Werkwoordvormen in de zuidelijke Nederlandse dialecten: stamkeuze, werkwoorduitgangen en fonologische aanpassingen in de stam
229
Analyse en beschrijving op basis van het rnd-materiaal, deel III. 2 ev/mv – 3 ev.
Georges De Schutter
Abstract This is the third article on endings in verb forms in the southern Dutch dialects (cf. also De Schutter 2008, 2010). It is concerned with the 3rd p. singular and the 2nd p., both singular and plural. But for a very small number of ‘irregular’ verbs, all present tense forms had the same ending (coronal obstruent) for 3rd p. sing. and 2nd p. pl. in Old Germanic, and this carried through to all modern southern dialects of Dutch. Moreover, in most of those dialects 2nd p. sing. merged with 2nd p. plural, which brings the total of similar forms to three. In preterits 3rd p. sing. had, originally, zero ending, 2nd pl. had the same coronal obstruent as was found in the present. In most southern dialects a levelling out has taken place, with zero endings in ‘weak’ preterits both for 3rd sing. and 2nd sing./pl. ‘Strong’ preterit forms have sometimes preserved the original divergent forms, though levelling is found frequently. One complicating factor with the category of strong preterits is the original opposition between the short singular preterit stem form, and the long plural form in some classes of strong verbs. The opposition may have been preserved even if the endings merged, but the other way round (merging of stems, persistence of endings) also occurs. All this leaves us with a dazzling variety of verb form paradigms. This study provides an overview of the geographical distribution of all possibilities, and tries to offer at least a partial explanation. The original coronal ending developed in a variety of ways, depending on such factors as the character of the verb stems (ending in consonant or vowel) and the successive application of several tendencies, such as voicing, weakening
Taal & Tongval 63 (2011), nummer 2; www.taalentongval.eu 02-Schutter_2011-2-derde.indd 229
16-7-2013 15:00:32
230
/ strengthening of articulation, and deletion. We try to get hold of geographical patterns emerging from these developments in sections 2 and 3, treating consonantal and vocal stems respectively. Though the specific forms for either 3rd or 2nd p., or for either singular or plural 2nd p. are rather rare, considering the bulk of verbal forms, they deserve our interest, because they show a variety of interactions: interchange of specific forms as well as specific evolutions on account of either attraction by general patterns or alienation from these. These phenomena are discussed in section 4. As was the case with two preceding articles, the systematic discussion is restricted to data from the Reeks Nederlandse Dialectatlassen, which represents language use in the second and third quarters of the 20th century. It is further limited to the usage in non-inverted word order, barring interesting cases like ‘(dan) kom je = *(then) come you , ‘then you come’).
1. Inleiding Na de systematische behandeling van 1 ev- en van 1/3 mv-persoonsvormen (resp. De Schutter 2008 en 2010 [2011]) rest nog het complex van 2 ev, 2 mv en 3 ev. Enkelvoud en meervoud van de tweede persoon hebben in de meeste zuidelijke dialecten dezelfde vorm,1 die teruggaat op de Oudwestgermaanse meervoudsvorm; het suffix is ten minste onderliggend een coronale obstruent. Datzelfde suffix (en meestal2 ook aan de oppervlakte dezelfde realisatie) treffen wij in de meeste presensvormen ook aan bij 3 ev. Dat is voor een relatief klein aantal vormen (het presens van zijn, hebben, kunnen, zullen, mogen en het preteritum van de sterke werkwoorden) niet (overal) zo. Bij het preteritum hebben wij in 3 ev nul-suffigering; dat komt dan ook weer in 2 (mv)3 voor, maar daar is het niet de enige mogelijkheid: historisch maakte bij 2 mv 1. Alle dialecten hebben wel een verschillende vorm voor de subjectspronomina 2 ev – 2 mv; in de meeste dialecten zijn die gebaseerd op de oorspronkelijke 2 mv-vorm, die dus ook de werkwoordvorm bepaalt. 2. Vgl. echter wat volgt, vooral § 4.3.2. 3. Met 2 (mv) bedoel ik in het vervolg de werkwoordvorm die op de Oudwestgermaanse 2 mv-vorm teruggaat, maar in de grote meerderheid van de hier beschouwde dialecten sinds de late Middeleeuwen ook voor 2 ev in gebruik is gekomen; in vroegere vormen van het Middelnederlands was 2 mv trouwens ook al als beleefdheidsvorm in gebruik. Hetzelfde is nog steeds het geval in de dialecten waar du e.d. en de daarbij horende 2 ev-persoonsvormen nog steeds in gebruik zijn (wat het hier beschreven gebied betreft alleen het Limburgs). De literatuur i.v.m. dit verschijnsel is enorm omvangrijk, cf. verder voor een bespreking daarvan het recente werk van Aalberse (2004, 2009) en Postma (2011), waarin het grootste deel van de immense oudere literatuur goed wordt samengevat. De Schutter - Werkwoordvormen in de zuidelijke Nederlandse dialecten 02-Schutter_2011-2-derde.indd 230
16-7-2013 15:00:32
immers ook in het preteritum zowel bij zwakke als bij sterke wwn. het dentale suffix de dienst uit. De overeenkomst tussen 2 (mv) en 3 ev is er, wat het presens van de regelmatige werkwoorden en het preteritum van alle niet-sterke werkwoorden betreft, wel voor het grootste deel van de zuidelijke Nederlandse dialecten, maar niet voor de dialecten van Nederlands Limburg ten zuiden van de Ürdinger Lijn, en voor die van het oosten van Belgisch Limburg. In dat relatief grote gebied is voor 2 ev de oude vorm op /s/ (soms uitgebreid tot /st/) bewaard gebleven (tezamen met de oude 2 ev-pronomina trouwens, cf. kaart 1 in De Schutter 1989: 19, kaart 3.6.1.3 van mand ii en kaart 8, p. 171 van De Vogelaer 2008)4. Maar ook voor dat gebied blijft gelden dat bij de meeste wwn. de 2 mven 3 ev-vormen gelijk zijn gebleven/geworden. Wat de sterke wwn. betreft kan er in het hele zuidelijke dialectgebied ook een oppositie tussen stammen bestaan: in het preteritum overal, in het presens enkel in Limburg (vormen met en zonder umlaut), cf. punten 5.2.2 en 5.4. Dat levert dus, zoals boven gezegd, in het hele zuidelijke gebied potentieel een verschil op tussen 3 ev en 2 mv, in Limburg ook nog eens tussen 2 ev en 2 mv. Al die vormen, waar verschillen tussen 3 ev en 2 mv te verwachten zijn, worden in het laatste deel (punt 5) van deze bijdrage behandeld. In de punten 2 tot 4 wordt uitsluitend rekening gehouden met de persoonsvormen die voor 2 ev/mv en 3 ev formeel samenvallen. Net zoals bij de behandeling van de andere personen mogen wij verwachten dat daarbij de volgende onderwerpen of complexen van verschijnselen aan de orde komen:
231
– Het is a priori erg waarschijnlijk dat tussen vocaal- en consonantstammen belangrijke verschillen bestaan. De coronale obstruent die (meestal) als uitgang wordt aangehecht, vormt bij de tweede kategorie immers een cluster met de eindconsonant (b.v. /rkt/ in je/jullie/het werkt); bij de eerste reeks komt hij potentieel tussen vocalen te staan (b.v. in hij/je doet iet(s)). – Bepaalde oorspronkelijke consonantstammen kunnen hun eindconsonant verloren hebben. In zo’n geval is het mogelijk (maar niet noodzakelijk) dat de nieuwe vorm zich morfologisch volledig bij de oorspronkelijke vocaalstammen is gaan aansluiten. In elk geval zijn verschillen te verwachten tussen dialecten met en zonder deletie van de eindconsonant. _ Een heel ander fenomeen is, dat stammen in de afgeleide vormen klinkeraanpassingen ondergaan. Zulk een proces is het al dan niet optreden van vocaalverkorting (verplicht of facultatief) en de daarmee gepaard gaande kwalitatieve aanpassingen die wij ook bij de andere persoonsvormen vastgesteld hebben (cf. vooral De Schutter 2010 [2011]: 148-149).
4. De drie kaarten kunnen in zekere zin als complementair gezien worden: ze zijn resp. gebaseerd op het rnd- het gtr- en het sand-materiaal. Taal & Tongval 63 (2011), nummer 2; www.taalentongval.eu 02-Schutter_2011-2-derde.indd 231
16-7-2013 15:00:32
232
– Ten slotte is er de prominente vraag welke uitgangen gebruikt worden. De hoofdaandacht gaat uiteraard naar de coronale uitgang die in het presens van oudsher bij 3 ev en 2 mv hoorde. Die uitgang kan, afhankelijk van het voorkomen bij consonant- resp. vocaalstammen, en afhankelijk van de beginklank van het volgende woord, aan de oppervlakte heel verschillende fonetische vormen aannemen: [d], [t], [j(>γ)], [w(>v)], nul.
Bij 1 ev en 1/3 mv hebben wij gezien dat er bij vormvariatie soms tendensverschillen zijn tussen hoofd- en bijzin. Die hebben dan vaak te maken met het een- of tweesyllabig zijn van de varianten (b.v. ben↔benne(n)), cf. 2008: 132-133 en 143-144 en 2010 [2011]:138, noot 31. Bij de hier te behandelen ‘personen’ is niet te verwachten dat iets volledig vergelijkbaars op zal treden: de stam telt met of zonder aanhechting van de consonantische uitgang hetzelfde aantal lettergrepen. Toch wil ik ook voor deze mogelijke oppositie alert zijn: het al dan niet aanhechten van een uitgang verandert tenslotte wel de moraïsche structuur van de syllabe,5 en dus ook het gewicht daarvan. Van de functiewerkwoorden die in het werkwoordelijke paradigma stamvariatie vertonen, wordt alleen hebben voor 3 ev en 2 (mv)6 (vrijwel?) overal op dezelfde manier behandeld. De stam gaat bij dit ww. bijna overal uit op vocaal. Consonantische auslaut verschijnt in het hier bestudeerde gebied uitsluitend in het Zuid-Hollandse randgebied helemaal in het noorden (hep- of he(e)f-). Wat de uitgangen betreft mag aangenomen worden dat die bij wegval van de eindconsonant, dus in het overgrote deel van het gebied, volledig met die van de reguliere vocaalstammen overeenkomen. Stamvariatie is er nog in de volgende gevallen: – Zijn heeft consequent een onderscheid tussen V+(s) in 3 ev en zij of (veel minder vaak) ben in 2 (mv). – De preteritopresentia zullen, kunnen en mogen kunnen bij 3 ev de oude evstam behouden hebben, en bij 2 (mv) de oorspronkelijke mv-stam, maar verschuivingen in beide richtingen zijn frequent. – Een vergelijkbaar onderscheid bestond oorspronkelijk ook bij de sterke preteritumstammen van de klassen iv-v (b.v. hij lag – gij laagt, hij nam – gij
5. De moraïsche waarde van de syllabe heeft te maken zowel met de lengte van de nucleus (de vocaal) (kort = 1 mora, lang = 2 morae) als met het reëel verschijnen van consonanten in de coda (per C 1 mora); dat betekent dat een vorm als mak 2 morae telt, makt 3 en ma.kt 4. Cf. verder o.a. Clark, Yallop & Fletcher (2007³). Het Nederlands heeft geen eindsyllabes van 1 mora, maar die komen in de zuidelijke dialecten wel voor, met name juist in stamvormen van werkwoorden (b.v. /ε/ zowel als stam van hebben (in bepaalde Brabantse dialecten) als van zijn (in het zuiden van West- en Oost-Vlaanderen). 6. Voor de tweede persoon levert de rnd geen materiaal. De Schutter - Werkwoordvormen in de zuidelijke Nederlandse dialecten 02-Schutter_2011-2-derde.indd 232
16-7-2013 15:00:32
naamt).7 Ook daarbij zijn de oorspronkelijke verhoudingen niet altijd en overal gerespecteerd., maar in principe is het onderscheid tussen kort en lang vocalisme (resp. in ev- en mv-stam) bewaard gebleven.
Het rnd-materiaal is vooral voor het laatste punt deficiënt. De problematiek wordt, tezamen met die van de gerealiseerde uitgangen, opgenomen in paragraaf 4, gewijd aan de verschillen tussen 3 ev en 2 mv.
233
2. De uitgangen bij 3 ev en 2 (mv) bij presentische stammen op consonant Historisch is het beeld hier erg eenvoudig: alle Oudgermaanse dialecten hadden voor beide vormen in het presens de uitgang /Þ/, die bij de stam (eventueel uitgebreid met themavocaal) gevoegd werd. In het Continentaal-Westgermaans evolueerde /Þ/ tot /δ/ en verder tot /d/. Die uitgang werd in de zuidelijke dialecten vaak variabel; we stellen hem voor als /D/: in bepaalde fonologische omgevingen kon die wegvallen, in andere verzwakte hij tot /j/ of /w/, die op hun beurt eventueel tot resp. /γ/ of /v/ konden evolueren.8 Waar de uitgang als obstruent behouden bleef ging hij heel vaak fonetische variatie vertonen tussen /d/ (alleen na stemhebbende eindklank van de stam en voor volgwoord met beginvocaal (vooral sjwa), regionaal ook voor sonorant) en /t/ (in andere omgevingen). Na consonantische slotklank komt behalve de coronale occlusief nog alleen nulrealisatie voor. Die realisatie is zeker in aanzet het gevolg van de sterk verspreide /t/-deletieregel (cf. Goeman 1997), die bij morfologisch bepaalde vormen wel een heel specifieke toepassing heeft, cf. De Wulf-Taeldeman (2006: 263-269). Het rnd-materiaal levert een aantal interessante opposities op: die tussen vormen in absolute auslaut (1) en andere, die tussen vocalische volgklank (2) en andere, en die tussen obstruent en sonorant (resp. (3) en (4)): (1) hij/gij bakt, nr. 113 – (2) geeft + een, nr. 59 – (3) loopt + krom of + scheef/schuin, nr. 87 – (4) komt + nooit, nr. 103. 7. Traditioneel worden de sterke werkwoorden in 7 klassen ingedeeld (gewoonlijk aangeduid met de Romeinse cijfers i tot vii). In I tot V was er in het Oudgermaans een verschil tussen de enkelvoudige en de meervoudige preteritumstam; de verschillen zijn in klassen i en ii al heel vroeg opgeruimd, in iii was het onderscheid in sommige variëteiten van het Middelnederlands nog levend (hi bant – ghi bont). In hedendaags Nederlands is het verschil enkel in klassen iv en v gehandhaafd. 8. Diezelfde evolutie hebben wij ook al bij 1 ev vastgesteld; de gebieden waar de evolutie plaats heeft gehad zijn bij 3 ev en 2 (mv) niet dezelfde als bij 1 ev, cf. verder in punt 3.3. Taal & Tongval 63 (2011), nummer 2; www.taalentongval.eu 02-Schutter_2011-2-derde.indd 233
16-7-2013 15:00:32
2.1. /D/ in absolute auslaut na occlusief: (hij / jij/jullie) bakt, kaart 1 234
In bijna alle gevallen vinden wij een realisatie als [t]. Afgezien van twee plaatsen in het uiterste zuiden van West-Vlaanderen (N 130 voor 3 ev, en N 141 voor 2 (mv) en 3 ev), zijn nul-realisaties beperkt tot twee gebieden in het oosten: – de Rivierenstreek en het noorden van Noord-Brabant: voor 15 plaatsen worden vormen zonder /t/ opgegeven (voor 7 daarvan zowel in 2 (mv) als in 3 ev; telkens voor 4 alleen in 2 (mv) of in 3 ev). – het westelijke en centrale Limburgs: 61 verschillende plaatsen; daarvan hebben 17 deletie bij beide personen; daartegenover staan 44 opnames waar alleen bij 3 ev de /t/ verdwijnt, en geen enkele waar dat alleen voor 2 (mv) het geval is. De verspreiding in de zuidwestelijke Haspengouw wordt op basis van (o.a.) eigen materiaal heel zorgvuldig beschreven in Delorge (2006).9 Zoals een aantal auteurs voor haar komt Delorge tot de conclusie 9. Buitengewoon interessant is de beschrijving van verschillen in frequentie in diverse delen van Haspengouw, dat als overgangsgebied tussen Limburgs en Brabants wel De Schutter - Werkwoordvormen in de zuidelijke Nederlandse dialecten 02-Schutter_2011-2-derde.indd 234
16-7-2013 15:00:32
dat t-deletie in afgeleide vormen merkwaardig genoeg frequenter is dan in lexicale simplexvormen (Delorge: 291). Ter verklaring van dit ‘tegennatuurlijke’ fenomeen verwijst zij m.i. terecht naar FAND IV: 71. De uitgang zou overbodig kunnen zijn, omdat de functie van de ww.-vorm uit de aanwezigheid van het subject in de zin blijkt.
235
De verspreiding van /D/-loze vormen vinden wij voor Nederland ook bij Goeman (1999) (op basis van het latere gtr-materiaal), cf. ook mand ii, kaarten 4.6.1.2 en 4.6.1.5. Bij De Wulf & Taeldeman (2006: 251, ook op basis van het gtr-materiaal) komt het gebied met /t/-wegval (weliswaar na fricatief: resp. lacht en blaast) grosso modo met die op mijn kaart overeen, maar in het noordelijke verspreidingsgebied lijken opgaven zonder /t/ tot de Rivierenstreek beperkt te zijn. Mogelijk is hierbij recente invloed van de Nederlandse standaardtaal in het spel, maar ook de oppositie tussen occlusief en fricatief als eindconsonant van de stam zou een rol gespeeld kunnen hebben: clusters van fricatief + occlusief gelden nu eenmaal als ‘makkelijker (natuurlijker)’ dan die met twee occlusieven.10 2.2. /D/ voor een vocalisch element (sjwa of volle vocaal): (die kaars) geeft + een, kaart 2 De rnd levert één enkele relevante context op, met 3 ev geeft + een (nr. 59: die kaars geeft een helder licht). De realisaties worden verzameld op kaart 2. Het materiaal is verre van perfect: heel vaak wordt het onbepaalde lidwoord weggelaten; als dan tegelijk ook (h)elder door het in veel zuidelijke dialecten gebruikelijker klaar vervangen wordt, krijgen wij een absoluut afwijkende en dus onbruikbare context. Alles bijeen is het beeld voor de meeste regio’s toch wel bevredigend. Veruit het grootste deel van het zuidelijke dialectgebied bewaart zowel de eindconsonant van de stam als de uitgang zelf. Dat is vrijwel consequent zo op de Zeeuwse Eilanden, in het hele Brabantse dialectgebied, met daarbij aansluitend ook nog oostelijk Zeeuws-Vlaanderen en het Oost-Vlaamse Land van Waas; verder ook in het noorden van zowel Belgisch als Nederlands Limburg. Meestal verschijnt dat cluster voor volgende vocaal als stemhebbend /vd/, maar stemloos /ft/ is dominant in het centrum en het oosten van Noord-Brabant, en komt, zij het weinig systematisch, ook in de rest van het gebied voor. Zowel het zuidwestelijke als het zuidoostelijke dialectgebied geeft heel andere dialectvormen te zien: vaker een grote variatie in vormen vertoont, cf. Delorge (2006: 288-292). 10. Cf. echter ook de bespreking in § 3.2 van deze tekst, waaruit alvast lijkt te volgen dat de opeenvolging van occlusieve clusters allesbehalve uitzonderlijk is. Taal & Tongval 63 (2011), nummer 2; www.taalentongval.eu 02-Schutter_2011-2-derde.indd 235
16-7-2013 15:00:32
236
– Zuidelijk Limburg heeft voor het grootste deel /D/-loze vormen (bijna steeds geev + ən, op twee plaatsen verschijnt stemloze /f/). De hele zuidelijke rand langs de taalgrens heeft vormen met behoud van de dentale uitgang: in het eigenlijke Limburgs verschijnt /vd/, in het Limburgs-Ripuarische overgangsgebied in Nederlands Limburg en het Belgische Land van Overmaas is de eindconsonant van de stam weggevallen, en krijgen wij dus meestal /d/, een drietal keren /t/. De Schutter - Werkwoordvormen in de zuidelijke Nederlandse dialecten 02-Schutter_2011-2-derde.indd 236
16-7-2013 15:00:33
– In het westen (Frans-, West-Vlaanderen en het westelijke tweederde van Zeeuws- en Oost-Vlaanderen) treffen wij dezelfde vormen aan, en bovendien nog vormen met althans aan de oppervlakte geen uitgang. Het beeld is erg chaotisch, met toch wel drie sterke concentratiegebieden: in FransVlaanderen en de daarbij aansluitende Westhoek in België wordt dominant /(v)d/ genoteerd, in het grootste deel van Kern-Oost-Vlaanderen /v/; in de Denderstreek, een regio die voor heel veel verschijnselen bij het zuidelijke Brabants aansluit, hebben wij eveneens /vd/. Het is vrij waarschijnlijk dat ten minste in een eerste stadium de drie gegeven gebieden en alles wat er tussenin ligt /vd/ vertoond hebben, en dat de oppervlakkig uitgangsloze vorm van het gebied in het midden door deletie van intervocalische /d/ te verklaren is. Historische dialectgegevens kunnen wellicht voor verificatie van deze hypothese zorgen.
237
Reductie van de combinatie /vd/ tot /d/ en verdere reductie tot nul komt zeker niet bij alle werkwoorden met een stam op obstruent of zelfs maar op fricatief voor: het is vrijwel ondenkbaar dat in een combinatie als (hij) leeft een prettig leventje vergelijkbare verschuivingen op gang zijn gekomen.11 Dat voorrecht is gereserveerd voor een heel beperkt aantal hoogfrequente werkwoorden (b.v. in bepaalde dialecten ook hij legt/ligt + een (via rekking van de stemvocaal: hij lee(d) ən boek weg / ən boek tə lezən). Waarschijnlijk zijn de beperkingen niet helemaal universeel, en is in bepaalde dialecten meer mogelijk dan in andere. Waar onze kaart 2 waarschijnlijk wel een grotere generaliserende waarde heeft, is de oppositie tussen vormen zonder uitgang aan de oppervlakte (/v//f/) en die mét (/vd/-/ft/-/d/-/t/). Wat de status van de uitgangsloze vormen is, blijft dus een twistpunt; boven is wel een hypothese als ‘waarschijnlijk’ naar voren geschoven.
2.3. /D/ bij consonantstammen in contexten met consonantisch volgelement Met een consonantisch volgelement wordt de situatie aanzienlijk gecompliceerder. De uitgang komt dan tussen twee consonanten te staan, die op heel verschillende manieren op elkaar en op de tussenliggende ook al consonantische uitgang kunnen inwerken. In de praktijk zijn de mogelijkheden om in het rnd-materiaal die interactie te onderzoeken beperkt. Er is, uitgaande van de basisenquête, maar voor drie contexten relevant materiaal: die van twee stemloze occlusieven ([p+/D/+k]) (nr. 87), en die van twee (uiteraard stemhebben-
11. Cf. voor dit ww. mand ii, kaart 4.6.1.17, waar de vorm in isolatie gegeven wordt. Er zijn alleen vormen met /ft/ of /f/. De laatste komen in een iets groter deel van Limburg voor dan op mijn kaart. Taal & Tongval 63 (2011), nummer 2; www.taalentongval.eu 02-Schutter_2011-2-derde.indd 237
16-7-2013 15:00:33
238
de) nasalen ([m+/D/+n] (nr. 103). Verder zal blijken dat lexicale variatie bij de volgwoorden ook enig materiaal oplevert voor de combinatie [p+/D/+sχ] (nr. 87). Ten slotte is er dan nog, althans in het grootste deel van het gebied een combinatie van [k+C+n]: maakt + onbep. lidw. mannelijk (nə). Ondanks de beperkingen levert dat toch wel een interessant onderzoeksprofiel op: aan de ene kant mogen wij ons afvragen of een opeenvolging van drie verschillende occlusieven ([p/t/k/], weliswaar verdeeld over twee syllabes) naar de oppervlakte toe aanvaard wordt, aan de andere kant of algemene assimilatieprocessen het wel mogelijk maken dat een combinatie als [m/D/n] aan de oppervlakte overlevingskansen heeft. Bij [k/D/n] mag verwacht worden dat noch de reductie- noch de assimilatietendens sterk zal inwerken. We beginnen de discussie dan ook met deze meest ‘neutrale’ combinatie. 2.3.1. /D/ tussen occlusief en onbepaald lidwoord /nə/: maakt [nə] (grote ronde/toer), kaart 3
De Schutter - Werkwoordvormen in de zuidelijke Nederlandse dialecten 02-Schutter_2011-2-derde.indd 238
16-7-2013 15:00:34
In het grootste deel van de zuidelijke Nederlanden verschijnt als onbepaald lidwoord mannelijk de vorm [nə(n)]. In het niet zo verre verleden luidde dat in heel veel dialecten nog [ənə(n)]. In het Kust-West-Vlaams en de dialecten van de Westhoek (vooral die in Frans-Vlaanderen)12 treedt een zuiver vocalische vorm op (meestal [æ]). Op kaart 3 heb ik alleen maar de lokaliteiten opgenomen waarbij de persoonsvorm onmiddellijk gevolgd wordt door nasaal. Wat meteen opvalt, is dat het aantal plaatsen met verlies van /D/ erg laag ligt. Vooral in de westelijke gebieden (Zeeuws en Vlaams) is de frequentie van /D/-behoud hoog. Voor een mogelijke verklaring cf. punt 3.3.4.
239
2.3.2. /D/ tussen twee obstruenten: loo[pt k]rom of loop[t sch]uin / [-sch]eef, kaart 4
12. Voor de verspreiding van de vormen verwijs ik naar de bespreking in De Schutter (1966); cf. vooral kaart 1. Taal & Tongval 63 (2011), nummer 2; www.taalentongval.eu 02-Schutter_2011-2-derde.indd 239
16-7-2013 15:00:34
240
Krom in de voorbeeldrealisatie die weg loopt krom wordt vrij vaak vervangen door scheef of schuin. Op kaart 4 worden alle gegevens, met de twee volgomgevingen dus, opgenomen. Dat biedt de mogelijkheid om althans op bescheiden schaal de ‘logische’ hypothese te verifiëren dat deletie méér te verwachten is als /D/ voor occlusief komt dan voor fricatief. Bij volgocclusief hebben beide consonanten immers dezelfde (extreem lage) sonoriteitsgraad, wat de natuurlijkheid van de combinatie sterk hypothekeert. Op basis van hetzelfde materiaal is ook kaart 16 van De Wulf & Taeldeman (2006) getekend. Die kaart brengt echter alleen de gegevens waar de oorspronkelijk gesuggereerde combinatie (met volg-/k/ dus) gerespecteerd is. Dat levert uiteraard een iets eenvoudiger beeld op dan mijn kaart 4. Wat in elk geval onmiddellijk opvalt is dat de liggende, resp. opstaande streepjes en balkjes over de hele lijn in elkaars buurt voorkomen. Er schijnt dus geen noemenswaardig verschil te zijn tussen de realisaties met resp. volg/k/ en volg-/sχ/. Die indruk wordt trouwens bevestigd als wij de opgaven kwantificeren naargelang van de volgconsonant. Bij volgcluster [sχ] is de verdeling door het hele materiaal heen: 91 met behoud van de uitgang, 92 met wegval; bij volgconsonant [k] is dat resp. 401 tegen 332. Het verschil is weliswaar significant op het .05-niveau (χ² = 4.06), maar daar is zonder twijfel de verschillende geografische distributie van de twee volgelementen debet aan: [sχ] komt relatief minder vaak voor in de gebieden met dominant /D/-behoud dan in die met dominant /D/-verlies. Het globale resultaat spoort volledig met wat De Wulf & Taeldeman over de omgevingsfactor melden: de theoretische assumptie, dat een complex cluster van 3 stops (verdeeld over twee syllaben) tot een sterke neiging zou leiden om de middelste te laten vallen, wordt niet door de data ondersteund (De Wulf & Taeldeman 2006: 267). 2.3.3. /D/ tussen twee sonoranten: (hij) ko[mt n]ooit, kaart 5 Hier en daar komt in plaats van nooit (g)een minuut een andere uitdrukking onmiddellijk na de persoonsvorm. Gewoonlijk is dat (van) ze leven geen minuut, waar dus, onafhankelijk van de realisatie of het weglaten van van, een stemhebbende fricatief volgt. Die omgeving is sterk verschillend van wat wij op het oog hebben, en zulke noteringen worden dan ook niet in beschouwing genomen. Maar ook mogelijk is me leven geen minuut. Aangezien daarbij ook een sonorant als volgmedeklinker op het cluster [mt] optreedt, heb ik die realisaties wel mee op de kaart opgenomen. Wie kaart 5 met 3 en 4 vergelijkt, zal meteen getroffen worden door het feit dat /D/ bijzonder vaak is weggevallen; dat is vooral zo in de westelijke (Zeeuwse en Vlaamse) dialecten. De oostelijke (Oost-Noord-Brabantse en Limburgse) daarentegen laten weinig verschillen zien, zeker niet t.o.v. kaart 4; De Schutter - Werkwoordvormen in de zuidelijke Nederlandse dialecten
02-Schutter_2011-2-derde.indd 240
16-7-2013 15:00:34
en als er toch verschillen zijn gaan die meestal in omgekeerde richting (minder wegval op kaart 5).
241
Taal & Tongval 63 (2011), nummer 2; www.taalentongval.eu 02-Schutter_2011-2-derde.indd 241
16-7-2013 15:00:35
242
2.3.4. Vergelijking van de gegevens in de drie omgevingen voor consonant De data die op de drie kaarten opgenomen zijn, worden in de volgende tabel gekwantificeerd. Om de vergelijking zo goed mogelijk te laten verlopen, is helemaal geen rekening gehouden met de gegevens voor Frans-Vlaanderen, dat door diverse omstandigheden op de kaarten 4 en 5 zo goed als leeg is. De tabel is, wat de kolommen betreft, zo opgevat dat de omgeving waarbij /D/ globaal het vaakst behouden is, vooraan komt. Dat levert dus precies dezelfde volgorde op als die van de kaarten. maa[kt] + [n]ə kaart 3 +/D/ ~/D/
loo[pt] + [k/sχ] kaart 4 +/D/ ~/D/
ko[m(p)t] + [n] kaart 5 +/D/ ~/D/
Vak H
19 – 11 (63% – 37%)
24 – 23 (51% – 49%)
4 – 64 (6% – 94%)
Vak I1 19- 102a
33 – 11 (75% – 25%)
18 – 24 (43% – 57%)
6 – 42 (12 – 87%)
Vak N
22 – 20 (52% – 48%)
9 – 32 (22% – 78%)
2 – 63 (3% – 97%)
Vak I2 103-276
78 – 48 (61.9% – 38.1%)
63 – 66 (48.8% – 51.2%)
10 – 152 (6.2% – 93.8%)
Vak K1 82-200
65 – 5 (93% – 7%)
42 – 31 (58% – 42%)
33 – 45 (42% – 58%)
Vak O
Vak K2 201-360 Vak P
Vak L1 87-252
Vak L2 252-434 Vak Q
Totaal
38 – 95 (28.6% – 71.4%) 147 – 8 (94.8% – 5.2%)
35 – 95 (26.9% – 73.1%) 150 – 2 (98.7% – 1.3%)
118 – 45 (72.4% – 27.6%)
27 – 19 (59% – 41%)
54 – 21 (71% – 29%)
100 – 41 (70.9% – 29.1%)
72 – 65 (52.6% – 47.4%)
56 – 17 (77% –23%)
34 – 22 (61% – 39%)
63 – 1 (98% – 2%)
31 – 40 (44% – 56%)
652 – 297 (68.7% – 31.3%)
9 – 143 (5.9% – 94.1%)
18 – 45 (29% – 71%)
492 – 424 (53.7% – 46.3%)
27 – 110 (19.7% – 80.3%) 42 – 24 (64% – 36%)
30 – 40 (43% – 57%)
335 – 749 (30.9 – 69.1%)
Tabel 1: verdeling van /D/-behoud (+D) en /D/-verlies (~D) in drie omgevingen. De percentages (de tweede rij in de cellen) zijn alleen na de eenheid gespecificeerd als er genoeg gegevens zijn (ten minste honderd).
De Schutter - Werkwoordvormen in de zuidelijke Nederlandse dialecten 02-Schutter_2011-2-derde.indd 242
16-7-2013 15:00:35
De tabel illustreert nog beter dan de individuele kaarten dat er in de zuidelijke Nederlanden twee grote gebieden zijn: het westen en centrum (Zeeland-Vlaanderen en het grootste deel van Brabant) aan de ene kant, het oosten (oostelijk Noord-Brabant en de twee provincies Limburg) aan de andere. In allebei die grote regio’s treedt /D/-deletie op, maar in het oosten gebeurt dat veel méér in overeenstemming met het theoretisch te poneren model, dat vooral clusters van uitsluitend obstruenten vermeden zullen worden: het zijn dan ook de combinaties [ptk / ptsχ] waarbij de uitgang het vaakst gedeleerd wordt. Toch is dat niet voldoende voor een volledige verklaring van het plaatje: tussen de twee andere combinaties bestaat een verschil dat volledig in dezelfde lijn ligt als wat we in het centrum en het westen vinden; wel zijn de relatieve verschillen veel kleiner. Wat in het westen en het centrum vooral opvalt is, dat de combinatie van uitsluitend stemloze obstruenten ([ptk / ptsχ] veel minder vaak tot /D/-wegval leidt dan die met twee nasalen aan weerskanten van /D/. Dat laatste zou zo te verklaren kunnen zijn, dat tussen twee uiteraard stemhebbende sonanten de uitgang de neiging is gaan vertonen om als stemhebbende [d] gerealiseerd te worden, waarna die [d], via een stadium van gedeeltelijke reductie, uiteindelijk volledig weggeassimileerd is. Dat zou dus impliceren dat de reductie van de uitgang in het westen en het centrum in ruime mate het gevolg van een natuurlijke fonologische evolutie is. Ook hier doet zich hetzelfde probleem voor als in het oosten: het feit dat wegval van de uitgang relatief weinig populair is bij de eerste combinatie: [kt] gevolgd door het mannelijke lidwoord [nə]. Dat in het westen en het centrum [d] in de combinatie [kt] niet stemhebbend wordt voor nasaal, is natuurlijk normaal (al biedt dat nog geen verklaring waarom de uitgang juist méér bewaard blijft dan in de zuivere obstruentencombinaties); maar in Limburg is dat anders, zoals door de talrijke opgaven met stemhebbende occlusief (na reductie) bewezen wordt (dus: /maaG-nə/). Wat in alle regio’s wel tot een mogelijke verklaring zou kunnen leiden is dat het mannelijke lidwoord heel lang zijn initiële sjwa bewaard heeft, en dat die omgeving geen speciale aanleiding gaf tot apocope van de uitgang. Waar die apocope wel tot het taalsysteem behoorde (in Oost-Vlaanderen, en vooral in Limburg) kon het fenomeen natuurlijk wel optreden, maar voor vocaal is het altijd een vrij uitzonderlijk proces gebleven (cf. punt 3.1). Na het wegvallen van sjwa aan het begin van het lidwoord kan in bepaalde dialecten alsnog de algemene regel zijn gaan werken die in clusters toch (soms / vaak) tot wegval van de uitgang leidde.
243
Taal & Tongval 63 (2011), nummer 2; www.taalentongval.eu 02-Schutter_2011-2-derde.indd 243
16-7-2013 15:00:35
3. De uitgangen bij 3 ev en 2 (mv) bij presentische vocaalstammen 244
3.1. Algemeen (kaart 6)
Het rnd-materiaal levert geen enkele vocaalstam in 3 ev of 2 (mv) aan zinseinde of in isolatie op. Ook de andere omgevingen zijn alles behalve optimaal gerepresenteerd. Vooral wat de omgeving voor consonant betreft is het aanbod ontgoochelend: in het Belgische deel van het onderzoeksgebied hebben wij wel nr. 23 (Engeland doet veel oude schepen afbreken), maar in die zin is doen in Nederland (Zeeland, Noord-Brabant en Nederlands Limburg) vrijwel consequent door laten vervangen.13 Wel overal opgevraagd is nr. 26 (dat standbeeld staat daar niet meer), maar de omgeving voor /d/-anlaut, vooral van een woord als daar maakt sluitende conclusies over de onderliggende vorm van de D-uitgang moeilijk of zelfs onmogelijk (cf. De Wulf & Taeldeman 2006: 267). 13. Dat komt trouwens ook in sommige regio’s in België vrij vaak tot (bijna) consequent voor. De Schutter - Werkwoordvormen in de zuidelijke Nederlandse dialecten 02-Schutter_2011-2-derde.indd 244
16-7-2013 15:00:36
Veruit het makkelijkst te interpreteren materiaal levert nr. 125 op (de pastoor heeft goede wijn), met in bijna alle zuidelijke lokaliteiten een vorm he(e)D gevolgd door /γ/ (kaart 6). Het beeld dat op deze kaart verschijnt is vrijwel gelijk aan wat die op basis van het gtrp biedt (De Wulf & Taeldeman 2006: 265 en 267): afgezien van het grootste deel van Limburg komt aan de oppervlakte nergens /t/ voor, maar als er een woord volgt dat met fricatief begint, dan veroorzaakt de onderliggende uitgang eventueel wel proleptische assimilatie (b.v. [he(e)t + goe[d/j]e] > [he(e) + χoe[d/j]e]). De grens tussen realisaties met en zonder /t/ is met weinig uitzonderingen lineair; alleen het noordoosten van Zuid-Brabant lijkt wat moeilijkheden te hebben met de keuze tussen de twee vormen. In wat volgt wil ik mij volledig concentreren op de omgevingen waarin een vocaalstam in 3 ev en/of 2 (mv) gevolgd wordt door een vocalisch element: vocaal of sjwa. Bij die laatste omgeving maak ik nog een onderscheid tussen die voor het onbepaalde lidwoord ən en die voor het. Wat het eerste betreft: die combinatie komt grotendeels (volledig?) overeen met wat bij andere volgvocalen het geval is (cf. punt 3.2); bij de tweede vinden wij een heel ander parcours (punt 3.3).
245
3.2. Vocaalstam gevolgd door woord dat met sjwa of vocaal begint (afgezien van het). (kaart 7, 8) Vanwege de zachte aanhef van vocalen aan woordbegin, kenmerkend voor de meeste (of alle?) zuidelijke dialecten (cf. Noske 2007), mag verwacht worden dat de uitgang in een omgeving waar die door sjwa of volle vocaal gevolgd wordt, gelijk behandeld zal worden, b.v. in hee(f)t + een (rnd nr. 27 die man heeft een leven als een grote heer) en staat in/aan (nr. 57 de ovenpaal staat in/ aan(/bij) de haard). Wat ook verwacht mag worden, gegeven de bekende afkeer voor hiaten in de zuidelijke Nederlandse dialecten,14 is dat de uitgang een consonantische realisatie zal hebben. De eerste aanname komt grotendeels uit. De beperking in deze uitspraak (‘grotendeels’) heeft een technische, geen inhoudelijke basis: vooral in het noorden en oosten van het gebied (Noord-Brabant en de twee provincies Limburg) is in rnd nr. 57 het aantal realisaties met een volgwoord met vocalische anlaut beperkt. Dat impliceert natuurlijk wel dat de bespreking ten gronde in essentie moet gebeuren op basis van het materiaal van nr. 27 (cf. kaart 7), en daar alleen aan toegevoegd kan worden wat over nr. 57 met zekerheid te zeggen valt (kaart 8). 14. Cf. voor de uitgesproken tendens om bij /ə/ gevolgd door vocalische anlaut van het volgende woord een /n/ in te lassen, en/of bij /ən/ in dezelfde context de /n/ te bewaren (of na deletie opnieuw in te voeren): De Wulf & Taeldeman (2001). Taal & Tongval 63 (2011), nummer 2; www.taalentongval.eu 02-Schutter_2011-2-derde.indd 245
16-7-2013 15:00:36
246
De tweede hypothese komt in grote delen van de zuidelijke Nederlanden absoluut niet uit. Met name in de volgende gebieden geven de informanten vormen op met tussen de vocalen geen echte consonant: – Het grootste deel van Oost-Vlaanderen, en daarbij aansluitend ook een heleboel dialecten in West-Vlaanderen; verder de Zeeuwse Eilanden, waar echter tussen vocaal en sjwa bijna consequent /j/ verschijnt. Opgemerkt moet wel worden dat in nr. 57 (tussen twee volle vocalen dus) helemaal De Schutter - Werkwoordvormen in de zuidelijke Nederlandse dialecten 02-Schutter_2011-2-derde.indd 246
16-7-2013 15:00:36
geen hiaatvuller optreedt (staa+in).15 Tussen die twee gebieden in ligt Zeeuws-Vlaanderen, waar in nr. 57, op uitzondering van twee grensplaatsen, altijd /d/ wordt opgegeven. In nr. 27 komt vaak, net als op de Zeeuwse Eilanden, de glide /j/ voor, heel zelden ook de oorspronkelijke consonantische uitgang /d/.
247
15. Het verschil heeft waarschijnlijk van doen met de aard van de stamklinker: /e./ in (27), /a./ in (57); na palatale vocaal is de palatale glide een natuurlijker gegeven dan na velaire of mediale. Taal & Tongval 63 (2011), nummer 2; www.taalentongval.eu 02-Schutter_2011-2-derde.indd 247
16-7-2013 15:00:37
248
– Een groot Brabants gebied: het hele oosten van Noord-Brabant en de provincie Antwerpen, met uitzondering van de Antwerpse agglomeratie en het noordwesten, waar /d/ wordt opgegeven. In het centrum van Zuid-Brabant zijn er ook nog wat dialecten die daar geografisch bij aansluiten. In het hele gebied overheerst opeenvolging van vocaal + sjwa, hoewel hier en daar, vooral in het westen, toch ook wel /j/-insertie voorkomt. Bij staa+aan/ in vinden wij fundamenteel hetzelfde gebied, maar dan wel met minder homogene spreiding: vooral in de provincie Antwerpen komt vaak de persoonsvorm met behoud van /d/ voor.16 – Het Zuid-Brabants/Zuid-Limburgse grensgebied. Ook hier is de spreiding van vormen zonder fonetisch gerealiseerde uitgang wat homogener als er een sjwa volgt dan bij volle volgvocaal.
Met de verspreiding over die drie gebieden heeft zowat de helft van het zuidelijke gebied een vorm die, gegeven de sterke afkeer voor hiaten tussen vocalen in het hele zuiden, absoluut niet ‘logisch’ te verwachten was. Een verklaring voor de anomalie ligt niet voor de hand, vooral omdat deletie van de dentale uitgang dan ook nog eens een stuk frequenter blijkt te zijn als de ww.-vorm gevolgd wordt door sjwa dan als er een volle vocaal optreedt.17 Waar de uitgang wel bewaard is, verschijnt die vrijwel overal als stemhebbende dentale occlusief /d/. De ‘Nederlandse’ /t/ vinden wij alleen in het uiterst noordelijke randgebied van onze kaart (vooral Goeree-Overflakkee), en in het uiterste zuiden (het deel in de Belgische Oostkantons dus) van het Limburgs-Ripuarische grensgebied. Een vergelijking van de opgaven voor de twee nummers lijkt erop te wijzen dat /t/ frequenter is als er een volle vocaal volgt (in nr. 57 dus) dan bij sjwa (in nr. 27).18 Dit zou perfect te verklaren zijn als wij ervan konden uitgaan dat in de bedoelde dialecten harde vocaal-ansatz bij volle anlautvocaal de norm is (quod non!) of geweest is. Over de toestand in het verleden zijn mij geen
16. Te vermelden ook: in het oosten van Noord-Brabant levert de rnd welgeteld één opgave; die heeft wel de vorm zonder gerealiseerde uitgang, dezelfde vorm dus die wij ook voor sjwa aantreffen. 17. Was het omgekeerde het geval geweest, dan was de hypothese plausibel dat in een vroeger stadium ook de zuidelijke Nederlandse dialecten een harde vocaal-ansatz vertoonden, en dat de daaruit voortvloeiende tendens om in die omgeving de uitgang te deleren, bij de latere overgang naar zachte ansatz persistent was geworden. De hypothese lijkt, volgens mondelinge mededeling van Taeldeman, vooral in de Antwerpse Kempen door feiten ondersteund te worden; uiteraard is ernstig onderzoek noodzakelijk. 18. In constructies met volgwoord beginnend met sjwa is in de bedoelde dialecten /t/ ook de gewone vorm, maar /d/ komt wel behoorlijk wat frequenter voor dan bij volle vocaal. De Schutter - Werkwoordvormen in de zuidelijke Nederlandse dialecten 02-Schutter_2011-2-derde.indd 248
16-7-2013 15:00:37
waarnemingen bekend. Wellicht is het verschil terug te voeren op het feit dat een sjwalettergreep onmiddellijk na een woord op consonant normaal als deel van een fonologisch woord (tezamen met wat voorafgaat) geïnterpreteerd zal worden. In die context is het dan normaal dat /d/ niet tot /t/ wordt, zoals dat bij de combinatie van vorm op /d/ + volle vocaal wel mogelijk is. Verder onderzoek aan andere delen van het grammaticale palet (b.v. het gedrag van de obstruent in met) kan misschien uitsluitsel brengen.
249
3.3. Vocaalstam gevolgd door het Zowel voor 3 ev als voor 2 mv levert het paradigma onder nr. 136 overvloedig en bijna altijd goed interpreteerbare gegevens op voor de combinaties (hij/jij/ jullie) doet het.19
3.3.1. De genoteerde vormen (kaart 9) De combinatie van vocaalstam met het (pers. vnw. of lidwoord) levert in de zuidelijke dialecten een statige reeks varianten op, cf. kaart 9. Een verantwoorde beschrijving is m.i. alleen maar mogelijk als wij er bij alle genoteerde varianten van uitgaan dat de combinatie van persoonsvorm en ət tot een fonologisch woord vergroeid is. Dat is natuurlijk evident bij de monosyllabische realisaties van de combinatie (doet en doent, vooral in Vlaanderen te vinden), maar zo’n analyse valt ook bij alle andere, oppervlakkig tweesyllabige, vormen te verdedigen. Over de historische achtergronden van de ontwikkelingen is weinig bekend. Ik zal er in mijn beschrijving van uitgaan, dat aan de basis van de diversificatie een oppositie ligt tussen een vorm met /t/ en een met /d/ als onderliggende persoonsuitgang. Op de combinatie van /-t+ət/ gaat direct een fonologisch woord als doetet terug. Alle andere genoteerde vormen zijn m.i. afgeleid van /-d+ət/. Dat levert in eerste instantie vormen op zoals doedet, ziedet, gadet, (h)edet (het laatste als realisatie van (hij) hee(f)t het – (ge) he(b)t het). De verschillende vormen zijn als volgt met de geponeerde basisvorm [Vdət] te verbinden: – Door verzwakking van /d/ tussen lange vocaal en sjwa ontstaan vormen met /j/ of /w/, zoals doej/wet, ziejet, gaajet, (h)eejet; de glide kan in zulke vormen gespirantiseerd worden tot resp. /γ/ en /v/, met als resultaat doeγət of doevət enz. 19. In de in België gebruikte versie wordt twee keer gij doet voorgelegd, maar de positie resp. tussen 1 ev - 3 ev, en 1 mv - 3 mv neemt alle twijfel weg over de bedoeling. Taal & Tongval 63 (2011), nummer 2; www.taalentongval.eu 02-Schutter_2011-2-derde.indd 249
16-7-2013 15:00:37
250
– Een heel specifieke evolutie heeft vooral in de oostelijke Oost-Vlaamse dialecten bij vormen op alveolaire occlusief + sjwa + /t/ vaak voor insertie van /n/ gezorgd. We krijgen zo vormen als doedent, ziedent, gaadent, hedent. In zo’n combinatie kan in veel dialecten de sjwa gesyncopeerd worden, waarna eventueel ook weer assimilatie van het cluster [dn] optreedt ([dn] > [n:] (> [n])).20 Ook het zuidoosten van Limburg levert vergelijkbare vormen op. 20. Vormen met lange /n/ (type [du(.)n.t] dus), hebben vooral in het zuidwesten van Brabant (+ aansluitend Oost-Vlaanderen) enige frequentie. Die opgaven zijn op de De Schutter - Werkwoordvormen in de zuidelijke Nederlandse dialecten 02-Schutter_2011-2-derde.indd 250
16-7-2013 15:00:38
– In het westen is de tweesyllabige structuur in woorden van dit type heel vaak verdwenen doordat /də/ in z’n geheel is weggevallen. Wij krijgen dan vormen als doet, ziet, gaat, (h)eet, maar ook (waarschijnlijk dus op basis van vormen met epenthetische /n/) doent, zient, gaant, (h)eent). – /d/ kan tussen vocaal en sjwa ook vervangen zijn door /r/; het fenomeen is in de zuidelijke dialecten bekend in het Zuid-Brabants, maar lijkt althans woordintern beperkt te zijn tot de omgeving na korte vocaal, cf. fand iv, kaarten 45-46 (/d/ na korte vocaal) tegenover 50 tot 60 (na lange vocaal).
251
De geografische distributie van de vormen ziet er in grote lijnen als volgt uit:
– De ‘Nederlandse’ vorm met /t/ tussen V en sjwa vinden wij als hoofdvorm (i) in Zeeland en aansluitend resp. in het centrum van Zeeuws-Vlaanderen en in de Zuid-Hollandse randgebieden op onze kaart; (ii) in Limburg ten zuiden van de Ürdinger lijn; en (iii) ook in het grootste deel van FransVlaanderen: alleen het zuidelijke derde van dat laatste gebied heeft /d/. Vrij grote frequentie heeft /t/ ook in delen van Zuid-Brabant. – Vooral de verspreiding van /t/ in het noorden van Frans-Vlaanderen is een indicatie dat de vorm met /d/, die wij verder vooral in het Kust-WestVlaams en het westen van Zeeuws-Vlaanderen vinden, een zuidelijke vernieuwing is, die uiteraard ook verder naar het oosten toe (in de rest van Vlaanderen en het grootste deel van Brabant en het noorden van Limburg) inheems is, cf. verder. – Vormen zonder enig element tussen V en /(n)t/ (doe(n)t – doeë(n)t) maken in de rest van Vlaanderen de absolute hoofdmoot van de noteringen uit. Boven is gesuggereerd dat deze vormen zich uit onderliggende vormen mét /d/ ontwikkeld kunnen hebben. In dit verband wil ik erop wijzen dat het (helaas deficiënte) materiaal voor (wie) hee(f)t + het in het hele gebied dat bij doet het /d/ heeft, de vorm (wie) heet, zonder /d/ dus, laat optekenen (cf. verder). Dat zou impliceren dat de regel die də tussen lange vocaal en /t/ laat wegvallen lexicaal gestuurd is.21 – De vorm met γ (hij doeget e.d.) treffen wij aan in het hele Brabantse dialectgebied (cf. de beschrijving van Hol 1958). Merkwaardig is wel dat het in dit kaart samengenomen met die met korte /n/, al is zeker niet uit te sluiten dat [n.] en [n] een heel andere ontstaansgeschiedenis hebben: het is denkbaar dat /n./ door assimilatie van /d/ aan de volgende /n/ ontstaan is in de combinatie [du.dnt]. Het kaartbeeld is in dit geval nauwelijks conclusief, maar sluit de voorgestelde evolutie ook helemaal niet uit: zowel [du.nt] (met korte nasaal) als [du.dnt] worden in het Brabants-OostVlaamse grensgebied frequent opgegeven. 21. Lexicaal bepaalde distributie heeft deze regel ook bij andere woorden, cf. fand iv, kaarten 50-60. Taal & Tongval 63 (2011), nummer 2; www.taalentongval.eu 02-Schutter_2011-2-derde.indd 251
16-7-2013 15:00:38
252
geval in het noorden en het centrum van het gebied veel consistenter opgegeven wordt dan in het zuiden. Dit absoluut ongewone verspreidingsgebied suggereert in elk geval dat het verschijnsel van /j/>/γ/-overgang zijn voornaamste impuls vanuit het noorden of (veel minder vanzelfsprekend) het centrum van het Brabants gekregen heeft.
De distributie wijst erop dat de ‘reguliere’ vorm met /t/ in de zuidelijke Nederlanden in eerste instantie vervangen is door een vorm met /d/. De vervanging van /t/ door een ongespannen variant tussen vocaal en sjwa is een vrij sterk verspreid fenomeen in talen van de wereld.22 Op die nieuwe variant met /d/ is een aantal tendensen werkzaam geworden die ook in reguliere tweesyllabische woorden gewerkt hebben: het wegvallen van de combinatie /də/ in de westelijke helft van het onderzochte gebied, de verzwakking van /d/ tot glide (/j/ of /w/) in de oostelijke. Op de zo (i.e. op basis van de tweede tendens) ontstane vormen met /V+j/w+ə/ heeft meestal een regel gewerkt waardoor de glide door de verwante spirant /γ/ resp. /v/ vervangen is. /v/ vinden wij in een geografisch beperkt gebied (de Denderstreek en het Pajottenland), /γ/ in een heel ruim gebied in Brabant. Heel merkwaardig is, dat hierbij het ‘gewone’ (i.e. algemeen aanvaarde) patroon voor brabantismen (volledige toepassing in het zuiden, en afnemende distributie naarmate we naar het noorden gaan) niet gerespecteerd wordt: de verspreiding van /γ/-vormen is vrijwel algemeen in een heel groot deel van de provincies Noord-Brabant en Antwerpen,23 en neemt af naarmate wij van daaruit naar het noordwesten, het noordoosten en het zuiden toe gaan. 3.3.2. Verschillen tussen 3 ev en 2 (mv) bij de combinatie doet het24 In punt 1 is gesteld dat voor de twee persoonsvormen als uitgang in de hedendaagse dialecten precies hetzelfde verwacht mag worden: het ie had in allebei /t/, en dat is via Oudgermaans /Þ/ in de Continentaal-Westgermaanse dialecten tot /δ/ en verder tot /d/ ontwikkeld, en in auslaut ‘normaal’ tot /t/
22. Gedacht kan worden aan het Amerikaanse Engels; dichter bij huis hebben wij ook de tenuis>lenis-verschuiving bij alle occlusieven in het centrale deel van het Vlaams (westelijk Oost-Vlaams), cf. Taeldeman, passim, o.a. W. Pée & J. Taeldeman (1970), en in noordoostelijke Nederlandse dialecten, cf. fand iv, kaart nr. 3, p. 7, en de bespreking van het verschijnsel p. 8-9. 23. Noord-Brabant is trouwens het enige gebied waar /j/>/γ/ ook in 1 ev frequent voorkomt, cf. De Schutter 2008: 135 vv., met verwijzing naar Hol (1958). 24. In wat hier onmiddellijk volgt zal ik uiteraard afzien van een vergelijking tussen 3 ev en 2 ev in het Limburgse gebied, waar de laatste vorm de oorspronkelijke /s/ bewaard heeft of tot /st/ heeft uitgebreid. In dat gebied is natuurlijk wel een vergelijking tussen 3 ev en 2 mv mogelijk; die combinatie levert de input voor onze gegevens. De Schutter - Werkwoordvormen in de zuidelijke Nederlandse dialecten 02-Schutter_2011-2-derde.indd 252
16-7-2013 15:00:38
geworden.25 Van de 1234 rnd-enquêtes in ons gebied waarvoor beide vormen worden opgegeven, levert iets meer dan 87% inderdaad dezelfde vorm op. Maar dat betekent meteen toch ook dat er een niet te verwaarlozen aantal (217 opgaven) is met verschil tussen 3 ev en 2 (mv). Zulke verschillen hoeven natuurlijk niet echt ‘interessant’ te zijn: theoretisch is denkbaar dat bij de twee pv’s willekeurig gekozen is voor een van de opties die eigenlijk voor allebei bestaan: absolute keuzevrijheid tussen gelijkwaardige vormen kan in een concrete context inderdaad tot verschillende reële keuzes leiden. In zo’n geval moeten we dan wel verwachten dat er geen significante verschillen in de distributie over de pv’s (hier dus 2 (mv) en 3 ev) zijn. Zijn die er wél, dan moet verder naar een verklaring gezocht worden. Ik geef in tabel 2 een overzicht (met op de x-as de opgaven voor 2 (mv), op de y-as die voor 3 ev; de aantallen van de opgaven met gelijke invulling (vet weergegeven) staan uiteraard op de diagonaal van links boven naar rechts beneden). Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen vormen met en zonder geïnsereerde /n/ (b.v. (ə)t↔(ə)nt); zoals boven aangegeven gaat het hierbij om een zuiver fonologische adaptatie, die in beide persoonsvormen voorkomt.
253
Van de zeven hier onderscheiden vormen zijn er drie die uit het algemene beeld springen; geen van die drie wordt frequent opgegeven. – Er is er maar één die vaker niet dan wel in de twee functies tegelijk wordt opgegeven: j/wət, dat zich daarmee als een erg instabiele vorm manifesteert. Verwonderlijk is dat niet, omdat hij op heel verschillende manieren ontstaan kan zijn: hij kan, door articulatorische verzwakking van /d/ in de combinatie V+dət komen (waarna hij mogelijk input wordt voor verdere evolutie tot v/γət; in dat geval kan j/wət zowel met het voorafgaande als met het volgende stadium alterneren) Maar evengoed mogelijk is dat het niet meer is dan een fonetische realisatie op basis van V+ət, dat zelf op volledige /d/-syncope op basis van Vd+ət teruggaat, waarmee het dan ook weer kan alterneren. – Ook vət is uniek, maar dan in die zin dat het de enige vorm is die in alle enquêtes waar hij voorkomt, zowel voor 3 ev als voor 2 (mv) wordt opgegeven. Het geringe aantal opgaven, en vooral de beperking tot één enkele regio (het uiterste zuidwestelijke Brabants, vooral de Oost-Vlaamse Denderstreek) maakt bespreking in een algemene context (het geheel van de zuidelijke Nederlandse dialecten) oninteressant. – En weer eens helemaal anders is rət, dat vrijwel nooit (maar 2 keer) voor 3 ev wordt opgegeven, maar wel 32 keer voor 2 (mv). Het gaat hierbij, zoals boven gezegd, om de overgang /d/>/r/, die tussen V en sjwa koerant is 25. In veel hedendaagse dialecten komt tussen vocaal en sjwa tegenwoordig /d/ voor, maar we mogen aannemen dat dat het gevolg is van een recentere ontwikkeling.
Taal & Tongval 63 (2011), nummer 2; www.taalentongval.eu 02-Schutter_2011-2-derde.indd 253
16-7-2013 15:00:38
in zuidelijk Brabant, en ook in het fonologische woord doedət in die regio te vinden is. Het feit dat /r/ veel vaker bij 2 (mv) dan bij 3 ev te vinden is, heeft ongetwijfeld van doen met de ruimere verspreiding van /d/-vormen (de bron dus van de overgang /d/>/r/) bij 2 (mv), cf. tabel 2: de /d/ vormen specifiek bij 2 (mv), die voor het verschil in deze tabel zorgen, komen bijna uitsluitend in zuidelijk Brabant voor. En het zijn die /d/ vormen die aan de basis gelegen hebben van de overgang naar /r/.
254
3 ev (→)
2 (mv) (↓)
tə(n)t
də(n)t
(ə)(n)t
j/wət
γət
6
199 16.1%
11
2
6
5
2
tə(n)t
205 16.6%
(ə)(n)t
27
25
267 21.6%
γət
35
19
13
də(n)t
j/wət
vət rət
totaal/ kolom
278 22.5%
8
253 20.5%
4
4
2
16
312 25.3%
19 1.5%
295 23.9%
41 3.3%
vət
totaal/rij
1
225 18.2%
217 17.6%
325 26.3% 28 2.3%
2
13 1.1%
322 25.9%
rə(n)t
13 1.1%
29
424 34.4%
2 0.2%
2 0.2%
32 2.6%
1234
13 1.1%
Tabel 2: de distributie van oppervlaktevormen over 3 ev en 2 (mv). Percentages zijn toegevoegd voor de vakken op de ‘linksboven-rechtsonder’diagonaal, waarbij de twee persoonsvormen gelijk zijn, en bovendien voor de totalen die gescoord worden voor 3 ev (in de meest rechtse kolom) en voor 2 (mv) (onderste rij). Bij de totalen zijn die vet gedrukt waarvoor in rij resp. kolom het hoogste aantal (en dus ook het hoogste percentage) genoteerd wordt. In de laatste kolom staan de vetgedrukte aantallen dus voor die uitgangen die in 3 ev dominant zijn, in de laatste rij voor die die dat in 2 (mv) zijn. Blijven dan nog ter bespreking over: de vier vormen die elk in meer dan 200 enquêtes verschijnen. Die komen telkens in een ruime meerderheid in beide functies tegelijk voor, maar er zijn toch wel aanzienlijke verschillen: – tət manifesteert zich als een gemeenschappelijke vorm, die toch wel een sterke voorkeur heeft voor 2 (mv): het totaal in de /tət /-kolom is aanzienlijk hoger (278) dan dat in de overeenkomstige rij (217); De Schutter - Werkwoordvormen in de zuidelijke Nederlandse dialecten 02-Schutter_2011-2-derde.indd 254
16-7-2013 15:00:38
– omgekeerd is γət relatief sterk gebonden aan 3 ev: hier is het totaal in de betreffende rij (424) een flink pak hoger dan dat in de overeenkomstige kolom (322). – tussen die twee antagonisten staan resp. dət en (ə)t, het eerste wat dichter bij tət, het tweede bij γət, maar allebei met een vrij evenwichtige spreiding over de twee pv’s.
255
Zoals al gezegd: op basis van de vormkenmerken is er geen reden om de diverse oppervlaktevormen eerder met 3 ev of met 2 (mv) te verbinden: ze gaan immers allebei in oorsprong op dezelfde vorm terug: Mnl. /t/ + /(h)ət/. Een verklaring zou wel te vinden kunnen zijn in een verschil in het tijdstraject van de evolutie bij de twee vormen: aangezien tət aan het begin van de keten staat, de ontwikkeling van γət helemaal aan het einde (na ten minste drie tussenliggende stappen, cf. boven), zouden de verschillen verklaard zijn als we accepteren dat de hele evolutie in 3 ev begonnen is, en dat zich daar ook vroeger en/of algemener een (relatieve) stabilisatie heeft voorgedaan dan in 2 (mv). De verklaring zou dan ook opgaan voor dət en voor ət, die immers resp. 1 en 2 stappen in de evolutie vereisen, maar allebei bij γət ten achter blijven. Mathematisch lijkt dit natuurlijk te kloppen, maar zonder een redelijke verklaring waarom de evolutie later op gang gekomen zou zijn bij 2 (mv), staan wij nergens. Een echt overtuigende conditie is mij niet bekend. Geopperd zou wel nog kunnen worden dat bij 2 (mv) de inversievorm doed+e (= ‘doe+je’) een consoliderende invloed gehad kan hebben zodra in de combinatie met het het /d/-stadium bereikt was, althans in die dialecten die de bedoelde inversievorm hebben.26 3.3.3. De combinatie met het bij de secundaire vocaalstam (h)e(.) (van hebben). De rnd levert onder nr. 18 (Wie heeft het gedaan? Degene die daar afkomt) een op het eerste gezicht heel interessante parallelle constructie met hebben, dat in het hele zuidelijke gebied als secundaire vocaalstam verschijnt. Jammer genoeg is het eerste deel van dat enquêtenummer, de vraag dus, in de eerste rnd-delen nauwelijks of zelfs helemaal niet opgetekend: alleen het antwoord wordt weergegeven. Pas met de delen over de Zeeuwse Eilanden, WestVlaanderen en (westelijk) Noord-Brabant komt daar verandering in (weliswaar nog niet helemaal consequent); gegevens hebben wij ook voor alle later 26. In 3 ev zien wij althans bij onz. subject in inversie dezelfde vorm doeD+(h)et verschijnen (b.v. in ‘doet het zeer?’), en die leidt in veel dialecten tot precies dezelfde oppervlaktevorm (b.v. γət) als wanneer het object is. Nog op te merken is, dat als de inversievorm voor 2 (mv) nog eens gecombineerd wordt met (ə)t als object, het complex (‘dan doed-ə-t’ + dan doe je het) in de mij bekende dialecten geen veranderingen ondergaat. Taal & Tongval 63 (2011), nummer 2; www.taalentongval.eu 02-Schutter_2011-2-derde.indd 255
16-7-2013 15:00:38
256
onderzochte regio’s: Antwerpen, oostelijk Noord-Brabant en de twee provincies Limburg. Dat erg onvolledige materiaal27 levert toch wel ten minste één interessante waarneming op: in West- en Oost-Vlaanderen is de vorm met e(.) t veralgemeend: noch e(.)dət noch e(.)tət wordt genoteerd, dit dus in tegenstelling met wat bij doe + het het geval is. Ook op de Zeeuwse Eilanden is er een flinke aangroei van het aantal opgaven met e(ə)t, al kent daar tət toch nog enige frequentie. Verderop naar het oosten sluiten de opgaven voor de primaire vocaalstam doe en voor de secundaire (h)e(.) goed bij elkaar aan. Hoe het komt dat e(.)d/tət zo weinig populair is in vergelijking met du(.)d/tət (althans in het westen), is ook alweer een raadsel. We houden het er maar op dat in deze al bij al beperkte ww.-kategorie lexicale diffusie een belangrijke factor is.
4. Systematische verschillen tussen 2 (mv) en 3 ev. Behalve de pas behandelde statistische verschillen in de hedendaagse distributie van vormen over de twee functiekategorieën (persoonsvormen) zijn er ook veel fundamenteler verschillen tussen 3 ev en 2 (mv): dat zijn dan systematische opposities die hun oorsprong vinden in de oorspronkelijke verhoudingen in het Germaans en zelfs nog verder, in het Indo-Europees (cf. punt 1). Voor het grootste deel zijn die historisch heel belangrijke differentiaties marginaal geworden in de hedendaagse zuidelijk-Nederlandse taalsystemen, maar ze zijn er nog wel. Een overzicht:
– De stamkeuze. Te verwachten valt dat die vooral bij preteritumvormen tot verschillen tussen 3 ev en 2 (mv) kunnen leiden: 3 ev vereist in principe dezelfde stamvorm als 1 ev, 2 (mv) dezelfde als 1/3 mv. Verder zijn verschillen te verwachten bij bepaalde preterito-presentia (die formeel in oorsprong preteritaal zijn) en bij de werkwoorden zijn en hebben. Deze fenomenen, of beter: wat ervan overblijft in de hedendaagse zuidelijke dialecten, worden behandeld in 4.1 en 4.2. – Een voorbeeld van een historisch verschijnsel, dat in een beperkt aantal dialecten (in het zuidoosten) toch nog effect heeft, is de umlaut in 3 ev (en, waar die nog in gebruik is, van de historische 2 ev). Een interessante vraag is of eventueel ook 2 mv, dat in die dialecten van 2 ev verschilt, zich aan 3 ev aangepast heeft: tenslotte maken die vormen immers wel gebruik van dezelfde uitgang, wat een toch wel fundamentele formele band impliceert. Aan umlaut in 2 ev en 3 ev wordt aandacht besteed in 4.3. 27. In de delen over Zuid-Oost-Vlaanderen en Vlaams-Brabant is er zelfs geen enkele opgave. Ook in de delen die in principe de vraag wel opnemen, zijn er nogal wat onbruikbare opgaven, omdat vaak het door dat vervangen is. De Schutter - Werkwoordvormen in de zuidelijke Nederlandse dialecten 02-Schutter_2011-2-derde.indd 256
16-7-2013 15:00:38
– In het zuidoosten (Limburgs en Ripuarisch-Limburgs) bestaat nog de specifieke uitgang voor 2 ev : zowel in presens als in preteritum komt daar het op het IE teruggaande /s/ (soms uitgebreid tot /st/) voor, cf. 4.4.
257
4.1. De 3 ev-vormen van zijn (kaart 10)
Het verbum substantivum heeft in alle zuidelijke dialecten een onderscheid tussen de vorm voor 3 ev (op basis van is-(t)) en voor 2 (mv) (op basis van de stammen zij en ben). De distributie van de stammen bij 2 (mv) kan niet nagegaan worden met het rnd-materiaal, maar de vorm voor 3 ev is uitzonderlijk goed geattesteerd. Van oudsher missen de Germaanse dialecten aan de Noordzee, en bij uitbreiding die in het hele gebied van de zuidelijke Nederlanden, de /t/ (de eigenlijke uitgang dus) van de Indo-Europese grondvorm es-ti, die in de meeste Continentaal-Westgermaanse dialecten wel bewaard is gebleven (Duits ist). De vorm zonder occlusief is zo stevig in de dialecten verankerd, dat vrijwel nooit /t/ bewaard is, of opnieuw is toegevoegd (dat laatste had wel verwacht mogen worden, door analogie met de vorm bij bijna alle andere presensstammen). Dat is meer dan merkwaardig te noemen, niet alleen in het licht van de frequentie waarmee allerlei analogievormen voorkomen, maar nog meer van het Taal & Tongval 63 (2011), nummer 2; www.taalentongval.eu 02-Schutter_2011-2-derde.indd 257
16-7-2013 15:00:39
258
feit dat voor de preteritumvorm wel waart (echter ook niet wast) voorkomt.28 De formulering ‘vrijwel nooit’ impliceert dat er toch wel een paar uitzonderingen zijn. Het heel overvloedige rnd-materiaal (er zijn niet minder dan elf goed te bestuderen zinnen waarin 3 ev van dit ww. voorkomt) levert hooguit een viertal attestaties van ist op: voor b9 in Frans-Vlaanderen (in nr. 43 omdat hij sterk is), en voor drie lokaliteiten in het noorden van Oost-Vlaanderen,29 hier telkens ook naast de vorm zonder /t/: I 158 en I 163 (allebei in nr. 43 … omdat hij sterk is) en I 165 (in nr. 112 dat het nog te duur is om/voor te bouwen). Op te merken valt dus dat ist uitsluitend in bijzinnen genoteerd wordt.30 Al even opmerkelijk is, dat 3 ev de enige persoonsvorm is waarbij in het zuidelijke Nederlandse taalgebied nergens een vorm op basis van de voor alle andere personen toch redelijk succesvolle stam ben geattesteerd wordt.31 Wat wél geregeld voorkomt, is het wegvallen van /s/, waardoor dus een vorm met uitsluitend vocaal (/i-e-ε-æ/) ontstaat. Die nieuwe stam, die in een aantal plaatsen homofoon is met 3 ev van hebben, gedraagt zich echter niet zoals een normale secundaire vocaalstam: terwijl /e(.)-ε-æ/ met de betekenis (hij) heeft de normale uitgang D krijgt (cf. punt 3.2.3), met realisaties [d-t-γ-0], naargelang van de omgeving, neemt de gereduceerde vorm van is die uitgang (waarschijnlijk) 32 nooit. In totaal levert de rnd in het westen (Frans-, West- en Oost-Vlaanderen en het Zuid-Brabantse Pajottenland) voor 108 opnames een of meer attestaties van een /s/-loze vorm op. Tussen minimum (eenmaal) en maximum (11 maal) wordt elk aantal gerealiseerd. Dat impliceert dat het hier om een grotendeels variabel (en dus facultatief) verschijnsel gaat, waarbij niet alleen structurele kenmerken van de dialecten, maar ook individuele preferenties van de informanten een rol spelen.33 Op kaart 10 zijn de plaatsen waar /s/-wegval geno28. Bij enkelvoudige stammen (zowel presens als preteritum) was toevoeging van /t/ dus extreem weinig frequent; wel was blijkbaar geografische uitbreiding van waar+t, de vorm van 2 (mv) naar 3 ev veel succesvoller, cf. verder punt 4.2.1. 29. Dat is trouwens ook het gebied waar voor het preteritum 3 ev waart genoteerd wordt. 30. Het aantal gevallen is natuurlijk veel te klein voor verdere speculatie; maar het voorkomen van deze ‘verlengde’ vorm is wel in overeenstemming met wat al bij andere vormen in bijzinnen is opgemerkt, cf. De Schutter (2008: 130-133). 31. Bij 2 (mv) komt wel bent voor, maar die vorm heeft het bij 3 ev dus niet gehaald. 32. Ik heb een heel beperkt aantal gevallen genoteerd met /εt/, maar die kunnen telkens ook als realisaties van 3 ev hebben gezien worden (het gaat immers om het hulpwerkwoord van voltooide tijd); voor de problematiek van de zijn/hebben-wisseling verwijs ik naar De Rooij (1988). 33. Het is helemaal niet uit te sluiten dat het fenomeen ook nog in andere dialecten voorkomt. Bij mijn verdere analyse moet ik mij natuurlijk beperken tot de opnames waarvoor ten minste één keer /i-ε-æ/ genoteerd is. De Schutter - Werkwoordvormen in de zuidelijke Nederlandse dialecten
02-Schutter_2011-2-derde.indd 258
16-7-2013 15:00:39
teerd is, volgens vier frequentieklassen aangeduid (1, 2-4, 5-8 en 9-11 keer). Het verspreidingsgebied is, dialectgeografisch bekeken, op z’n minst atypisch te noemen.34 De grootste concentratie van /s/-loze vormen vinden wij in het zuidoosten van West-Vlaanderen, vooral in het gebied ten zuiden van de Leie. Zowel verder naar het westen als naar het oosten toe sluit daar een gebied bij aan met verspreid voorkomen van /i-ε-æ/. Moeilijk te verklaren zijn de heel sporadische attestaties in Frans-Vlaanderen (vooral in het zuiden), die ten noorden van Gent in Oost-Vlaanderen, en die in het Zuid-Brabantse Pajottenland. Waarschijnlijk hebben wij in het hele geschetste gebied te maken met een tendens die in een ruim deel van het zuidwesten bestaan heeft, maar alleen in het centraal gelegen zuidoosten van West-Vlaanderen echt succes heeft gekend. Potentieel interessant is de distributie van de /s/-loze vormen over de 11 onderzochte nummers. Drie daarvan hebben is in een bijzin, in twee daarvan (nrs. 43 omdat hij sterk is en 62 dat ons heer volmaakt is) komt het helemaal aan het einde, in de derde (nr. 112 dat het nog te duur is om te bouwen) volgt nog een beknopte bijzin ingeleid door om/voor. Verder zijn er 13 hoofdzinnen met is op P2, gevolgd door woorden die althans in de voorgelegde zinnetjes met een andere consonant dan /s/ of /z/ beginnen: viermaal /d/, waarvan twee met het lidwoord de (nrs. 86-100 en 2-40), tweemaal /γ/, waarvan een met het prefix /γə/ (nrs. 89 en 95), tweemaal /n/, waarvan een met het onbepaalde lidwoord /nə/ (mannelijk) (nrs. 36 en 122), en eenmaal telkens met /k-z-v-l-m/ (nrs. 67-46-108-4-82). De resultaten voor de 16 zinnen in kwestie ontlopen elkaar over het algemeen niet ver (tussen 20 en 30 noteringen voor vormen zonder /s/). Er zijn twee omgevingen die uit de band springen:
259
– Nr. 46 (is + zo vet als …) levert geen enkel voorbeeld van /i-ε-æ/ +/z/ op: waar zo als volgwoord verschijnt (dat is in vrijwel alle opgaven), wordt de beginklank als [s] gerealiseerd, wat dus op assimilatie met voorafgaande /s/ van is, met gerealiseerde sisklank, wijst.35 – De tweede afwijking t.o.v. het algemene beeld leveren de twee nummers op waarin is gevolgd wordt door het onbepaalde lidwoord /ə(n)/ (onz./vr.): nr. 115 (is+een kleintje / is+een fijntje) en 134 (is+een eeuwigheid).36 In de 34. Over het algemeen wordt aangenomen dat vernieuwingen uitgaan van het ‘sterke’ centrum van het taalgebied, met name wat België betreft vooral Zuid-Brabant, cf. Goossens (1970). 35. Er zijn wel twee opgaven met wegval van /s/, maar daar wordt is gevolgd resp. door V (N142) en door [χ] (0 188). 36. In de lijst van zinnen lijkt ook nr. 68 (Het is een warme dag geweest …) in aanmerking te komen, maar in het zuidwesten van het taalgebied, waar het ons hier om gaat, is het temporele hulpww. consequent hebben. Taal & Tongval 63 (2011), nummer 2; www.taalentongval.eu 02-Schutter_2011-2-derde.indd 259
16-7-2013 15:00:39
260
tweede zin wordt voor 48 plaatsen een vorm zonder /s/ opgegeven, in de eerste (die potentieel twee voorkomens telt) zelfs voor 70. Daarmee steken die twee items hoog boven alle andere uit (in bijzin en/of gevolgd door een woord dat met consonant begint).37 Dit feit mag exceptioneel genoemd worden: ‘normaal’ wordt in een opeenvolging van vocaal + sjwa of vocaal in de meeste zuidelijke dialecten het op elkaar stoten van vocalen juist vermeden (b.v. hij gaa+{D>d/*0} iet(s) doen, cf. ook De Schutter 2010 [2011]: 142; voor vormen op /n/); maar bij is lijkt de omgeving in kwestie veeleer een factor die apocope bevordert. Een sluitende verklaring hiervoor wil mij niet invallen. Wel mag gewezen worden op het volgende feit: de anomalie had theoretisch opgeheven kunnen worden door /i-ε-æ/ te laten volgen door de uitgang D die bij de vocaalstammen, zowel primaire als secundaire, in alle dialecten normaal is bij 3 ev; maar zoals boven al aangeduid, is dat bij deze werkwoordvorm geen ‘toegankelijke’ vorm.38
Ten slotte blijken er in het materiaal geen significante verschillen te zijn tussen het gebruik in bijzin en in hoofdzin.
4.2. Verschil / analogie tussen 3 ev en 2 (mv) in het preteritum In het Oudwestgermaans was er in de meeste klassen van de ablautende (‘sterke’) werkwoorden een opsplitsing tussen ev- en mv-stamvorm. Daarbij ontstond dus in principe een verschil tussen 3 ev (ev-stam, met nuluitgang) en 2 mv (mv-stam + /D/). Gegeven de heel vérstrekkende symbiose van de twee vormen in het presens valt te verwachten dat in de hedendaagse dialecten een spelletje haasje-over heeft plaatsgehad, met als resultaat 3 ev-vormen met mv-stam en/of D-uitgang aan de ene kant, 2 (mv)-vormen met ev-stam en/of 0-uitgang. Beide potentiële verschuivingen zijn in het rnd-materiaal te vinden; een ideaal beeld ontstaat op die basis niet, daarvoor zouden wij veel meer gevallen moeten kunnen analyseren. Een overzicht:
37. In totaal zijn er dus 118 gevallen van /s/-apocope bij de twee zinnen met /is+een/, tegen 236 in de 9 andere zinnen. Nemen wij als basis het aantal plaatsen waarvoor überhaupt /s/-wegval geconstateerd wordt, dan blijkt dat het laagste aantal gevallen van /s/-apocope in zinnen met /is+een/ significant hoger is dan het hoogste aantal in alle overige zinnen (nr. 40: /is+de helft/, met 32 gevallen): χ2=5.08, p=.025. Bij oppositie van alle gevallen met een als volgwoord met alle andere is de significantie uiteraard veel sterker geprononceerd: χ2=77.60, p<.001. 38. Hoe dan ook, de twee ‘afwijkingen’ tezamen lijken erop te wijzen dat wegval van /s/ in is niet hetzelfde resultaat heeft opgeleverd als apocope van andere consonanten zoals in zul/zal of heef, die tot het ontstaan van echte vocaalstammen geleid heeft, met daaropvolgend ook toepassing van de ‘normale’ 3 ev-uitgang /D/. De Schutter - Werkwoordvormen in de zuidelijke Nederlandse dialecten 02-Schutter_2011-2-derde.indd 260
16-7-2013 15:00:39
– 3 ev was komt in 4 nummers voor; telkens wordt de vorm in de aangeboden zin gevolgd door een woord met consonantische anlaut: /k/ in nr. 90 (zijn liedje was kort), /d/ in nr. 80 (het kindje was dood), γ in nr. 111 (’t was geen goed zaad) en /m/ in nr. 98 (zijn broer was moe). – Eveneens voor 3 ev hebben wij nog zin 60 ‘hij trok het paard aan zijn staart / hij trok met/aan de staart van het paard’.39 – 2 (mv) hebben wij in nr. 113 (je/ge zaagt/zag me wel maar je/ge spraakt/ sprak niet tegen mij); het tweede werkwoord van nr. 113 wordt in de antwoorden heel vaak door andere woordvormen vervangen (b.v. ge zei(dt) niks tegen me) en waar toch spreken gekozen wordt, blijkt dat ww. in het preteritum in een niet gering aantal dialecten zwak; dat levert dus alles tezamen weinig bruikbaar materiaal op. Maar het eerste ww. wordt bijna over de hele lijn in de gewenste vorm gerealiseerd, en dat materiaal is dus wel goed bruikbaar.
261
In de volgende subpunten wordt gekeken of en waar ‘afwijkende’ vormen opgegeven worden voor 3 ev was en trok (4.2.1 en 4.2.2) en voor 2 (mv) zag (4.2.3).
4.2.1. Het preteritum 3 ev van het verbum substantivum (kaart 11) Zoals gezegd hebben wij hierbij vier nummers die voor onderzoek in aanmerking komen. Kaart 11 geeft alle plaatsen waarvoor ten minste een van die zinnen een andere vorm dan het te verwachten was oplevert: resp. wV (zonder /s/, met kort vocalisme) en wVVr(t) (met zowel de lange vocaal als de /r/ die wij eigenlijk in de meervoudsstam mogen verwachten). Het gaat daarbij dus om heel verschillende verschijnselen. Vormen zonder /s/ en met kort vocalisme bezetten hetzelfde kerngebied in het zuidoosten van West-Vlaanderen dat ook in de presensvorm is wegval van /s/ vertoont. In dit gebied hebben meestal alle vier de zinnen de gereduceerde vorm. Dat is absoluut niet zo in de ruime periferie die Frans-Vlaanderen, de rest van zuidelijk West-Vlaanderen en het zuidwesten van Oost-Vlaanderen omvat (cf. punt 3.1). Niet alleen zijn er voor was veel minder lokaliteiten dan voor is, bovendien is er gewoonlijk maar één enkele zin waar wV voorkomt. Die vorm vinden wij dan ook nog telkens één keer vermeld op de Zeeuwse Eilanden, in Zeeuws-Vlaanderen en in Noord-Brabant. Zeker die laatste attestatie zou wel eens een verschrijving (of een wat ongelukkige transcriptie) kunnen zijn waarmee eigenlijk wVr bedoeld had moeten zijn; die laatste vorm
39. Met deze voorstelling hebben wij in de grond al drie varianten opgegeven die in de resultaten van de enquête ook alle drie voorkomen. In de praktijk komen nog andere varianten voor. Taal & Tongval 63 (2011), nummer 2; www.taalentongval.eu 02-Schutter_2011-2-derde.indd 261
16-7-2013 15:00:39
262
komt niet alleen in dezelfde regio (westelijk Noord-Brabant) voor, maar wordt ook in twee andere zinnen voor dezelfde plaats K 188 opgegeven. Het verspreidingsgebied en de (relatief geringe) frequentie van de gereduceerde vorm wijst er sterk op dat die zijn ontstaan te danken heeft aan analogie met de gereduceerde presensvorm.
De Schutter - Werkwoordvormen in de zuidelijke Nederlandse dialecten 02-Schutter_2011-2-derde.indd 262
16-7-2013 15:00:39
Dezelfde kaart geeft ook aan waar 3 ev leentjebuur gespeeld heeft bij 2 (mv). De meervoudsstam vinden wij nogal verspreid in een relatief groot deel van het zuidelijke dialectgebied: niet onverwacht in een groot deel van oostelijk (vooral Nederlands) Limburg en Belgisch Overmaas, waar de stam net als in het naburige Duitsland waarschijnlijk al op een heel oude gelijkschakeling van de stammen van de ive en de ve klassen terug zal gaan. Maar ook verder naar het westen toe zijn er regio’s waar de oude mv-stam naar 3 ev gemigreerd is: het centrale westen van de Belgische provincie Limburg, het hele noordoosten van Noord-Brabant, en het westen van diezelfde provincie. En ten slotte is er het noordwesten van Oost-Vlaanderen (vooral het grootste deel van het Meetjesland). Dat ik dit gebied van de drie andere afzonder heeft geen geografische oorzaak (al is de geïsoleerde positie t.o.v. de andere regio’s toch wel markant). Het heeft wel van doen met het gedrag van de vorm in de combinatie [was dood] (zin 80). In het Meetjesland verschijnt het adjectief met anlautende [t], wat er dus op wijst dat hier analeptische assimilatie met een voorafgaande [t] heeft plaatsgehad. Met andere woorden: er is alles voor te zeggen om aan te nemen dat in het Oost-Vlaamse gebied de vorm bij 3 ev waarD geluid heeft. Die vorm laat zijn spoor achter in de combinatie met een volgende [d]. 40 Voor alle andere consonanten is de uitgang geapocopeerd, zoals in deze regio ook te verwachten is, cf. punt 2.3.
263
4.2.2. Preteritum 3 ev van trekken (kaart 12) Bij het sterke preteritum mag historisch nuluitgang verwacht worden, maar het is denkbaar dat de oude vorm van 2 (mv) met /t/ zich analogisch naar 3 ev uitgebreid heeft. Tenslotte komt /t/ als uitgang voor 3 ev bij de (presens)stam heel koerant voor. Analogie wordt dan ook zowel vanuit de eigen dynamiek van de persoon als vanuit de paradigmatische verwantschap tussen 3 ev en 2 (mv) bij veruit de meeste pv’s aangestuurd. De theoretische mogelijkheid van uitbreiding van de 2 (mv)-vorm mét (ten minste onderliggend) /t/ wordt inderdaad gerealiseerd in grote delen van Oost-Vlaanderen (cf. o.a. De Gruyter 2008: 417). Zoals gezegd levert de rnd heel weinig materiaal op: het preteritum van trekken is opgevraagd, maar dan in een zin die in vrij sterk verschillende vormen aan de informanten voorgelegd werd. Alleen de versie waarin trok door 40. In de vier andere gebieden heeft het adjectief stemhebbende anlaut. Het zou natuurlijk interessant zijn mochten wij een volgwoord met vocaal of sjwa hebben, maar de kans dat ergens in die fonologische context [D] zou verschijnen, lijkt mij gering. In de oostelijke gebieden is dus alleen sprake van ontlening van de mv.-stam, niet van de 2 (mv)-vorm. Taal & Tongval 63 (2011), nummer 2; www.taalentongval.eu 02-Schutter_2011-2-derde.indd 263
16-7-2013 15:00:40
264
een volle vocaal (aan) gevolgd wordt is in dit geval informatief: alleen daar zijn zowel vormen met als zonder realisatie van uitgang /t/ te verwachten.41
De vorm (hij) trokt komt in het rnd-materiaal vooral voor in ‘Kern’-OostVlaanderen, en daarbij aansluitend een paar keer in het noorden van WestVlaanderen en in de grensstreek van Zeeuws-Vlaanderen, cf. kaart 12. Wij mogen geredelijk aannemen dat dit één gebied uitmaakt. Overal alterneert de /t/-vorm met die zonder expliciete uitgang. /t/ komt als uitgang ook nog voor in Terneuzen (I 112), en verder op Walcheren en Noord–Beveland; de territoriale scheiding is belangrijk genoeg om te stellen dat het hier om een autonome vorming gaat. Daarop wijst wellicht ook nog dat Zuid-Beveland nog twee andere realisaties vertoont: troktn en trokŋ (resp. 1 en 2 maal). De eenvoudigste verklaring voor die vormen zou 41. De versie met met als volgvoorzetsel is dat niet, omdat voor consonant een eventuele /t/-uitgang in veel dialecten verdwijnt (cf. 5.2.3). Volgt het bepaalde lidwoord het dan verdwijnt dezelfde uitgang ook weer in grote delen van het zuidelijke Nederlands regelmatig door haplologie (/Ctət/ >/Cət/, cf. b.v. (hij maakt het > hij maaket). Cf. voor het Gents, dat in deze problematiek een belangrijke plaats inneemt: noot (1) p. 416 (van de hand van J. Taeldeman) in De Gruyter (2008). De Schutter - Werkwoordvormen in de zuidelijke Nederlandse dialecten 02-Schutter_2011-2-derde.indd 264
16-7-2013 15:00:40
kunnen luiden dat de normale sterke vorm trok hier het zwakke suffix te(n) erbij heeft gekregen, en dat het resulterende cluster /ktn/ door assimilatie tot /k+ŋ/ geëvolueerd is. Een vorm trokte wordt in de westelijke helft van ons onderzoeksgebied trouwens ook één keer opgegeven in Frans-Vlaanderen. De toestand in de oostelijke helft is met het rnd-materiaal absoluut niet te bestuderen: trok gevolgd door V wordt in Brabant uiterst zelden opgegeven: helemaal niet in Zuid-Brabant en de helft van de provincie Antwerpen, en evenmin in het oosten van Noord-Brabant, vrij zelden in de rest van NoordBrabant en het noorden van Antwerpen. In het Limburgs is het aantal opgaven wat groter, en daar treffen wij opnieuw enkele vormen op /t/ aan: trokt in L 292 en trocht in L 325, 374. De overgang /kt/ > /xt/ legt de hypothese voor de hand dat hier aansluiting gerealiseerd is met het preteritum van de zgn. ‘onregelmatige wwn.’ (bracht, kocht, enz.). Zo’n analogievorm is natuurlijk het eerst te verwachten in 2 mv, maar kan zich naar andere personen uitgebreid hebben. Samenvattend: in het grote zuidwestelijke gebied zal de /t/ in 3 ev wel een uitbreiding zijn van dezelfde uitgang in het presens van 3 ev en/of van een vroeger algemeen voorkomen van die vorm bij 2 (mv). Het feit dat bij de preteritumstam-alternantie was/waar uitsluitend de zgn. meervoudsstam geattesteerd wordt (cf. § 5.2.1), lijkt erop te wijzen dat de tweede mogelijkheid iets waarschijnlijker is. Toch worden wij bij zo’n voorstelling met een serieus probleem geconfronteerd:42 de 2 (mv)-vorm is in de individuele taalverwerving zonder twijfel secundair (en komt later) t.o.v. de veel eerder verworven en ook veel frequenter gebruikte 3 ev-preteritumvorm. Functionele uitbreiding van een minder naar een frequenter gebruikte kategorie is op z’n minst uitzonderlijk te noemen. Over de oorsprong van gerealiseerde uitgangen in de andere gebieden (resp. Zeeland en het noorden van Limburg) is nog veel minder met zekerheid te zeggen. Het gaat telkens om nogal sporadische opgaven, die bovendien nog een grote variatie vertonen: een typische toestand in overgangsgebieden met onzekerheid i.v.m. de te volgen norm.
265
4.2.3. De uitgang bij 2 (mv): (je/ge) za(a)g(t), kaart 13 Eigenlijk krijgen wij hier in theorie een perfecte tegenhanger van de oppositie was – waar(t), besproken in 5.2.1: vormen kunnen zowel ev- als mv-stam vertonen (in oorsprong resp. kort en lang) en bovendien nul- en /t/-uitgang. In de praktijk zijn de wegen van beide onderzoeksvragen bezaaid met problemen. Ik illustreer dat aan de theoretisch mogelijke onderliggende vorm (ge) zaagt.
42. Met dank aan een van de beoordelaren, die dit probleem signaleerde. Taal & Tongval 63 (2011), nummer 2; www.taalentongval.eu 02-Schutter_2011-2-derde.indd 265
16-7-2013 15:00:40
266
Een eerste probleem daarbij is dat in een heel groot deel van het zuidelijke Nederlands vocalen voor ‘zware’ consonantclusters43 verkorting ondergaan. Krijgen wij dus in de opgaven een korte vocaal voorgeschoteld, dan kan het om de ev-stamvorm gaan, maar in principe net zo goed om de mv-vorm, na verkorting. Wel is heel vaak het product van de verkortingsregel kwalitatief verschillend van de oorspronkelijke korte vocaal, en dat maakt een beslissing over de historisch onderliggende vorm vaak toch nog mogelijk, althans voor 43. Voor dit (in de literatuur niet-geijkte) begrip verwijs ik naar De Schutter (2002). De Schutter - Werkwoordvormen in de zuidelijke Nederlandse dialecten 02-Schutter_2011-2-derde.indd 266
16-7-2013 15:00:41
wie het dialect kent. Ikzelf zal mij, bij gebrek aan voldoende kennis van de meeste dialecten, niet aan die onderneming wagen. Er is echter nog een bijkomend probleem: zoals al een aantal keren gebleken is, is de uitgang /D/ allesbehalve stabiel: zelfs als die er onderliggend is, kan hij in veel fonetische contexten alsnog verdwijnen. Dat is met name het geval als de persoonsvorm gevolgd wordt door een woord dat met nasaal begint (zoals in het aangeboden typezinnetje je zag me wel inderdaad het geval is). In die omstandigheden kan het materiaal alleen maar tot heel tentatieve interpretaties aanleiding geven. Toch heb ik gemeend een kaart te moeten opnemen, waarbij de vormen volgens de dubbele parameter vocaallengte – uitgang aangeboden worden. (kaart 13).
267
4.2.4. De uitgangen bij het zwakke preteritum In De Schutter (2008: 164-167) wordt, aansluitend bij Goossens & Verheyden (1983), betoogd dat de zwakke preteritale persoonsvormen in het hele zuidelijke dialectgebied allemaal gelijk zijn. Wij mogen dus zonder meer verwachten dat 3 ev dezelfde vormen zal hebben als 1 ev (en trouwens ook als 1/3 mv). Voor 2 (mv) is dat niet a priori gegeven, omdat daarbij de historische uitgangssituatie wel heel anders was: de algemene 2 (mv)-uitgang luidde in het Owgerm. /δ/ (> d (>t)), de uitgang dus die wij ook bij bijna alle 3 ev- en 2 (mv)-vormen vinden. De vorm bakte(ge)t44 voor 2 mv vinden wij in een heel beperkt gebied in het westen van Zuid-Oost-Vlaanderen en het aangrenzende deel van WestVlaanderen: in totaal gaat het om nauwelijks een dertigtal opgaven.45 Die vormen het laatste restant van een vroeger heel algemene vorm. 4.3. De preterito-presentia met variabele stam (b.v. kan/kun) De preterito-presentia hebben voor 2 (mv) en 3 ev-persoonsvormen een ongelooflijk rijk potentieel. Er is bij sommige alvast een verschil te verwachten in de stamvocaal, naargelang wij met 3 ev of 2 (mv) van doen hebben: die maken oorspronkelijk gebruik van resp. de ev- en de mv-stam (cf. punt 4.2). Bij kunnen en zullen zou dat tot een scheiding moeten leiden tussen vormen met resp. /a/ en een geronde voorvocaal. Een tweede factor is dat die klasse van wwn. 44. Ik ga hier niet in op de keuze van het preteritumsuffix; daarvoor kan verwezen worden naar Goossens & Verheyden (1977). 45. In sommige plaatsen wordt ook de vorm zonder /t/ als mogelijk opgegeven; dat wijst erop dat het hier om een aflopend fenomeen gaat. De plaatsen waarvoor /t/ als uitgang in 2 (mv) nog wordt opgegeven, hebben de volgende Kloekecodes: N 81, 85, 178, O 1, 4, 10, 76, 79, 81, 82, 83, 97, 108, 111, 124, 182, 184, 186, 188, 189, 190, 192, 196, 199, 202, 208, 214, 224, 225, 236, 258. Taal & Tongval 63 (2011), nummer 2; www.taalentongval.eu 02-Schutter_2011-2-derde.indd 267
16-7-2013 15:00:41
268
een reeks functiewoorden (‘hulpwwn.’) omvat, waarbij de eindconsonant van de stam de neiging heeft weg te vallen. Daardoor ontstaan dus secundaire vocaalstammen, die zich wat de uitgangskeuze betreft ook volledig aan de oorspronkelijke vertegenwoordigers van die kategorie hebben aangepast.46 Voor het werkwoord kunnen is er bovendien nog concurrentie vanwege een stamvorm ken; die kan door ontronding ontstaan zijn uit een vorm met geronde voorvocaal, maar ook mogelijk is verwarring tussen de stammen kan/kun en ken, cf. De Schutter (2008: 152-153). Op die manier krijgen wij b.v. voor het werkwoord zullen vier stamalternatieven: za (1) – zu (2) – zal (3) – zul (4). Daarvan mogen (1) en (3) verwacht worden bij 3 ev, (2) en (4) bij 2 (mv).; bij kunnen zijn er niet minder dan zes: ka (1) – ku (2) – kan (3) – kun (4) – ke (5) – ken (6); daarvan zijn (1) en (3) te verwachten bij 3 ev, (2) en (4) bij 2 (mv), en (5) en (6) bij allebei. In de praktijk zijn de diverse stammen voor de twee functies vaak door elkaar gaan lopen. Ik geef hier een overzicht; waar het oorspronkelijke verschil tussen 3 ev en 2 (mv) toch tot op heden bewaard is, neem ik die verschillen onder de loep in 4.3.2 De rnd geeft informatie over de twee persoonsvormen van kunnen: voor 3 ev in nr. 32 (hij kan niet gaan werken, …), voor 2 (mv) in 116 (Je kunt hier eieren krijgen op de markt). 4.3.1. De vormen bij 3 ev (kaart 14) In het overgrote deel van het zuidelijke taalgebied wordt de volledig historisch correcte vorm (hij) kan opgegeven: de erfgenaam van de ev-stam, met nuluitgang. Afwijkingen zijn er vooral wat de stamvocaal betreft:
– Geronde voorvocaal (kun e.d., de vorm dus die wij historisch bij 2 (mv) mogen verwachten) treffen wij bij 3 ev aan in het uiterste zuidwesten: in de Westhoek zowel in Frans- als in West-Vlaanderen, en verder in een langgerekte strook langs de Belgisch-Nederlandse grens in West- en OostVlaanderen; Zeeuws-Vlaanderen telt maar twee opgaven, telkens vlak bij de grens. – Niet-geronde voorvocaal /ε/ is frequent in het Hollands-West-Brabantse grensgebied, in het zuiden van Frans-Vlaanderen, in het noordelijke deel van de Denderstreek, en wordt ook nog een paar keer opgegeven in het Zuid-Brabants-Limburgse grensgebied.47
46. Het feit dat de stamvocaal kort was, vormde geen objectie, omdat ook bij de primaire vocaalstammen vocaalverkorting in de persoonsvormen gewoon was, cf. De Schutter (2010 [2011]: 144-148). 47. Zoals net aangegeven, hoeft het daarbij in historisch opzicht niet overal om “dezelfde” vorm te gaan: zowel verwarring met de oorspronkelijke stam ken als ontronding op basis van kun kan aan de basis liggen. De Schutter - Werkwoordvormen in de zuidelijke Nederlandse dialecten 02-Schutter_2011-2-derde.indd 268
16-7-2013 15:00:41
269
– Ten slotte komt helemaal in het zuiden van Nederlands Limburg en in de Belgische Voerstreek ook nog een vorm met geronde achtervocaal voor (kon/koen); naar het ontstaan van deze gedepalataliseerde vorm (in de buurt komt ook een paar keer kun voor), hebben wij het raden.48 In punt 4.3.2 ga ik wel iets dieper in op vergelijkbare vormen bij 2 (mv). Het is niet ondenkbaar dat de 3 ev-vorm op analogie met die van 2 (mv) teruggaat. 48. Met de suggestie dat het hier om een ‘gedepalataliseerde’ vorm gaat, gaan wij natuurlijk wel heel kort door de bocht; ik wil er wel de nadruk op leggen dat een verklaring vanuit de historische evolutie van 3 ev niet bepaald voor de hand ligt. Taal & Tongval 63 (2011), nummer 2; www.taalentongval.eu 02-Schutter_2011-2-derde.indd 269
16-7-2013 15:00:41
270
In 3 ev hebben wij vrijwel uitsluitend persoonsvormen zonder uitgang; enkel in het uiterste zuiden van Nederlands Limburg vinden wij een viertal vormen met /t/; meer dan waarschijnlijk gaan die oorspronkelijk terug op 2 (mv)vormen, cf. verder in het volgende punt. Het zal echter duidelijk zijn: 3 ev heeft zich maar heel zelden aan 2 (mv) aangepast: het is duidelijk dat in dit geval (dat van de preterito-presentia) 3 ev heel eng bij 1 ev is blijven aanleunen. 4.3.2. De vormen bij 2 (mv): je/jullie kunt (kaart 15)
De Schutter - Werkwoordvormen in de zuidelijke Nederlandse dialecten 02-Schutter_2011-2-derde.indd 270
16-7-2013 15:00:42
Wat de stamvormen betreft levert het materiaal voor 2 (mv) in het algemeen dezelfde mogelijkheden op als voor 3 ev: er zijn stammen met /a/, met geronde en niet-geronde palatale vocaal, en met geronde achtervocaal. De geografische distributie daarvan is wel sterk verschillend. En wat zeker een heel ander beeld oplevert is de realisatie van de uitgang, die bij 2 (mv) in de aangeboden omgeving (voor [h] of vocaal), vrijwel in het hele zuiden als dentale occlusief ([t,d]) verschijnt. Een derde uitgesproken verschil is dat bij 2 (mv) de stam in het westen (Kust-West-Vlaanderen en de Westhoek, zowel in Frans- als in West-Vlaanderen) heel vaak vocalisch is.49 Wat op het einde van 4.3.1 i.v.m. 3 ev is opgemerkt, geldt mutatis mutandis ook voor 2 (mv): de trouw aan de oorspronkelijke paradigmatisch bepaalde vorm is bijzonder groot: dat uit zich in een sterke voorliefde zowel voor de stam met /y/ (en waarschijnlijk daaraan ontleend /i/ε/) als voor realisatie van uitgang /D/.
271
4.4. Palatale (umlauts-) naast niet-palatale vocaal in het presens van sterke werkwoorden (kaart 16) In het Oud-(West)-Germaans hadden 2 ev en 3 ev bij sterke werkwoorden een uitgang met /i/, wat dus kon leiden tot umlaut in precies die vormen, afwijkend van alle andere (ook 2 mv, dat in zijn uitgang geen palatale vocaal had). Zoals alle andere typen van morfologisch bepaalde umlaut is ook dit fenomeen in de meeste Nederlandse dialecten volledig verdwenen. Wat de zuidelijke dialecten betreft mag enige neerslag ervan ten hoogste in het oosten verwacht worden. De rnd levert informatie over het gebruik bij het ww. bakken, dat van oudsher sterk was, en in veel oostelijke dialecten die status zowel in het preteritum als in het vd behouden heeft. Dat is ook de regio waarvan een belangrijk deel (Nederlands Limburg ten zuiden van de Ürdinger lijn en het oostelijke deel van Belgisch Limburg) de oorspronkelijke 2 ev-vorm behouden heeft: subjectspronomen du of dich, uitgang s(t). Voor het gebruik bij 3 ev hoeft dat geen determinerende factor te zijn, maar het zal het voortbestaan van de oude umlautsvorm zeker geen kwaad gedaan hebben als er niet één, maar twéé umlautgevoelige vormen overgebleven waren. Te noteren natuurlijk: 2 mv, en dus ook de veralgemeende 2 (mv)-vorm bleven volledig buiten het toepassingsgebied van de historische umlautregel.
49. Dat laatste komt bij 3 ev maar twee keer voor, en dan nog in een gebied waar dat fenomeen normaal afwezig is: het zuiden van Limburg. Taal & Tongval 63 (2011), nummer 2; www.taalentongval.eu 02-Schutter_2011-2-derde.indd 271
16-7-2013 15:00:42
272
Het rnd-materiaal wordt gerepresenteerd op kaart 16. Daaruit blijkt alvast dat bij dit werkwoord palatale vocaal in 3 ev ook in het oosten zeldzaam is in de gebieden waar 2 ev verdwenen is: afgezien van een viertal heel disparate vermeldingen in Noord-Brabant en het noordwesten van Belgisch Limburg vinden wij dat alleen in een samenhangend gebiedje pal ten noorden van de Ürdinger lijn in Nederlands Limburg. Vergelijken wij die toestand met de umlautvormen bij pluralis- en diminutiefvormen van het nomen (cf. b.v. mand 1, kaarten 1.6.1.8 – 1.6.1.11, en Goossens 1987: 150-154), dan lijkt de conclusie wel voor de hand te liggen: alvast bij dit ww. is de theoretisch mogelijke verspreiding heel sterk gereduceerd. De spreiding van vormen met palatale vocaal is ook ten zuiden van de Ürdinger lijn allesbehalve homogeen. Vooral in Belgisch Limburg, maar toch ook in delen van de Nederlandse zusterprovincie wordt zowel in 2 ev als in 3 ev vaak niet-palataal vocalisme opgegeven. Wat wel opvalt is: De Schutter - Werkwoordvormen in de zuidelijke Nederlandse dialecten 02-Schutter_2011-2-derde.indd 272
16-7-2013 15:00:42
1. Waar de vorm met palatale vocaal opgegeven wordt, gebeurt dat vrijwel steeds voor zowel 2 ev als 3 ev. 2. (Niet van de kaart af te leiden): bij vormen die teruggaan op 2 mv komt nooit palataal vocalisme voor; dit type van stamvariatie heeft zich dus niet naar formeel vergelijkbare vormen in het paradigma weten te verspreiden.
273
Beide aspecten wijzen erop dat het hier om een residueel fenomeen gaat: de oorspronkelijk fonologische regel is gegrammaticaliseerd, maar is zo ook in de marge van het taalgebeuren terecht gekomen. Op die manier was verspreiding van de ‘nieuwe’ stam over andere vormen, hoezeer die ook formeel verwant waren, niet meer mogelijk. Andere oorspronkelijk sterke werkwoorden vertonen heel andere distributies,50 maar het rnd-materiaal blijft hier schromelijk in gebreke. Het heel partiële paradigma van nr. 138 brengt nog wel het oorspronkelijk sterke dorsen (met daarbij de 3 ev-vorm) in beeld. Maar dit werkwoord (Owg Þreskan) is aan zoveel specifieke evolutietendensen ten prooi geweest dat het erg moeilijk is om dialectvormen te evalueren. Dat zou in veel gebieden dialect per dialect moeten gebeuren; nog afgezien van de problemen voor non-native beschouwers, dreigen daardoor ook generaliserende conclusies absoluut onmogelijk te worden. 4.5. Specifieke 2 ev-uitgangen in het zuidoosten (kaart 17a-d) De Indo-Europese 2 ev-uitgang /s/ is in vrijwel het hele zuiden van het Nederlandse taalgebied tezamen met het 2 ev-pronomen ter ziele gegaan. Het proces dateert van in de Middeleeuwen, en was met heel weinig uitzonderingen51 in Zeeland, Vlaanderen en Brabant al in de zestiende eeuw, in bepaalde streken zelfs vroeger, voltooid. In delen van het Limburgs en in het LimburgsRipuarisch is de uitgang tot heden bewaard gebleven. De rnd levert goed materiaal voor een behoorlijke diversiteit aan vormen. Een klein overzicht, waarbij meteen een onderscheid gemaakt wordt tussen de kategorieën die zich uit het Germaanse systeem opdringen:
50. Dat wordt visueel heel sterk weergegeveb op de mand ii-kaarten 4.6.1.7 en 4.6.1.8. Kaart 4.6.1.9 is in dit opzicht wat minder duidelijk, omdat daarop ook het effect van andere palataliseringstendensen (t.g.v. verkorting van de centrerende stamdiftong) mee opgenomen moest worden. 51. Wat het subjectpronomen betreft zijn er ook buiten het Limburgse kerngebied wat restanten in het expressieve segment van het taalgebruik blijven hangen. Voor doe sen ezel (‘jij ezel’) mag verwezen worden naar Pauwels (1940). Taal & Tongval 63 (2011), nummer 2; www.taalentongval.eu 02-Schutter_2011-2-derde.indd 273
16-7-2013 15:00:42
274
Presensvormen zijn zowel voor consonant- (bak: nr. 114) als voor vocaalstam (doet: nr. 136) geattesteerd; bij deze wwn. moeten wij /s(t)/-uitgang verwachten. Alleen bij de preteritopresentia moet in het presens op historische basis /t/ verwacht worden; natuurlijk ligt het voor de hand dat analogie naar andere presensvormen hier een kans gekregen heeft. Wij kunnen een en ander nagaan in nr. 116 (je kunt hier eieren krijgen op de markt) voor de stam kun/kan/ken. Ook in het preteritum van sterke wwn. mocht /t/ verwacht worden, al is daar al in een heel vroeg stadium /s/ in het paradigma voor 2 ev doorgedrongen en uiteindelijk veralgemeend. We kunnen de huidige toestand heel partieel nagaan in nr. 113 (je/ge zag/zaagt me wel, maar je/ge sprak/spraakt niet tegen me) waar 2 ev wel vaak door 2 mv vervangen wordt, en verder ook in nr. 114 (je bakte), waar de oude sterke vorm (‘boek/biek’) in nogal wat dialecten de duimen heeft moeten leggen voor het zwakke ‘bakte’. De Schutter - Werkwoordvormen in de zuidelijke Nederlandse dialecten 02-Schutter_2011-2-derde.indd 274
16-7-2013 15:00:43
275
Een plaats apart neemt het preteritum van doen in: deed sluit nu eens bij de oorspronkelijk ‘onregelmatige’ wwn. van het type bracht, dacht, zocht aan, dan weer eerder bij de sterke wwn. van de eerste ablautklasse (dee(d) // glee(d), ree(d)). Ten slotte zijn er de oorspronkelijk zwakke wwn., waarbij /s/ zich aan het dentale preteritumsuffix hechtte. Het oorspronkelijke plaatje was dus behoorlijk complex. Dat vraagt om vergelijking met wat in de hedendaagse dialecten bestaat. Ik probeer een beeld van de hedendaagse distributie van vormen te geven aan de hand van de kaartjes 17 a tot 17d. Kaart 17a geeft de distributie van 2 ev-uitgangen bij enkelvoudige stammen, de overgrote meerderheid dus. De rnd-gegevens brengen geen systematische verschillen aan het licht tussen presens- en preteritumvormen (resp. de consonantstam bak en de vocaalstam doe, de preterita zaag en Taal & Tongval 63 (2011), nummer 2; www.taalentongval.eu 02-Schutter_2011-2-derde.indd 275
16-7-2013 15:00:43
276
boek/biek;52 wat we bij die kategorieën vinden komt ook nog eens terug bij de preterito-presentia (kan/kun): veruit de meest frequente uitgang is het aloude /s/; uitbreiding daarvan tot /st/53 treffen wij nogal verspreid in het hele gebied aan, maar is alleen aan gebiedsvorming toegekomen in de regio Roermond, met uitlopers tot in België. Alleen in dit coherente gebied zijn er een paar lokaliteiten waar consequent voor alle aangeboden werkwoorden / st/ wordt opgegeven; voor de rest heeft /st/ ook altijd /s/ naast zich. Het zwakke preteritum vertoont een vrij groot aantal verschillende vormen;54 de koerantste daarvan ontstaat door aanhechting van /s/ of /st/ aan het suffix (bak+te+s(t)), maar het hele noorden schijnt te opteren voor de bijzonder merkwaardige vorm bakste/baGzde, waarbij het preteritumsuffix en de persoonsuitgang van plaats verwisseld zijn;55 die ‘speciale’ vorm komt ook in het zuidwesten twee keer voor. En verder heeft het uiterste zuidoosten van Nederlands Limburg langs de grens met Duitsland, ook nog de vorm bakkets(t). Alles bijeen lijkt er wat de realisatie van de uitgang betreft niet veel verschil te zijn tussen die bij enkelvoudige stammen, en die bij het zwakke preteritum met suffix. Het aantal realisaties met /st/ in de rnd-opgaven is zeker relatief wat kleiner bij het zwakke preteritum, maar dat is perfect te verklaren doordat het kerngebied van /st/ bij directe toevoeging aan de stam voor het zwakke preteritum schaars bezet is. Wat de uitgangen bij stamvormen betreft worden nog twee kaartjes toegevoegd met de realisaties bij stammen die (historisch) op /d/ eindigden: bied (presens) en deed (preteritum). Dergelijke vormen zijn niet in de eerste plaats informatief voor wat de uitgangen betreft (die bleken in elk geval bij b.v. bak en doe grosso modo gelijk, cf. boven), maar wel voor de aard van de stam: door eventuele wegval van /d/ tussen lange vocaal en sjwa (dat is in Limburg, zoals in de rest van de zuidelijke Nederlanden, heel gewoon) ontstaat de facto een vocaalstam. Maar het is ook mogelijk dat /d/ behouden blijft, of overgaat in /j/ en eventueel door verdere evolutie in /γ/ of een andere ‘parasitaire’ consonant (cf. punt 3. hierboven). Het belang van zulke evoluties is in deze hele reeks artikelen op diverse plaatsen gebleken. Als niet-Limburger wens ik geen 52. Het oude sterke preteritum wordt in heel het Limburgse gebied nog heel frequent opgegeven, maar er zijn toch ook heel wat (41) opgaven met zwak bakte; cf. verder. 53. Meestal wordt aangenomen dat /st/ het gevolg is van metanalyse in frequente opeenvolgingen zoals bij inversie [baks+tu/tich]. 54. Voor de verschillen in het preteritumsuffix kan, zeker wat de essentialia betreft, verwezen worden naar Goossens & Verheyden (1970). 55. Dit procédé is ‘tegennatuurlijk’, en komt in talen van de wereld dan ook uiterst zelden voor, cf. Van Loon (2005: 113-115). De Schutter - Werkwoordvormen in de zuidelijke Nederlandse dialecten
02-Schutter_2011-2-derde.indd 276
16-7-2013 15:00:43
diepgaande analyses te verbinden met het materiaal, en zal ik me dus bepalen tot het presenteren daarvan (kaartjes 17b en 17c). Bij bied is de eindstamconsonant in de grote meerderheid van de dialecten behouden; toch komen in een paar regio’s vrij frequent vormen met stamvocaal + /s(t)/ voor: zowel in het noorden als in het zuiden langs de Maas, en verder vooral in het Limburgs-Ripuarische overgangsgebied. Vormen met /st/ komen ongeveer in dezelfde regio’s voor als bij andere stamvormen en bij de zwakke preterita (cf. boven). Voor deed is de situatie aan de ene kant eenvoudiger: /st/ als uitgang is beperkt tot een drietal lokaliteiten. Aan de andere kant zorgt de variatie in de stamvormen voor een bijzonder complex beeld. Fundamenteel kunnen wij een opdeling herkennen tussen de noordelijke en de zuidelijke helft van het gebied. In het noorden wisselen de vormen met /t/ en die zonder eindstamconsonant elkaar af; in het zuiden verschijnt grotendeels een velaire fricatief (/χ/ of /γ/), maar vooral in het Limburgs-Ripuarische overgangsgebied in het zuidoosten overwegen de nasalen /ŋ/ en /n/. Over de onderlinge verhoudingen van de drie laatste realisaties kan ik mij niet uitspreken. Evenmin over de vraag of het vorkomen daarvan iets met het beperkte maar niet te miskennen succes van de /t/- uitbreiding van de uitgang (/s/ > /st/) van doen heeft. Louter ter informatie voeg ik nog een vierde kaartje (17d) toe, met de distributie van 2 ev-vormen bij het zwakke preteritum. Het rnd-materiaal is hier erg deficiënt; het enige woord dat informatie biedt is bakte, waarvoor maar in een beperkt deel van het zuidoosten zwakke preteritumvormen worden opgegeven. De gevonden 2 ev-vormen zijn echter wel bijzonder interessant, omdat ze niet altijd de ‘natuurlijke’ volgorde van preteritumsuffix + pv-uitgang vertonen. Deze problematiek ligt uiteraard buiten de doelstellingen van dit artikel. Ik verwijs voor een systematische behandeling naar Goossens & Verheyden (1987).
277
5. Besluit: de relatie tussen de persoonsvormen voor 3 ev en 2 (mv). Het Oudgermaanse morfologische systeem bevatte al de basis voor een verregaand samenvallen van vormen voor 3 ev en 2 mv: bij alle zwakke werkwoorden was de presensvorm gelijk, en ook heel veel sterke werkwoorden lieten geen enkel verschil optekenen; alleen als de stamvocaal gevoelig was voor umlaut was in het presens een verschil te verwachten. In vrijwel alle regio’s van de zuidelijke Nederlanden verdween de morfologische umlaut uit beeld, zodat de gelijkschakeling van presentische 3 ev en 2 mv daar absoluut werd. Door het verdwijnen van de uitgang [t] in het preteritum van de zwakke werkwoorden vielen ook daar 3 ev en 2 mv formeel samen. Een verdere belangrijke gelijkschakeling kende het systeem door het verdwijnen van 2 ev, ten voordele van de vormen voor 2 mv. Die gelijkschakeling Taal & Tongval 63 (2011), nummer 2; www.taalentongval.eu 02-Schutter_2011-2-derde.indd 277
16-7-2013 15:00:44
278
had in het hele zuidelijke Nederlands plaats, met uitzondering van het uiterste zuidoosten. Minder rechtlijnig was de gelijkschakeling van de andere vormen. Zoals gezien is er één werkwoord dat zich in het hele gebied aan die gelijkschakeling onttrokken heeft: het verbum substantivum, met in 3 ev uitsluitend de stam is, die voor de rest in geen enkele persoon voorkomt. Alle andere oorspronkelijke vormparen hebben een min of meer sterke neiging om te convergeren tussen 3 ev en 2 (mv). Die convergentie kan volledig zijn, doordat zowel de stamvorm als de uitgang van een van beide (resp. 0 van 3 ev en [t] van 2 (mv)) gegeneraliseerd wordt. Maar evenzeer komt voor: generalisatie van resp. de mv-stam en de ev-stam naar 3 ev en 2 (mv) toe, en generalisatie van resp. nul en [t] naar 2 (mv) en 3 ev. Dat wil dus zeggen dat het hele systeem door elkaar geschud kan worden. Dat is voornamelijk in het westen (de Vlaamse dialecten) gebeurd. De oostelijke helft van het beschreven gebied blijft overwegend aan de etymologisch bepaalde vormen vasthouden, net zoals het Hollands en de Nederlandse standaardtaal. Een speciaal geval vormt ook hier het verbum substantivum: de vorm was (ev-vorm van de stam + nuluitgang) komt immers uitsluitend in 3 ev voor; waart (mv-vorm van de stam + [t]-uitgang), dat oorspronkelijk aan 2 (mv) vastgeklonken was, heeft zich kennelijk als geheel naar 3 ev uitgebreid: noch waar noch wast komt in de onderzochte dialecten in 3 ev voor. Ten slotte valt op dat de dentale uitgang in veel combinaties een evolutie heeft gekend die afwijkt van de behandeling van andere coronale occlusieven aan het woordeinde. Grosso modo komen die voor 3 ev en 2 (mv) overeen, maar er zijn wel duidelijke indicaties dat die evoluties bij 3 ev vroeger (en dan ook consistenter) plaats gehad hebben dan bij 2 (mv): hij doeget is b.v. veel sterker verspreid dan gij doeget. Wellicht kan hierbij de inversievorm bij 2 (mv) een beslissende rol gespeeld hebben, maar die hypothese komt voorlopig niet boven het niveau van de speculatie uit. Georges De Schutter. Emeritus hoogleraar Universiteit Antwerpen. E-mail:
[email protected].
Bibliografie Aalberse, Suzanne (2004). Waer bestu bleven? De verdwijning van het pronomen du in een taalvergelijkend perspectief. In: Nederlandse Taalkunde 9, 57-74. Aalberse, Suzanne (2009). Inflectional Economy and Politeness. morphology-internal and morphology-external factors in the process of second person marking in Dutch. Utrecht, LOT diss. series 209. Clark, John, Collin Yallop & Janet Fletcher (2007³). Introduction to Phonetics and Phonology, 3rd edition. Oxford, Blackwell. De Schutter - Werkwoordvormen in de zuidelijke Nederlandse dialecten 02-Schutter_2011-2-derde.indd 278
16-7-2013 15:00:44
De Gruyter, Jan Oscar (2008). Het Gentse dialekt – Klank- en Vormleer (1907) – uitgegeven door Johan Taeldeman. Gent, kantl. Delorge, Martine (2006). T-deletie in Haspengouw. In: Taal en Tongval 58, 278302. De Rooij, Jaap (1988). Van hebben naar zijn – Het gebruik van hebben en zijn in de voltooide tijden (actief) van zijn, gaan, vergeten en verliezen in standaardtaal, ouder Nederlands en dialect. Amsterdam, P.J. Meertens Instituut. De Schutter, Georges (1966). De verbuiging van het onbepaald lidwoorden van een aantal bijvoeglijke woorden in de Zuidnederlandse dialecten. In: Taal en Tongval 18, 71-99. De Schutter, Georges (1989). Pronominale clitica in de Nederlandse dialecten. Antwerpen: Antwerp Papers in Linguistics, nr. 58. De Schutter, Georges (2002). Verkorting in de dialecten van het noordwesten van de provincie Antwerpen. In: Fonologische dialectbeschrijving en fonologische theorievorming (red. Johan Taeldeman, Marc van Oostendorp), Themanummer 13 van Taal en Tongval 2000 [2002], 70-95. De Schutter, Georges (2008). Werkwoordvormen in de zuidelijke Nederlandse dialecten: stamkeuze en werkwoorduitgangen - Analyse en beschrijving op basis van het rnd-materiaal, deel I. 1 ev. In: Taal en Tongval 60, 121-171. De Schutter, Georges (2010). Werkwoordvormen in de zuidelijke Nederlandse dialecten: stamkeuze, werkwoorduitgangen en fonologische aanpassingen van de stam – II. 1/3 mv. In: Taal en Tongval 62: 119-162. De Vogelaer, Gunther (2008). De Nederlandse en Friese subjectsmarkeerders: geografie, typologie en diachronie. Gent, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde [herwerkte versie van Subjectsmarkering in de Nederlandse en Friese Dialecten, Proefschrift in 2006 verdedigd aan de Universiteit Gent]. De Wulf, Chris & Johan Taeldeman (2001). Apocope en insertie van –n na sjwa in de zuidelijke Nederlandse dialecten: conditionering en geografie. In: Taal en Tongval Themanummer 14, 7-51. De Wulf, Chris & Johan Taeldeman (2006). T-deletie in de Nederlandse dialecten: een globaal overzicht. In: Taal en Tongval, Themanummer 19: Het morfologisch landschap van het Nederlands (red. Cornips, Leonie, Marc van Oostendorp & Georges De Schutter), 244-272. fand iv = Chris de Wulf, Jan Goossens, Johan Taeldeman (2005). Fonologische Atlas van de Nederlandse Dialecten. Deel iv: het Consonantisme. Gent, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Goeman, Antonie (1999). T-deletie in de Nederlandse dialecten. Den Haag, ifott. Goossens, Jan (1970). Belgisch beschaafd Nederlands en Brabantse expansie. In: De Nieuwe Taalgids (Van Haeringen-nummer), 54-70. Goossens, Jan (1987). Schets van de meervoudsvorming der substantieven in de Nederlandse dialecten. In: Taal en Tongval 39, 141-173.
279
Taal & Tongval 63 (2011), nummer 2; www.taalentongval.eu 02-Schutter_2011-2-derde.indd 279
16-7-2013 15:00:44
280
Goossens, Jan & J. Verheyden (1983). De preteritum-vormen van de zwakke werkwoorden in het zuiden van het Nederlandse taalgebied. In: Stroop, Jan (red.). Nederlands dialectonderzoek. Amsterdam, Huis aan de Drie Grachten, 173-184 [herdruk van de bijdrage in Zijn akker is de taal (Festschrift Klaas Heeroma), 133-147]. Hol, Adriana R. (1958). De g in hij heeft het en ik, gij (enkv.), hij en gij (meerv.) doet het en dergelijke ww.-vormen’. In: Taal en Tongval 17, 32-40. mand i = Georges de Schutter, Boudewijn van den Berg, Ton Goeman & Thera de Jong (2005). Morfologische Atlas van de Nederlandse Dialecten, deel I. Amsterdam, Amsterdam University Press. mand ii = Ton Goeman, Marc van Oostendorp, Piet van Reenen, Oele Koornwinder, Boudewijn van den Berg, Anke van Reenen (2008). Morfologische atlas van de Nederlandse dialecten. Deel ii. Amsterdam, Amsterdam University Press. Noske, Roland (2007). Een aan het Frans ontleend principe van fonologische organisatie in het Zuid-Nederlands. In: Fenoulhet, Jane, et al. (red.). Neerlandistiek in contrast. Amsterdam, Rozenberg Publishers, 275-285. Pauwels, Jean L. (1940). ‘Doe sen ezel’. In: Handelingen van de Commissie voor Toponymie en Dialectologie 14, 55-56. Pée, Willem & Johan Taeldeman (1970). Nog eens de ‘intervocalische tenuisverschuiving in Vlaanderen. In: Taal en Tongval 22, 16-28. Postma, Gertjan (2011). Het verval van het pronomen du. Dialectgeografie en de historische syntaxis. In: Nederlandse Taalkunde 16, 56-87. rnd (1925-1975). Reeks Nederlands(ch)e Dialec/ktatlassen, onder redactie van Edgard Blancquaert en Willem Pée. Van Loon, Jozef (2005). Principles of Historical Morphology. Heidelberg, Universitätsverlag Winter.
De Schutter - Werkwoordvormen in de zuidelijke Nederlandse dialecten 02-Schutter_2011-2-derde.indd 280
16-7-2013 15:00:44