Niet-selectieve fonologische activatie in tweetalige woordproductie
Dorine Diemer Studentnummer: 5994187
Minor Taalpsychologie
2011
Begeleiding: prof. dr. A.M.B. De Groot dr. P.A. Starreveld
Samenvatting E´en van de kernthema’s in tweetaligheidsonderzoek is de vraag in hoeverre tijdens het spreken in de ene taal, representaties uit de andere, contextueel niet gepaste taal actief worden. In het nu volgende onderzoek deden niet-evenwichtig Nederlands-Engelse tweetaligen een klankdetectietaak (phoneme-monitoring task ). Zij kregen plaatjes te zien, gevolgd door een foneem, waarvan zij moesten aangeven of deze voorkwam in de Nederlandse plaatjesnaam. Af te wijzen fonemen waren afkomstig uit de Engelse plaatjesnaam of uit een ongerelateerd woord. Activatie van fonologische representaties in de niet-doeltaal zou moeten leiden tot competitie in het taalsysteem en daardoor tot slechtere prestaties op het afwijzen van fonemen uit de vertaling dan op controlefonemen. In dit onderzoek werd geen verschil gevonden tussen beide condities. Deze bevinding geeft geen ondersteuning voor een sterke vorm van niet-selectiviteit, waarbij fonologische representaties uit de zwakke taal actief worden tijdens productie in de dominante taal. Er bestond een zwakke correlatie tussen relatieve vaardigheid in doel- en niet-doeltaal en effectgrootte. Vervolgonderzoek naar de invloed van de zwakke niet-doeltaal op de dominante doeltaal zal systematischer rekening moeten houden met factoren die de relatieve activatiegraad van beide talen be¨ınvloeden, bijvoorbeeld door deze variabelen experimenteel te manipuleren.
1
Inhoudsopgave 1 Introductie 1.1 Evidentie voor niet-selectiviteit uit woordherkenningsonderzoek . . . . . . 1.2 Taalproductie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.2.1 Modellen van taalproductie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.2.2 Evidentie voor niet-selectieve activatie in tweetalige taalproductie . 1.3 Achtergrond van dit onderzoek . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . .
. . . . .
. . . . .
. . . . .
. . . . .
. . . . .
. . . . .
. . . . .
. . . . .
. . . . .
. . . . .
3 3 4 5 6 8
2 Methode 2.1 Deelnemers . 2.2 Materiaal . . 2.3 Opzet van het 2.4 Procedure . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
9 9 9 10 10
. . . . . . . . . . . . . . experiment . . . . . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
3 Resultaten
11
4 Discussie
12
Literatuur
14
A Model van tweetalig plaatjesbenoemen uit Poulisse en Bongaerts (1994)
16
B Plaatjes en te monitoren fonemen per conditie
17
C Instructie
18
D Exitinterview
20
E Resultaten t-toets
22
F Resultaten van de onafhankelijke t-toets op originele experiment en replicatie
23
G Resultaten exitinterviews
24
H Gerapporteerde taalvaardigheid en effectgrootte per proefpersoon
25
2
1
Introductie
Wanneer mensen spreken, doorlopen zij het proces van conceptualisatie tot articulatie in verschillende stadia. Taalproductieonderzoek probeert te achterhalen hoeveel verschillende stadia onderscheiden kunnen worden en op wat voor manier deze elkaar opvolgen. Onderzoek naar taalproductie in tweetaligen houdt zich hiernaast bezig met de vraag in hoeverre representaties actief worden uit de taal die op dat moment niet gebruikt wordt. Dit actief worden van informatie uit de contextueel niet gepaste taal heet niet-selectiviteit en is het onderwerp van dit onderzoek. Wanneer blijkt dat taalproductie in tweetaligen niet-selectief is, rijst vervolgens de vraag hoe tweetaligen ervoor zorgen dat zij alleen uitingen in de doeltaal produceren.
1.1
Evidentie voor niet-selectiviteit uit woordherkenningsonderzoek
De meeste evidentie voor niet-selectieve fonologische activatie komt uit onderzoeken naar de verwerking van geschreven woorden in isolatie. De verzamelde resultaten van deze onderzoeken geven bovendien inzicht in de omstandigheden waaronder niet-selectiviteit optreedt. Onderzoek naar woordproductie en onderzoek dat de effecten van de aanwezigheid van context bekijkt, is minder talrijk. Jared en Szucs (2002) onderzochten of tweetaligen bij het lezen in de ene taal ook fonologische representaties uit de andere taal activeren. Zij maakten in hun onderzoek gebruik van interlexicale homografen. Dit zijn woorden die dezelfde spelling hebben in beide talen, maar verschillende betekenissen (bijvoorbeeld PAIN, Engels pijn Frans brood ). Engels-Franse en Frans-Engelse tweetaligen moesten hardop een blok Engelse woorden (interlexicale homografen en controlewoorden) oplezen, gevolgd door een blok Franse woorden en weer een blok Engelse woorden. In het eerste blok woorden hadden alleen de Frans-Engelse tweetaligen last van interferentie. In het derde blok, na het lezen van de Franse woorden, lazen beide groepen tweetaligen de interlexicale homografen langzamer op dan controlewoorden. Deze resultaten wezen erop dat de activatie van fonologische representaties zowel selectief als niet-selectief kan zijn en dat dit afhangt van de tweetaligheidsstatus en de context. Het van te voren onderdompelen in de niet-doeltaal vergroot de niet-selectiviteit, terwijl het onderdompelen in de doeltaal deze juist verkleint (Elston-G¨ uttler, Paulmann & Kotz, 2005; Paulmann, Elston-G¨ uttler, Gunter & Kotz, 2006). Jared en Kroll (2001) onderzochten of tijdens het lezen van woorden, spelling-klank-conversie zowel in de doeltaal als in de niet-doeltaal plaatsvindt. Zij lieten Engels-Franse en Frans-Engelse tweetaligen drie soorten Engelse woorden oplezen: woorden met rijm dat altijd hetzelfde wordt uitgesproken (-ip in drip), met rijm dat in het Engels verschillende uitspraken kent (-ead in head of bead ) of met rijm dat een andere uitspraak kent in het Frans dan in het Engels (-ait, vergelijk Frans fait en Engels bait ). Het tweede soort woorden wordt langzamer opgelezen dan het eerste soort, omdat de verschillende uitspraakmanieren met elkaar wedijveren. Als de woorden met andere uitspraak in het Frans nu ook langzamer gelezen worden dan de controlewoorden, betekent dit dat de spelling ook in die taal wordt omgezet naar klank. Dit gebeurde inderdaad, maar alleen wanneer het oplezen van de Engelse woorden met andere uitspraak in het Frans n´ a het oplezen van een blok Franse woorden plaatsvond. Ook trad het vooral op als de taak in de zwakke taal werd uitgevoerd. Dit was wederom evidentie dat fonologische activatie niet-selectief kan zijn, maar dat dit afhangt van de omstandigheden. Van Leerdam, Bosman en De Groot (2009) maakten gebruik van een bimodal matching-taak. NederlandsEngelse tweetaligen kregen Engelse woorden (bijvoorbeeld mood ) te lezen, terwijl ze tegelijkertijd een ge3
sproken spraaksegment (bijvoorbeeld “-ood”) hoorden. De taak van de proefpersonen was aan te geven of het spraaksegment uit het gedrukte woord kwam. Af te wijzen spraaksegmenten hadden twee soorten relaties met het gedrukte woord. In de ene nee-conditie was het spraaksegment afkomstig uit een Nederlands woord met dezelfde spelling als de Engelse woordkern (bijvoorbeeld lood ). In de andere nee-conditie had het segment geen dergelijke relatie met het Nederlands. Proefpersonen maakten veel meer fouten in het eerste type nee-conditie. Blijkbaar leidden de gedrukte Engelse woorden tot fonologische activatie in beide taalsystemen waardoor de proefpersonen ten onrechte meenden dat het gesproken segment matchte met de klinker van het gedrukte woord. Marian en Spivey (2003) onderzochten activatie van fonologische representaties in de niet-doeltaal met gesproken taal. Zij gebruikten eyetracking om uit te zoeken of het cohort, de verzameling fonologische representaties van woorden die actief wordt als de luisteraar een woord hoort, ook representaties uit de niet-doeltaal bevat. Russisch-Engelse proefpersonen keken naar een scherm met daarop vier verschuifbare afbeeldingen van objecten. De deelnemers hoorden gesproken instructies over hoe ze de objecten moesten manipuleren. De afleidobjecten waren zo gekozen dat zij (onder andere) fonologische overeenkomsten met het doelobject hadden in de niet-doeltaal (de between-language competitor ). Met eyetracking werden de oogbewegingen van de proefpersonen gevolgd. Wanneer proefpersonen de taak in hun zwakke taal uitvoerden, maakten zij meer oogbewegingen naar de between-language competitor dan naar een vulobject. In hun dominante taal bleef dit verschil uit, maar alleen wanneer proefpersonen niet wisten dat hun tweetaligheid werd getest. Van Hell en Dijkstra (2002) voerden tenslotte een woordherkenningsexperiment uit met twee groepen drietalige proefpersonen. In dit onderzoek verschilde de relatieve vaardigheid in de talen tussen beide groepen en was zo een quasi-experimentele onafhankelijke variabele. De eerste groep had Nederlands als sterkste taal, Engels als een sterke tweede taal en Frans als zwakke derde taal. Bij de tweede groep waren Engels en Frans beide sterk. Het experimentele stimulusmateriaal bestond uit cognaten, woorden die in meer of mindere mate overeenstemmen in vorm en betekenis. De deelnemers deden een Nederlandse lexicale decisietaak op Nederlands-Engelse cognaten (appel-apple-pomme), Nederlands-Franse cognaten (citroen-lemon-citron) en niet-cognaten (vlinder-butterfly-papillon). In de meeste studies worden cognaten sneller herkend dan niet-cognaten die op frequentie en lengte gematcht zijn. De deelnemers met grotere vaardigheid in Frans lieten inderdaad een dergelijk cognaateffect zien, maar de deelnemers met Frans als zwakke taal reageerden even snel op de Nederlands-Franse cognaten als op controlewoorden. Deze studie laat wederom zien dat de relatieve vaardigheid in de talen van invloed is bij interferentie van de zwakke niet-doeltaal op prestatie in de dominante taal.
1.2
Taalproductie
In taalproductie worden grofweg drie processen onderscheiden: conceptualisatie, formulatie en articulatie (Levelt, 1989; Levelt et al., 1991; Roelofs, 1992). Tijdens conceptualisatie ontstaat de intentie een boodschap in woorden uit te drukken en wordt informatie uit het geheugen opgehaald en in de juiste volgorde gezet. Tijdens formulatie worden de woorden geselecteerd en wordt de syntactische en fonologische structuur van de zin opgebouwd. Het proces eindigt met articulatie, het aansturen van de spraakorganen zodat de zin als spraak te horen is. In taalproductieonderzoek gaat de meeste aandacht uit naar formulatie en daarbinnen met name naar lexicalisatie: hoe een concept wordt omgezet naar een woord. Binnen dit proces worden 4
doorgaans twee aparte stadia onderscheiden: het ophalen van lemma’s en woordvormcodering (Roelofs, 1992). Een lemma bevat de betekenis en de syntactische eigenschappen van een woord. Het lemma van het woord ’hond’ specificeert bijvoorbeeld de conceptuele voorwaarden waaronder je het woord kan gebruiken, maar ook de informatie dat dit een zelfstandig naamwoord is. Het ophalen van een lemma bestaat uit het activeren en vervolgens selecteren van een lemma op basis van de conceptuele informatie in de boodschap. Tijdens de tweede stap, woordvormcodering, wordt een articulatorisch programma opgesteld voor de uiting. Hier worden de woorden morfologisch en fonologisch aangepast aan hun grammaticale omgeving en worden de juiste spraaksegmenten geselecteerd. De mentale representatie waarin al deze informatie opgeslagen ligt heet een woordvorm of lexeem. 1.2.1
Modellen van taalproductie
De meeste modellen van taalproductie gaan uit van drie representatieniveaus: een pre-talig conceptueel niveau, een lexicaal lemmaniveau en een sublexicaal fonologisch niveau (Levelt, 1989; Peterson & Savoy, 1998; Dell, 1986; Roelofs, 1992; De Bot, 1992; De Bot & Schreuder, 1993). Volgens spreading activation-modellen bestaat het taalsysteem uit een netwerk, waarin verschillende niveaus kunnen worden onderscheiden. Elk niveau bestaat uit knopen die geactiveerd kunnen worden. Via verbindingen tussen de knopen kan deze activatie van de ene knoop naar de andere spreiden. Het woordproductieproces wordt op gang gebracht door een (plaatje van een) object aan te bieden. De visuele verwerking van dit object leidt tot de activatie van een conceptuele knoop. Vanuit de conceptuele knoop spreidt de activatie naar het lemmaniveau, waar het een lemma activeert. Vanaf het lemmaniveau spreidt de activatie nog verder naar het fonologisch niveau, waar de woordvormen gerepresenteerd zijn. Hier worden spraaksegmenten en fonemen geactiveerd. De Bot en Schreuder (1993) pasten het model van Levelt (1989) aan voor tweetalige taalproductie. Om te verklaren hoe tweetaligen erin slagen hun uitingen binnen ´e´en taal te houden, krijgt in dit model de pretalige conceptuele boodschap een language cue mee. Lemma’s bevatten op hun beurt een language tag. De match van de conceptuele boodschap is hierdoor beter met het lemma’s in de doeltaal dan met lemma’s uit andere talen. Zie bijlage A voor een illustratie over hoe het benoemen van plaatjes in dit model in zijn werk gaat. In de modellen bestaan niet alleen top-down verbindingen, maar ook verbindingen binnen ´e´en niveau, waardoor activatie ook ’horizontaal’ spreidt. Dit leidt ertoe dat bij verwerking van een object meerdere lemma’s geactiveerd worden. Deze verzameling geactiveerde lemma’s heet het semantisch cohort. Hoe dit cohort precies ontstaat, is afhankelijk van de opvatting over de manier waarop de representaties opgeslagen zijn. Sommige modellen nemen een localistische representatie aan waarbij de representaties voor elk concept of lemma ondeelbaar zijn (Levelt, 1989; Roelofs, 1992). Daartegenover staat samengestelde representatie (Dell, 1986). Hierbij bestaat een knoop uit een verzameling elementairdere geheugensporen en is de woordbetekenis als het ware uitgespreid over al deze knopen. De woordbetekenis bestaat uit het gezamenlijke activatiepatroon van al deze elementaire sporen. Bij samengestelde betekenisrepresentatie ontstaat het semantisch cohort doordat meerdere lemma’s een aantal betekeniscomponenten delen met het activatiepatroon van conceptuele elementen. De mate van overlap bepaalt vervolgens de activatiegraad van elk lemma. In de niet-samengestelde, localistische betekenisrepresentatie activeert de verzameling conceptuele elementen ´e´en lemma. Vanuit dit lemma spreidt de activatie vervolgens via verbindingen in het netwerk naar andere, semantisch gerelateerde lemma’s.
5
1.2.2
Evidentie voor niet-selectieve activatie in tweetalige taalproductie
Uit het cohort met kandidaatlemma’s wordt uiteindelijk het hoogste geactiveerde lemma geselecteerd voor productie. Naast de vraag of activatie in het productiesysteem uitsluitend top-down stroomt, wordt onderzocht of alleen het lemma dat na het selectieproces als winnaar uit de bus komt fonologisch gecodeerd wordt, of dat dit geldt voor meerdere kandidaten uit het semantisch cohort. Unidirectionele cascademodellen (Peterson & Savoy, 1998) veronderstellen dat dat laatste inderdaad het geval is. Zij dragen hiervoor evidentie aan uit onderzoek met plaatje-woordinterferentietaken (Jescheniak & Schriefers, 1998). In deze taak wordt een te benoemen plaatje (bijvoorbeeld ’berg’) samen met een afleiderwoord gepresenteerd aan de proefpersoon. De afleiderwoorden hebben verschillende soorten relaties met het plaatje en ook de tijd tussen presentatie van het plaatje en de afleider wordt gevarieerd. De tijd die het de proefpersoon kost om het plaatje correct te benoemen, geeft informatie over hoe de afleiderwoorden het productieproces be¨ınvloeden. Semantisch aan het doelwoord gerelateerde afleiderwoorden (bijvoorbeeld ’vallei’ als afleider bij ’berg’) zorgen doorgaans voor langere reactietijden, doordat het erdoor geactiveerde lemma gaat wedijveren met het doellemma. Fonologisch aan het doelwoord gerelateerde afleiderwoorden (bijvoorbeeld ’berm’) versnellen het benoemen daarentegen, omdat de doelfonemen van twee kanten af geactiveerd worden. Om deze effecten te verkrijgen moeten de semantische afleiders iets eerder gepresenteerd worden dan het plaatje en fonologische afleiders iets later. Jescheniak en Schriefers (1998) gebruikten woorden die fonologisch gerelateerd zijn aan de semantische afleider om te kijken of meerdere kandidaten uit het cohort fonologisch gecodeerd worden, de zogenaamde fonologisch-semantische afleiders (bijvoorbeeld ’valk’, afgeleid van ’vallei’). Als zowel het doellemma als semantisch gerelateerde lemma’s fonologisch gecodeerd worden, zou dit moeten leiden tot langere benoemtijden, omdat de fonemen uit deze afleider gaan wedijveren met de doelfonemen. Inderdaad werden de langere benoemtijden gevonden die cascademodellen voorspellen. Een concept activeert dus meerdere lemma’s, die allemaal gedeeltelijk in betekenis overlappen met het doelwoord. Zonder te beweren dat een woord en zijn vertaling equivalent zijn, bestaat er veel overeenkomst in betekenis tussen een dergelijk vertalingspaar. In tweetalige sprekers bevat het semantisch cohort dus waarschijnlijk ook de naam van het concept in de niet-doeltaal en wellicht zelfs weer gerelateerde woorden daaraan. Hermans, Bongaert, de Bot en Schreuder (1998) pasten de onderzoeksopzet van Jescheniak en Schriefers (1998) zo aan dat zij ermee konden onderzoeken in hoeverre tweetalige taalproductie niet-selectief is. Nederlands-Engelse proefpersonen benoemden plaatjes in hun zwakke T2 (bijvoorbeeld ’mountain’). De afleiderwoorden waren afkomstig uit de niet-doeltaal. De fonologisch-semantische afleiders waren hier woorden die fonologisch gerelateerd waren aan de vertaling van het doelwoord (bijvoorbeeld ’berm’). Hermans et al. vonden inderdaad langere benoemtijden voor deze plaatjes, wat erop wees dat op een bepaald moment tijdens het proces fonemen van de vertaling ook actief worden. Een nadeel van het werken met afleiderwoorden uit de niet-doeltaal is dat proefpersonen hierdoor doorhebben dat hun tweetaligheid wordt bestudeerd. Grosjean (1998) meent dat tweetaligen een eentalige en een tweetalige modus bezitten. Volgens hem zorgen tweetalig stimulusmateriaal en/of het vermoeden dat tweetaligheid getest ervoor dat de deelnemers in tweetalige modus komen. In deze modus krijgt de niet-doeltaal een hoger activatieniveau, waardoor de kans op interferentie met de doeltaal toeneemt. Dit zou betekenen dat resultaten uit plaatje-woordinterferentieonderzoek mogelijk kunstmatig zijn. Costa, Caramazza en Sebasti´an-Gall´es (2000) maakten daarom gebruik van een andere onderzoeksopzet. Catalaans-Spaanse tweetaligen moesten plaatjes benoemen waarvan de namen in de twee talen wel of juist geen cognaten waren. 6
Als fonologische representaties in de niet-doeltaal geactiveerd worden, leidt dit ertoe dat cognaten sneller benoemd worden dan niet-cognaten, omdat dezelfde fonologische representaties vanuit het doellemma ´en de vertaling geactiveerd worden. Als maar ´e´en lexicale knoop zijn activatie verder spreidt, zal er geen verschil bestaan tussen cognaten en niet-cognaten. Plaatjes van cognaten werden inderdaad sneller benoemd. Bij eentalige sprekers verdween dit verschil. Een nadeel van cognaatonderzoek is dat de interpretatie van de resultaten wordt bemoeilijkt doordat men niet aan kan nemen dat cognaten op dezelfde manier opgeslagen zijn als niet-cognaten (De Groot, 2011, p. 203-205). Door de overeenstemming in vorm menen mensen misschien dat ze ook overeenstemmen in betekenis. Hierdoor krijgen cognaten een speciale status en zouden ze anders gerepresenteerd zijn dan andere woorden. Deze alternatieve verklaring maakt de resultaten uit cognaatonderzoek moeilijk interpreteerbaar. Rodriguez-Fornells et al. (2005) gebruikten een opzet waarbij de niet-doeltaal helemaal afwezig was in het experiment. Spaans-Duitse tweetaligen kregen plaatjes te zien die zij in hun hoofd in het Spaans of Duits moesten benoemen. Op basis van de eerste letter van de plaatjesnaam moesten zij vervolgens een respons bepalen: op een knop drukken wanneer dit een klinker was en juist niet drukken bij een medeklinker (of andersom). Voor de helft van de stimuli leidde de plaatjesnaam in beide talen tot dezelfde respons (bijvoorbeeld “ezel”Esel-asno). Voor de andere helft verschilde de respons op de naam in de doeltaal met die op de naam in de niet-doeltaal (bijvoorbeeld “hagedis”Eidechse-lagarto). Een verschil in reactietijden tussen overeenstemmende en conflicterende condities zou wijzen op fonologische activatie in beide talen. Een eentalige controlegroep voerde de taak in ´e´en taal uit. Naast reactietijden werd ook fMRI- en ERPdata verzameld. De tweetalige proefpersonen presteerden slechter op de conflicterende stimuli dan eentalige proefpersonen, wat erop wijst dat zij last hadden van fonologische interferentie uit de niet-doeltaal. Een sterk punt van dit onderzoek is dat het stimulusmateriaal geen verwijzingen naar de niet-doeltaal bevatte. Echter, aangezien zij de taak zowel in het Spaans als in het Duits moesten uitvoeren, wisten proefpersonen waarschijnlijk nog steeds dat het om een tweetalig onderzoek ging. De resultaten van al deze onderzoeken geven inzicht in de factoren die niet-selectieve activatie be¨ınvloeden. Uit meerdere onderzoeken blijkt dat de dominante taal makkelijker doordringt in de zwakke taal dan andersom. Het maakt dus uit of de proefpersoon in zijn sterke of zwakke taal getest wordt. De mate waarin niet-selectieve activatie optreedt, hangt bovendien af van de activatiegraad van de doeltaal ten opzichte van de niet-doeltaal. De relatieve activatiegraad kan veranderen doordat de proefpersoon v´oo´r het onderzoek in ´e´en van de talen ondergedompeld is en door het stimulusmateriaal. Dit heeft belangrijke implicaties voor het onderzoeksdesign dat gebruikt wordt. Aanwezigheid van de niet-doeltaal in het stimulusmateriaal of in de testomgeving moet vermeden worden en proefpersonen moeten zich er niet van bewust zijn dat het om een tweetalig experiment gaat, omdat dit de relatieve activatiegraad van de talen verandert. Een onderzoek dat aan deze eisen voldoet is dat van Colom´e (2001). Catalaans-Spaanse tweetaligen voerden een klankdetectietaak uit in het Catalaans. In deze taak wordt een plaatje aan de deelnemer gepresenteerd die vervolgens de naam van dit plaatje in zijn hoofd genereert. Het plaatje wordt gevolgd door een foneem, waarvan de proefpersoon zo snel mogelijk moet aangeven of deze in de plaatjesnaam voorkomt1. Ieder plaatje werd drie keer gepresenteerd: ´e´en keer met een foneem uit de Catalaanse naam van het plaatje (ja-conditie), ´e´en keer met een foneem uit de Spaanse naam van het plaatje (nee-vertalingsconditie) en 1 In het eerste experiment ging het foneem vooraf aan het plaatje. Aangezien het mentaal voorstellen van de klank echter als cue kon werken voor het ophalen van de plaatjesnaam in het Spaans, werd in de overige experimenten de volgorde omgedraaid.
7
´e´en keer met een controlefoneem (nee-ongerelateerdconditie). Zo werd een plaatje van een tafel (Catalaans taula, Spaans mesa) respectievelijk gevolgd door de fonemen /t/, /m/ en /f/. Als fonologische codering niet-selectief is, worden bij het benoemen van het plaatje van een tafel zowel de fonologische representaties van het Catalaanse woord taula als die van het Spaanse woord mesa actief. Wanneer de proefpersoon vervolgens moet beslissen of het foneem /m/ wel of niet in de plaatjesnaam zit, bemerkt deze de activatie van het foneem. Er ontstaat competitie tussen de correcte en de foutieve respons en dit leidt tot langere reactietijden op het verwerpen van het foneem uit de Spaanse naam van het plaatje dan op een ongerelateerd foneem. Colom´e vond inderdaad langere reactietijden in de vertalingsconditie dan in de ongerelateerde conditie. Dit verschil verdween bovendien in een controle-experiment met eentalige Spaanse proefpersonen. Aangezien proefpersonen niet wisten dat het om een tweetalig experiment ging, vormt dit sterke evidentie voor niet-selectieve fonologische codering.
1.3
Achtergrond van dit onderzoek
De onderzoeksopzet van Colom´e werd ook gebruikt in Geamba¸su (2010). Niet-evenwichtig NederlandsEngelse tweetaligen deden de klankdetectietaak in hun dominante of in hun zwakke taal. Verder werden de plaatjes niet alleen in isolatie, maar ook in zinscontext aan de proefpersonen gepresenteerd. Het verwerken en produceren van woorden in context staat dichter bij natuurlijk taalgebruik. Bovendien perkt de aanwezigheid van context de mogelijke betekenissen van een woord in, waardoor activatie van lemma’s uit de contextueel niet-gepaste taal mogelijk vermindert. Uit woordherkenningsonderzoek is al gebleken dat invloed van de niet-doeltaal zwakker of zelfs afwezig is wanneer woorden in zinscontext gepresenteerd worden (Schwartz & Kroll, 2006; Duyck, Assche, Drieghe & Hartsuiker, 2007; Van Assche, Duyck, Hartsuiker & Diependaele, 2009). In totaal bestond het onderzoek uit vier experimenten: • Experiment 1: doeltaal Engels, zonder context • Experiment 2: doeltaal Nederlands, zonder context • Experiment 3: doeltaal Engels, met context • Experiment 4: doeltaal Nederlands, met context Uitgaande van niet-selectieve activatie werden in alle experimenten langere reactietijden verwacht op het afwijzen van fonemen uit de vertaling dan op controlefonemen. Dit effect zou het sterkst optreden in de experimenten 1 en 3, die in de zwakke taal werden uitgevoerd en waarbij activatie in de dominante taal onderdrukt moest worden. In experiment 3 en 4, waarbij het plaatje in zinscontext werd gepresenteerd, werd een minder groot effect verwacht, omdat de aanwezigheid van context het taalsysteem in de richting van lexicalisaties in de doeltaal zou moeten sturen. De strengste test voor niet-selectieve activatie werd zo gevormd door experiment 4, waarbij de taak plaatsvond in de dominante taal ´en zinscontext aanwezig was om de juiste lexicalisatie voor te bereiden. Inderdaad was er, wanneer deelnemers de taak in hun zwakke taal uitvoerden, sprake van een effect van de dominante taal op prestatie in de zwakke taal, zowel met als zonder context (experiment 1 en 3). De experimenten die onderzochten of de zwakke taal ook interfereert met de dominante taal, gaven
8
tegenstrijdige resultaten. Paradoxaal genoeg reageerden proefpersonen langzamer als zij plaatjes benoemden in hun dominante taal. Daarnaast werd bij het experiment met doeltaal Nederlands z´ onder context geen enkel reactietijdenverschil gevonden tussen het afwijzen van vertalingsfonemen en ongerelateerde fonemen, terwijl m´et context een verschil optrad dat bijna significant was. Zoals boven vermeld is dit tegengesteld aan de verwachting, aangezien context tot priming van woorden en fonemen in de doeltaal zou moeten leiden en er dus juist minder invloed van de niet-doeltaal zou moeten zijn dan bij woorden in isolatie. Geamba¸su vermoedde dat indien meer mensen getest zouden zijn, het effect wel significantie bereikt zou hebben. Het merkwaardige resultaat van experiment 2 attribueerde zij aan eigenschappen van de proefpersonen in de steekproef. Om te bekijken of de onverwachte resultaten van experiment 2 inderdaad toevallig waren, werd besloten dit experiment opnieuw uit te voeren.
2
Methode
2.1
Deelnemers
Aan het onderzoek deden 23 mensen (7 mannen en 16 vrouwen) mee. De deelnemers waren studenten van de Universiteit van Amsterdam, met een leeftijd van 18 tot 51 jaar. Proefpersonen ontvingen een kleine financi¨ele vergoeding of ´e´en ’proefpersoonpunt’ voor hun medewerking. Alle deelnemers hadden Nederlands als eerste taal en voor iedereen was Nederlands de taal die zij in het dagelijks leven het meest gebruikten. Deelnemers verschilden in de leeftijd waarop de verwerving van het Engels was gestart en in hun spreek- en leesvaardigheid in deze taal. Deelnemers met een andere taal dan Engels als sterkste tweede taal werden uitgesloten van verdere analyse2 . Alle deelnemers waren niet-dyslectisch en hadden een normaal (al dan niet gecorrigeerd) gezichtsvermogen op het moment van deelname.
2.2
Materiaal
Voor het experiment werden 52 lijntekeningen (22 experimentele plaatjes, 22 vulplaatjes en 8 oefenplaatjes) geselecteerd uit de Bates Database (2003). Alle plaatjes lexicaliseerden tot een concreet zelfstandig naamwoord. De geselecteerde plaatjes moesten aan een groot aantal voorwaarden voldoen om de verschillen in reactietijden goed te kunnen interpreteren. Alle plaatjes die lexicaliseerden tot Nederlands-Engelse cognaten (zoals bijvoorbeeld tafel-table) werden uitgesloten om te voorkomen dat het benoemingsproces zelf tot activatie van de niet-doeltaal zou leiden. Hetzelfde gold voor homofone en homografe paren en samenstellingen waarvan ´e´en van de grondwoorden een cognaat was van de vertaling (lichtknopje-lightswitch). Verder werden alleen woorden gebruikt die (in beide talen) uit minimaal twee lettergrepen bestonden en mochten de woorden in beide vertalingen niet met een klinker en ook niet met dezelfde medeklinker beginnen. Tot slot moesten de namen in beide talen in meer dan ´e´en consonant verschillen. Om dezelfde reden dat ook cognaten werden uitgesloten, zouden te veel overlappende fonemen in beide vertalingen activatie in de niet-doeltaal kunnen versterken. Zie bijlage 2 voor een overzicht van de plaatjes, de plaatjesnamen en de te monitoren fonemen in iedere conditie. Ook voor de te monitoren fonemen golden beperkingen. Aangezien proefpersonen de fonemen in de taak als grafeem gepresenteerd kregen, was een betrouwbare correspondentie tussen klank en letter essentieel. Dit 2 Dit
werd na deelname bepaald, omdat proefpersonen niet mochten weten dat het een tweetalig onderzoek betrof.
9
maakte van klinkers slechte kandidaten, omdat in het Nederlands en Engels dezelfde vocalen worden weergegeven door verschillende grafemen (de verschillende klank van de u in mug) en ook binnen de talen klinkers een onvoorspelbare grafeem-foneemrelatie hebben (de verschillende klank van de e in het woord element ). Daarom werden alleen consonanten als te monitoren fonemen gebruikt. Consonanten die gerepresenteerd werden door samengestelde (th, ph, ch, tj) en ambigue grafemen (c, y) werden uitgesloten.
2.3
Opzet van het experiment
Ieder plaatje werd in drie condities gepresenteerd, waarin het te monitoren foneem telkens een andere relatie had tot de Nederlandse plaatjesnaam: in de ja-conditie kwam het foneem inderdaad in de Nederlandse plaatjesnaam voor, in de nee-vertalingsconditie kwam het foneem niet voor in de Nederlandse, maar w´el in de Engelse naam en in de nee-ongerelateerdconditie kwam het foneem noch in de Nederlandse, noch in de Engelse naam van het plaatje voor. Zo werd een plaatje van een vlinder respectievelijk gepresenteerd met een /v/ (ja-conditie) een /b/ (nee-vertalingsconditie, van butterfly) en een /s/ (nee-ongerelateerdconditie). De ‘ongerelateerde’ fonemen werden verkregen door de fonemen uit de nee-vertalingsconditie in een andere volgorde toe te kennen aan de plaatjes, waarbij het foneem niet ergens anders in de naam in ´e´en van de twee talen mocht voorkomen. Door de vertalingsfonemen te permuteren werd ervoor gezorgd dat de proefpersoon ieder foneem even vaak zag. Zo konden verschillen in de activatiegraad van fonemen niet toegeschreven worden aan verschillen in frequenties van presentatie. Tot slot werden 22 plaatjes gebruikt als vulstimuli, die ook elk drie keer verschenen. In tegenstelling tot de experimentele plaatjes gingen de vulstimuli samen met twee ja-respons fonemen en ´e´en nee-respons foneem. Hierdoor bleef het totaal aantal ja- en nee-responsen gelijk. De te detecteren fonemen kwamen niet alleen uit de beginklank, maar uit willekeurige plaatsen in het woord, waardoor de vulstimuli er ook voor zorgden dat deelnemers de hele plaatjesnaam bleven genereren en monitoren.
2.4
Procedure
Werving, ontvangst en instructie van de proefpersonen, zowel mondeling als schriftelijk, vond geheel in de doeltaal van het experiment plaats en ook de proefleidster was Nederlandse. Het experiment werd afgenomen in een afgesloten ruimte zonder ramen. Deelnemers kregen eerst een schriftelijke instructie te lezen (zie bijlage C). Nadat eventuele vragen beantwoord waren, werd hen een boekje overhandigd waarin de 52 plaatjes die in het experiment gebruikt werden, afgebeeld stonden. Op iedere pagina stond ´e´en plaatje met daaronder de bedoelde Nederlandse plaatjesnaam. Er werd hen verteld dat het de bedoeling was dat zij de plaatjes en de onderstaande namen gedurende 10 minuten bestudeerden, opdat zij in het experiment de juiste naam voor het plaatje gebruikten. Het experiment werd gemaakt en gedraaid in Presentation (versie 9.90) op een desktop PC met Windows XP. De taak werd getoond op twee monitors die stonden opgesteld onder een hoek van 90◦ C. De proefleidster kon zien welk plaatje de proefpersoon zag, maar had geen informatie over het te monitoren foneem of over de respons van de proefpersoon. Iedere trial begon met de presentatie van een kruisje als fixatiepunt in het midden van het scherm, dat 500 ms op het scherm bleef. Hierna verscheen gedurende 200 ms het te benoemen plaatje op het scherm, gevolgd door gedurende 600 ms het te monitoren foneem. Zodra de letter in beeld was, konden proefpersonen een respons geven. Voor een nee-respons moest op de z -toets gedrukt worden en voor een ja-respons op de
10
/ -toets. Proefpersonen hadden in totaal 2500 ms de tijd om te reageren: 600 ms met de letter op het scherm en daarna nog 1900 ms. De trials werden gescheiden door 200 ms blanco scherm. Wanneer een deelnemer niet binnen 2500 ms reageerde, verscheen op het scherm het bericht dat hij of zij te laat was met antwoorden. Ook een incorrecte respons werd gevolgd door feedback op het scherm. Proefpersonen deden eerst een oefensessie om bekend te raken met de presentatie van de stimuli en de responstoetsen. Hierin werden acht speciale oefenplaatjes gebruikt in combinatie met verschillende ja- en nee-fonemen. Deze oefenplaatjes verschenen totdat de proefpersoon geen fouten meer maakte. De echte metingen bestonden uit twee series van elk drie blokken. In iedere serie verscheen elk plaatje (22 doel- en 22 vulplaatjes) drie keer: met een foneem uit iedere conditie. Exclusief oefenmateriaal waren er per persoon in totaal 264 trials. De items werden binnen de series automatisch gerandomiseerd. Tussen de blokken en de twee series konden deelnemers een korte pauze nemen. Direct na deelname vulden de deelnemers een vragenlijst over hun meertaligheidsstatus in (zie bijlage D). In dit exitinterview rapporteerden de deelnemers onder andere hun spreek- en leesvaardigheid in hun eerste, tweede en eventueel derde taal.
3
Resultaten
In dit onderzoek zijn dezelfde exclusiecriteria gehanteerd als in Geamba¸su (2010) om de vergelijkbaarheid tussen de twee experimenten maximaal te houden. Deelnemers werden uitgesloten van verdere analyse wanneer zij op alle trials meer dan 30% fouten hadden gemaakt. Op basis van dit criterium hoefde in het huidige experiment niemand uitgesloten te worden. In het exitinterview oordeelde ´e´en proefpersoon een taal anders dan Engels, namelijk Fries, als zijn sterkste tweede taal. In navolging van Geamba¸su werd deze deelnemer niet meegenomen in de verdere analyse. De tabel in bijlage G geeft een overzicht van de antwoorden van alle proefpersonen op de vragen in het exitinterview. Items waar meer dan 30% van de deelnemers fouten op maakten, werden niet verder geanalyseerd. Dit gold voor zes items: driehoek, rugzak, wortel, hagedis, kussen en handdoek. Rugzak moest worden uitgesloten omdat de alternatieve Nederlandse naam rugtas in combinatie met het nee-ongerelateerd foneem /t/ en de alternatieve Engelse naam rucksack tot veel fouten leidde. Op het item wortel werden veel fouten gemaakt vanwege het synoniem peen in combinatie met nee-ongerelateerd foneem /p/ en op kussen vanwege de alternatieve naam hoofdkussen en het foneem /h/. Het item hagedis leidde misschien tot fouten vanwege de andere plaatjesnaam salamander en de aanwezigheid van het foneem /l/ in de nee-vertaling conditie. Trials met reactietijden korter dan 200 of langer dan 1700 ms werden beschouwd als uitbijters en daarom niet meegenomen in de analyse. Reactietijden korter dan 200 ms kwamen niet voor en lange reactietijden waren zeldzaam. Een gepaarde, tweezijdige t-toets werd gedaan op de gemiddelde verschillen in reactietijden van de overgebleven 22 proefpersonen. Er bestond geen reactietijdenverschil tussen het afwijzen van vertalingsfonemen en ongerelateerde fonemen, zie tabel 1 (t = -0,04; df = 21; p >0,10 (p = 0,97)). Het betrouwbaarheidsinterval van geschatte waarden voor het gemiddelde verschil bevatte 0. Het experiment geeft dus opnieuw geen evidentie voor niet-selectieve activatie van fonologische representaties tijdens lexicalisatie. Om het oorspronkelijke experiment en de replicatie met elkaar te vergelijken zijn twee aanvullende onafhankelijke t-toetsen uitgevoerd. Een t-toets op de verschillen tussen nee-vertalings- en nee-ongerelateerdconditie
11
Tabel 1: Gemiddelden en standaarddeviaties van de experimentele condities nee-vertaling nee-ongerelateerd Gemiddelde 770,52 ms 770,94 ms Standaarddeviatie 138,85 ms 132,84 ms N 22 22 Standaardfout 29,60 28,32
onderzocht een eventueel effect van experiment in het optreden van langere reactietijden op het afwijzen van ongerelateerde fonemen. Een t-toets op de gemiddelde reactietijden van de beide nee-condities in de experimenten werd gedaan om te onderzoeken of de reactietijden in de replicatie significant afweken van het oorspronkelijke experiment. Er bestond geen effect van experiment in reactietijdverschillen tussen neevertalings- en nee-ongerelateerdconditie (t = 0,11; df = 41; p = 0,92, zie tabel 4 in bijlage F). De reactietijden in de replicatie waren bijna significant korter dan in het oorspronkelijke experiment (t = 1,98; df = 34,06; p = 0,06, zie tabel 5 in bijlage F).
4
Discussie
Dit experiment was een replicatie van ´e´en van vier experimenten waarin werd onderzocht of tijdens woordproductie in de doeltaal, fonologische representaties uit de niet-gebruikte taal actief worden. Stimuli, experimentele opzet en procedure werden zo gelijk mogelijk gehouden aan het eerdere experiment. Ook in deze replicatie werd geen evidentie gevonden van invloed van de zwakke taal op woordproductie in de dominante taal. Actief worden van de niet-doeltaal bij taalproductie en -begrip in de doeltaal is bij evenwichtig tweetaligen in meerdere onderzoeken aangetoond. Het bij niet-evenwichtig tweetalige proefpersonen aantonen van invloed van de zwakke taal tijdens het uitvoeren van een taak in de dominante taal, zou zeer sterke evidentie zijn van niet-selectieve activatie, zeker wanneer dit in een louter T1 context gebeurt. In het originele experiment moesten niet-evenwichtig tweetaligen plaatjes benoemen met of zonder zinscontext in hun dominante taal ´en in hun zwakke taal. Bij benoemen in de dominante taal werd zonder context geen verschil gevonden en met context slechts marginaal. Dat het verschil slechts marginale significantie bereikte, werd door de onderzoekers toegeschreven aan de relatief kleine steekproef. Verwacht werd dat bij replicatie het verschil in reactietijden vergelijkbaar zou worden met het Engels. Het experiment in de dominante taal met context was echter de strengste test voor de hypothese. Een significant resultaat hierbij is theoretisch moeilijk verenigbaar met het tot twee keer toe uitblijven van een effect in het experiment zonder context. Dit wijst nu juist in de richting van een bijna type-I fout voor het experiment m´et context. Wanneer in de replicatie ook het onderdeel met zinscontext herhaald was, zouden resultaten van beide Nederlandse experimenten, met en zonder context, beter ge¨ınterpreteerd kunnen worden. Ook in deze herhaling waren de reactietijden langer dan in de experimenten met Engels als doeltaal. Dat proefpersonen sneller reageren in hun zwakke taal dan in hun dominante taal, is tegenintu¨ıtief. De standaarddeviaties zijn dit keer echter vergelijkbaar met de andere experimenten, wat erop wijst dat de resultaten niet meer toegeschreven kunnen worden aan grote individuele variatie. Een systematisch verschil tussen Nederlands en Engels benoemen kan zijn ontstaan doordat de deelnemers die de taak in hun zwakke 12
taal moesten uitvoeren, onzekerder waren over hun vermogen de plaatjes te benoemen. Voorafgaand aan de taak oefenden proefpersonen 10 minuten met de plaatjesnamen. Misschien hebben de deelnemers die in het Engels moesten benoemen beter hun best gedaan tijdens het oefenen met de plaatjesnamen. Een andere mogelijkheid is dat zij, omdat ze minder synoniemen en alternatieve benamingen kenden voor de plaatjes, ook minder last hadden van competitie van fonemen uit alternatieve benamingen in de doeltaal en daardoor sneller de juiste respons konden bepalen. Tussen de proefpersonen bestond grote spreiding in hun relatieve Engelse en Nederlandse taalvaardigheid. Eerdere onderzoeken waarin invloed van de zwakke taal op prestatie in de dominante taal werd onderzocht rapporteerden gemengde resultaten (De Groot, Delmaar & Lupker, 2000; Van Hell & De Groot, 1998; Jared & Kroll, 2001; Caramazza & Brones, 1979). Niet-selectieve activatie wordt be¨ınvloed door de relatieve activatiegraad van de talen, die op zijn beurt afhangt van de relatieve vaardigheid in beide talen en van de context. Intensief contact met de doeltaal voor de taak vergroot de selectiviteit en intensief contact met de niet-doeltaal vergroot de niet-selectiviteit (De Groot, 2011). Om te onderzoeken of de invloed van de relatieve taalvaardigheid zich ook in dit onderzoek manifesteerde is deze uitgezet tegen de effectgrootte. Relatieve taalvaardigheid is geoperationaliseerd als het quoti¨ent van Engelse en Nederlands taalvaardigheid, elk op hun beurt het gemiddelde van spreek- en leesvaardigheid in het Nederlands en Engels, zoals door de proefpersoon zelf gerapporteerd in het exitinterview. Als maat voor effectgrootte is de t-waarde van het verschil tussen de gemiddelde reactietijden tussen vertalings- en ongerelateerdconditie gebruikt (zie figuur 1). Een Pearson-correlatie op deze variabelen gaf een zwakke, niet-significante, positieve correlatie (r = 0,31; df = 22; p = 0,15; 95% CI [-0.11,0.63]). De correlatie tussen relatieve taalvaardigheid en effectgrootte was betrouwbaarder geweest wanneer het exitinterview objectievere maten over de tweetaligheidsstatus had bevat, zoals vragen over de verwervingsleeftijd, gebruik van het Engels of zelfs een Engelse vaardigheidstest. Omdat bij niet-evenwichtig tweetaligen onderling grotere verschillen tussen activatiegraad van doel- en niet-doeltaal bestaan, is het moeilijker dan bij evenwichtig tweetaligen om betrouwbaar de invloed van de zwakke op de dominante taal vast te stellen. Objectieve en precieze maten van de baseline-vaardigheid in de talen kunnen iets meer controle geven. Relatieve taalvaardigheid zou een onafhankelijke variabele kunnen zijn in een quasi-experimenteel design, bijvoorbeeld op de manier van Van Hell en Dijkstra (2002). Door de proefpersonen van te voren onder te dompelen in de doeltaal, kan de relatieve activatiegraad van de zwakke ten opzichte van de sterke taal zelfs experimenteel gemanipuleerd worden, zoals in het eerder besproken woordherkenningsonderzoek (Elston-G¨ uttler et al., 2005; Paulmann et al., 2006). Het effect hiervan op de niet-selectieve activatie kan dan systematisch worden onderzocht.
13
Figuur 1: Correlatie tussen de gerapporteerde Engelse taalvaardigheid en de t-waarde van het verschil in reactietijden 2.5 2 1.5 1
t-waarde
0.5 0 -0.5 -1 -1.5 -2 -2.5 -3 0.5
0.55
0.6
0.65 0.7 0.75 0.8 0.85 Relatieve taalvaardigheid Eng/Ned
0.9
0.95
1
Literatuur Caramazza, A. & Brones, I. (1979). Lexical access in bilinguals. Bulletin of the Psychonomic Society, 10 (4), 212–214. Colom´e, A. (2001). Lexical activation in bilinguals’ speech production: Language-specific or languageindependent? Journal of Memory and Language, 45 (4), 721–736. Costa, A., Caramazza, A. & Sebasti´an-Gall´es, N. (2000). The cognate facilitation effect: Implications for models of lexical access. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 26 (5), 1283. De Bot, K. (1992). A bilingual production model: Levelt’s production model adapted. Applied Linguistics, 13 , 1–24. De Bot, K. & Schreuder, R. (1993). Word production and the bilingual lexicon. The bilingual lexicon, 191–214. De Groot, A. (2011). Language and cognition in bilinguals and multilinguals: An introduction. New YorkHove: Psychology Press. De Groot, A., Delmaar, P. & Lupker, S. (2000). The processing of interlexical homographs in translation recognition and lexical decision: Support for non-selective access to bilingual memory. The Quarterly Journal of Experimental Psychology A: Human Experimental Psychology, 53 (2), 397–428. Dell, G. (1986). A spreading-activation theory of retrieval in sentence production. Psychological Review , 93 (3), 283. Duyck, W., Assche, E., Drieghe, D. & Hartsuiker, R. (2007). Visual word recognition by bilinguals in a sentence context: Evidence for nonselective lexical access. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 33 (4), 663. Elston-G¨ uttler, K., Paulmann, S. & Kotz, S. (2005). Who’s in control? proficiency and l1 influence on l2
14
processing. Journal of Cognitive Neuroscience, 17 (10), 1593–1610. Geamba¸su, A. (2010). Is speech production in bilinguals language selective or non-selective? Masterscriptie, Universiteit van Amsterdam. Grosjean, F. (1998). Studying bilinguals: Methodological and conceptual issues 1. The Handbook of Bilingualism, 32–63. Hermans, D., Bongaerts, T., De Bot, K. & Scheuder, R. (1998). Producing words in a foreign language: Can speakers prevent interference from their first language? Bilingualism: Language and Cognition, 1 (3), 213–229. Jared, D. & Kroll, J. (2001). Do bilinguals activate phonological representations in one or both of their languages when naming words? Journal of Memory and Language, 44 (1), 2–31. Jared, D. & Szucs, C. (2002). Phonological activation in bilinguals: Evidence from interlingual homograph naming. Bilingualism: Language and Cognition, 5 (03), 225–239. Jescheniak, J. & Schriefers, H. (1998). Discrete serial versus cascaded processing in lexical access in speech production: Further evidence from the coactivation of near-synonyms. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 24 (5), 1256. Levelt, W. (1989). Speaking: From intention to articulation. Cambridge, MA: MIT Press. Levelt, W., Schriefers, H., Vorberg, D., Meyer, A., Pechmann, T. & Havinga, J. (1991). The time course of lexical access in speech production: A study of picture naming. Psychological Review , 98 (1), 122. Marian, V. & Spivey, M. (2003). Competing activation in bilingual language processing: Within- and between-language competition. Bilingualism: Language and Cognition, 6 (2), 97–116. Paulmann, S., Elston-G¨ uttler, K., Gunter, T. & Kotz, S. (2006). Is bilingual lexical access influenced by language context? NeuroReport , 17 (7), 727. Peterson, R. & Savoy, P. (1998). Lexical selection and phonological encoding during language production: Evidence for cascaded processing. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 24 (3), 539. Poulisse, N. & Bongaerts, T. (1994). First language use in second language production. Applied linguistics, 15 (1), 36–57. Rodriguez-Fornells, A., Lugt, A., Rotte, M., Britti, B., Heinze, H. & M¨ unte, T. (2005). Second language interferes with word production in fluent bilinguals: Brain potential and functional imaging evidence. Journal of Cognitive Neuroscience, 17 (3), 422–433. Roelofs, A. (1992). A spreading-activation theory of lemma retrieval in speaking. Cognition, 42 (1-3), 107–142. Schwartz, A. & Kroll, J. (2006). Bilingual lexical activation in sentence context. Journal of Memory and Language, 55 (2), 197–212. Van Assche, E., Duyck, W., Hartsuiker, R. & Diependaele, K. (2009). Does bilingualism change nativelanguage reading? cognate effects in a sentence context. Psychological Science, 20 (8), 923–927. Van Hell, J. & De Groot, A. (1998). Conceptual representation in bilingual memory: Effects of concreteness and cognate status in word association. Bilingualism: Language and Cognition, 1 (03), 193–211. Van Hell, J. & Dijkstra, T. (2002). Foreign language knowledge can influence native language performance in exclusively native contexts. Psychonomic Bulletin & Review , 9 (4), 780–789.
15
A
Model van tweetalig plaatjesbenoemen uit Poulisse en Bongaerts (1994)
16
B
Plaatjes en te monitoren fonemen per conditie
Item 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44
Tabel 2: items 1-22: experimentele Nederlandse Engelse naam naam driehoek triangle rugzak backpack pleister bandaid verrekijker binoculars vlinder butterfly wortel carrot gordijn curtains woestijn desert luier diaper brandweer fireman nijlpaard hippo vuurtoren lighthouse hagedis lizard spiegel mirror paddestoel mushroom schilderij painting kussen pillow konijn rabbit koffer suitcase handdoek towel portemonnee wallet fluitje whistle gewei antlers asbak ashtray kurkentrekker corkscrew ezel donkey brandweerauto firetruck lieveheersbeestje ladybug grasmaaier lawnmower bliksem lightning lichtknopje lightswitch brievenbus mailbox muizenval mousetrap sinaasappel orange emmer bucket wasbeer raccoon boterham sandwich zeepaardje seahorse katapult slingshot eekhoorn squirrel standbeeld statue duikboot submarine vuilnisbak trashcan statief tripod
17
plaatjes, items 23-44: vulstimuli ja nee-vertaling neeongerelateerd d t b r b t p b c v b t v b t w c p g c l w d p l d b b f c n h w v h b h l w s m d p m f s p b k p h k r l k s m h t r p w d f w m g w d b k n t n h z l s w d l h v c s g t m s r k k b v r w l z x p l z m r v b s f m t g d p q p k m n h b b d c k t p l k f f s k
C
Instructie
Informatiebrochure bij het onderzoek ’Klankdetectie’ (Brein en Cognitie) Geachte deelnemer aan het onderzoek, U gaat participeren in een onderzoek naar taalproductie. Voordat het onderzoek begint is het belangrijk dat u kennis neemt van de procedure die in dit onderzoek wordt gevolgd. Leest u daarom het onderstaande zorgvuldig door. Doel van het onderzoek U gaat meedoen aan een experiment waarin wordt onderzocht hoe mensen spraak produceren. Instructie In het experiment ziet u steeds een plaatje op het computerscherm verschijnen. Vervolgens zal er een letter in beeld komen. Het is de bedoeling dat u zo snel mogelijk aangeeft of de klank van de letter in de naam van het plaatje voorkomt of niet, maar zonder dat u fouten gaat maken. Als u denkt dat het antwoord ja is, drukt u op de / -toets en als u denkt dat het antwoord nee is, drukt u op de z -toets. Procedure Vooraf aan het experiment krijgt u de plaatjes die in het experiment worden gebruikt te zien, met daaronder de namen van de plaatjes. Het is bedoeling dat u deze namen gebruikt tijdens het experiment. U krijgt daarom tien minuten de tijd om de plaatjes en hun namen te bestuderen. Vervolgens gaat u kort oefenen met de taak. Daarna zullen de echte metingen plaatsvinden. Het geheel zal ongeveer 45 minuten in beslag nemen. Vrijwilligheid Als u nu besluit af te zien van deelname aan dit experiment, zal dit op geen enkele wijze gevolgen voor u hebben. Als u tijdens het onderzoek zelf besluit uw medewerking te staken, zal dit eveneens op geen enkele wijze gevolgen voor u hebben. Tevens kunt u 24 uur na dit onderzoek alsnog uw gegevens intrekken. U kunt uw medewerking dus te allen tijde stopzetten. U bent vrij om dit te doen zonder opgave van redenen. Mocht u uw medewerking staken of achteraf, zij het binnen 24 uur, uw toestemming intrekken, dan zullen uw gegevens worden verwijderd uit onze bestanden en worden vernietigd. Verzekering Uit ervaring met voorgaande, vergelijkbare onderzoeken is gebleken dat er geen sprake is van enig ongemak voor deelnemers. Omdat de proefpersonen door hun deelname aan het onderzoek niet aan extra gezondheidsrisico’s of veiligheidsrisico’s worden blootgesteld is er geen speciale verzekering afgesloten. Vertrouwelijkheid van onderzoeksgegevens De gegevens van het onderzoek worden genoteerd en gebruikt voor publicaties in de wetenschappelijke literatuur. Hierbij wordt uiteraard niet van persoonsgegevens gebruik gemaakt zodat uw anonimiteit gewaarborgd blijft. Categorie¨ en van proefpersonen die niet mee kunnen doen aan het onderzoek
18
Het is niet mogelijk mee te doen aan het onderzoek als Nederlands niet uw moedertaal is, als u dyslectisch bent of als uw (al dan niet gecorrigeerde) gezichtsvermogen niet normaal is. Vergoeding De deelnemer krijgt een vergoeding van ´e´en proefpersoonpunt of E 7,-. Nadere inlichtingen Als u nog verdere informatie over het onderzoek zou willen krijgen, kunt u zich wenden tot de supervisoren van dit onderzoek: Prof. Dr. A. M. B. de Groot (Roetersstraat 15, 1018 WB Amsterdam, kamer 6.27, email
[email protected], tel.nr. 020-5256844) en Dr. P. A. Starreveld (Roetersstraat 15, 1018 WB Amsterdam, kamer 6.16, email
[email protected], tel.nr. 020-5256844). Voor eventuele klachten kunt u zich wenden tot het lid van de Commissie Ethiek van de afdeling Psychologie van de Universiteit van Amsterdam: de heer Dr. R. H. Phaf (Roetersstraat 15, 1018 WB Amsterdam, kamer 6.24, email
[email protected], tel.nr. 020-5256844).
19
D
Exitinterview
Vragenlijst Wij verzoeken u om deze vragenlijst zo zorgvuldig mogelijk in te vullen. Naam: Leeftijd: Geslacht: Wat studeert u momenteel?
Nu volgen een aantal vragen over uw talenkennis. 1. Wat is uw moedertaal? 2. Is dit ook de taal die u het meest spreekt? Zo nee, wat is dan uw dominante taal? 3. Als Nederlands niet uw moedertaal is, hoeveel jaar gebruikt u de Nederlandse taal dan? 4. In welk(e) land(en) bent u langer dan een maand geweest? Hoe lang was u daar? 5. Welke talen werden er bij u thuis in uw kindertijd gesproken? 6. Wat is/zijn de nationaliteiten van uw ouders? 7. Vermeld in de eerste kolom van de tabel op de volgende pagina alle talen waar u mee bekend bent. Zet de taal die u het best beheerst bovenaan en eindig met de taal die u het minst beheerst. Geef in de tweede en derde kolom uw spreek- en leesvaardigheid in de taal een cijfer.
Taal
Spreekvaardigheid
Leesvaardigheid
8. Hebt u een dyslexieverklaring (omcirkel het passende antwoord)? Ja / Nee 9. Hebt u verder nog iets te melden over uw talenkennis dat hierboven nog niet aan de orde is gekomen?
Exitinterview
20
10. Hebt u uw best gedaan om de taak zo goed mogelijk uit te voeren? 11. Wat vond u van de taak? 12. Wat denkt u dat onderzocht werd in dit experiment? 13. Mocht u ge¨ınteresseerd zijn in het doel en de resultaten van het onderzoek, vul dan hieronder uw emailadres in.
21
E
Resultaten t-toets Tabel 3: Statistieken t-toets Gemiddelde van de verschillen Standaarddeviatie van de verschillen Standaardfout Betrouwbaarheidsinterval van het verschil (95%) T-waarde Vrijheidsgraden P-waarde (tweezijdig)
22
nee-vertaling minus nee-ongerelateerd -0,42 49,33 10,52 (-22.29,21.45) -0,04 21 0,97
F
Resultaten van de onafhankelijke t-toets op originele experiment en replicatie
Tabel 4: Resultaat van de t-toets voor gelijkheid gemiddelde reactietijdverschillen in het originele experiment en in de replicatie. Geamba¸su 2010 Diemer 2011 Gemiddelde 1,23 ms -0,42 ms Standaarddeviatie 51,59 ms 49,33 ms N 21 22 Standaardfout 11,26 10,52
Gemiddelde van de verschillen Standaardfout Betrouwbaarheidsinterval (95%) T-waarde Vrijheidsgraden P-waarde (tweezijdig)
1,65 15,39 (29.43,32.73) 0,11 41 0,92
Tabel 5: Resultaat van de t-toets voor gelijkheid gemiddelde reactietijden in het originele experiment en in de replicatie Geamba¸su 2010 Diemer 2011 Gemiddelde 876,19 ms 770,73 ms Standaarddeviatie 206,04 ms 133,62 ms N 21 22 Standaardfout 44,96 28,49
F Significantie Verschil gemiddelden Standaardfout Betrouwbaarheidsinterval (95%) T-waarde Vrijheidsgraden P-waarde (tweezijdig)
Levene’s Toets voor Gelijke Varianties 5,38 0,03 Gelijke varianties aangenomen 105,46 52,71 (-1.00,211.91) 2,00 41 0,05
23
Geen gelijke varianties aangenomen 105,46 53,23 (-2.71,213.61) 1,98 34,06 0,06
Leeftijd
18 31 24 26 23 21 19 27 18 19 36
23
51 19 18 24 22 20 21 32 18 19 21
Proefpersoon
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11
12
13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23
Studie
Geslacht
24
Geschiedenis Psychologie Psychologie Psychologie Psychologie Pedagogische Wet. Geneeskunde Psychologie Biomedische Wet. Psychologie Communicatiewet.
Moederta(a)l(en)
v v m v v v v v v m m
Nl Nl Nl Nl Nl Nl Nl Nl Nl Nl Nl
Ta(a)l(en) in kindertijd
Nl Nl Nl,Pap Nl,Eng Nl,Eng,Fra Nl(,Eng) Nl Nl Nl Nl,Twe Nl Nl
Nl,Eng
Taal beter dan Engels
Psychologie -
-
Nationaliteit moeder
v Nl Nl Nl Nl Nl Nl Nl Nl Nl Nl Nl
Guy
Nationaliteit vader Nl Ant Nl Nl Nl Nl Nl Nl Nl Nl Nl
Aru
Portugal Itali¨e Z-Afrika, Indonesi¨e Spanje, Suriname Cura¸cao Suriname Peru
Landen >1 maand
Nl Nl Nl Nl Nl Nl Nl Nl Nl Nl Nl
1,5 1,5 5
ni
1,5 3 12, 2
Aantal maanden daar
Nl Nl Nl Nl Nl Nl Nl Nl Nl Nl Nl
7,5 7 9 8 8 6 8 7 7 8 8
8
7 8 9 7 7,5 8 7,5 7 8 7 8
Oordeel Engelse productie (1-10)
Fri -
8 8 9 8 9 7 8 9 6 8 8
9
8 8 9 9 9 8 7,5 8 9 9 9
Oordeel Engels begrip (1-10)
Nl Nl,Fri Nl Nl Nl Nl Nl Nl Nl Nl,Ita Nl
n n n n n n n n n n n
n
n n n n n n n n n n n
Dyslectisch?
Nl Nl,Fri Nl Nl Nl Nl Nl Nl Nl Nl Nl
j j j j j j j j j j j
j
j j j j j j j j j j j
Effort ok?
Psychologie Informatica Archeologie Onderwijskunde Psychologie Algemene Sociale Wet. Psychologie Psychologie Biomedische Wet. Psychologie Psychologie
j j j j j j j j j j j
j
j j j j j j j j j j j
Snelheid ok?
v m v m v v v m m v v
G Resultaten exitinterviews
Tabel 6: Resultaten exitinterviews. Nl: Nederlands, Eng: Engels, Fra: Frans, Fri: Fries, Ita: Italiaans, Pap: Papiaments, Aru: Arubaans, Guy: Guyanees, Ant: Antilliaans
H
Gerapporteerde taalvaardigheid en effectgrootte per proefpersoon
Proefpersoon 1 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23
Tabel 7: Taalvaardigheid en effectgrootte per proefpersoon Taalvaardigheid Nederlands Taalvaardigheid Engels Quoti¨ent Eng/Ned 8,5 7,5 0,88 10 9 0,9 9,5 8 0,84 10 8,25 0,83 9 8 0,89 9 7,5 0,83 9 7,5 0,83 10 8,5 0,85 10 8 0,8 10 8,5 0,85 10 8,5 0,85 9 7,75 0,86 7,5 7,5 0,87 10 7,5 0,75 10 8 0,8 10 8,5 0,85 10 6,5 0,65 10 8 0,8 10 8 0,8 10 8 0,8 10 8 0,8 9 8 0,89
25
t-waarde -0,05 0,41 -0,16 0,54 -1,66 -1,3 0,55 -0,29 -0,29 0,98 -0,25 0,29 0,82 -0,49 0,24 -0,21 0,05 -2,54 0,39 -0,71 0,41 0,54