuwe kleinschalige woonvoorzieningen in de Gehandicaptenzorg
Rapport opgesteld door: Auteurs: Aantal pagina's: Datum:
Centrum Zorg en Bouw H.E. Post F.M. Keuning 72 Mei, 2009
TNO-rapport TNO-034-UT-2009-00567 Centrum Zorg en Bouw Churchillaan 11 3527 GV Utrecht T 030 298 31 11 F 030 298 31 31
ISBN nummer: 978-90-5986-313-2 Het kwaliteitssysteem van Centrum Zorg en Bouw voldoet aan ISO NEN 9001-2008. Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/ of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande toestemming van TNO. Indien dit rapport in opdracht werd uitgebracht, wordt voor de rechten en verplichtingen van opdrachtgever en opdrachtnemer verwezen naar de Algemene Voorwaarden voor onderzoeksopdrachten aan TNO, dan wel de betreffende terzake tussen de partijen gesloten overeenkomst. Het ter inzage geven van het TNO-rapport aan direct belanghebbenden is toegestaan. ©
2009 Centrum Zorg en Bouw
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
Inhoud Managementsamenvatting — 5 1 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5 1.6
Doelstellingen, afbakening en aanpak onderzoek — 9 Inleiding — 9 Doelstellingen onderzoek kleinschalige woonvoorzieningen — 10 Afbakening — 11 Onderzoeksfasen — 12 Thema's onderzoek en kwaliteitskader — 12 leeswijzer — 12
2 2.1 2.2 2.3
Kengetallen, definities en steekproef — 14 Kengetallen — 14 Definitie groepswoningen en appartementen) — 16 Steekproef — 17
3 3.1 3.2 3.3 3.4
Locatiekenmerken en gebouwtypologie van de onderzochte woningen — 19 Algmeen — 19 Locatiekenmerken — 19 Gebouwtypologie — 21 Conclusies — 22
4 4.1 4.2 4.3 4.4
Cliënten in onderzochte kleinschalige woonvoorzieningen — 23 Cliënten en beperkingen — 23 Mobiliteit — 24 Aantal cliënten per groepswoning of appartement — 25 Conclusies — 26
5 5.1 5.2 5.3 5.4
Ruimtelijke kenmerken groepswoningen en appartementen —27 Algemeen — 27 Groepswoningen — 27 Appartementen — 31 Conclusies — 31
6 Oppervlakte woningen — 32 6.1 Algemeen — 32
3
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
6.2 Groepswoningen — 32 6.3 Appartementen — 34 6.4 Conclusies — 35 7 7.1 7.2 7.3 7.4
Privacy — 36 Algemeen — 36 Privacyaspecten zit/slaapkamer — 36 Privacyaspecten sanitair — 37 Privacyaspecten en technische voorzieningen — 38
8 8.1 8.2 8.3 8.4 8.5
Toegankelijkheid — 39 Algemeen — 39 Gebouwniveau — 39 Groepswoningen — 41 Appartementen — 43 Conclusies — 44
9 9.1 9.2 9.3 9.4 9.5
Veiligheidsaspecten — 45 Algemeen — 45 Technische voorzieningen — 45 Verzwaarde bouwkundige uitvoering — 46 Brandveiligheid — 48 Conclusies — 55
10 10.1 10.2 10.3 10.4 10.5
Overige voorzieningen — 57 Inleiding — 57 Koeling en ventilatie — 57 Voorzieningen in relatie tot de zelfstandigheid van cliënten — 59 Bergruimte — 60 Conclusies — 60
Bijlage(n) I Gemeten kenmerken en BMI schema — 62 II Detailgegevens — 67 III Vergelijking netto en nuttige oppervlakte — 70 IV Schema brandmeldinstallatie Wonen met professionele zorg — 71 V Samenstelling klankbordgroep en deelnemende instelling pilotonderzoek — 72 VI Lijst met afkortingen — 73
4
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
Managementsamenvatting In Nederland zijn circa 65.000 mensen met een verstandelijke handicap aangewezen op verblijf in instellingen. Het welbevinden van de cliënten hangt voor een deel samen met de kwaliteit van de huisvesting. Het gaat bijvoorbeeld om voldoende leefruimte, zo normaal mogelijk wonen, toegankelijkheid voor niet-mobiele cliënten, privacy en veiligheid. In het voorliggende onderzoek heeft het Centrum Zorg en Bouw (dat op 1 januari 2009 is ontstaan uit het College bouw zorginstellingen), de kleinschalige woonvoorzieningen onder de loep genomen. Het gaat daarbij om een representatieve steekproef onder de woongebouwen die sinds 2002 zijn gerealiseerd onder de Regeling/beleidsregel kleinschalige woonvoorzieningen. Op deze woongebouwen is het bouwregime vanuit de Wet ziekenhuisvoorzieningen / Wet toelating zorginstellingen (dus) niet van toepassing geweest. Doelstelling Het onderzoek moet inzicht verschaffen in de vraag hoe het gesteld is met de functionele kwaliteit van de woningen die sinds 2002 onder de (beleids-)regel kleinschalige woonvoorzieningen zijn gerealiseerd en hoe de kwaliteit zich verhoudt tot de prestatie-eisen voor nieuwbouw die zouden zijn gehanteerd als het bouwregime van toepassing zou zijn geweest. Ook moet het onderzoek inzicht verschaffen in de veiligheidsaspecten. Typering cliënten De categorie Verstandelijk gehandicapten zonder bijkomende beperkingen is met bijna 86% de grootste categorie cliënten. In het onderzoek is geen relatie gelegd met de zorgzwaarte van de cliënten. Wat wel blijkt, is dat een derde deel van de cliënten individueel woont (in appartementen), wat kan duiden op een zekere mate van zelfredzaamheid. Daarnaast heeft het overgrote deel (85%) van de cliënten geen mobiele beperkingen. Voor de desbetreffende woningen hoeven op het aspect toegankelijkheid dus geen bijzondere eisen te worden gesteld. Locaties en gebouwen Het aantal cliënten dat woonachtig is op kleinschalige locaties is toegenomen ten opzichte van het monitoringonderzoek uit 2003. De kleinschalige woningen zijn op locaties gehuisvest die redelijk overeenkomen met de verdeling van de Nederlandse woningvoorraad en daarmee goed aansluiten op het beleid van normalisatie. Dat geldt ook voor het woningtype: ruim 70% betreft eengezinswoningen en meergezins
5
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
woningen (zoals flats) die niet specifiek voor de zorg zijn gebouwd. Bijna 30% van de gebouwen is speciaal gebouwd of verbouwd voor de huidige functie. Ruimten Kleinschalige woonvoorzieningen bestaan uit groepswoningen en appartementen (individuele wooneenheden). In de groepswoningen blijkt nagenoeg iedere cliënt over een eigen zit-/slaapkamer te beschikken. De zit-/slaapkamers zijn met 23 m2 gemiddeld ruim bemeten in vergelijking met de prestatie-eisen die golden voor de gebouwen die onder het bouwregime zijn gebouwd. In 70% van de groepswoningen beschikken de cliënten per persoon over meer dan 7 m2 gemeenschappelijke ruimten zoals een huiskamer en een keuken. Er lijkt een verband te zijn tussen de oppervlakte van de privéruimte van de cliënt en de gemeenschappelijke ruimte per cliënt. Of de individuele ruimte is groot en de gemeenschappelijke is klein of omgekeerd. Het grootste deel van de verblijfsplaatsen valt echter in de ‘middenmoot’ met voldoende individuele en gemeenschappelijke ruimte. In de groepswoningen is voldoende sanitair voor de cliënten aanwezig. In praktisch alle woningen hoeft het sanitair door niet meer dan 4 medebewoners te worden gedeeld. In 80% van de groepswoningen is zelfs een toilet beschikbaar voor maximaal 2 cliënten. Ten opzichte van vergelijkbare locaties uit het monitoringonderzoek 2003 is er meer (en meer individueel) sanitair beschikbaar. De onderzochte appartementen laten een divers beeld zien. Een kwart van de appartementen is groter dan de prestatie-eisen voor cliënten met een lichte problematiek zouden voorschrijven als de appartementen onder het bouwregime zouden zijn gebouwd, van driekwart is het nuttig oppervlak kleiner. Circa 7% van de appartementen is kleiner dan de minimumwaarde uit het (sinds 1 januari niet langer van toepassing zijnde) referentiekader voor bestaande gebouwen. De meeste appartementen beschikken over twee kamers. Privacy Vanuit de optiek van het gebouw is privacy praktisch overal gewaarborgd. Zoals eerder vermeld blijken bijna alle cliënten over een eigen zit-/slaapkamer te beschikken. Deze kamer is vaak groot genoeg om bijvoorbeeld familie te ontvangen. Spionnen en ramen in of naast de deuren, die een inbreuk kunnen zijn op de privacy, zijn nauwelijks gesignaleerd. Een enkele zit-/slaapkamer en sanitaire ruimte is niet gelegen aan een verkeersruimte maar is alleen toegankelijk via een gemeenschappelijke ruimte. De zit-/slaapkamers en de sanitaire ruimten zijn voor een groot deel van binnen en van buiten afsluitbaar. De privacy van cliënten heeft overigens ook praktische gevolgen gehad voor het onderzoek: honderd appartementen en een aantal groepswoningen konden niet worden geïnspecteerd, omdat de bewoners niet thuis waren of de inspectie niet op prijs stelden.
6
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
Toegankelijkheid De toegankelijkheid van de groepswoningen en de appartementen is over het algemeen goed. In de groepswoningen met niet-mobiele cliënten zijn incidenteel kanttekeningen te plaatsen rond de toegankelijkheid. Het gaat bijvoorbeeld om een te smalle deur, een (te) kleine sanitaire ruimte of een kleine slaapkamer, waar het vanwege de beperkte ruimte niet mogelijk is om met een mobiele tillift te werken. Opvallend is dat de gemeenschappelijke ruimte voor de groepen met niet-mobiele cliënten per cliënt kleiner is dan voor de mobiele groepen. De zit-/slaapkamers van de niet-mobiele cliënten zijn gemiddeld wel groter dan de zit-/slaapkamers van de mobiele cliënten. De appartementen zijn eveneens goed toegankelijk voor niet-mobiele cliënten. In ieder appartement is wel een kamer waarin met tilhulpmiddelen iemand in en uit bed kan worden geholpen. Sporadisch zijn te smalle deuren en (te) kleine sanitaire ruimten aangetroffen. Verder valt op dat de grote appartementen relatief vaak door niet-mobiele cliënten worden bewoond. Alarmering In bijna 60% van de groepswoningen en in de helft van de appartementen is een vorm van alarmering en/of in- en uitluister apparatuur aanwezig. In- en uitluisteren al of niet gecombineerd met passieve of actieve alarmering is in groepswoningen het meest gekozen systeem. In de appartementen komt vooral actieve alarmering voor. Soms zijn (onderdelen van) groepswoningen en appartementen verzwaard uitgevoerd (bijvoorbeeld extra zwaar hang- en sluitwerk). Brandpreventie In het onderzoek is een aantal brandpreventieve maatregelen in kaart gebracht. De bevindingen geven dus geen uitsluitsel of een gebouw al dan niet brandveilig is. Het onderzoek vormt een aanvulling op het Cbz-onderzoek uit 2007, waarin de kleinschalige locaties (vooral wonen met zorg) beperkt aan bod kwamen. Nagenoeg alle rechtspersonen hebben een BHV organisatie en bijna 80% beschikt over een Risico Inventarisatie en Evaluatie rapport. Ook in het inventarisatierapport (Cbz, 2007) bleken de 12 instellingen organisatorisch aandacht te hebben voor brandveiligheid, alle respondenten beschikten over een BHV organisatie. De personeelsbezetting op de locaties is hoger dan verwacht in vergelijking met het onderzoek uit 2007. Op bijna 80% van de locaties is ’s nachts personeel aanwezig. Voor locaties waar niet-mobiele cliënten verblijven is dit zelfs bijna 90%. Voor driekwart van de gebouwen vindt minimaal jaarlijks een ontruimingsoefening plaats. In totaal is bij de helft van de gebouwen een gebruiksvergunning aanwezig. 7
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
Enkele gebouwen met 10 of meer cliënten waar een gebruiksvergunning verwacht mag worden, beschikken er niet over. Een groot aantal gebouwen waar geen gebruiksvergunning verwacht wordt, hebben juist wel een gebruiksvergunning. Circa 80% van de groepswoningen en de appartementen beschikt over een brandmeldinstallatie (BMI). Het vrijhouden van de vluchtwegen is bijna overal de praktijk. Voor de gebouwen waar cliënten met mobiele beperkingen verblijven, is het aantal preventieve maatregelen groter dan in gebouwen met cliënten zonder mobiele beperkingen. Overige voorzieningen Het grootste deel van de groepswoningen en de appartementen is uitgerust met natuurlijke ventilatie, mechanische afzuiging in de natte ruimten en standaardradiatoren als verwarming. Bij uitzondering beschikken woningen over speciale verwarming (weggewerkt, plafond, vloerverwarming) en koeling die gerelateerd is aan een specifieke cliëntencategorie/doelgroep. Ook voorzieningen voor cliënten met zintuiglijke beperkingen zijn zelden aangetroffen. Kortom Sinds de start van de (beleids)regel kleinschalige woonvoorzieningen in 2002 is een flinke slag gemaakt om mensen met een verstandelijke handicap de gelegenheid te bieden zoveel mogelijk te wonen als mensen zonder een handicap, dus in een kleinschalige setting en in de samenleving. Het motto “gewoon als het kan en speciaal als het moet” is duidelijk van toepassing op de onderzochte kleinschalige woonvoorzieningen. Het aandeel huurwoningen is groot, evenals het aandeel (reguliere) eengezins- en meergezinswoningen. Ook is een grote diversiteit aan woningen aangetroffen. De kwaliteit van de huisvesting van de cliënten is in de regel goed, uitzonderingen daargelaten. Het loslaten van het bouwregime voor deze categorie woningen heeft (binnen de beschikbare financiële kaders) dus goed uitgepakt. Het zou interessant zijn om te onderzoeken of de beleving van de cliënten zoals gemeten volgens de methodiek van het Kwaliteitskader Gehandicaptenzorg (van de IGZ) het beeld bevestigd. Ook zou het interessant zijn om te bezien of het huidige beeld (steeds meer kleinschalige locaties, goede kwaliteit) over bijvoorbeeld 5 jaar, bij een toegenomen liberalisatie, opnieuw wordt bevestigd. In dat kader zou ook nader onderzoek naar de beperkingen van de cliënten op zijn plaats zijn, zodat de huisvesting (ook) kan worden bekeken in relatie tot de aard van de beperking.
8
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
1 Doelstellingen, afbakening en aanpak onderzoek 1.1 Inleiding In Nederland zijn circa 65.000 mensen met een verstandelijke handicap aangewezen op verblijf in instellingen. Het welbevinden van de cliënten hangt voor een deel samen met de kwaliteit van de huisvesting. Beschikt een cliënt over voldoende leefruimte? In hoeverre is de privacy van de cliënten gewaarborgd? Zijn de veiligheidsaspecten goed geregeld? Is de woning geschikt voor niet-mobiele cliënten? Deze vragen komen aan de orde in de ‘monitoringonderzoeken’ die het Bouwcollege sinds 2002 heeft uitgevoerd. In deze onderzoeken zijn de (woon)gebouwen in een sector van de gezondheidszorg systematisch onderzocht door inspecties ter plaatse. De monitoringonderzoeken1 gaven invulling aan de wettelijke taak van het Bouwcollege om de Minister van VWS te informeren over de bouwkundige en functionele staat van de gebouwen2. Anno 2009 is de rol van het Bouwcollege als zelfstandig bestuursorgaan uitgespeeld, omdat het bouwregime in de care en de cure is afgeschaft en daarmee de bestaansgrond van het Bouwcollege verdwijnt. Een aantal taken van het Bouwcollege, waaronder het monitoringonderzoek, is op 1 januari 2009 overgegaan naar het Centrum Zorg en Bouw (onderdeel van TNO Bouw en Ondergrond). Om deze reden is het voorliggende onderzoek, dat gestart is onder het Bouwcollege, als TNO-rapport uitgebracht. Het onderzoek zal in de toekomst onder de vlag van de Inspectie voor de gezondheidszorg (IGZ) blijvend worden uitgevoerd. Dit betekent dat vervolgonderzoeken in het licht van het staatstoezicht op de zorg zullen worden ingericht. Genoemde wijzigingen in de (bestuurlijke) context hebben hun schaduw vooruit geworpen op de invulling van het monitoringonderzoek gehandicaptenzorg 2008. Er is aansluiting gezocht bij de thema’s die de Inspectie hanteert (kwaliteit en cliëntveiligheid). In voorgaande onderzoeken lag het accent sterk op de toets aan de grenswaarden uit het referentiekader bestaande bouw van het Bouwcollege, iets wat in het voorliggende onderzoek slechts in de zijlijn aan de orde komt. Daarmee is ook de kwalificatie voldoende /onvoldoende3 verdwenen. Het voorliggende onderzoek biedt een bredere blik op de woongebouwen in de sector, zonder dat een waardeoordeel wordt gegeven.
Gehandicaptenzorg (2003), geestelijke gezondheidszorg (2004), ouderenzorg (2005), Algemene ziekenhuizen (2007), Jeugdzorg (2008) 2 Wet toelating zorginstellingen (WTZi), artikel 31.1.b. 3 Ook bekend als rood, oranje, groen. 4 College bouw zorginstellingen. Brief d.d. 27 oktober 2008, kenmerk Mon/Vd/0810 1
9
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
Het monitoringonderzoek gehandicaptenzorg 2008 bestaat uit drie projecten: a) onderzoek naar de actuele stand van zaken rond het wegwerken van de als onvoldoende gekwalificeerde plaatsen uit het monitoringonderzoek 2003 (de ‘follow up’). b) onderzoek naar de (functionele) kwaliteit van de woningen die onder het regime van de Regeling kleinschalige woonvoorzieningen (Rkw) zijn gerealiseerd. c) onderzoek naar de (functionele) kwaliteit en cliëntveiligheid van woongebouwen voor de meest kwetsbare (‘speciale’) doelgroepen. Project a) is op 27 oktober afgerond. De onderzoeksresultaten zijn vastgelegd in een brief van het Bouwcollege aan de Minister van VWS4. In de voorliggende rapportage wordt ingegaan op de resultaten van project b). Project c) is eveneens afgerond. Voor de resultaten wordt verwezen naar TNO rapport 'Woonvoorzieningen voor de meest kwetsbare doelgroepen', dat tegelijkertijd met het voorliggende rapport is uitgebracht. 1.2 Doelstellingen onderzoek kleinschalige woonvoorzieningen In 2002 hebben de instellingen de mogelijkheid gekregen om huisvesting van cliënten buiten de (grootschalige) instellingsterreinen te realiseren zonder tussenkomst van het Bouwcollege. In juli 2002 is de Regeling kleinschalige woonvoorzieningen (Rkw) ingevoerd, om het kleinschalig wonen (dus buiten de grote locaties) te stimuleren. De Rkw werd gekenmerkt door een normatieve bekostiging, dus zonder een toets op kosten en functionaliteit. De regeling was van toepassing op zowel de intramurale als de semimurale instellingen. Intramurale instellingen lijken vooral van de regeling gebruik te hebben gemaakt, omdat de huisvesting van de semimurale instellingen al op normatieve wijze werd bekostigd. Met de invoering van de Wet toelating zorginstellingen (WTZi) is de Rkw opgegaan in de Beleidsregel kleinschalige woonvoorzieningen (Bkw) en is het onderscheid tussen intramuraal en semimuraal verdwenen. In 2002 was de regeling beperkt tot 12 AWBZ-verblijfsplaatsen per postcode. De regeling, ondertussen een beleidsregel, is per 1 januari 2008 verruimd tot 50 AWBZ-verblijfsplaatsen per postcodegebied. De instellingen kregen door deze regeling een grotere vrijheid bij het kiezen en vormgeven van de huisvesting voor de cliënten. Bovendien is de handelingssnelheid van de instellingen bij het aantrekken en afstoten van woningen vergroot door het ontbreken van de toelatings- en vergunningsprocedure. Praktisch alle instellingen hebben gebruikt gemaakt van de mogelijkheden om via de Rkw/Bkw nieuwe huisvesting te realiseren. Naast het realiseren van nieuwe huisvesting was en is het ook mogelijk om bestaande huisvesting die aan de definities van kleinschaligheid volgens de Rkw/Bkw voldoen, als kleinschalig aan te merken. In het voorliggende onderzoek wordt alleen ingegaan op de huisvesting die onder de Rkw/Bkw is gerealiseerd en dus sinds 2002 in gebruik is. 10
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
Tabel 1.1 Onderzoeksfasen Fase
Doel
Werkwijze
Periode 2008
1
Verzamelen basisinformatie
Actueel gebouwenbestand met kenmerken om gebouwen te kunnen selcteren en inspecteren (NAW-gegevens, aantal en typering cliënten, bouwjaar, jaar van ingebruiknamen en eigensomssituatie).
Het gebouwenbestand van het Januari monitoringonderzoek 2003 is geac- – juli tualiseerd aan de hand van instellings- en toelatingsgegevens. Deze zijn vervolgens via een webtool ter aanvulling en verificatie zijn voorgelegd aan de instellingen. In oktober is de instellingen gevraagd om een korte enquête over brandveiligheid in te vullen voor geïnspecteerde gebouwen.
2
Ontwikkelen automatisch opnameformulier
Een eenduidig en consistent opnameformulier waar elke praktijksituatie in kan worden gevat (en elke inspecteur op dezelfde wijze opneemt).
Deskresearch, pilotonderzoek, opstellen inspectiehandleiding, software-ontwikkeling (gecombineerd met ‘speciale’ doelgroepen.
3
Voorbereiding veld- Adequate voorbereiding veldwerk Opstellen inspectieprotocol, protocol Mei werk kwaliteitsbewaking, opleiding (inclusief toets) inspecteurs, communicatie met de instellingen.
4
Uitvoering veldwerk
Uitvoeren gebouwinspecties op efficiënte en kwalitatief goede wijze
Planning veldwerk, uitvoering veldwerk, begeleidingsopnames, verzenden rapportages meetgegevens (uitbesteed aan PRC)
Juni-oktober
5
Analyse en rapportage
Publicatie macrorapport
Analyse en interpretatie van databestanden
Septemberdecember
6
Terugkoppeling naar instellingen
Terugkoppelen basisinformatie en Nog te ontwikkelen meetgegevens (tezamen met speciale doelgroepen)
Februarijuni
Voorjaar 2009
Doelstelling Het onderzoek moet inzicht verschaffen in de vraag hoe het gesteld is met de functionele kwaliteit van de woningen die onder de (beleids)regel kleinschalige woonvoorzieningen zijn gerealiseerd en hoe de kwaliteit zich verhoudt tot de prestatie-eisen voor nieuwbouw die zouden zijn gehanteerd als het bouwregime van toepassing zou zijn geweest. Ook moet het onderzoek inzicht verschaffen in de veiligheidsaspecten.
11
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
1.3 Afbakening Het onderzoek beperkt zich tot - woongebouwen van toegelaten instellingen waarin de AWBZ-functie verblijf wordt geleverd. Gebouwen die via particulier initiatief (Thomashuizen, ouderinitiatieven) tot stand zijn gekomen, zijn buiten beschouwing gebleven; - de woningen die sinds 2002 onder de (beleids-)regel kleinschalige woonvoor zieningen zijn gerealiseerd; - de aspecten functionele kwaliteit en veiligheid. De bouwtechnische staat van het gebouwen en de installaties is niet onderzocht. 1.4 Onderzoeksfasen Het onderzoek naar de kleinschalige woonvoorzieningen is voor een deel tezamen met het onderzoek naar de ‘speciale’ doelgroepen uitgevoerd. In tabel 1.1 zijn de onderzoeksfasen beknopt uitgewerkt. 1.5 Thema’s onderzoek en kwaliteitskader IGZ Het Visiedocument Kwaliteitskader Gehandicaptenzorg en de bijbehorende uitwerking van de indicatoren van de Inspectie voor de gezondheidszorg (IGZ) zijn het uitgangspunt geweest bij het bepalen van de te onderzoeken gebouwaspecten. In schema 1.2 zijn de thema’s weergegeven die een raakvlak hebben met het gebouw (dat in ons onderzoek centraal staat) en zijn de raakvlakken benoemd. Tabel 1.2 toont de operationalisering in te meten kenmerken. In Bijlage I zijn de gemeten kenmerken opgesomd.In de voorliggende rapportage heeft een herschikking plaatsgevonden om tot een meer evenwichtig rapport te komen. 1.6 Leeswijzer In hoofdstuk 2 wordt de sector gehandicaptenzorg in een aantal kengetallen gevat, wordt ingegaan op enkele definities en is de steekproeftrekking beknopt uitgewerkt. Vanaf hoofdstuk 3 worden de resultaten van de metingen (gebouwinspecties) weergegeven. Achtereenvolgens wordt ingegaan op: hoofdstuk 3: locatiekenmerken en gebouwtypologie hoofdstuk 4: typering van de cliënten hoofdstuk 5: ruimtelijke kenmerken van de groepswoningen en de appartementen hoofdstuk 6: oppervlakte van de (ruimten binnen de) woningen hoofdstuk 7: privacy-aspecten hoofdstuk 8: toegankelijkheidsaspecten hoofdstuk 9: veiligheidsaspecten (alarmering, brandpreventie) hoofdstuk 10: overige voorzieningen (koeling, ventilatie, speciale voorzieningen) 12
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
Tabel 1.2 Thema’s kwaliteitskader gehandicaptenzorg, raakvlak met het gebouw Thema
Omschrijving
1
Lichamelijk welbevinden
Maatregelen die de gezond- Mobiliteit heid verbeteren, in stand Zintuiglijke problemahouden → rekening houden tiek (visueel/auditief) met de beperkingen van de cliënt
2
Psychisch welbevinden
Zich thuis voelen in de woonomgeving
Situering en kenmerken Type locatie locatie en woning Woningtype Groepsgrootte Buitenruimte Afsluitbaarheid privéruimte Zicht op ruimten Vrijheidsbeperkende voorzieningen
3
Materieel welzijn
Kwalitatief verantwoorde woonsituatie die voldoet aan bouwkundige en functionele maatstaven en bereikbaarheid
Functioneel bouwkundige opzet Bereikbaarheid (zie ook punt 1 en punt 2) Privacy
Oppervlakte ruimten Privé/gedeeld gebruik ruimten Aanwezigheid steunpunt/inloopcentrum Koeling en ventilatie Aantal en ligging sanitair
4
Cliëntveiligheid
Zowel objectieve als subjectieve veiligheid moeten worden geborgd, toegepast en onderhouden
Objectieve veiligheid: Veiligheid rondom vrijheidsbeperkende maatregelen Brandveiligheid Seksueel misbruik Ongelukken etc. Subjectieve veiligheid: Gevoel van geborgenheid Privacy Besloten terrein
Alarmeringssystemen Verzwaarde uitvoering van vloeren, deuren kozijnen Aanwezigheid afzonderingskamers-/ separeervoorzieningen Route naar separeer/afzondering Afsluitbaarheid ruimten Brandveiligheidsaspecten Aanwezigheid personeelsruimten Soort verwarming
13
Raakvlak gebouw
Operationalisatie Toegankelijkheidsaspecten (ruimten/sanitair/liften) Voorzieningen visuele problematiek Voorzieningen auditieve problematiek
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
2. Kengetallen, definities en steekproef
2.1 Kengetallen Bewoners en locaties Volgens de toelatingsgegevens zijn in Nederland 65.000 toegelaten plaatsen (ultimo november 2008) voor mensen met een verstandelijke handicap. Het gaat zowel om verstandelijk gehandicapten met en zonder bijkomende beperkingen. Ook de verstandelijk gehandicapte jeugdigen (LVGj) en de mensen met gedragsstoornissen zijn in het toelatingscijfer opgenomen. In de informatiefase van het voorliggende onderzoek5 zijn bijna 12.000 gebouwen getraceerd, waar in totaal ruim 61.000 cliënten verblijven (tabel 2.1). Het verschil van 4.000 plaatsen tussen het aantal cliënten volgens de informatiefase en de toelatingsgegevens wordt voor een groot deel veroorzaakt, omdat voor 1.500 gebouwen het aantal cliënten niet bekend is. Bovendien worden twee bestanden met verschillende peildatum met elkaar vergeleken, waardoor altijd verschillen zullen ontstaan. Ongeveer een derde deel van de woongebouwen (circa 21.500 plaatsen6) valt onder de (beleids)regel kleinschalig wonen. Van deze woongebouwen zijn er sinds 2002 ruim 4.100 (met circa 10.400 plaatsen) gerealiseerd. Laatstgenoemde categorie woongebouwen is onderzocht. Tabel 2.1 Overzicht woongebouwen en cliënten Woongebouwen
Cliënten
aantal
%
aantal
%
Kleinschalige woongebouwen, sinds 2002 gerealiseerd
4.170
35%
10.400
17%
Overige woonvoorzieningen
7.700
65%
50.700
83%
Totaal woonvoorzieningen
11.870
100%
61.100
100%
De bijna 12.000 gebouwen staan op 5.300 woonlocaties. Het aantal cliënten per locatie loopt sterk uiteen. Er zijn locaties bestaande uit één woning voor één persoon tot locaties met meer dan 600 bewoners. Hierbij wordt aangetekend dat een grote locatie niet per definitie een institutioneel karakter hoeft te hebben. Figuur 2.2 biedt inzicht in de omvang van locaties, uitgedrukt in aantal cliënten. Opgemerkt wordt dat van circa 10% van de locaties het aantal cliënten niet bekend is. Het gaat hoogstwaar 5
Deze informatie is door het Cbz voorbewerkt op basis van de toelatingen en ter verificatie/aanvulling voorgelegd aan de instellingen. 6 Bron: NZA
14
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
Figuur 2.2 Verdeling locaties naar aantal cliënten (in % locaties) 30% Aantal cliënten per locatie 25% 20% 15% 10% 5% 0% 1 en 2
3 tot 7
7 tot 13
13 tot 25
25 tot 50
50 tot 100
100 tot 200
200 en meer
schijnlijk om locaties met een beperkt aantal bewoners. Ongeveer 17% van de cliënten is woonachtig op locaties waar in totaal meer dan 200 cliënten verblijven (figuur 2.3). In vergelijking met het monitoringonderzoek 2003 kan voorzichtig worden gesteld dat het aantal locaties met meer dan 200 cliënten met circa 10 procentpunt is afgenomen, vooral ten faveure van de kleinere locaties tot 13 cliënten7. Figuur 2.3 Verdeling cliënten naar omvang locaties (in % cliënten) 30% Totaal aantal cliënten op de locaties 25% 20% 15% 10% 5% 0% 1 en 2
3 tot 7
7 tot 13
13 tot 25
25 tot 50
50 tot 100
100 tot 200
200 en meer
Eigendomssituatie Gezien de aard van de kleinschaligheidsregeling en de focus op integratie in bestaande wijken is de verwachting gerechtvaardigd dat de woningen vooral worden gehuurd. Dat blijkt ook het geval te zijn. Gemiddeld wordt 60% van de woongebouwen gehuurd (figuur 2.4). Het zijn niet alleen de reguliere woningen die gehuurd worden, huurwoningen kunnen ook speciaal voor de huidige functie zijn gebouwd. Er is een fors verschil tussen de woningen die vanaf 2002 via de kleinschaligheidsregelingen in gebruik zijn genomen (80% huur) en de overige woongebouwen (50% huur). In de categorie overige woongebouwen zijn de grote intramurale locaties opgenomen, wat het verschil zal veroorzaken. 7 Vergelijking is indicatief, omdat in 2003 niet alle semimurale instellingen in kaart zijn gebracht.
15
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
Figuur 2.4 Verdeling gebouwen naar eigendomssituatie (in % gebouwen) 100% 80% 60% 40% 20% 0% Gemiddeld
Kleinschalig, vanaf ’02
Overige woonvoorzieningen
Bouwjaarklasse en jaar van ingebruikname woongebouwen Eigendom Huur Van ongeveer de helft van de gebouwen zijn de bouwjaargegevens gevuld, zodat conclusies moeilijk zijn te trekken. Vooral bij huurwoningen zijn deze gegevens vaak niet bekend. Opvallend is dat 15% van de woongebouwen na 2001 is gerealiseerd (figuur 2.5). Van 63% van de gebouwen is het jaar van ingebruikname ingevuld. Ook hier valt op dat in de periode vanaf 2001 veel gebouwen in gebruik zijn genomen, wat goed aansluit bij figuur 2.1. Figuur 2.5 Verdeling gebouwen naar bouwjaarklasse (in % gebouwen)
Onbekend
15% 52% 13%
Term 1970 1971-1980 1981-1990
8% 7%
5%
1991-2000 2001-2008
2.2 Definitie groepswoningen en appartementen Een groepswoning is gedefinieerd als een leefomgeving voor twee of meer cliënten die bestaat uit een combinatie van woonkamer(s) /keuken, sanitair, zit-/slaapkamers bepaalde activiteiten (bijvoorbeeld eten) gezamenlijk uitgevoerd, vergelijkbaar met voor de cliënten en een eigen entree voor de groep (voordeur). De mate waarin activiteiten gezamenlijk worden ondernomen, kan variëren. Een groepswoning kan ook een aantal studio's of hat-eenheden zijn waarvan de cliënten niet (geheel) zelfstandig functioneren.
16
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
Figuur 2.6 Verdeling gebouwen naar klasse jaar ingebruikname (in % gebouwen)
Onbekend 30% 37%
Term 1970 1971-1980 1981-1990
19% 7%
4%
4% 1991-2000 2001-2008
Met individueel wonen wordt bedoeld dat een cliënt zelfstandig woont, de dagelijkse activiteiten worden alleen (of met partner) gedaan. Het personeel van de instelling begeleidt deze cliënten. In het onderzoek wordt individueel wonen aangeduid met ‘appartement’. Een appartement is een zelfstandige woonruimte met een eigen voordeur, eigen woon/slaapkamer, eigen sanitair en eigen keuken/kitchenette. Kortom: een appartement functioneert als een reguliere woning met eigen faciliteiten en is gehuisvest binnen een gebouw of is een zelfstandig gebouw. 2.3 Steekproef De populatie kleinschalige woonvoorzieningen is bepaald aan de hand van de gegevens uit de toelating (toevoegingen sinds 2002, typering kleinschalig). Hier is vervolgens een steekproef uit getrokken, waarbij rekening is gehouden met de provinciale spreiding van de gebouwen en het aantal cliënten per gebouw. Gebouwen die voor 2002 in gebruik zijn genomen zijn, voor zover bekend, buiten beschouwing gebleven. Dat geldt ook voor woningen die dienen als interimhuisvesting. Op basis van bovenstaande criteria is een populatie vastgesteld van circa 4.170 gebouwen. De instellingen met gebouwen in de steekproef zijn vervolgens benaderd om te verifiëren of de gebouwen inderdaad onder de Regeling/beleidsregel kleinschalige woonvoorzieningen zijn gebouwd. In totaal zijn 224 gebouwen (5%) geïnspecteerd8. Het aantal groepswoningen bedroeg 104, waarvan 96 woningen (met 550 cliënten) konden worden geïnspecteerd. Het aantal aanwezige appartementen bedroeg 356. Circa 260 appartementen (270 bewoners) konden worden geïnspecteerd. Opgemerkt wordt dat in het huidige onderzoek het aandeel groepen, zit-/slaapkamers en appartementen dat niet toegankelijk voor inspectie was in vergelijking met het onderzoek uit 2003 hoger uit is gevallen. In feite zijn 247 gebouwen geïnspecteerd. Gaandeweg is het jaar van ingebruikname na de steekproeftrekking in juli bijgevoegd. Hierdoor blijken een aantal gebouwen ten onrechte te zijn opgenomen. Deze gebouwen zijn uit het analysebestand verwijderd, waarna een analysebestand van 224 gebouwen resulteert. 8
17
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
Dat kan duiden op een toegenomen aandacht voor de privacy van de cliënt. De eigendomssituatie van de geïnspecteerde woningen uit de steekproef komt qua eigendomsverhouding overeen met de totale populatie. Dat geldt ook voor de verdeling over de provincies en het aantal cliënten per gebouw.
18
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
3. Locatiekenmerken en gebouwtypologie van de onderzochte woningen
3.1 Algemeen In het verleden verbleef een groot deel van de cliënten in de gehandicaptenzorg op aparte, vaak grootschalige locaties buiten de bebouwde kom in specifiek gebouwde woonpaviljoens. Dit beeld is ondertussen veel gevarieerder. Er zijn nog steeds grote instellingsterreinen, maar daarnaast zijn inmiddels tal van cliënten verhuisd van hoofdlocaties naar woonwijken. In beide situaties, zowel op instellingsterreinen als in woonwijken, geldt dat nieuwbouw aanzienlijk beter aansluit bij de woonsituatie van het 'gemiddelde Nederlandse huishouden'. Dat is ook de intentie van de kleinschaligheidsregeling. In het onderzoek is dit punt geoperationaliseerd door het type locatie en het type gebouw te beschouwen. Bij het type locatie gaat het erom of de woning in een stad, dorp of buiten de bebouwde kom is gelegen. Bij het type gebouw is gekeken in hoeverre de woongebouwen specifiek zijn gebouwd of juist sterk overeenkomen met de reguliere bouw. Hierbij is aangesloten bij de definities uit de volkshuisvesting. 3.2 Locatiekenmerken Uit figuur 3.1 blijkt dat bijna driekwart van de gebouwen in steden is gelegen waarvan circa 10% in het centrum van de stad. Een kwart van de gebouwen is in dorpskernen gerealiseerd en slechts 1% ligt buiten de woonkernen. Een vergelijking met de verdeling van de totale woningvoorraad in Nederland is lastig te maken vanwege niet op elkaar aansluitende definities. Grofweg kan worden gesteld, dat de verdeling van de onderzochte locaties naar ligging redelijk overeenkomt met die van de woningvoorraad (zie bijlage II.2). Sinds 2003 is overigens in een beleidsregel vastgelegd dat een woonwensenonderzoek uitgangspunt is voor de huisvesting van cliënten9. Daarin kunnen de cliënten wensen kenbaar maken waar en hoe ze willen wonen. De nabijheid van familie kan bijvoorbeeld medebepalend de keuze voor het type woonomgeving. De vraag die vervolgens rijst, is hoe de begeleiding van de cliënten is geregeld. De mate waarin zorg wordt verleend, is afhankelijk van de zorgzwaarte / begeleidingsbehoefte van de cliënten. De begeleiding kan vanuit een ruimte in de groepswoning plaatsvinden. Daar waar de cliënten niet op de groep worden begeleid, vindt de begeleiding plaats vanuit een steunpunt. In het steunpunt kunnen de cliënten via de 9
19
VWS, Beleidsregels ex artikel 3 van de WZV, 2003.
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
Figuur 3.1 Ligging locaties kleinschalige woonvoorzieningen (in % locaties) 80%
60%
40%
20%
0% In wijk van stad
In dorp
In centrum stad
Buiten de bebouwde kom
alarmeringssystemen (actieve en passieve alarmering, in- en uitluisteren) ’s nachts in de gaten worden gehouden. Naast een kantoorruimte voor het personeel kan het steunpunt kan ook over een huiskamer beschikken en een trefpunt zijn voor de cliënten die in de nabijheid wonen. In het onderzoek is nagegaan of een steunpunt al dan niet in de nabijheid van een woning is gelegen. In de nabijheid is daarbij gedefinieerd als binnen een straal van circa 1.500m. In groepswoningen is vaak wel personeel aanwezig in de uren waarin de cliënten thuis zijn, een steunpunt is dan niet nodig. Per groep zal de aanwezigheid van personeel variëren afhankelijk van de zorgzwaarte / begeleidingsbehoefte van de cliënten en de keuzes die instellingen maken met betrekking tot begeleiding. In de nachtelijke uren is bij 55% van de groepen een slaapdienst aanwezig (zie hoofdstuk 5.1). Daarnaast zijn er nog groepswoningen (ruim 15%) met een kantoorruimte voor het personeel. In appartementen is per definitie geen personeelsruimte aanwezig en zijn de cliënten aangewezen op een steunpunt. Het percentage steunpunten in de directe nabijheid is Figuur 3.2 Aanwezigheid steunpunt of inloopcentrum naar ligging gebouwen (in % gebouwen) 100% 80% 60% 40% 20% 0% In wijk van stad
In dorp
Steunpunt binnen 1.500 m
20
In centrum stad
Buiten de bebouwde kom
Geen steunpunt binnen 1.500 m
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
lager dan bij de groepen. Waarschijnlijk liggen de appartementen meer verspreid en is de afstand tussen het steunpunt en de appartementen daardoor groter dan 1.500 m. Per gebouw is nagegaan of er een steunpunt in de nabijheid is gelegen. Uit figuur 3.2 blijkt dat het nagenoeg niet uitmaakt of de locatie in de stad, dorp of op het platteland ligt. Bij 40% van de gebouwen is een steunpunt binnen een straal van 1.500 m aanwezig. Voor groepswoningen is het percentage 61% en bij appartementen 26%. 3.2 Gebouwtypologie Cliënten kunnen in verschillende woningtypen zijn gehuisvest: eengezinswoningen of meergezinswoningen10 (flats, portiekwoningen), gebouwen die speciaal voor de huidige functie zijn gebouwd en gebouwen die eerst een andere functie hadden en zijn verbouwd zijn voor de huidige functie. In figuur 3.3 wordt de verdeling van de geïnspecteerde gebouwen getoond naar type gebouw. Ruim 70% van de woningen is een eengezins11 - of meergezinswoning12. Boerderijen komen sporadisch voor, evenals panden die eerder een andere functie (kantoren, winkels etc) vervulden en zijn verbouwd voor de huidige functie. Twintig procent van de gebouwen is speciaal voor de huidige functie gebouwd. Het gaat vooral om groepswoningen. Figuur 3.3 Type gebouw (in % gebouwen) 50% 40% 30% 20% 10% 0% Meergezinswoning
Eengezinswoning
Gebouwd voor huidige functie
Verbouwd voor huidige functie
Boerderij
Groepswoningen zijn vooral gerealiseerd in eengezinswoningen (42%) en in woningen die voor de huidige functie zijn gebouwd (32%). Appartementen maken grotendeels deel uit van meergezinswoningen (60%) en minder mate in eengezinswoningen (25%). Een meergezinswoning is gedefinieerd als een niet-grondgebonden woonruimte die wordt ontsloten door één of meer gemeenschappelijke verkeersruimte(n). 11 Doorgebroken woningen die in de oorspronkelijk staat kunnen worden teruggebracht zijn ook als eengezinswoning aangemerkt. 12 De verhouding eengezins- meergezinswoning in de Nederlandse woningvoorraad is 71% - 29%. Een vergelijking gaat mank omdat de specifiek zorggebouwen niet worden onderscheiden. 10
21
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
Uit paragraaf 2.1 bleek dat 80% van de onderzochte woningen wordt gehuurd. Gerelateerd aan de eigendomssituatie blijkt dat de meergezinswoningen bovengemiddeld 91% huur betreft. 76% van de eengezinswoningen wordt gehuurd. De woningen die speciaal voor de huidige functie zijn gebouwd, worden voor ruim 60% gehuurd. Van de appartementen wordt bijna 90% gehuurd. Bijna 70% van de groepswoningen is een huurwoning. 3.4 Conclusies Uit de voorgaande paragrafen komt naar voren dat de kleinschalige woningen op locaties zijn gehuisvest die qua ligging weinig afwijken van de verdeling van de Nederlandse woningvoorraad en daarmee goed aansluiten op het beleid van normalisatie. Dat geldt ook voor het woningtype: ruim 70% betreft een- en meergezinswoningen die niet specifiek voor de zorg zijn gebouwd of verbouwd. Tachtig procent van de woningen wordt gehuurd. Bij 40% van de gebouwen is een steunpunt binnen een straal van 1.500 m aanwezig. Voor groepswoningen is het percentage 61% en bij appartementen 26%.
22
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
4. Cliënten in onderzochte kleinschalige woonvoorzieningen
4.1 Cliënten en beperkingen In dit hoofdstuk ligt de focus op de cliënten die in de onderzochte woonvoorzieningen zijn gehuisvest. De beperking van een niet-mobiele cliënt stelt bijvoorbeeld andere eisen aan een woning dan de beperking van een mobiele cliënt. Dat geldt in de overtreffende trap wanneer cliënten bed- of schelpgebonden zijn. Voor andere typen beperkingen hoeven woningen niet per definitie te zijn aangepast. Vanaf hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de meetresultaten van de onderzochte woningen. Binnen het onderzoek zijn acht categorieën cliënten onderscheiden (tabel 4.1). De indeling is ontleend aan de prestatie-eisen voor AWBZ-voorzieningen en is sinds jaar en dag door het Bouwcollege gehanteerd. De achtergrond van de indeling is dat voor elke cliëntencategorie bepaalde specifieke eisen aan de huisvesting kan stellen. De indeling geeft geen inzicht in de zorgvraag c.q. zorgzwaarte van de cliënten. Bij het analyseren van de door de instellingen aangeleverde informatie en de informatie uit de inspecties is gebleken dat de scheidslijn tussen de diverse cliëntencategorieën (bijvoorbeeld VG en SGL(E)VG) diffuus is. Figuur 4.1 is ter illustratie opgenomen. Uit de figuur blijkt dat bij de inspecties 86% van de cliënten als VG is aangemerkt en 14% in de overige categorieën valt, vooral LG, MCG/EMB en LVGj. Deze procentuele verdeling komt praktisch overeen met de toelatingsgegevens, waar de MCG/EMB overigens niet apart wordt onderscheiden en bij de categorie VG wordt gerekend. Een derde deel van de cliënten is woonachtig in appartementen en tweederde in groepswoningen. Cliënten die in een appartement wonen, zijn in de regel meer zelfFiguur 4.1 Cliënten in kleinschalige woonvoorzieningen naar type beperking (in % cliënten) 100% 80% 60% 40% 20% 0% VG
23
Overige categorieën
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
Tabel 4.1 Indeling cliëntencategorieën Afkorting
Omschrijving
VG
Verstandelijk gehandicapten zonder extra beperkingen De mensen in deze categorie zijn verstandelijk gehandicapt zonder ernstig bijkomende beperkingen en problemen. Deze mensen gaan dagelijks naar dagbesteding / werk of naar school. De zorgvraag varieert.
MCG/EMB
Meervoudig Complex Gehandicapten De mensen in deze categorie zijn verstandelijk gehandicapt (ontwikkelingsleeftijd tot 24 maanden) en hebben vaak bijkomende handicaps (bijvoorbeeld zintuiglijke beperkingen). Bovendien zijn deze mensen ook rolstoel-, bed- of schelpgebonden. Bij deze categorie gaat het om de combinatie van handicaps (en-en-en). In het veld kunnen andere afkortingen gebruikt worden. Tegenwoordig is EMB – (ernstig meervoudig beperkt) een gehanteerde term.
SGL(E)VG
Sterk gedragsgestoorde licht/ernstig verstandelijk gehandicapten De mensen in deze categorie zijn gehandicapten met agressieve, vandalistische neigingen. Het gaat om plaatsen waarvoor een instelling een aparte toelating moet hebben (circa 6000 plaatsen in Nederland).
LVGj
Licht verstandelijke gehandicapte jongeren De mensen in deze categorie zijn licht verstandelijk gehandicapten tussen 5 en 23 jaar (ouder kan voorkomen). De verblijfsduur op de groep is beperkt. Het gaat om behandeling en training in zelfstandigheid. Deze cliënten hebben geen risicovol / agressief gedrag.
LVGj achtervang
Licht verstandelijke gehandicapte jongeren met achtervang functie De mensen in deze categorie zijn licht verstandelijk gehandicapten tussen 5 en 23 jaar (ouder kan voorkomen) die voor een intensieve behandeling zijn opgenomen.
LVGj MFC
Licht verstandelijke gehandicapte jongeren gecombineerd met psychiatrie De mensen in deze categorie zijn licht verstandelijk gehandicapte jongeren met psychiatrische problematiek. Deze mensen zijn opgenomen voor een korte intensieve behandeling. In Nederland is er een beperkt aantal plaatsen in deze categorie. Het betreft voorzieningen waarin de gehandicaptenzorg samenwerkt met de psychiatrie.
LG
Lichamelijke gehandicapten De mensen in deze categorie hebben primair een lichamelijke handicap. Dit kan in combinatie zijn met een verstandelijke handicap.
ZG
Zintuiglijk gehandicapten (visueel gehandicapten en auditief gehandicapten) De mensen in deze categorie hebben een auditieve en/of visuele beperking, veelal in combinatie zijn met een verstandelijke handicap. Nederland heeft een aantal speciale instellingen voor deze categorie cliënten.
redzaam dan cliënten in groepswoningen13. Wat betreft de cliëntencategorie is het verschil tussen groepswoningen en appartementen beperkt. Uit achterliggende cijfers blijkt dat een beperkt aantal groepen (7%) cliënten uit verschillende categorieën omvat. Het gaat daarbij om VG in combinatie met MCG/EMB.
24
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
4.2 Mobiliteit In 30% van de groepswoningen is één of meer van de cliënten niet mobiel (figuur 4.2)14. In 15% van de appartementen verblijven cliënten die niet-mobiel zijn (figuur 4.3). In hoofdstuk 7 wordt ingegaan op de toegankelijkheid van de woningen waar niet-mobiele cliënten verblijven. 4.3 Aantal cliënten per groepswoning of appartement Het aantal cliënten per groep (exclusief appartementen) is gemiddeld 5,7. Uit figuur 4.4 blijkt dat driekwart van de groepen een omvang heeft van 3 tot en met 6 cliënten. Uit achterliggende data blijkt dat in de grotere groepen relatief vaker niet-mobiele cliënten voorkomen. In appartementen wonen cliënten per definitie alleen of met z’n tweeën. Dit blijkt ook uit figuur 4.5. Figuur 4.2 Mobiliteit van de cliënten in groepswoningen (in % groepswoningen) 100% 80% 60% 40% 20% 0% Alle cliënten mobiel
Niet alle cliënten mobiel
Figuur 4.3 Mobiliteit van de cliënten in appartementen (in % appartementen) 100% 80% 60% 40% 20% 0% Cliënt mobiel
13 14
25
Cliënt niet-mobiel
Categorie Licht uit de prestatie-eisen voor AWBZ-voorzieningen 20% van de niet-mobiele groepen betreft groepen met cliënten van verschillende categorieën
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
Figuur 4.4 Aantal cliënten per groepswoning (in % groepswoningen) 40%
30%
20%
10%
0% 3 of 4 cliënten
5 of 6 cliënten
7 of 8 cliënten
9 of meer cliënten
Figuur 4.5 Aantal cliënten per appartement (in % appartementen) 100% 80% 60% 40% 20% 0% Één cliënt
Twee cliënten
4.4 Conclusies De categorie Verstandelijk gehandicapten zonder bijkomende beperkingen is met bijna 86% de grootste categorie cliënten. In het onderzoek is geen relatie gelegd met de zorgzwaarte van de cliënten. Wat wel blijkt, is dat een derde deel van de cliënten individueel woont (in appartementen), wat kan duiden op een zekere mate van zelfredzaamheid. Daarnaast heeft het overgrote deel (85%) van de cliënten geen mobiele beperkingen. Voor de desbetreffende woningen hoeven op het aspect toegankelijkheid dus geen bijzondere eisen te worden gesteld.
26
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
5. Ruimtelijke kenmerken groepswoningen en appartementen
5.1 Algemeen In dit hoofdstuk worden de kenmerken van de onderzochte groepswoningen en appartementen in kaart gebracht. Er wordt ingegaan op onderwerpen die van invloed kunnen zijn op het welzijn van de cliënt. Beschikken de cliënten bijvoorbeeld over een eigen kamer (of meer dan één) of over eigen sanitair? Kan de cliënt gebruik maken van een balkon of tuin? Is er ruimte voor zorgpersoneel aanwezig? 5.2 Groepswoningen De woonruimte van een groep bestaat uit gemeenschappelijke ruimten zoals een huiskamer, keuken en een eventueel extra multifunctionele ruimte, uit individuele ruimte zoals de zit-/slaapkamer met soms eigen sanitair en uit centraal sanitair. Daarnaast kunnen een personeelsruimte, een snoezelruimte en een afzonderingskamer aanwezig zijn. De twee laatstgenoemde ruimten zijn doelgroepgebonden en zullen alleen aanwezig zijn als dat vanuit zorgoptiek wenselijk is. In een woning kan voor bepaalde cliëntencategorieën een plafondtillift zijn aangebracht. In dit onderzoek beschikt één groep over een afzonderingskamer, het gaat om een groep LVG-j. Twee groepswoningen beschikken over een snoezelruimte, de cliënten in deze groepen zijn ingedeeld in de categorieën MCG en VG. Separeerunits zijn niet aangetroffen. Acht- entachtig procent van de groepswoningen heeft een buitenruimte (balkon, tuin, terras) die speciaal bestemd is voor de groep. Figuur 5.1 Aantal zit-/slaapkamers per cliënt (in % cliënten) 100% 80% 60% 40% 20% 0% 1 kamer
27
2 kamers
Kamer delen
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
Zit-/slaapkamer De eigen zit-/slaapkamer wordt tot de individuele ruimte van de cliënten in de groepswoning gerekend. 98% van de cliënten beschikt over een eigen zit-/slaapkamer. Hiervan beschikt 22% van de cliënten over 2 kamers, veelal een slaapkamer en een woonkamer. Door 2% van de cliënten wordt een kamer gedeeld (figuur 5.1). Er is niet onderzocht of de kamer al dan niet op vrijwillige basis wordt gedeeld. Sanitair In groepswoningen is onderscheid gemaakt tussen drie typen sanitair: - individueel sanitair is bestemd voor één persoon en is bereikbaar vanuit diens kamer eventueel via een voorruimte. - gedeeld sanitair ligt tussen twee kamers waarvan de bewoners exclusief gebruik maken van het sanitair. Dit sanitair is alleen bereikbaar via de kamers of een voor ruimte, maar niet vanaf een algemene verkeersruimte. - centraal sanitair is gelegen aan de verkeersruimte en is te gebruiken door alle cliënten van de groep. In figuur 5.2 is per groepswoning aangegeven welk type sanitair aanwezig is. Het blijkt dat in veel groepswoningen verschillende typen sanitair naast elkaar gebruikt worden. Ruim de helft van de groepswoningen heeft uitsluitend centraal sanitair, daarnaast komt individueel gecombineerd met centraal sanitair in 30% van de groepswoningen voor. Uit nadere analyse blijkt dat 50% van de groepswoningen met uitsluitend centraal sanitair (n=48) een eengezinswoning betreft. Daarnaast blijkt dat 60% van de groepswoningen met centraal sanitair, betrekking heeft op woningen met vier of minder cliënten. Figuur 5.2 Type sanitair per groepswoning (in % groepswoningen) 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% Uitsluitend centraal
Individueel en centraal
Uitsluitend individueel
Gedeeld en centraal
Individueel en gedeeld
Individueel, gedeeld en centraal
Uitsluitend gedeeld
Figuur 5.3 toont een overzicht van de sanitaire ruimten naar type. Hieruit blijkt dat ruim 50% van het sanitair bestemd is voor individueel gebruik. Dit percentage lijkthoog in verhouding tot de resultaten van figuur 5.2, maar is te verklaren omdat in 28
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
Figuur 5.3 Type sanitair (in % sanitaire ruimten) 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% Individueel
Centraal
Gedeeld
groepswoningen vaak verschillende typen sanitair naast elkaar aanwezig zijn. Er zijn bijvoorbeeld groepswoningen waar alle cliënten over individueel sanitair beschikken en daarnaast een extra toilet voor algemeen gebruik bij de huiskamer aanwezig is. Een ander voorbeeld is het individuele sanitair voor een niet-mobiele cliënt op de begane grond en het centrale sanitair op de etage voor de andere groepsleden. Figuur 5.4 Beschikbaarheid toiletten en douches (in % groepswoningen) 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% 1 op 1 cliënt
1 op 2 cliënten
1 op 3 cliënten
1 op 4 cliënten
1 op meer dan 4 cliënten
Douches Toiletten De beschikbaarheid van toiletten en douches is weergegeven in figuur 5.4. In alle groepswoningen blijkt ten minste één toilet voor 4 bewoners beschikbaar te zijn, een waarde die overeenkomt met de prestatie-eisen voor de gebouwen die onder het bouwregime zijn gebouwd. In ruim 80% van de groepswoningen is per 1 of 2 cliënten een toilet beschikbaar is15. In vergelijking met het monitoringonderzoek16 uit 2003 is de beschikbaarheid van toiletten duidelijk verbeterd17.
Als er twee douches beschikbaar zijn voor 3 cliënten valt deze in de klasse 1 op 2. De kleine intramurale locaties tot 50 cliënten uit het monitoringonderzoek 2003 zijn niet helemaal te vergelijken met de huidige kleinschalige, omdat de kleine intramurale locaties van destijds locaties tot 50 cliënten betroffen. 17 Destijds was in circa 70% van de groepswoningen op de kleine intramurale en de semimurale locaties één toilet voor 4 cliënten aanwezig. 18 In 2003 voldeed circa 70-80% aan de norm van 1 douche op 4 cliënten 15 16
29
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
In 94% van de groepswoningen is ten minste 1 douche voor 4 cliënten aanwezig. In bijna 60% van de groepswoningen is één douche voor 1 of 2 cliënten beschikbaar. Bij 6% van de groepswoningen is (slechts) één douche beschikbaar voor 5 of meer cliënten. Eén douche op zeven cliënten is het minimum dat bij de inspecties is aangetroffen en komt in twee groepswoningen voor. Ook voor de beschikbaarheid van douches geldt dat sinds het onderzoek uit 2003 het nodige is verbeterd18. Personeelsruimte De inzet van personeel is sterk afhankelijk van de categorie en begeleidingsbehoefte van de cliënten die in de groepswoning verblijven. De meer zelfstandige cliënten hebben minder behoefte aan het continu aanwezig zijn van personeel. Bovendien zijn de cliënten niet de hele dag in de groepswoning aanwezig. In de groepswoningen zal personeelsruimte aanwezig zijn indien dit vanuit de zorgvisie noodzakelijk wordt geacht. De ruimte voor het personeel kan bestaan uit een kantoorruimte, een ruimte voor een slaapwacht en/of een ruimte die beide functies vervult. Uit figuur 5.5 blijkt dat bij 57% van de groepswoningen een ruimte voor een slapende nachtdienst aanwezig is. Bij de helft van deze groepswoningen is naast de ruimte voor de slaapwacht een aparte kantoorruimte aanwezig. In 43% van de groepswoningen is geen ruimte voor een slaapwacht aanwezig. Een verklaring kan zijn dat een slaapwacht in een nabijgelegen woning ook voor de onderzochte woning functioneert of dat er een alarmeringssysteem aanwezig is dat is verbonden aan een steunpunt. Uit nadere analyse blijkt dat het voornamelijk kleine groepen (tot 7 cliënten) zijn die geen personeelsruimte hebben. De mobiliteit van de cliënten maakt geen verschil of er al dan niet een personeelsruimte is, maar voor alle groepswoningen met MCG cliënten is wel personeelsruimte aanwezig. Figuur 5.5 Personeelsruimte per groepswoning (in % groepswoningen) 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% Slaapwacht/ kantoorruimte
Alleen kantoorruimte
Alleen ruimte slaapwacht
Geen kantoor of slaapwacht
Tilliften In een derde deel van de groepswoningen met (deels) niet-mobiele cliënten is een plafondtillift aangetroffen (10 groepen). In deze groepswoningen is het systeem in 30
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
de sanitaire ruimte aangebracht, zeven woningen beschikken over een tillift in de zit-/slaapkamers. Bij drie groepswoningen is het systeem behalve in de zit-/slaapkamers en in de sanitaire ruimte, ook in de gemeenschappelijke ruimte aanwezig. In drie groepswoningen is een plafondtillift ook in de verkeersruimte aanwezig. 5.3 Appartementen Circa 63% van de appartementen bestaat uit twee kamers (figuur 5.6). Dit zal meestal een woonkamer gecombineerd met keuken en een aparte slaapkamer zijn. Ruim 20% van de appartementen beschikt over 3 kamers. Bij 10% van de appartementen is sprake van een eenkamerappartement. Ter vergelijking: van de totale woningvoorraad in Nederland bestaat 9% uit een- en tweekamerwoningen19. Figuur 5.6 Aantal kamers per appartement (in % appartementen) 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% 1 kamer
2 kamers
3 kamers
4 kamers
Uit de inspectiegegevens blijkt dat de appartementen meestal (76%) over één sanitaire ruimte beschikken. In 24% van de appartementen zijn douche en toilet gescheiden. Ongeveer tweederde van de appartementen beschikt over een eigen buitenruimte. 5.4 Conclusies In de kleinschalige groepswoningen blijkt nagenoeg iedere cliënt over een eigen zit-/ slaapkamer te beschikken. Ruim een vijfde deel van de cliënten beschikt over twee kamers. In de groepswoningen is voldoende sanitair voor de cliënten aanwezig, in 80% respectievelijk 60% van de groepswoningen is toilet respectievelijk douche beschikbaar op 2 cliënten. Daarnaast is ruim 50% van de sanitaire ruimten bestemd voor individueel gebruik. Ten opzichte van vergelijkbare (kleinschalige) locaties uit het monitoringonderzoek 2003 is er meer (en meer individueel) sanitair beschikbaar. De appartementen beschikken voor het grootste deel over twee kamers.
Ministerie van VROM. Volkshuisvesting in cijfers2007 (peildatum 1 januari 2007). Om een reële vergelijking met de woningvoorraad te maken zou een uitsnede naar de eigendomssituatie van de woningen en naar de relevante inkomensgroepen plaats moeten vinden. 19
31
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
6. Oppervlakte woningen 6.1 Algemeen Voor het welzijn van de cliënten zijn niet alleen de ruimtelijke kenmerken van de woning van belang maar ook de grootte van de individuele en gemeenschappelijke ruimte. In het dit hoofdstuk wordt hierop ingegaan. 6.2 Groepswoningen De afmetingen van de zit-/slaapkamers lopen sterk uiteen. Gemiddeld heeft een cliënt de beschikking over bijna 23 m2. De zit-/slaapkamers van de cliënten die over 2 kamers beschikken (20%) zijn hierbij gesommeerd. De kleinste kamers zijn nog geen 10 m² terwijl de grootste kamers 60 m2 per persoon zijn. De meeste cliënten beschikken over een zit-/slaapkamer in de klasse 24 tot 45 m2. De oppervlakte lijkt te variëren per cliëntencategorie: voor de VG-cliënten is de gemiddelde oppervlakte van de zit-/ slaapkamers 22 m2, voor de MCG-cliënten is een gemiddelde van 18,6 m2 gevonden en de LG-cliënten beschikken over gemiddeld 28,6 m2 per persoon. Deze cijfers zijn indicatief, omdat het aantal MCG- en LG-cliënten in het onderzoek beperkt is. Uitgesplitst naar mobiel en niet-mobiel blijken de zit-/slaapkamers in groepen met niet-mobiele cliënten met 25 m2 groter te zijn dan de zit-/slaapkamers in de groepen met alleen mobiele cliënten (20 m2). Figuur 6.1 Nuttige oppervlakte zit-/slaapkamer(s) per cliënt (in % cliënten) 40%
30%
20%
10%
0% Tot 10 m2
10 tot 12 m2
12 tot 15 m2
15 tot 18 m2
18 tot 24 m2
24 tot 45 m2
45 m2 en +
In figuur 6.1 wordt een overzicht getoond van de nuttige oppervlakte van de zit-/ slaapkamers per cliënt. In vergelijking met de prestatie-eisen voor AWBZ-voorzieningen is minimaal 70% van de zit-/slaapkamers groter dan de prestatie-eis voorschrijft20.
Volgens de prestatie-eisen voor nieuwbouw AWBZ-voorzieningen: zwaar verblijf en niet mobiele groepen geldt 15 m² voor de zit-/slaapkamer, licht verblijf (mobiel) 12 m² en voor LVG-jongeren 10 m². 20
32
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
Bijna alle kamers zijn groter dan de ruimtelijke eisen volgens het referentiekader voor bestaande gebouwen (waar het bouwregime op van toepassing is). Hoewel de vergelijking met het monitoringonderzoek uit 2003 slechts beperkt mogelijk is blijkt wel dat de de zit-/slaapkamers in de thans onderzochte nieuw gerealiseerde voorzieningen gemiddeld groter zijn dan destijds: op de intramurale locaties tot 50 plaatsen was de gemiddelde oppervlakte 12 m2, op semimurale locaties waren de zit-/slaapkamers gemiddeld 16 m2. Figuur 6.2 Gemiddelde oppervlakte gemeenschappelijke ruimte per cliënt (in % groepswoningen) 40%
30%
20%
10%
0% Tot 3 m2
3 tot 7 m2
7 tot 9 m2
9 tot 12 m2
12 tot 20 m2
De oppervlakte van de gemeenschappelijke ruimte is gemiddeld 8,1 m2 per cliënt, wat gemiddeld hoger is dan de ruimte die volgens de prestatie-eisen bij nieuwbouw voorhanden zou moeten zijn21. In figuur 6.2 wordt het overzicht getoond van de oppervlakte van de gemeenschappelijke ruimte per cliënt per groep. Zoals eerder vermeld gaat het om de woonkamer, de keuken en een eventuele multifunctionele ruimte. In vergelijking met de prestatie-eis van 7 m2 per persoon voor licht verblijf beschikt circa 70% van de groepen gemiddeld over meer ruimte per persoon. Er zijn nauwelijks groepen die over minder ruimte be-
m2 Gemeenschappelijke ruimte (m2, pp)
Figuur 6.3 Gemiddelde m² zit-/slaapkamers per persoon per groep versus gemiddelde gemeenschappelijke ruimte per persoon (per groep) 25 20 15 10 5 0 0
5
10
15
20
25
30
35
40
45
50
55
60
65
Zit-/slaapkamer (m2, pp)
De prestatie-eisen gemeenschappelijke ruimte voor licht verblijf zijn 7 m² per persoon, voor zwaar 8 m² en zwaar niet mobiel is het 9 m². De ruimtelijke eisen voor bestaande bouw zijn 3 m2 (mobiel) en 5 m2 (niet mobiel). 21
33
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
schikken dan de ruimtelijke ‘eis’ van 3 m² volgens het referentiekader voor bestaande gebouwen. De verhouding tussen individuele en gemeenschappelijke ruimte kan een bewuste keuze zijn vanuit de zorgvisie. De redenering zou kunnen zijn dat cliënten die weinig zelfstandig zijn over relatief meer gemeenschappelijke en minder individuele ruimte beschikken dan meer zelfstandige cliënten. Omgekeerd geldt dat de meer zelfstandige cliënten over meer individuele en minder gemeenschappelijke ruimte beschikken. Figuur 6.3 biedt per groep inzicht in de gemiddelde individuele ruimte per persoon (x-as) en de gemiddelde gemeenschappelijke ruimte (y-as), waarbij iedere dot een groepswoning voorstelt. 6.3 Appartementen In het onderzoek is de netto oppervlakte van de appartementen onderzocht. De netto oppervlakte van de appartementen loopt sterk uiteen. De kleinste appartementen hebben een oppervlakte van 20 tot 25 m², de grootste appartementen meten 105 tot 110 m² (figuur 6.4). De waarden die gehanteerd worden in het referentiekader voor bestaande gebouwen en de prestatie-eisen voor AWBZ-voorzieningen22 bij nieuwbouw zijn uitgedrukt in nuttige oppervlakte. In bijlage II is een (indicatieve) vergelijking gemaakt tussen de netto oppervlakte en de nuttige oppervlakte. De ondergrens van 24 m² voor licht individueel verblijf volgens het referentiekader bestaande bouw komt overeen met 30 m² netto oppervlakte zoals gemeten in het onderzoek. De prestatie-eis van 45 m² nuttige oppervlakte bij nieuwbouw van een appartement (voor licht verblijf) komt ongeveer overeen met 60 m² netto oppervlakte zoals gemeten. Beide grenswaarden zijn in de figuur opgenomen. Figuur 6.4 Netto vloeroppervlakte appartementen (in % appartementen) 20% 18% 16% 14% 12%
Prestatie-eis bij nieuwbouw volgens bouwregime (60 m2)
Referentiekader bestaande bouw (30 m2)
10% 8% 6% 4% 2%
22
34
0 ot
10
5t 10
ot 0t 10
Cbz, AWBZ-voorzieningen, Prestatie-eisen voor nieuwbouw. Rapportnummer 0.122, Utrecht, 2007.
11
5
0 10
95
tot 95
90
tot 90
85
tot 85
80
tot 80
75 tot
tot 75
70
70
65 tot
tot 65
60
60
55
tot 55
50
tot 50
45
tot 45
35
40 tot
tot 40
35
30
tot 30
25
tot 25
tot 20
Tot
20
0%
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
In figuur 6.5 is de netto oppervlakte van de appartementen in vijf klassen ingedeeld. Circa 70% van de appartementen beschikt over een netto oppervlakte van 30 m² tot 60 m². 23% van de appartementen is groter dan 60 m2, de prestatie-eis bij nieuwbouw onder het bouwregime voor verblijf in de categorie ‘licht’. Van 7% van de appartementen is de netto oppervlakte kleiner dan 30 m², de minimumeis voor appartementen volgens het referentiekader voor bestaande, onder het bouwregime vallende gebouwen. Figuur 6.5 Netto vloeroppervlakte appartementen (in % appartementen) 40% Prestatie-eis bij nieuwbouw volgens bouwregime (60 m2)
30%
20%
Referentiekader bestaande bouw (30 m2)
10%
0% tot 30 m2
30 tot 45 m2
45 tot 60 m2
60 tot 75 m2
75 m2 en groter
6.4 Conclusies In 70% van de groepswoningen beschikken de cliënten per persoon over meer dan 7 m2 gemeenschappelijke ruimten zoals een huiskamer en een keuken. De zit-/slaapkamers zijn met een gemiddelde oppervlakte van 23 m2 ruim bemeten in vergelijking met de prestatie-eisen die golden voor de gebouwen die onder het bouwregime zijn gebouwd. Er lijkt een verband te zijn tussen de oppervlakte van de privéruimte van de cliënt en de gemeenschappelijke ruimte per cliënt. Of de individuele ruimte is groot en de gemeenschappelijke klein of omgekeerd. Het grootste deel valt echter in de ‘middenmoot’ met voldoende individuele en gemeenschappelijke ruimte. Het appartementen laten een divers beeld zien. Een kwart van de appartementen is groter dan de prestatie-eisen zouden voorschrijven als de appartementen onder het bouwregime zouden zijn gebouwd, driekwart is kleiner. Circa 7% van de appartementen is kleiner dan de grenswaarde uit het referentiekader bestaande bouw.
35
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
7. Privacy 7.1 Algemeen In de loop der jaren is de privacy van cliënten steeds belangrijker geworden. In het monitoringonderzoek 2003 zijn in de intramurale instellingen regelmatig meerpersoonsslaapkamers aangetroffen, evenals grote sanitaire ruimten met een aantal baden, douches en toiletten. De privacy in de semimurale huisvesting was op deze punten toen al beduidend beter dan in de intramurale huisvesting. De sindsdien toegenomen aandacht voor privacy is in het huidige onderzoek op een aantal punten merkbaar: er zijn nauwelijks 2 persoonsslaapkamers meer en ook het sanitair is veel meer in overeenstemming met de reguliere woningbouw. Ook uit niet bouwkundige aspecten blijkt de meer prominente aandacht voor privacy: circa 100 appartementen en 8 groepswoningen konden niet worden geïnspecteerd omdat de bewoners niet thuis waren of de inspectie niet op prijs stelden. Dit feit onderschrijft de toegenomen waardering van eigen regie, privacy en respect van de cliënten. In de groepswoningen is een aantal punten opgemeten die de privacy van een cliënt beïnvloeden, zoals afsluitbaarheid van de zit-/slaapkamer en het sanitair door de cliënt (§ 7.2 en § 7.3). Opgemerkt wordt dat soms gekozen wordt voor veiligheid ten koste van de privacy, vooral bij in- en uitluisterapparatuur en passieve alarmering (§ 7.4). 7.2 Privacy aspecten zit-/slaapkamer Voor cliënten die in een appartement gehuisvest zijn, is de privacy in fysieke zin gewaarborgd. Ze hebben een complete woning voor zichzelf of met twee personen. 5% van de appartementen worden bewoond door twee personen. In de groepswoningen heeft een cliënt altijd te maken met huisgenoten. In dit onderzoek is gekeken naar het aantal cliënten op een kamer en de beschikbaarheid van sanitair en de ligging van de kamer en het sanitair. Zoals vermeld in § 5.2 beschikken de cliënten in groepswoningen bijna allemaal over een eigen zit-/slaapkamer. Slechts 2% deelt een kamer. Een zit-/slaapkamer van voldoende afmeting (circa 15 m² ) of twee kamers biedt de cliënt de mogelijkheid om met familie op de eigen kamer een gesprek te voeren. Zoals in § 6.1 genoemd, is de oppervlakte van de zit-/slaapkamers gemiddeld 22 m². Niet alleen de beschikking over een eigen zit-/slaapkamer geeft privacy, maar ook de mogelijkheid om de deur af te sluiten en geen ongevraagde inkijk in de kamer te heb36
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
Figuur 7.1 Privacy zit-/slaapkamers (% zit-/slaapkamers) 100% 80% 60% 40% 20% 0% Geen inkijk in de kamer
Kamer bereikbaar via verkeersruimte
Kamer afsluitbaar
ben. Een raam in of naast de deur of een spion in de deur kan uit veiligheidsoverwegingen een pré zijn maar komt de privacy van de cliënt niet ten goede. Uit figuur 7.1 blijkt dat er weinig kamers (ruim 2%) zijn met een raam of een spion. Ruim 60% van de kamers is aan beide zijden afsluitbaar. De ligging van een zit-/slaapkamer met de entree aan een verkeersruimte geeft meer privacy dan wanneer de cliënt door de gemeenschappelijke huiskamer moet om naar de kamer te gaan. Voor 90% van de zit-/slaapkamers geldt dat deze aan de verkeersruimte liggen. 7.3 Privacy aspecten sanitair Het beschikken over eigen sanitair geeft de beste mogelijkheden tot privacy. In hoofdstuk 5 is al genoemd dat ruim 50% van de sanitaire ruimten voor individueel gebruik bestemd is en circa 5% van het sanitair gedeeld gebruikt wordt. Bijna 45% van de sanitaire ruimten is centraal en wordt door meerdere cliënten gebruikt. Per groepswoning bekeken ziet het beeld er anders uit: ruim 50% van de groepswoningen heeft alleen centraal sanitair. Slechts 10% van de groepswoningen heeft alleen individueel sanitair. De combinatie van individueel met centraal komt voor bij bijna 30% van de groepswoningen (zie figuur 5.2). Ook het gedeeld sanitair geeft volFiguur 7.2 Afsluitbaarheid van het sanitair, per type sanitair (in % type sanitair) 100% 80% 60% 40% 20% 0% Gedeeld sanitair
37
Centraal sanitair
Individueel sanitair
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
doende privacy mits de deur van binnen afsluitbaar is. Uit figuur 7.2 blijkt dat het gedeelde sanitair allemaal van binnen afsluitbaar is. Voor 3% van het centrale sanitair geldt dat het niet van binnen afsluitbaar is. Het centraal sanitair kan voldoende privacy bieden mits de entree aan een verkeersruimte ligt en niet vanuit een huiskamer of keuken toegankelijk is. Voor slechts 2% van het sanitair geldt dat ze niet aan een verkeersruimte liggen maar alleen vanuit een huiskamer of andere gemeenschappelijke ruimte bereikbaar zijn. De ligging van het centrale sanitair kan zodanig zijn dat van uit de huiskamer of vanaf de entree van de groepswoning direct zicht is in de sanitaire ruimte, uit privacy oogpunt is dit onwenselijk. Voor 16% van het centrale sanitair geldt dat in die zin inkijk mogelijk is, ook al omdat geen voorruimte aanwezig is. 7.4 Privacyaspecten en technische voorzieningen Uit veiligheidsoogpunt van cliënten en zorgvisie wordt gekozen voor alarmsystemen (passief en/of actief), in- en uitluisterapparatuur of camerabewaking. Deze systemen (exclusief actieve alarmering) doen in principe afbreuk aan de privacy van een cliënt. Het kiezen van een technische voorziening zal steeds een afweging zijn tussen veiligheid en privacy. De technische voorzieningen kunnen aanvullend op de personeelsinzet zijn, maar ook in de nacht personeelsvervangend op de groepswoning. Achter een technische voorziening is natuurlijk altijd personeel aanwezig om te reageren op signalen. Ruim een kwart van de appartementen beschikt over passieve alarmering en/of in- en uitluisterapparatuur. Geen van de appartementen heeft camerabewaking. In groepswoningen is in circa 40% een vorm van passieve alarmering of in- en uitluisteren aanwezig. In hoofdstuk 10 wordt nader ingegaan op alarmeringssystemen. 7.5 Conclusies Privacy voor de cliënten staat volop in de belangstelling. Bijna alle cliënten beschikken over een eigen zit-/slaapkamer, vaak groot genoeg om bijvoorbeeld familie te ontvangen. Spionnen en ramen in of naast de deuren, die een inbreuk kunnen zijn op de privacy, zijn nauwelijks gesignaleerd. Een enkele zit-/slaapkamer en sanitaire ruimte is niet gelegen aan een verkeersruimte maar is alleen toegankelijk via een gemeenschappelijke ruimte. De zit-/slaapkamers en de sanitaire ruimten zijn voor een groot deel van binnen en van buiten afsluitbaar. Het privacy-aspect heeft overigens ook praktische gevolgen gehad voor het onderzoek: honderd appartementen en een aantal groepswoningen konden niet worden geïnspecteerd, omdat de bewoners niet thuis waren of de inspectie niet op prijs stelden.
38
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
8. Toegankelijkheid 8.1 Algemeen In dit hoofdstuk wordt nagegaan of de woningen, voor zover relevant, geschikt zijn voor niet-mobiele cliënten, dat wil zeggen voor cliënten die gebruik maken van een rolstoel, rollator of trippelstoel. Hiertoe is gekeken naar deurbreedtes, drempelhoogtes en naar de opstelruimte bij de deur voor een rolstoel. Het aspect toegankelijkheid is op drie niveaus beschouwd: op gebouwniveau van de gebouwentree tot de voordeur van de groepswoning of het appartement, op groepsniveau vanaf de voordeur van de groepswoning tot en met de zit-/slaapkamers en het sanitair en per appartement vanaf de voordeur van het appartement. Voor de toegankelijkheid is uitgegaan van rolstoelen en niet van de vaak grotere scootmobiel, omdat deze weinig aangetroffen worden. Bovendien worden de scootmobiels buiten gebruikt en hooguit binnen gestald. De individuele ruimte voor mobiele en niet-mobiele cliënten is met elkaar vergeleken. In § 8.2 wordt ingegaan op de toegankelijkheid van het gebouw. In § 8.3 en 8.4 komt achtereenvolgens de toegankelijkheid van de groepswoningen en appartementen aan de orde. 8.2 Gebouwniveau Voor cliënten met mobiliteitsproblemen worden hogere eisen aan de huisvesting gesteld. De cliënten moeten met loophulpmiddelen of een rolstoel het gebouw zelfstandig binnen kunnen gaan of het gebouw verlaten. Er is uitgegaan van het gebruik van ‘normale’ rolstoelen, dus niet van een scootmobiel of extra brede rolstoelen. Op gebouwniveau zijn de volgende aspecten bekeken: - zijn de eventuele niveauverschillen bij de entree van een gebouw overbrugd met een hellingbaan? - is de hoofdtoegangsdeur breed genoeg voor rolstoelen (85 cm)? - vormt de drempelhoogte geen belemmering (lager dan 2 cm)? - is er voldoende opstelruimte naast en achter de deur? In figuur 8.1 is voor alle gebouwen weergegeven hoeveel knelpunten in de toegankelijkheid op gebouwniveau aanwezig zijn. Deze gegevens zijn uitgesplitst voor gebouwen waar één of meer cliënten niet mobiel zijn en de gebouwen met alleen mobiele cliënten. Van de gebouwen waar ook niet-mobiele cliënten verblijven blijkt 84% geen enkel knelpunt te hebben. Voor gebouwen met alleen mobiele cliënten is circa 40% zonder knelpunten te betreden voor rolstoelgebruikers.
39
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
Figuur 8.1 Gebouwen naar aantal knelpunten voor toegankelijkheid (% gebouwen zonder en met mobiele cliënten) 100% 80% 60% 40% 20% 0% Geen
1
(ook) Niet mobiele cliënten
2
3
4
Alleen mobiele cliënten
In figuur 8.2 is aangegeven welke knelpunten het meest voorkomen. Opgemerkt wordt dat uit nadere analyse blijkt dat in gebouwen waar MCG-cliënten verblijven weinig knelpunten zijn aangetroffen. Figuur 8.2 Gebouwen naar type knelpunten voor toegankelijkheid (% gebouwen met resp. zonder mobiele cliënten) 50% 40% 30% 20% 10% 0% Niveauverschillen bij entree gebouw
Hoofdtoegangsdeur te smal
(ook) Niet mobiele cliënten
Drempel te hoog
Onvoldoende ruimte bij de deur
Alleen mobiele cliënten
Liften In de kleinschalige woonvoorzieningen zijn 39 gebouwen (16% van het totaal) aangetroffen met in totaal 44 liften. In 25 gebouwen (met 25 liften) verblijven niet-mobiele cliënten (in een groep of een appartement). De 25 liften zijn onder te verdelen in 7 liften voor appartementen en 18 liften voor 18 groepswoningen23. In figuur 8.3 wordt de bruikbaarheid van de liften in deze gebouwen getoond. Opgemerkt wordt dat de liften niet opgenomen zijn voor appartement in een appartementencomplex waarin een instelling slechts een enkel appartement huurt. In die situaties begint het meten bij de voordeur van het appartement. 23
40
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
Figuur 8.3 Geschiktheid liften voor rolstoelen en brancards in gebouwen met niet-mobiele cliënten (% liften) 100% 80% 60% 40% 20% 0% Geschikt voor rolstoelen
Ook geschikt voor brancards
De bruikbaarheid is afgeleid van de deurbreedte en de lengte en breedte van de lift. Alle liften zijn geschikt voor rolstoelgebruik, omdat de deurbreedte van de liften groter is dan 85 cm. Bijna 70% is daarnaast ook geschikt voor brancards. Geen van de liften heeft afmetingen die het vervoer van bedden mogelijk maakt. Van de groepen (n=29) met één of meer niet-mobiele cliënten is 45% gesitueerd op één bouwlaag (begane grond of etage). Van deze groepen beschikt 30% over een lift. Deze liften zijn alle rolstoel- en brancardtoegankelijk. Circa 55% van de groepen (n=29) met één of meer niet-mobiele cliënten beschikt over woonruimte op meer dan één bouwlaag. Driekwart van deze groepen heeft de beschikking over een lift. Tweederde van deze liften is geschikt voor gebruik voor een rolstoel en een brancard. Eenderde van de liften is alleen geschikt voor rolstoelen. Eén groep heeft naast de lift ook de beschikking over een traplift. 8.3 Groepswoningen In 29 groepswoningen (30% van de onderzochte groepswoningen) verblijven cliënten die niet mobiel zijn (zie § 4.2). Veel groepen zijn gemixt waar het gaat om de cliëntencategorie en mobiliteit. Het is onbekend hoeveel cliënten in de groepen niet mobiel zijn, dit kan één cliënt zijn maar ook allemaal. In groepswoningen komt het regelmatig voor dat op de begane grond een zit-/slaapkamer met sanitair aanwezig is waarin een niet mobiele cliënt is gehuisvest en de mobiele cliënten op de hoger gelegen etages wonen. De toegang tot de groepswoningen is in orde. De toegangsdeur tot de groepswoning is altijd groter dan 85 cm die voor een rolstoelgebruiker minimaal nodig is. Zit-/slaapkamers Een kamer met een lengte-/breedtemaat van 3.50 m bij 3.20 m geeft voldoende ruimte om met tilhulpmiddelen iemand in en uit bed of een stoel te tillen. Als de cliënten over twee kamers beschikken, is uitgegaan van de grootste kamer. 41
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
In figuur 8.4 worden de lengte- en breedtematen getoond. In 72% van de (grootste) kamers past een rechthoek van 3.50 m bij 3.20 m. Wat betreft de deurbreedte wordt uitgegaan van een breedte van minimaal 85 cm. Van de kamerdeuren blijkt 8% smaller te zijn dan 85 cm, ook van de kamers met een rechthoek van 3.50 m x 3.20 m. Of deze bevindingen in de praktijk problemen geven is niet duidelijk omdat sprake kan zijn van gemengde groepen en in dit onderzoek geen koppeling is gelegd tussen cliënt en kamer. Figuur 8.4 Aanwezigheid rechthoek van 3.50 m bij 3.20 m in zit-/slaapkamers van groepswoningen met nietmobiele cliënten (in % kamers) 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% 3.5 x 3.2 m aanwezig
Of te smal of te kort
Te smal én te kort
De gemiddelde oppervlakte van de zit-/slaapkamers van de groepen met niet-mobiele cliënten (figuur 8.5) is met 25,2 m2 circa 3 m2 groter dan de gemiddelde oppervlakte in groepen met enkel en alleen mobiele cliënten. Voor (het beperkte aantal) groepen met MCG-cliënten is de gemiddelde oppervlakte per cliënt 18,6m², voor de LG-cliënten, ook een beperkt aantal, is gemiddeld 28,6 m2 beschikbaar. Figuur 8.5 Oppervlakte zit-/slaapkamer per cliënt naar mobiliteit (% zit-/slaapkamers, naar type groep) 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% Tot 10 m2
10 tot 12 m2
Niet alle cliënten mobiel
12 tot 15 m2
15 tot 18 m2
Alle cliënten mobiel
18 tot 24 m2
24 tot 45 m2
45 m2 en +
Sanitair Het sanitair is getoetst op de oppervlakte, op de drempelhoogte en op de vrije doorgangsbreedte van de toegangsdeur. Van de 29 groepswoningen blijkt één groep niet 42
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
over een sanitaire ruimte te beschikken die een oppervlakte heeft van 4 m2 of meer, een deurbreedte van minimaal 85 cm en daarbij drempelloos (lager dan 2cm) is. Alle andere groepswoningen beschikken over minimaal één sanitaire ruimte die qua afmetingen en deurbreedte zonder problemen toegankelijk is voor een rolstoeler. In 12 gebouwen zijn alle sanitaire ruimten geschikt voor niet-mobiele cliënten. Gemeenschappelijke ruimte De vrije doorgangsbreedte van de geïnspecteerde gemeenschappelijke ruimte is, op één ruimte na, breed genoeg voor een rolstoel. In figuur 8.6 is nagegaan of de gemeenschappelijke ruimte van de groepswoningen met (ook) niet-mobiele cliënten afwijkt van die van groepen met alleen mobiele cliënten. Opvallend is dat de gemeenschappelijke ruimte per cliënt voor de groepen met niet-mobiele cliënten met 6,5 m2 kleiner is dan voor de groepen met enkele mobiele cliënten (9 m2). Figuur 8.6 Oppervlakte gemeenschappelijke ruimte per cliënt (% groepen, naar type groep) 50% 40% 30% 20% 10% 0% Tot 3 m2
3 tot 7 m2
Niet alle cliënten mobiel
7 tot 9 m2
9 tot 12 m2
12 tot 20 m2
Alle cliënten mobiel
8.4 Appartementen In 39 appartementen (15% van alle appartementen) wonen niet-mobiele cliënten (zie § 4.2). Van deze appartementen zijn de lengte- en breedtematen van de kamers en de deurbreedte van de hoofdtoegangsdeur en de afzonderlijke kamers gemeten. Ook is gekeken naar de maatvoering van het sanitair en naar de deurbreedte van de toegangsdeur tot het sanitair. Uit de metingen blijkt dat in elk appartement in minimaal één kamer de rechthoek van 3,50 m bij 3,20 m aanwezig is. In een kamer van dergelijk afmetingen is het mogelijk iemand met een tillift van rolstoel in het bed te helpen. Twee van de 39 appartementen hebben smalle deuren (smaller dan 85 cm) en een kleine sanitaire ruimte (kleiner dan 4 m²), wat betekent dat een cliënt in een rolstoel problemen kan ondervinden.
43
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
Uit een vergelijking van de oppervlakte van de appartementen van de mobiele en die van de niet-mobiele cliënten (figuur 8.7) blijkt dat de niet-mobiele cliënten gemiddeld genomen over grotere appartementen beschikken. Figuur 8.7 Oppervlakte appartement naar mobiliteit cliënt (in % appartementen) 50% 40% 30% 20% 10% 0% Tot 30 m2
30 - 45 m2
Cliënt niet mobiel
45 - 60 m2
60 - 75 m2
75 m2 en +
Cliënt mobiel
8.5 Conclusie De toegankelijkheid van de groepswoningen en de appartementen is over het algemeen goed. In de groepswoningen met niet-mobiele cliënten zijn incidenteel kanttekeningen te plaatsen rond de toegankelijkheid. Het gaat bijvoorbeeld om een te smalle deur, een (te) kleine sanitaire ruimte of een kleine slaapkamer, waar het vanwege de beperkte ruimte niet mogelijk is om met een mobiele tillift te werken. Opvallend is dat de gemeenschappelijke ruimte voor de groepen met niet-mobiele cliënten per cliënt kleiner is dan voor de mobiele groepen. De zit-/slaapkamers van de niet-mobiele cliënten zijn gemiddeld wel groter dan de zit-/slaapkamers van de mobiele cliënten. De appartementen zijn eveneens goed toegankelijk voor niet-mobiele cliënten. In ieder appartement is wel een kamer waarin met tilhulpmiddelen iemand in en uit bed kan worden geholpen. Sporadisch zijn te smalle deuren en (te) kleine sanitaire ruimten aangetroffen. Verder valt op dat de grote appartementen relatief vaak door niet-mobiele cliënten worden bewoond.
44
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
9. Veiligheidsaspecten 9.1 Algemeen Het begrip veiligheid heeft een objectieve en een subjectieve component. In dit onderzoek is een aantal gebouwgerelateerde veiligheidsaspecten opgenomen. Deze kunnen zowel met de beleving van veiligheid te maken hebben (deur van de zit-/slaapkamer op slot kunnen doen § 7.1 en 7.2), als met algemeen geldende veiligheidsaspecten en maatregelen (alarmering § 9.1 en 9.2, brandpreventie § 9.4). De maatregelen zijn er op gericht om fouten, (bijna) ongelukken en seksueel misbruik te voorkomen en de cliënten een gevoel van geborgenheid te geven. De instellingen kunnen worden aangesproken door de overheid op de verantwoordelijkheid voor de cliënten. Ook kan sprake zijn van een spanningsveld met de privacy van de cliënten. 9.2 Technische voorzieningen In dit onderzoek is gekeken naar een viertal technische voorzieningen ter ondersteuning van de zorg en de veiligheid van de cliënten. In tabel 9.1 worden de voorzieningen omschreven. Tabel 9.1 Onderzochte technische voorzieningen Type
Omschrijving
Passieve alarmering
De bewegingsactiviteiten in een ruimte worden door infraroodsignalen bij deuren- en/of ramen waargenomen. Bijvoorbeeld bij het uit bed stappen, het openen van een bepaalde deur of bij een epilepsieaanval. Ook onder passieve alarmering valt het gebruik van pasjes of chips in bijvoorbeeld de kleding van de cliënt zodat personeel wordt gealarmeerd wanneer de cliënt valt, niet beweegt of zich buiten een leefcirkel beweegt, zogeheten RFID (radio frequency identification).
Actieve alarmering
De cliënt kan zelf actief contact maken met het zorgpersoneel. Een oproep kan bijvoorbeeld plaatsvinden via een druk op bel / knop / halszender waardoor een (camera/televisie of spreek/luister)-verbinding gelegd kan worden.
In- en uitluisteren
De cliënten worden op afstand bewaakt via een centrale (alarm/hulp)post. De apparatuur is zo ingeregeld dat bij overschrijding van een bepaalde volumegrens de slaapwacht of (alarm/hulp)post wordt gewaarschuwd.
Cameratoezicht
Bedoeld wordt toezicht op afstand door een camera in ruimten van de groep of appartement. De camera kan alleen door het personeel aangestuurd worden en niet door de cliënten zelf.
45
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
Groepswoningen In- en uitluisterapparatuur en actieve of passieve alarmering wordt in 57% van de groepswoningen toegepast. Het uitluistersysteem is het meest gebruikte systeem. Bij dit systeem wordt vanuit een centrale post gewaakt over de cliënten. Zodra een bepaald geluidsniveau overschreden wordt gaat er een alarm. Vooral in de nachtelijke uren wordt dit systeem gebruikt. Bij 31% van de groepswoningen (of 54% van de groepswoningen met apparatuur) is in- en uitluisterapparatuur aanwezig, vaak in combinatie met actieve en/of passieve alarmering. Een actief alarmeringssysteem is bijna net zo vaak aangetroffen. Actieve alarmering kan toegepast worden bij cliënten met enige mate van zelfstandigheid. De cliënten moeten zelf alarmeren door een knop in te drukken. Passieve alarmering werkt vooral met bewegingsdetectie (bijvoorbeeld infrarood signalen): een deur die open gaat, een bed wat verlaten wordt of een zone die verlaten wordt. In circa een derde deel van de groepswoningen met een systeem is sprake van de combinatie van systemen. In figuur 9.2 wordt een overzicht getoond van de systemen. Slechts één groepswoning beschikt over camerabewaking in de gemeenschappelijke ruimte en in de verkeersruimte. Figuur 9.2 Groepswoningen naar type apparatuur (in % groepswoningen) 50% 40% 30% 20% 10% 0% Geen systeem
In-/uitluisteren
Actief
Passief
Actief, passief en in-/uitluisteren
Actief en in-/uitluisteren
Passief en in-/uitluisteren
Passief en actief
Appartementen In 51% van de appartementen is een vorm van alarmering (in- en uitluisterapparatuur en actieve of passieve alarmering) aanwezig. In 43% van de appartementen is actieve alarmering aanwezig. Dit is de meest voorkomende vorm van alarmering in de appartementen. Soms is de actieve alarmering gecombineerd met in- en uitluisteren en/of passieve alarmering. In figuur 9.3 wordt een overzicht getoond van de appartementen met de aanwezige apparatuur. Geen van de appartementen heeft camerabewaking.
46
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
Figuur 9.3 Appartementen naar type apparatuur (in % appartementen) 50% 40% 30% 20% 10% 0% Geen systeem
Actief
Actief en in-/uitluisteren
In-/uitluisteren
Actief, passief en in-/uitluisteren
Passief en in-/uitluisteren
Actief en passief
Passief
9.3 Verzwaarde bouwkundige uitvoering Met verzwaarde uitvoering wordt geduid op bouwkundige en/of, installatietechnische aanpassingen en voorzieningen van ruimten ten behoeve van de veiligheid van cliënten en personeel. Voor de bouwkundige aanpassingen is naar 17 punten in de huisvesting gekeken en naar 9 punten met betrekking tot installatie technische voorzieningen en inrichting. Voor een overzicht van alle mogelijke aanpassingen wordt verwezen naar bijlage I. In de groepswoningen is tevens gevraagd naar de breedte van gangen en trappen. Smalle gangen en trappen kunnen irritaties veroorzaken bij cliënten wanneer men elkaar moet passeren en problemen geven indien een cliënt aan twee zijden begeleid wordt door personeel. De vraag naar problemen met de breedte van gang en trappen is overal ontkennend beantwoord, nergens hebben gangbreedte en trappen geleid tot negatieve situaties tussen cliënten of escalaties. Groepswoningen In vijf groepswoningen zijn bouwkundige aanpassingen gevonden en in drie groepswoningen zijn aanpassingen gedaan in de inrichting en technische installaties. In tabel 9.4 wordt het overzicht getoond van de bouwkundige aanpassingen die aangetroffen zijn in de vijf groepswoningen. Bij twee groepswoningen gaat het slechts om een aanpassing op één punt. Van de drie groepswoningen met aanpassingen voor inrichting en installaties hebben twee ook bouwkundige aanpassingen. In tabel 9.5 is het overzicht getoond de installatietechnische aanpassingen. In de groepswoningen zijn geen separeerunits aangetroffen en slechts één afzonderingskamer.
47
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
Tabel 9.4 Bouwkundige aanpassingen in groepswoningen Groepswoningen met bouwkundige aanpassingen
5 groepen
- Gladde coating of glasweefsel op binnenwanden - Zwaarder uitgevoerd hang- en sluitwerk - Knopcilinders op deuren - Glad afgewerkte goed schoon te houden vloeren - Schopplaten en of hoekbeschermers - Slagvast gelaagd en of gehard veiligheidsglas - Zwaardere massieve binnen kozijnen en of deuren - Afsluitbare draaibare delen van buitenramen en deuren - Specifieke verduisteringsoplossingen - Stripbare kamers
3 groepen 3 groepen 3 groepen 2 groepen 2 groepen 2 groepen 1 groep 1 groep 1 groep 1 groep
Appartementen In één appartement zijn bouwkundige aanpassingen aangetroffen. Het appartement is uitgevoerd met zwaardere deuren en kozijnen, zwaarder hang- en sluitwerk, knopcilinders op de deuren en gladde afwerking van de vloer en wanden. Installatietechnische aanpassingen van de appartementen zijn niet aangetroffen. Tabel 9.5 Installatietechnische aanpassingen in groepswoningen Groepswoningen met aanpassingen van de inrichting en installaties
3 groepen
- Zware en solide vaste inrichting of aan de vloer vast gemaakt. - Afscherming of afsluiting van keukenkastjes en apparatuur - Voorzieningen om elektra, water en riolering van buiten de kamer af te sluiten - Centrale elektrische deurvergrendeling - Toegangsbeveiliging
2 groepen 2 groepen 1 groep 1 groep 1 groep
9.4 Brandveiligheid Introductie Brandveiligheid blijft een belangrijk én actueel onderwerp. Dit geldt zeker ook voor de kleinschalige woonvoorzieningen in de gehandicaptenzorg. Vandaar dat dit onderwerp is toegevoegd aan de monitoring van de gebouwkwaliteit. Het risico op brand is niet uit te sluiten, maar de kans op gevolgschade kan door een aantal aanpassingen in het gebouw worden beperkt. Door rook- en brandmelders worden rook en brand sneller gesignaleerd en kunnen de aanwezigen een gebouw eerder verlaten en ingeval van een directe doormelding wordt ook de brandweer zo snel mogelijk gewaarschuwd26. Goede vluchtwegen en nooduitgangen zorgen voor vluchtmogelijkheden. Compartimentering vertraagt de verspreiding van rook en vuur in een gebouw en geeft de aanwezigen meer vluchtkansen. Een snelle en adequate 48
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
brandveiligheidsorganisatie (BHV) is tenslotte noodzakelijk voor het in veiligheid brengen van gebruikers en bewoners die dat niet op eigen gelegenheid kunnen. Het Bouwcollege constateerde in de ‘eerste verkennende rapportage over de brandveiligheid in de zorgsectoren’ (Cbz, 2007)27 dat een deel van de instellingen geen actief brandveiligheidsbeleid voerde en de brandveiligheidsvoorzieningen niet op orde had. Meer specifiek voor de gehandicaptenzorg is in de rapportage de zorg uitgesproken over de personele bezetting in de woonvoorzieningen. Veel bewoners zullen bij brand afhankelijk zijn van een snel en adequaat optreden van de hulpverleners. Uit de rapportage bleek destijds dat circa 60% van de geënquêteerde instellingen in de gehandicaptenzorg geen snelle hulp kon garanderen. Verder werd ondermeer geconstateerd dat ook in de gehandicaptenzorg een deel van de voorzieningen niet over een gebruiksvergunning beschikte terwijl dit wel noodzakelijk was. Voorts werd in het rapport geconcludeerd dat het aan regelgeving ontbreekt die op een eenduidige wijze de personele sterkte inkadert. De instelling moet op basis van een door de instelling uit te voeren Risico Inventarisatie en Evaluatie (RI&E) een eigen keuze maken. Technische Brandveiligheidseisen De bouwtechnische eisen zijn vastgelegd in het ‘Bouwbesluit’. De eisen voor het brandveilig gebruik, waaronder ook de eisen voor de brandveiligheidsinstallaties, vloeiden voort uit de gemeentelijke ‘Bouwverordening’. De in de bouwverordening opgenomen brandveiligheidseisen vormden de kaders voor de verlening van een gebruiksvergunning tot november 2008. Een gebruiksvergunning was volgens de Model Bouwverordening onder meer verplicht als aan meer dan tien personen bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf werd verschaft. Een vergunning was ook verplicht indien aan meer dan tien lichamelijk of verstandelijk gehandicapte personen dagverblijf werd geboden. De eisen die aan de brandveiligheid van deze voorzieningen werden gesteld (en de uitleg daarvan) bleken in het onderzoek van 2007 sterk van gemeente tot gemeente te verschillen en bleken een bron van onduidelijkheid en overleg. De oude regelgeving onderscheidde eisen voor diverse gebruiksfuncties. Relevant waren de eisen voor voorzieningen met een ‘woonfunctie’, waarbij ook sprake kon zijn van een ‘woonfunctie voor minder zelfredzame personen’ en voor voorzieningen met een ‘gezondheidszorgfunctie’, waarbij een nader onderscheid werd gemaakt voor ‘gedeelte voor aan bed gebonden patiënten’ en ‘andere gedeelten’. De eisen voor deze functies vertoonden forse verschillen. Die verschillen waren gebaseerd op de verschillende mate van zelfredzaamheid van de gebruiker of bewoner. Het NB brandmelding aan een centrale post in de instelling wordt niet gerekend als een directe doormelding. Voor een directe doormelding dient toestemming te worden afgegeven door de brandweer. Opgemerkt wordt dat voor de gebouwen met een beperkt aantal cliënten met een woonfunctie de brandweer niet altijd toestemming geeft voor een directe doormelding. 27 Cbz, Inventarisatie brandveiligheid in de zorgsector. Rapportnr. 608, Utrecht, maart 2007. 26
49
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
gebrek aan eenduidige definities over ondermeer de mate van zelfredzaamheid bleek een belangrijke oorzaak van de onduidelijkheden op het gebied van de brandveiligheid. Daarbij moet ook worden opgemerkt dat de zorgsector zeer complex en divers is. De sector kenmerkt zich immers door een grote variatie in zowel doelgroepen als verschijningsvormen van gebouwen. Per 1 november 2008 zijn met de inwerkingtreding van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (Gebruiksbesluit) de gemeentelijke voorschriften vervallen en geldt er één landelijke set aan voorschriften. Bij de introductie van het Gebruiksbesluit is bepaald dat voor veel objecten, onder andere in de horeca, niet langer een gebruiksvergunningplicht bestaat. Ook levert het Gebruiksbesluit grotere duidelijkheid op waar het gaat over de brandveiligheidseisen voor combinaties van (zelfstandig- of groeps-) wonen met zorg. Deze woonvormen zijn niet meer vergunnings- of meldingsplichtig. De vergunningplicht blijft evenwel nog wel gelden voor de intramurale zorgvoorzieningen. Hoewel de eisen zijn geharmoniseerd mogen gemeenten nog wel variëren in het minimum aantal personen in de voorzieningen waarvoor een vergunning wordt geëist. Zo zijn er bijvoorbeeld gemeenten die de gebruiksvergunning verplicht stellen bij voorzieningen die aan meer dan vier personen nachtverblijf bieden. Bij de opstelling van het Gebruiksbesluit is men afgestapt van een doelgroepenbenadering. In plaats daarvan is, specifiek ten behoeve van de eisen waaraan brandmeldinstallaties moeten voldoen, voor voorzieningen waarbij sprake is van ‘wonen met zorg’ gekozen voor een objectbenadering. Deze benadering geldt dus expliciet voor de ‘woonfunctie’, waarbij een drietal zorgniveaus worden onderscheiden (zorg op afspraak, op afroep en 24-uurs zorg) en een drietal woonvormen (zelfstandige woningen, geclusterde woningen of groepswoningen). Instellingen zullen vanuit hun eigen verantwoordelijkheid uiteindelijk zelf op basis van een gedegen uitgevoerd RI&E onderzoek en brandveiligheidsvoorzieningen voortvloeiend uit wet- en regelgeving, moeten komen tot een verantwoord pakket aan brandveiligheidsmaatregelen. Monitoring op brandveiligheid in de onderzochte kleinschalige woonvoorzieningen Specifiek voor de in dit onderzoek betrokken voorzieningen blijft de vraag gelden in hoeverre er sprake is van de ‘woonfuncties’, zoals bedoeld in de regelgeving. Voor sommige doelgroepen, met ernstige lichamelijke beperkingen, bed- en schelpgebonden (4% van de cliëntengroepen), ligt het in de rede aan te sluiten bij de eisen zoals deze voor de gezondheidszorgfunctie zijn geformuleerd. Voor de meeste doelgroepen zal echter wonen met zorg van toepassing zijn. De bevindingen uit het onderzoek geven een indicatie op een aantal punten van de brandpreventieve maatregelen. In het kader van dit monitoringsonderzoek worden 50
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
dus geen expliciete uitspraken gedaan over het al dan niet (integraal) brandveilig zijn van de voorzieningen. Ten tijde van het onderzoek was daarvoor nog geen bruikbaar instrumentarium voorhanden. Voor vervolgonderzoek kan worden gewerkt met een (te ontwikkelen) compacte versie van de ‘Brandveiligheidsmatrix’, die ook voor de kleinschalige woonvoorzieningen een nadere uitwerking zal krijgen. Dit is ook in lijn met de Beleidsnota Rampenbestrijding 2000 – 200428 die in juni 2008 aan de Tweede Kamer is voorgelegd. De nu uitgevoerde monitoring biedt een specifiek beeld van de brandpreventieve maatregelen, zoals deze in de kleinschalige voorzieningen zijn aangetroffen en vormt daarmee een aanvulling op de in 2007 uitgebrachte rapport 'Inventarisatie brandveiligheid in de zorgsector'.29 De gegevens over brandveiligheid zijn op twee manieren verkregen; door middel van de inspecties ter plaatse en een aanvullende enquête. Tijdens de inspectie in groepswoningen is ter plaatse gekeken naar vluchtwegen, nooduitgangen, brandmeldinstallaties (BMI)30 en subbrandcompartimentering (zie bijlage I). Voor de appartementen is de inspectie beperkt tot de BMI. In de enquête zijn vragen gesteld over de BHV organisatie van de totale instelling, personeelsbezetting van de locatie en de gebruiksvergunning en het ontruimingsplan voor het betreffende gebouw (zie bijlage I). De respons op de enquête is, uitgedrukt in gebouwen, 70%. Op afzonderlijke vragen is de respons soms lager. Organisatie De organisatorische vragen zijn per rechtspersoon gesteld. Uit de gegevens van de enquête blijkt dat bijna overal een BHV organisatie in de instelling aanwezig is (zie tabel 9.6). 79% van de instellingen heeft een Risico Inventarisatie & Evaluatie rapport (RI&E rapport) opgesteld. Opvallend is dat er bij beide vragen de antwoordcategorie ‘n.v.t.’ is ingevuld. In het inventarisatierapport (Cbz, 2007) blijken de 12 GHZ instelTabel 9.6 Aanwezigheid BHV organisatie en RI&E rapport (in % rechtspersonen)
BHV organisatie (n=42) RI&E rapport (n=37)
Wel aanwezig
Niet aanwezig
n.v.t.
96% 79%
2% * 16%
2% ** 5%
* Van deze instelling is één appartement in het onderzoek opgenomen. ** De drie gebouwen zijn appartementen van een instelling. Bron: enquête
VWS, Beleidsnota Rampenbestrijding 2000 – 2004, kamerstuk 26956 en 28325, Den Haag, 6 juni 2008. Cbz, Inventarisatie brandveiligheid in de zorgsector. Rapportnr. 608, Utrecht, maart 2007.. 30 Een brandmeldinstallatie heeft een doormelding naar een centraal punt en kan een directe doormelding hebben naar de brandweer. Een rookmelder is niet als een BMI opgenomen. 28 29
51
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
lingen organisatorisch al aandacht te hebben voor brandveiligheid, ook toen hadden alle respondenten een BHV organisatie. Het aantal personeelsleden dat opgeleid is tot BHVer loopt uiteen van weinig personeelsleden tot 100% zoals weergegeven in figuur 9.7. Figuur 9.7 Percentage personeelsleden opgeleid tot BHVer per rechtspersoon (in % rechtspersonen, n=40) Bron: enquête 50% 40% 30% 20% 10% 0% Tot 10%
10% - 25%
25% - 50%
50% - 75% 75% - 100%
Locatie In het kader van brandpreventie is de instellingen gevraagd naar de personeelsbezetting op de locatie voor de verschillende uren van de dag. Een locatie kan overigens bestaan uit een aantal gebouwen (groepswoningen, appartementen) die niet allemaal zijn geïnspecteerd. In tabel 9.8 is een overzicht gegeven van personeelsbezetting gedurende de dag. De mobiliteit van de cliënten is hierbij een extra punt van aandacht. Om de vergelijking tussen mobiele en niet-mobiele cliënten duidelijk te maken zijn de 93 locaties ingedeeld naar mobiliteit van de cliënten en afzonderlijk op 100% gesteld.31 Bij de nachtdienst gaat het om 86% slaapdienst, voor 3% van de locaties geldt een dubbele bezetting er is zowel een wakende als een slapende nachtdienst aanwezig. Op 11% van de locaties is een wakende nachtdienst aanwezig. Dagdiensten zijn op 18% van de locaties niet aanwezig, terwijl in de avonduren op 86% van de locaties personeel aanwezig is. Tabel 9.8 Vergelijking van aanwezigheid personeel op locaties met mobiele en niet-mobiele cliënten (in % locaties)
Dagdienst 7.00 – 19.00 Avonddienst 19.00 – 23.00 Nachtdienst 23.00 – 7.00
Alle locaties (n=93, 100%)
Locaties met mobiele cliënten (n=73, 100%)
Locaties met niet-mobiele cliënten (n=20, 100%)
82% 86% 79%
78% 85% 78%
95% 91% 89%
Bron: enquête Het mobiel of niet mobiel zijn van een cliënt zegt niet alles of een cliënt in noodsituaties snel en adequaat kan handelen. 31
52
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
Gebouwen Voor driekwart van de gebouwen is opgegeven dat minimaal eenmaal per jaar een ontruimingsoefening plaatsvindt. Voor een beperkt aantal gebouwen is aangegeven dat er minder vaak wordt geoefend (zie figuur 9.9). In de twee gebouwen waar nooit wordt geoefend, wonen twee of drie bewoners. Figuur 9.9 Oefenen van ontruiming van gebouwen met groepen (in % gebouwen, n=41) Bron: enquête 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% Vaker dan 1x per jaar
1x per jaar
1x per twee jaar
Nooit
Onbekend
In Tabel 9.10 wordt een overzicht getoond van de gebouwen (hierin kunnen meer dan één groep en/of appartementen aanwezig zijn) met het aantal cliënten en de aanwezigheid van een gebruiksvergunning. In totaal is bij de helft van de gebouwen een gebruikvergunning aanwezig. Er zijn twee gebouwen met meer dan tien cliënten die niet over een gebruiksvergunning beschikken (één gebouw bestaat uit alleen appartementen, de andere is een groepswoning). Tabel 9.10 Aantal cliënten in een gebouw en de aanwezigheid van een gebruiksvergunning In % gebouwen
Gebruiksvergunning niet aanwezig
Gebruiksvergunning aanwezig
1 tot 6 cliënten (n=109) 6 tot 11 cliënten (n=24) 10 en meer cliënten (n=7) Totaal (n=140)
53% 54% 29% 52%
47% 46% 71% 48%
Groepswoningen Voor brandpreventieve maatregelen is de aanwezigheid van een brandmeldinstallatie (BMI) cruciaal. In dit onderzoek is ervan uitgegaan dat een BMI altijd een doormelding heeft. Dit kan naar een centrale zijn in het gebouw of op de locatie. Van directe doormelding wordt gesproken wanneer de melding direct (ook) naar de brandweer gaat; let wel, voor een directe doormelding dient de brandweer toestemming te geven. Een rookmelder is niet opgenomen als BMI. Figuur 9.11 toont de resultaten van de opname 53
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
in de groepen, 82% van de groepswoningen heeft een BMI. Daar waar geen BMI aanwezig is, gaat het om de kleine groepen tot 5 cliënten. Voor het BMI schema zoals opgenomen in het Gebruiksbesluit wordt verwezen naar bijlage IV) Tabel 9.11 Aantal cliënten in groepswoningen en aanwezigheid van een BMI In % groepswoningen
Brandmeldinstallatie niet aanwezig
Brandmeldinstallatie aanwezig
2 tot 5 cliënten (n=37) 5 tot 10 cliënten (n=52) 10 en meer cliënten (n=7) Totaal (n=96)
41% 4% 0% 18%
59% 96% 100% 82%
* twee groepen met elke 7 cliënten hebben geen BMI Bron: inspecties
Naast de BMI kan een aantal maatregelen in de groepswoningen worden getroffen die het risico op gevolgschade van brand (voor mensen en materiaal) beperken. Een vrije vluchtroute en nooduitgangen die ten tijde van calamiteiten zonder sleutel geopend kunnen worden dragen hieraan bij. Ook subcompartimentering en zelfsluitende deuren in de groepswoningen zijn opgenomen. Punt van aandacht hierbij is of de scheiding voldoende brand en rookwerend is. Een zwakke plek hierin is de deur in de wand tussen de compartimenten. Mensen sluiten in het dagelijks gebruik de deuren niet consequent en deurdrangers in een woning zijn “lastig” vooral voor mensen met loophulpmiddelen en rolstoelgebruikers. De deurdrangers worden weggelaten of losgemaakt, vrijloopdrangers of kleefmagneten die aan de BMI aangesloten worden zijn een oplossing in deze situaties. In woningen met een beperkt aantal redelijk zelfstandige cliënten (wonen met zorg tot 10 personen ) is dit in het gebruiksbesluit Figuur 9.12 Brandpreventieve maatregelen in groepswoningen (in % groepswoningen, n=96) 100% 80% 60% 40% 20% 0% Vluchtwegen vrij
Nooduitgang sleutelvrij
Compartimentering zit-/ slaapkamer*
Deuren zelfsluitend*
* De compartimentering van de zit-/slaapkamers in kleine woningen is niet altijd een vereiste, dat geldt in die situa*De compartimentering van de zit-/slaapkamers in kleine woningen is niet altijd een vereiste, ties ookdat voor deinzelfsluitende deuren. geldt die situaties ook voor de zelfsluitende deuren. Bron: Inspecties. Bron: inspecties
54
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
overigens geen vereiste. In figuur 9.12 zijn de brandpreventieve maatregelen in de groepswoningen weergegeven. In de praktijk blijken de vluchtwegen uitstekend vrij gehouden te worden, ook de nooduitgangen zijn in ruim 70% van de groepswoningen voorzien van een speciaal slot zodat de deur bij calamiteiten altijd te openen is. Naast de specifieke maatregelen die hier genoemd zijn, kunnen via in- en uitluistersystemen en alarmering ook snel calamiteiten gemeld worden aan het personeel. In figuur 9.13 is een overzicht getoond van het aantal brandpreventieve maatregelen dat bij de opname van de groepswoning aangetroffen is. In totaal is er naar zes maatregelen gekeken, de vier maatregelen zoals in 9.12 genoemd en de BMI met (of zonder) doormelding aan de brandweer. Voor de verschillende doelgroepen is het aantal maatregelen niet eenduidig, waarschijnlijk omdat het aantal cliënten in de verschillende doelgroepen te klein is. Voor de mobiliteit van de cliënten is dit anders; in de groepswoningen waarin (ook) niet mobiele cliënten verblijven is het percentage maatregelen beduidend groter. Om de vergelijking tussen mobiele en niet-mobiele cliënten duidelijk te maken zijn de 96 groepen ingedeeld naar mobiliteit van de cliënten en afzonderlijk op 100% gesteld. Figuur 9.13 Aantal brandpreventieve maatregelen per groepswoning* (in % groepen voor mobiele (n= 67) resp. niet-mobiele cliënten (n=29)) 40%
30%
20%
10%
0% 1
2
3
Niet alle cliënten mobiel (=100%)
4
5
6
Alle cliënten mobiel (=100%)
* Deze maatregelen kunnen zijn: Vluchtwegen vrijhouden, nooduitgangen sleutelvrij te ontsluiten, compartimentering van de zit-/slaapkamers en zelfsluitende deuren in de compartimenten, BMI aanwezig en al of niet doormelding aan de brandweer. Bron: inspecties
Appartementen In appartementen zijn vluchtwegen en nooduitgangen niet opgenomen. In principe vormt een appartement een brandcompartiment en is niet te verwachten dat er een verdere indeling in compartimenten aanwezig is. De brandmeldinstallatie (BMI) is wel opgenomen en of deze direct doorgemeld is naar de brandweer. Figuur 9.14 geeft een beeld van het aantal appartementen met een BMI (80%) en hoeveel een directe doormelding hebben naar de brandweer. 55
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
Figuur 9.14 Overzicht van brandmeldinstallaties in appartementen (in % appartementen) Bron: Inspectie 100% 80% 60% 40% 20% 0% Brandmeldinstallatie aanwezig
Met directe doormelding
Bron: Inspecties.
9.5 Conclusies In 57% van de groepswoningen is een vorm van alarmering (passief en/of actief) of inen uitluisterapparatuur aanwezig. In- en uitluisteren is in groepswoningen het meest gekozen systeem, al of niet gecombineerd met een vorm van alarmering. In 51% van de appartementen is een vorm van alarmering of in- en uitluisterapparatuur aangetroffen. In de appartementen komt vooral actieve alarmering voor. In groepswoningen en in appartementen is op beperkte schaal sprake van verzwaarde uitvoering van onderdelen van een gebouw. Het voorliggende onderzoek vormt op het punt van brandveiligheid een aanvulling op het onderzoek uit inventarisatie-onderzoek brandveiligheid uit 2007. Gezien de aanwezige doelgroepen lijkt het vooral te gaan om woonfuncties. Nagenoeg alle rechtspersonen hebben een BHV organisatie en 79% beschikt over een RI&E rapport. Ook in het inventarisatierapport uit 2007 blijken alle 12 doorgelichte GHZ instellingen organisatorisch aandacht te hebben voor brandveiligheid, alle respondenten beschikten over een BHV organisatie. De personeelsbezetting op de locaties is hoger dan verwacht zou worden in vergelijking met het Cbz-onderzoek uit 2007. Op 79% van de locaties is ’s nachts personeel aanwezig. Voor locaties waar niet-mobiele cliënten verblijven is dit zelfs 89%. Voor 76% van de gebouwen is aangegeven dat minimaal een keer per jaar een ontruimingsoefening plaatsvindt. In totaal is bij de helft van de gebouwen een gebruikvergunning aanwezig. Enkele gebouwen met 10 of meer cliënten waar de verwachting is gerechtvaardigd dat een gebruiksvergunning aanwezig is, beschikken er niet over. Veel gebouwen waar geen gebruiksvergunning verwacht wordt, hebben er juist wel een. Circa 80% van de groepswoningen en van de appartementen beschikt over een brandmeldinstallatie (BMI). Het vrijhouden van de vluchtwegen is bijna overal de praktijk. 56
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
Voor de cliënten met beperkingen ten aanzien van de mobiliteit is het aantal preventieve maatregelen en de aanwezigheid van personeel groter.
57
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
10. Overige voorzieningen 10.1 Inleiding Een prettige woonruimte is meer dan een grote kamer of appartement. Een aangename temperatuur en voldoende ventilatiemogelijkheden dragen bij aan een gevoel van welbevinden. Uit onderzoek32 blijkt dat mensen met een verstandelijke beperking vaker dan de gezonde mensen serieuze visuele of auditieve problemen hebben. Voor deze cliënten kan het wonen met een paar aanpassingen in de woning een stuk aangenamer worden gemaakt. In dit hoofdstuk wordt in § 10.2 ingegaan op de ventilatie, koeling en verwarming van de woning. In § 10.3 wordt beschreven of en welke maatregelen getroffen zijn voor de cliënten met zintuiglijk beperkingen. Een opgeruimde woning kan bijdragen aan een prettig woonklimaat, bergruimte is aandachtspunt in § 10.4. 10.2 Koeling en ventilatie Groepswoningen Ventilatie In 92% van de zit-/slaapkamers in de groepswoningen is er sprake van natuurlijke ventilatie (te openen ramen, roosters) in de kamers. Het openzetten van (balkon-)deuren wordt niet tot natuurlijke ventilatie gerekend. In bijna 8% van de zit-/slaapkamers is gebalanceerde ventilatie (mechanische afzuiging en toevoer van schone lucht) aanwezig. Er zijn 4 kamers in drie verschillende groepswoningen gevonden waar geen van deze twee typen ventilatie aanwezig is. Figuur 10.1 Type ventilatie in sanitaire ruimten (% sanitaire ruimten) 30% Aantal cliënten per locatie 25% 20% 15% 10% 5% 0% 1 en 2
3 tot 7
7 tot 13
13 tot 25
25 tot 50
50 tot 100
100 tot 200
200 en meer
Berlo, D.van, Meuwese-Jonjejeugd, J; Akoestiche aanpassingen in de zorginstellingen voor mensen met een verstandelijke handicap en slechthorendheid. Eramus universitair MC Rotterdam en TUDelft, 2000. Cbz; Toegankelijkbouwen; voor mensen met een zintuiglijke handicap of een allergie, 2005 32
58
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
Van de gemeenschappelijke ruimten kan 93% via natuurlijke ventilatie gelucht worden. In de keuken van 95 groepswoningen is een mechanische afzuiginstallatie (afvoer van lucht) aanwezig, slechts één groep beschikt hier niet over. In de sanitaire ruimten zijn drie soorten ventilatie aangetroffen: natuurlijke ventilatie, mechanische afzuiging en gebalanceerde ventilatie. In figuur 10.1 wordt het type ventilatie in het sanitair getoond. Verwarming In 19% van de zit-/slaapkamers in groepswoningen is de verwarming aangepast. In plaats van de standaardradiatoren is gekozen voor een afwijkende, veilige vorm van verwarming. Voorbeelden hiervan zijn weggewerkte radiatoren, vloer- of plafond verwarming of, bij bepaalde doelgroepen, hooggeplaatste radiatoren. In 12% van de gemeenschappelijke ruimten is de standaardradiator vervangen en voor 16% van de sanitaire ruimten is de verwarming aangepast. Koeling In 18% van de groepswoningen (17 groepswoningen) is een vorm van koeling aanwezig. De balansventilatie in vijf groepswoningen heeft de mogelijkheid om koude lucht toe te voeren. In twee groepswoningen gaat het om lokale koeling (ventilatorconvector of splitunit) en de overige 10 groepswoningen gebruiken mobiele airco’s. In de groepswoningen met koeling zijn in verhouding veel cliënten uit de doelgroepen MCG en LG gehuisvest. Appartementen Ventilatie In 97% van de appartementen is er sprake van natuurlijke ventilatie in alle kamers. In de 11 appartementen met kamers zonder natuurlijke ventilatie blijken drie appartementen alleen over gebalanceerde ventilatie te beschikken. In zeven appartemenFiguur 10.2 Ventilatie in de sanitaire ruimten in appartement (% sanitaire ruimten) 80%
60%
40%
20%
0% Mechanische afzuiging
59
Balans ventilatie
Alleen natuurlijke ventilatie
Geen ventilatie
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
ten gaat het om één kamer waar geen natuurlijke ventilatie mogelijk is, in de andere kamers is het wel mogelijk. Slechts één appartement kan alleen via deuren ventileren. Ruim tweederde van de appartementen heeft in het keukengedeelte mechanische afzuiging en 30% van de appartementen heeft gebalanceerde ventilatie. In figuur 10.2 is een overzicht getoond van de ventilatie in alle sanitaire ruimten in appartementen, daaruit blijkt dat nagenoeg overal mechanische ventilatie aanwezig is, dit is bijna 70% alleen afvoer en 27% heeft gebalanceerde ventilatie. Verwarming De verwarming in de kamers van de appartementen bestaat voor 88% uit standaardradiatoren, bij 12% van de appartementen is aangepaste veilige verwarming aangetroffen. Gezien de cliënten veelal in de categorie VG vallen zijn speciale voorzieningen voor veilige verwarming niet noodzakelijk. Bij normaal gebruik zijn standaard radiatoren veilig. In de sanitaire ruimte is de verwarming iets vaker extra veilig gemaakt (16% van de sanitaire ruimten). Koeling In slechts 9 appartementen is koeling aanwezig. Tweemaal is sprake van gebalanceerde ventilatie met de mogelijkheid van koude lucht toevoer. Verder komt in een enkel appartement vloerkoeling voor of mobiele airco’s. 10.3 Voorzieningen in relatie tot de zelfstandigheid van cliënten Zowel in de groepswoningen als in de appartementen is het aantal cliënten met zintuiglijke beperkingen gering33. Groepswoningen Voor een zintuiglijk gehandicapte is het noodzakelijk als er in een woning aanpassingen zijn, zodat een beperkt gezichtsvermogen of gehoor optimaal gebruikt of gecompenseerd kan worden. In 10 groepswoningen (10% van alle groepswoningen) zijn aanpassingen aangetroffen voor visueel gehandicapten en in 3 groepswoningen voor auditief gehandicapten. In tabel 10.3 wordt een overzicht getoond van het aantal aanpassingen dat gerealiseerd is in de groepswoningen. Voor de ondersteuning van de zelfredzaamheid zijn in 17% van de groepswoningen (16 van de 96) aanpassingen aangetroffen. Het gaat hoofdzakelijk om aanpassingen in de bediening van ramen en deuren (15 groepswoningen) en in zeven groepswoningen om het bedienen van de gordijnen of zonwering.
33
60
Eén groep en twee cliënten in appartementen.
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
Tabel 10.3 Aanpassingen in relatie tot zintuiglijke beperkingen Aanpassingen t.b.v. visuele beperkingen
10 groepen
- speciale verlichting - helderheidcontrasten - demping daglicht - akoestiek - bewegwijzering - geluidsbakens - Aanpassingen t.b.v. auditieve beperkingen - speciale verlichting - helderheidcontrasten - demping daglicht - akoestiek - signaalverlichting - ringleiding
6 groepen 5 groepen 7 groepen Geen Geen Geen 3 groepen Geen Geen Geen Geen 3 groepen 2 groepen
Appartementen Er zijn slechts 4 appartementen aangetroffen met aanpassingen voor visueel gehandicapten. Het gaat daarbij om de verlichting en eenmaal zijn helderheidcontrasten gevonden. In zeven appartementen zijn aanpassingen voor auditief gehandicapten gevonden. Signaalverlichting is het meest aangetroffen, daarnaast ook speciale verlichting en eenmaal is de akoestiek aangepast en een ringleiding aangebracht. In 18% van de appartementen zijn voorzieningen aangetroffen ter ondersteuning van de zelfredzaamheid. Het gaat vooral om hulpmiddelen om ramen en deuren te bedienen (16%) en in 3% van de appartementen zijn hulpmiddelen aanwezig voor de bediening van zonwering en gordijnen. 10.4 Bergruimte De bergruimte in groepswoningen is regelmatig te klein bevonden door het personeel. Voor ruim eenderde van de groepswoningen is aangegeven dat er te weinig plaats is voor bijvoorbeeld extra kleding van de cliënten en spullen voor versiering op feestdagen. In 17% van de groepswoningen is door de inspecteurs geconstateerd dat rolstoelen, waskarren en tilliften in de verkeersruimte of in het sanitair gestald worden, omdat geen andere bergruimte aanwezig is. Bij de appartementen is in dit onderzoek niet naar bergruimte gevraagd. 10.5 Conclusies De hoofdmoot van de groepswoningen en de appartementen is uitgerust met natuurlijke ventilatie, mechanische afzuiging in de natte ruimten en standaardradiatoren als 61
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
verwarming. Bij uitzondering beschikken woningen over speciale verwarming (weggewerkt, plafond, vloerverwarming) en koeling die gerelateerd is aan een specifieke cliëntencategorie/doelgroep. Voorzieningen voor cliënten met zintuiglijke beperkingen worden zelden aangetroffen, wat kan samenhangen met het gegeven dat cliënten met zintuiglijke beperkingen slechts in beperkte mate in de onderzochte voorzieningen verblijven. Op het punt van de bergruimte is in 33% van de groepswoningen aangegeven dat deze ontoereikend is.
62
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
Bijlage I Gemeten kenmerken en BMI schema. Locatie Locatie kenmerken Ligging van de locatie Aanwezigheid inloopcentrum of steunpunt Gebouwen Gebouwkenmerken Type gebouw Jaar in gebruik name Welke woonvormen zijn in het gebouw aanwezig? Welke ruimten zijn aanwezig in het gebouw die niet tot de groepswoningen of appartementen behoren? Is er een separeerunit aanwezig? Is er een afzonderingsruimte aanwezig? Toegankelijkheid van het gebouw Niveau verschillen in het toegangspad Vrije doorgangsbreedte hoofdtoegangsdeur Is de drempel lager dan 2 cm Vrije oppervlakte achter de toegangsdeur aanwezig en een opstelstrook naast de toegangsdeur Lift aanwezig Lengte en breedte van de lift Vrije doorgangsbreedte van de liftdeur Groepswoningen Cliënten in de groepswoning Aantal cliënten Categorie cliënten Mobiliteit van de cliënten Ruimtelijke kenmerken groepswoning Aantal gemeenschappelijke ruimten Oppervlakte van de gemeenschappelijke ruimten Keuken gebruikt door 1 of meer groepen Aantal snoezel ruimten Voldoende bergruimte 63
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
Ruimte voor het personeel Buitenruimte speciaal voor de groep Zit-/slaapkamers groepswoning Aantal cliënten per kamer Oppervlakte van de zit-/slaapkamer Afsluitbaarheid van de kamer Entree aan een verkeersruimte Inkijk vanaf de verkeersruimte Sanitair in de groepswoning Aantal sanitaire ruimten Type sanitair Aantal toiletten, baden en douches per sanitaire ruimte Sanitair van binnen afsluitbaar Entree aan de verkeersruimte Groepswoning voor niet mobiele cliënten Vrije doorgangsbreedte hoofdtoegangsdeur groepswoning Lengte en breedte zit-/slaapkamer Vrije doorgangsbreedte deuren zit- slaapkamer, gemeenschappelijke ruimte en sanitair Drempel lager dan 2 cm voor sanitaire ruimten Lengte en breedte van de zit-/slaapkamer Traplift of lift aanwezig Is er een plafondtillift systeem Brandveiligheid groepswoning Vormen de zit-/slaapkamers subbrandcompartimenten? Deuren in brandwerende wanden zelfsluitend? Vluchtwegen vrij van obstakels? Nooduitgangen bij brand zonder sleutel te openen? Is er een brandmeldinstallatie aanwezig? Brandmeldcentrale met directe doormelding? Appartementen Cliënten in appartementen Aantal cliënten Categorie cliënten Mobiliteit van de cliënten
64
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
Ruimtelijke kenmerken appartementen Oppervlakte van het appartement Aantal kamers in het appartement Aantal sanitaire ruimten Buitenruimte speciaal voor het appartement Appartement voor niet mobiele cliënten Vrije doorgangsbreedte hoofdtoegangsdeur appartement Lengte en breedte kamers Vrije doorgangsbreedte deuren kamers en sanitair Drempel lager dan 2 cm voor sanitaire ruimten Lengte en breedte van de zit-/slaapkamer Brandveiligheid appartement Is er een brandmeldinstallatie aanwezig? Brandmeldcentrale met directe doormelding? Vragen voor alle vormen van huisvesting Ventilatie, verwarming en koeling in de groepswoning Natuurlijke ventilatie Veilige verwarming Mechanische afzuiging in de keuken en het sanitair Gebalanceerde ventilatie (mechanische aan- en afvoer van lucht) Koeling aanwezig Aanpassingen voor cliënten met visuele beperkingen Speciale verlichting Helderheidcontrasten Demping daglicht Akoestiek Bewegwijzering Geluidbakens Aanpassingen voor cliënten met auditieve beperkingen Speciale verlichting Helderheidcontrasten Demping daglicht Akoestiek Signaalverlichting Ringleiding
65
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
Verzwaarde uitvoering: bouwkundige aanpassingen Molestbestendige plafonds Massieve/zwaardere wanden (i.v.m. mechanische beschadigingen en/of geluidsoverlast) (Gladde) Coating of glasweefsel op binnenwanden die molestbestendig en/of goed schoon te houden is Schopplaten en/of hoekbeschermers t.b.v. wandbescherming Afgeronde hoeken t.b.v. wandbescherming Zware verankering kozijnen Zwaardere/massieve binnenkozijnen en/of -deuren Voorzetramen Afsluitbare draaibare delen (buitenramen en –deuren) Slagvast, gelaagd en/of gehard (veiligheids-)glas Begrensde raamuitzetters Zwaarder uitgevoerd hang- en sluitwerk Knopcilinders op deuren om het barricaderen van deuren en het zichzelf insluiten tegen te gaan Specifieke verduisteringsoplossingen Zwaardere/dikkere vloeren Glad afgewerkte/goed schoon te houden vloeren Zogeheten stripbare kamers Aanwezigheid afzonderingskamer Verzwaarde uitvoering: inrichting en installatie technische voorzieningen Zware en solide vaste inrichting Voorzieningen om elektra, water en riolering van buiten zit-/slaapkamer of appartement af te kunnen sluiten Afscherming/afsluiting van keuken(kastjes) en apparatuur Centrale elektrische deurvergrendeling Slagvast sanitair (rvs of kunststof) Personeelsbeveiliging met fijnmazige detectie (van ruimten in plaats van zones) Brandveiligheidsvoorzieningen slagvast en/of weggewerkt Toegangsbeveiliging Afsluiting van een groep Technische voorzieningen (ondersteuning van de zorg) Passieve alarmering Actieve alarmering In- en of uitluisteren Cameratoezicht beperkt tot zitkamer van cliënt Cameratoezicht zowel in zit- als slaapkamergedeelte Cameratoezicht in gangen en gemeenschappelijke ruimten 66
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
Technische voorzieningen (ondersteuning van de zelfredzaamheid) Bediening deuren/ramen Bediening audioapparatuur Bediening zonwering/gordijnen Bediening keukenapparatuur Enquête brandveiligheid Rechtspersoon niveau Is er binnen uw organisatie een BHV-organisatie aanwezig? Zo ja hoeveel procent van het personeel is opgeleid als BHVer? Locatie niveau Personele bezetting van de locatie - dagdiensten ca 7.00 -19.00 - avonddiensten ca 19.00-23.00 - nachtdiensten ca 23.00 - 7.00 Waarvan xxx slaapnachtdiensten en xxx waaknachtdiensten Gebouw niveau Gebruiksvergunning aanwezig? Zo ja: Jaar van afgifte Zijn er door brandweer/gemeente gebreken geconstateerd die nog niet zijn opgelost? Zo ja welke: compartimentering van het gebouw, Vluchtwegen, brandveiligheid afwerkingmaterialen, noodverlichting, brandmeldinstallatie en/of brandbestrijdingsmiddelen.
Beschikt u over een actueel Risico-Inventarisatie en Evaluatie (RI&E rapport)? Is er een (actueel) ontruimingsplan? Hoe vaak wordt het ontruimen van het gebouw geoefend? Vaker dan 1x per jaar, 1x per jaar, 1x per twee jaar, nooit en onbekend
67
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
Bijlage II Detailgegevens II.1 Thema’s IGZ In paragraaf 1.4 is ingegaan op de thema’s van de Inspectie die een verband hebben met het gebouw. In Tabel BII.1 zijn de thema’s benoemd die niet expliciet een raakvlak met gebouw hebben of die al in § 1.4 zijn opgenomen. Tabel BII.1 Thema’s kwaliteitskader gehandicaptenzorg, geen direct raakvlak met het gebouw Thema
Omschrijving
Raakvlak gebouw
1.
Interpersoonlijke relaties
Opbouwen en onderhouden van relaties (kwantiteit en kwaliteit)
Geen directe relatie met gebouw
2.
Deelname aan de samenleving
Ondersteuning gericht op een zo groot Integratie in de woonomgeving (mate mogelijke deelname aan de samenleving van beschutting-afscherming) (zie punt 2) (contacten met lokale voorzieningen) Lokale voorzieningen (zie ook punt 6)
3.
Persoonlijke ontwikkeling
Indien gewenst wordt de cliënt bij zijn/haar ontwikkeling (werk, scholing etc.) ondersteund?
Geen directe relatie met gebouw
4.
Zelfbepaling
Ondersteunen bij het maken van keuzes, mogelijkheid zelf keuzes te kunnen maken
Soort locatie Soort verblijf Soort dag- en vrijetijdsbesteding Zie ook punt 3, 4 en 5
5.
Belangen
Optimaliseren van de beleving van de cliënt van zijn rechten en plichten als burger, maatregelen om rechten en plichten te versterken
Privacy (punt 6) Zelfbepaling (punt 7)
6.
Zorgafspraken en ondersteuningsplan
Elke cliënt heeft een ondersteuningsplan en individueel activiteitenplan
7.
Kwaliteit van organi- Personeel en organisatie zijn deskundig satie en medewerkers
8.
Samenhang in zorg en ondersteuning
68
Waarborgen van continuïteit en leveren van zorg vanuit een kleine kring van bekende medewerkers
Brandveiligheid
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
II.2 Locaties In Tabel BII.2 is de verdeling van de onderzochte locaties naar type locatie vergeleken met de verdeling van de woningvoorraad naar woonmilieu. Hiertoe is de in het onderzoek gehanteerde definitie vertaald naar de typering van woonmilieus (2006). De vergelijking is indicatief. Met name een deel van de woningvoorraad buiten de bebouwde kom zal bij ‘in wijk van een stad’ thuishoren. Tabel BII.2 Indeling VROM-2006
Indeling Cbz
centrum stedelijk buiten centrum groen stedelijk centrum dorps Landelijk
in een centrum van een stad in een wijk van een stad in een wijk van een stad in een dorp buiten bebouwde kom
Figuur BII.3 Ligging locaties kleinschalige woonvoorzieningen in vergelijking met de woningvoorraad (in % locaties) 100% 80% 60% 40% 20% 0% In wijk van stad
In dorp
Kleinschalige woonvoorzieningen
69
In centrum stad
Buiten de bebouwde kom
Woningvoorraad
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
II.3 Detailgegevens zit-/slaapkamers Figuur BII.3 Gemiddelde oppervlakte zit-/slaapkamer(s) per cliënt per groep 30% 25%
Aantal zit-/slaapkamers
20% 15% 10% 5% 0% 0
10
20
30
40
50
Oppervlakte zit-/slaapkamer (m2)
Figuur BII.4 Gemiddelde oppervlakte zit-/slaapkamer(s) per cliënt van de groepen met alleen mobiele cliënten 30% 25%
Aantal zit-/slaapkamers
20% 15% 10% 5% 0% 0
10
20
30
40
50
60
70
Oppervlakte zit-/slaapkamer (m ) 2
Figuur BII.5 Gemiddelde oppervlakte zit-/slaapkamer(s) per cliënt van de groepen met (deels) niet-mobiele cliënten 30% 25%
Aantal zit-/slaapkamers
20% 15% 10% 5% 0% 0
10
20
Oppervlakte zit-/slaapkamer (m2)
70
30
40
50
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
Bijlage III Vergelijking netto en nuttige oppervlakte In bijgaande tabel III.1 is een (indicatieve) vergelijking gemaakt tussen de netto oppervlakte zoals gehanteerd in het onderzoek en de nuttige oppervlakte die in de prestatie-eisen voor AWBZ-voorzieningen wordt gehanteerd. Tabel III.1 Vergelijking netto oppervlakte (onderzoek) en nuttige oppervlakte (prestatie-eisen) Nuttig oppervlakte ( uitgangspunt prestatie-eisen) Lengte van de ruimten vermenigvuldigd met breedte van de ruimten, exclusief verkeersruimte, ontwerpverlies, binnenmuren en installatieoppervlakte en buitenmuren. Netto oppervlakte (zoals gemeten) Lengte van de ruimten vermenigvuldigd met breedte van de ruimten, exclusief verkeersruimte, ontwerpverlies, binnenmuren en installatieoppervlakte en buitenmuren.
Nuttig oppervlakte ( gehanteerd in de prestatie-eisen)
Netto oppervlakte (zoals gemeten)
18 m² 24 m² ** 30 m² 45 m² * 60 m²
24 m² 30 m² 40 m² 60 m² 80 m²
• Prestatie-eis bij bouw onder het bouwregime ** referentie kader bestaande bouw
71
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
Bijlage IV Schema Brandmeldinstallatie Wonen met professionele zorg woonfunctie
geen zorgvraag individueel wonen
zelfstandig wonen
Zorg op afspraak
Zorg op afroep
24-uurs zorg
grondgebonden woning
Gezondheidszorgfunctie n.v.t.
woning in woongebouw geclusterde woning in het kader van zorg
grondgebonden woning
n.v.t..
BMI met volledige bewaking, melding naar zusterpost
woning in woongebouw
niet individueel wonen
groepswoning
Meer dan 4 personen: BMI met volledige bewaking (afh. van compartimentering kamers)
BMI met volledige bewaking (alle vertrekken
BMI met gedeeltelijke bewaking, melding naar zorgcentrale
Gecertificeerde BMI met gedeeltelijk bewaking. Melding naar zusterpost en doormelding naar brandweer.
BMI met volledige bewaking, melding naar zorgcentrale
Gecertificeerde BMI met volledige bewaking. Melding naar zusterpost en doormelding naar brandweer.
m.u.v kamergewijze verhuur geen eis t.a.v. verplichte aanwezigheid BMI.
Gelet op de verminderde zelfredzaamheid van de bewoners in relatie tot de risicosetting is een eis t.a.v. verplichte aanwezigheid van een BMI gesteld.
Betreft de gezondheidszorgfunctie. De algemene eisen die het bouwbesluit stelt aan de gezondheids zorgfunctie zijn zwaarder dan de eisen die er worden gesteld aan de woonfunctie. Daarbij is rekening gehouden met de brandveiligheidsproblematiek van de bedgebonden patiënten en maakt zodoende geen deel uit van de discussie omtrent zelfredzaamheid.
Bron: Kenniscentrum Wonen en zorg
72
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
Bijlage V Samenstelling klankbordgroep en deelnemende instellingen pilotonderzoek
Het onderzoek is begeleid door een klankbordgroep. De klankbordgroep was als volgt samengesteld: Ministerie van VWS
dhr. J.H. van Egmond
Carante Groep VGN Inspectie voor de Gezondheidszorg Viziris Zorgkantoor Delft Westland Oostland Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland 's Heeren Loo Zorggroep
dhr. T. Klarenbeek mw. M. van der Laan mw. drs. P.A.M. Leemans dhr. ing. J.A. Meerpoel mw. drs. L.C. Mostert dhr. drs. F. Mul mw. ir. B. Troost - Filipovic
De volgende instellingen hebben deelgenomen aan het pilotonderzoek, waarin de opname-lijst is getest: Datum
Instelling
Plaats
Contactpersoon
18 maart 2008 18 maart 2008 26 maart 2008
Abrona Reinaerde Lunetzorg
Benschop IJsselstein Eersel
1 april 2008 1 april 2008
Amsta Cordaan
Amsterdam Amsterdam
8 april 2008 8 april 2008 15 april 2008
Bartimeus Effatha Reinaerde
Doorn Alphen aan de Rijn Utrecht (Leidscherijn)
24 april 2008
De Bruggen
Zwammerdam
dhr. K. Kuit dhr. H. Bexkens dhr. Westerlaken, dhr. Plagge dhr. W. Scholtens mw. A.Bos, mw. N Mengerink mw M. v.d. Wildenburg, mw B. Florine dhr. R. Adema dhr. H. Bexkens dhr. P.Haverkamp
73
TNO-rapport| Centrum Zorg en Bouw | TNO-034-UT-2009-00567
Bijlage VI Lijst met afkortingen
AWBZ Cbz Cvz EMB GHZ IGZ LG LVGj LVGj achtervang LVGj MFC MCG NPCF RKW/BKW SGL(E)VG TVWMD TNO VG VGN VROM VWS WTZi ZG ZN
74
Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten College bouw zorginstellingen College voor zorgverzekeringen Ernstig Meervoudig Beperkt (sector) Gehandicaptenzorg Inspectie voor de Gezondheidszorg Lichamelijk (verstandelijk) gehandicapten Licht verstandelijk gehandicapte jongeren Licht verstandelijk gehandicapte jongeren inclusief de achtervang functie Licht verstandelijk gehandicapte jongeren gecombineerd met psychiatrie Meervoudig complex gehandicapten Nederlandse Patiënten Consumenten Federatie Regeling Kleinschalige Woonvoorzieningen/ Beleidsregel Kleinschalige Woonvoorzieningen sterk gedragsgestoorde licht/ernstig verstandelijk gehandicapten Tijdelijke verstrekkingenwet maatschappelijke dienstverlening Nederlands instituut voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek Verstandelijk gehandicapten zonder extra beperkingen Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (Ministerie van) Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieu (Ministerie van) Volksgezondheid Welzijn en Sport Wet Toelating Zorginstellingen Zintuiglijk (verstandelijk) gehandicapten Zorgverzekeraars Nederland