willem elsschot een zoekende ziel
Nico ter Linden
W i l l em El s s c h ot Een zo ek en d e z i el
Nijgh & Van Ditmar Amsterdam 2011
www.nijghenvanditmar.nl Copyright © Nico ter Linden 2011 Omslagontwerp Studio Ron van Roon Foto auteur Vincent Mentzel nur 320 / isbn 978 90 388 9419 5
INLEIDIN G De Nederlandse psychiater Andries Kaas, met Elsschot bevriend, had de auteur per brief gevraagd naar het ontstaan van zijn boeken. Elsschot schreef terug: ‘Ik denk dat ik uwe vraag niet beter beantwoorden kan dan door te vertrekken van een periode van niet-schrijven. Na een zekeren tijd ontstaat een innerlijke leegte die zich uit in zenuwachtigheid, ontevredenheid, doelloosheid, onrechtvaardigheid jegens die mij omringen. Onbewust ga ik doen alsof zij schuld hadden aan mijn niet-schrijven. Ik begin het leven nutteloos te vinden zoodat ik, in alle oprechtheid, soms naar den dood verlang. [...] Tot ik mij eindelijk weer aan ’t schrijven zet. Dat schrijven vervangt het geloof 1 waaraan het mij totaal ontbreekt.’ Ontbrak het Elsschot aan geloof? En wel totaal? Het hangt er maar van af hoe je geloof en ongeloof definieert. Mij komt het voor dat Elsschot in zijn werk, zozeer een afspiegeling van zijn leven, voortdurend met geloof in de weer was en ik denk niet 5
dat mij hier een beroepsdeformatie parten speelt. Maar hoe ziet dat ‘geloof’, dat ‘totale ongeloof’, van Elsschot er dan uit? Op die vraag wil ik in dit opstel een antwoord zoeken.
6
LE V ENSLOO P Laat mij beginnen met Elsschots levensloop te schetsen en de personages aan u voor te stellen die in dit opstel een rol zullen spelen. Ik put daarbij vrijmoedig uit de fraaie levensbeschrijving die Vic 2 van de Reijt aan de auteur wijdde. Willem Elsschot werd als Alfons De Ridder in 1882 te Antwerpen geboren. Zijn vader was brooden koekbakker aan de De Keyserlei. Na de lagere school werd hij toegelaten tot het Athenée Royal, het Koninklijk Atheneum, maar een doorslaand succes werd dit niet, mede omdat hij de Franse taal onvoldoende beheerste. De dichter Pol de Mont gaf er Nederlands, voor ‘Fonne van den bakker’ ging een wereld open, maar bij de andere vakken placht hij te spijbelen, en zo belandde hij nogal eens in de strafklas, de ‘retenue’. Als vijftienjarige wijdde hij er zijn eerste gedicht aan, waarvan ik de eerste strofe citeer: ’t Was stikkend heet en allen bogen zich over hunne bank. Zij schreven
7
hunne straf en wreven wijdgeeuwend zich den slaap uit de oogen.3
In 1898 werd hij uit de school verwijderd, een ontgoocheling voor zijn ouders maar een bevrijding voor hemzelf. Later heeft hij het treffend beschreven in zijn novelle Een Ontgoocheling, waarin ene Kareltje niet wil deugen: ‘Voor Kareltje brak er nu een heerlijke tijd aan. Hij deelde zijn leegloopen in met evenveel methode als een zakenman zijn bezigheden. [...] Snikkende dronkaards, vechtende honden, fluitende gevelschilders, stofzuigmachines in werking, hollende spuitgasten, het openstaand mangat van een riooleering, een snoeiende tuinman in de boomen, het op de been helpen van een gevallen paard, niets ontging zijn aandacht en van op een afstand zag Kareltje hoeveel tijd er on4 geveer mee om te krijgen was.’ Fons werd loopjongen bij een graanhandel en een scheepsagentuur. De avonduren bracht hij met enige literaire vrienden door in het gezelschap Flandria. Zij stortten dertig centiem per week in de kas om er uitsluitend Nederlandstalige boeken voor te kopen van schrijvers als Multatuli, Couperus, Kloos, Gorter, Van Eeden en Van Deyssel. De boeken gingen van hand tot hand en werden uiteindelijk verloot. Lode Baekelmans heeft deze literaire bent reeds in 1901 beschreven in Marieken van 8
Zesde druk, ca. 1960. Omslagillustratie van Theo Kurpershoek.
9
Nijmegen, waarin Alfons als ene ‘Van Ee’ figureert, ‘die hele mooie verzen schreef’ en er voor zorgdroeg dat ontkurkte flessen snel geledigd werden omdat anders ‘de lichtschijn den smaak zou bederven’. Ook sloot hij zich aan bij de anarchistische beweging van De Kapel, die het Godshuis Lantschot aan de Falconrui tot domicilie had. In 1900 leest hij er een van zijn verzen voor: ’K heb in mijn jeugd gelijk een beest gezopen aan al de passies van een menschenleven; ik heb den beker huilend hoog geheven en aangegaapt met lippen gulzig open.5
Ary Delen was er getuige van: ‘Allen zaten als van de bliksem geslagen! En sindsdien is het sonnet beroemd.’ Lode Baekelmans nam het initiatief tot een eigen tijdschrift, Alvoorder, waarvan één jaargang zou verschijnen. In het eerste nummer, oktober 1900, maakte De Ridder met twee gedichten zijn literaire debuut. In april 1901 publiceerde hij in het blad twee sonnetten waarvan de beginregels luiden: ‘Ik keek u plotseling in uw lieve oogen’ en ‘Ik heb u altoos zoveel leed gedaan’. Het laatste gedicht nam Elsschot in 1957 met een aantal wijzigingen op in zijn Verzameld Werk onder de titel ‘Aan Fine’. 10
Die Fine is zijn latere vrouw Joséphine Scheurwegen, die hij in 1899 op de Berchemse kermis had ontmoet en die ten tijde dat de sonnetten verschenen vijf maanden zwanger was. O, van uw tranen luisterlik ompereld, zie ik u schitterend door het leven varen, in staatge trots, torsend uw droefenis.6
‘De sonnetten introduceren het thema van schaamte en spijt in Elsschots werk, waaruit het 7 sindsdien niet meer verdwenen is.’ Toen in augustus 1901 een zoon geboren werd, Walter, volgde de jonge vader reeds sedert drie maanden de lessen aan de Antwerpse Handelsschool. Op voorspraak van zijn twaalf jaar oudere broer Karel kon hij er na een toelatingsexamen terecht. Fine woonde met de kleine Walter bij haar ouders in Berchem waar zij met naaiwerk de kost verdiende, Fons bij zijn ouders te Antwerpen. Om rustig te kunnen studeren trok hij zich van tijd tot tijd terug in het gehucht Blauberg in de Kempen ten huize van zijn nicht Maria Van Elst, die later model zou staan voor de kwezel Anna uit De Verlossing. Hij zwierf er door de moerasbossen van het Helschot en zo diende zich later zijn pseudoniem aan. Zijn inspanningen waren niet tevergeefs, in au11
gustus 1903 behaalde hij ‘met groote onderscheiding’ het diploma van Licentiaat in de Handelsen Consulaire Wetenschappen, een jaar later ‘met onderscheiding en eervolle vermelding’ het diploma van de hogere graad in deze studiën. Hij trad in dienst bij de Société Coloniale Anversoise in de Rubensstraat en vervolgens bij de Banque de Crédit Commerciale in de Huidevetterstraat. Des zondags bezocht hij vrouw en kind, tot hij in 1906 besloot zijn vleugels wijder uit te slaan: in Parijs werd hij privésecretaris van de Argentijn Alfredo Bustos die de handelsbetrekkingen met West-Europa moest behartigen en wiens gepeperde onkostennota’s hij boekhoudkundig moest afdekken. Hij nam zijn intrek in een (thans niet meer bestaand) familiepension in de Rue d’Armaillé, waarvan de bewoners ons een eeuw later nog helder voor ogen staan, want hij heeft hen in zijn eerste roman Villa des Roses vereeuwigd. Zichzelf portretteerde hij in de Duitser Grünewald, die het kamermeisje Louise tot een abortus dwingt. Eind 1907 wist hij zijn baantje bij de gehate Bustos over te doen aan zijn Antwerpse vriend Jules Valenpint, (die later in Lijmen/Het Been model zou staan voor Boorman). Zelf trad hij in dienst van de Schiedamse Scheepstimmerwerf NV Gusto. Toen hij er zijn draai had gevonden, ging hij op zoek naar een eigen huis om er zijn gezin te kunnen her12
enigen. In 1908 huwde hij in Berchem zijn Fine en echtte hij zijn zoon Walter. Jules Valenpint trad als getuige op. Het gezin vestigde zich in Rotterdam, in de Snellinckstraat, waar het in korte tijd op drie adressen woonde. Fine werd er ‘de juffrouw zonder gordijnen’ genoemd, omdat ze geen tijd had om ze op te hangen. In 1909 werd Adele geboren, de latere bruid van de Pool Bennek Maniewski en de moeder van Jan, door zijn grootvader ‘gedoopt’ als Tsjip. In deze Rotterdamse periode schreef Elsschot de prachtigste gedichten, die hij zorgvuldig in een zwart kartonnen cahier noteerde. Het zou tot de jaren dertig duren eer ze werden gepubliceerd. ‘Het huwelijk’ is er een van. In dit fameuze gedicht, voltooid op zijn achtentwintigste verjaardag, schildert hij overigens niet zijn eigen huwelijk maar dat van zijn oom Filip Van Elst uit Blauberg, dezelfde die model zou staan voor de vrijdenker Pol Van Domburg in De Verlossing. Anna Christina van der Tak, een gewezen schooljuffrouw en ook bij de scheepswerf Gusto werkzaam, wist haar Vlaamse collega ertoe te bewegen zijn Parijse avonturen op te schrijven. In 1910 voltooide Alfons De Ridder het manuscript van Villa des Roses, het zou vanaf januari 1913 onder het pseudoniem Willem Elsschot verschijnen in Groot Nederland, ‘Letterkundig maandschrift voor den Nederlandschen stam’. Op verzoek van 13
Elsschot had Anna van der Tak het boek van al te Vlaamse uitdrukkingen gezuiverd. (‘Ik schrijf enkel en alleen om klassiek proza voort te brengen, dat mooi is en mooi zal blijven,’ zou hij later verklaren.) En zo kon het dus gebeuren dat Rotterdam de geboorteplaats van Willem Elsschot werd. In 1911 werd een derde kind geboren, Willem, het jaar waarin Elsschot om onduidelijke redenen door zijn baas bij Gusto is ontslagen. Jaren later zou hij wraak op hem nemen: Lamme smeerlap, met je baard, dor van geest maar dicht behaard, die ons daar stond aan te staren of wij huursoldaten waren.8
In 1911 verhuisde het gezin naar het Brusselse voorstadje Sint-Gillis, waar De Ridder de functie van boekhouder aanvaardde bij de gelatinefabriek Herz & Wolf. Als A.d.R. begon hij bijdragen te leveren aan de Revue Générale Illustrée, een advertentiefuik die model heeft gestaan voor het ‘Algemeen Wereldtijdschrift’ dat Elsschot in Lijmen/Het Been onsterfelijk zou maken. Jules Valenpint zwaaide er de scepter. In 1912 werd een dochter geboren, vernoemd naar Anna van der Tak, een jaar later zei De Ridder de gelatinefabriek vaarwel om vennoot van Valen14
pint te worden in de Revue Générale. In de Nederlandse literatuur zullen zij als Boorman en Laarmans door het leven gaan. Na enige tijd nam De Ridder de zaken helemaal over. In 1913 verscheen Villa des Roses in boekvorm bij Van Dishoeck. Het werd zowel in Nederland (Johan de Meester, Frans Coenen, Willem Kloos) als in Vlaanderen (Cyriel Buysse, Jan van Nijlen, August Vermeylen) enthousiast ontvangen. Ook Pol de Mont, zijn oud-leraar op de school waar hij niet wilde deugen, liet zich niet onbetuigd: ‘Had e ik nu gelijk of niet, wanneer ik u, toen gij in de 4 daar voor mij zaat, al vol overtuiging zeide, dat uit 9 u, Fons, een woord-kunstenaar zou groeien? ’ De katholieke kritiek in Vlaanderen wenste aanvankelijk geen aandacht te besteden aan een roman waarin vrijelijk over abortus werd geschreven, het zou tot 1915 duren alvorens De Boekenschouw een waarschuwend woord liet horen: ‘Het is alles zedeloosheid en ongebondenheid. En mij dunkt, dat Mej. v.d. Tak, aan wie dit prul in dankbare herinnering wordt opgedragen, wel zal wenschen in den grond te zinken van schaamte.’ Na de Duitse inval in 1914 moest Elsschot zijn lijmactiviteiten voor La Revue Continentale Illustrée (zoals de titel inmiddels luidde) staken, hij werd secretaris van het Provinciaal Oogstbureel, belast met het toezicht op een rechtvaardige verde15
Lijmen, tweede druk, 1932. Houtsnede van Henri Van Straten.
16
ling van de schaarse voedingsmiddelen. Meer dan twintig jaar later (1937) zou hij in zijn roman Pensioen uit zijn oorlogservaringen putten. In 1917 werd zijn zoon Jan geboren, een jaar later dochter Ida, waarmee het gezin compleet was. Toen na de oorlog de handel weer op gang kwam, stichtte De Ridder het reclamebureau La Propagande Commerciale. De zaken gingen voorspoedig, hij verwierf zich een ruime woning in de Lemméstraat, thans nummer 21, waar hij tot het eind van zijn leven zou wonen. In 1921 verschenen Een Ontgoocheling en De Verlossing, een bizarre geschiedenis, doordrenkt met jeugdherinneringen aan menig verblijf in Blauberg. In 1923 werd zijn roman Lijmen over het ‘Algemeen Wereldtijdschrift voor Financiën, Handel, Nijverheid, Kunsten en Wetenschappen’ als feuilleton in De Vlaamsche Gids gepubliceerd. Voor het eerst verscheen daarin ene Laarmans in Elsschots werk ten tonele, die door Boorman in de kunst van het lijmen wordt ingewijd. Zij verbeelden de twee zielen in zijn binnenste. In boekvorm verscheen de roman bij een Vlaamse uitgeverij, hetgeen de verspreiding in Nederland aanvankelijk niet ten goede kwam. Met dit tot nu toe verschenen werk was Elsschots autobiografisch materiaal voorlopig uitgeput, het zou tot 1933 duren voor hij de pen weer opnam. 17
In 1931 begon De Ridder zoals gezegd een eigen reclamebureau. De zaken floreerden, hij liet een bevriende architect een vakantiehuis aan de kust bouwen, ‘Kerkepanne’ in Sint-Idesbald. Het gezin zou er menige vakantie doorbrengen. Door bemiddeling van Jan van Nijlen en Elsschots jeugdvriend Ary Delen werden tien van zijn gedichten uit de jaren 1907-1910 als ‘Verzen van vroeger’ opgenomen in het tijdschrift Forum. Blij verrast reisde een van de redacteuren, Menno ter Braak, op 21 januari 1933 naar Antwerpen, waar hij in het bijzijn van Jan Greshoff ten huize van Ary Delen met Elsschot kennismaakte. Aan zijn vriend Eddy du Perron schreef Ter Braak: ‘Het sympathieke in Elsschot is, dat hij geen seconde de dupe is van zijn eigen zwendelarij; hij is een combinatie van Laarmans en Boorman en als ik me niet vergis au fond een uiterst geschikte kerel.’ Tijdens die ontmoeting trok Greshoff een exemplaar van Lijmen uit Delens boekenkast, zag dat het boek in 1923 verschenen was en zei hoofdschuddend: ‘Dat is tien jaar.’ Nog geen maand later, op 16 februari, schreef Elsschot aan Greshoff: ‘Ik heb een nieuw boek geschreven en wel in den recordtijd van veertien dagen. [...] Dit boek is aan u te danken.’ Elsschot memoreert Greshoffs licht verwijtende woorden ten huize van Delen. ‘En dat heeft mij gegriefd en goed gedaan. Enfin, ik voel mij ver18
licht. Het ei is gelegd. Het boek heet Kaas.’ Nu was Elsschot reeds vanaf de dood van zijn moeder in 1926 zwanger van dit boek, maar de terloopse opmerking van Greshoff maakte dat het nu snel ter wereld kwam. Boorman bleef in dit boek buiten beeld, alleen Elsschots alter ego Laarmans is de protagonist, iemand die zijn klerkenbestaan bij de ‘General Marine and Shipbuilding’ vaarwel zegt – de Werf Gusto heeft er model voor gestaan – om een eigen zaak te beginnen, waarin hij roemloos ten onder gaat. Kaas verscheen bij P.N. van Kampen & Zoon, de uitgever had op 2 maart de legendarische voorlezing van het boek bijgewoond in de werkkamer van Ary Delen in het Museum Plantin-Moretus, waarbij ook Jan van Nijlen aanwezig was. Ary Delen moest bij het laatste hoofdstuk de lezing van Elsschot overnemen: ‘Hij begon te snikken, waarachtig!... En ik herinnerde me dat, toen hij in 1911 “Villa des Roses” aan Van Nijlen en mij voorlas, hij ook in tranen was losgebarsten.’ Het huwelijk van zijn dochter Adele met Bennek Maniewski en de geboorte van zijn eerste kleinkind Jan, inspireerden Elsschot in 1934 tot een nieuw Laarmans-verhaal: Tsjip. In De Leeuwentemmer (1940) zal Elsschot nauwkeurig verslag doen van de verwikkelingen met de kleine Jan, die na de echtscheiding van zijn ouders door zijn vader in Dantzig werd vastgehouden en door moeder Adele 19
even voor het uitbreken van de oorlog uit Polen werd ontvoerd. In 1937 verscheen Pensioen, waarvoor hij de Prijs van de Vlaamse Provinciën ontving. Menno ter Braak was van mening dat Lijmen nog een vervolg behoefde, een wens die Elsschot in 1938 met Het Been in vervulling deed gaan. Mede om Ter Braak te plezieren mocht Boorman nog één keer meedoen. Vermeldenswaard is nog Elsschots vlammend protest in 1934 tegen de onthoofding van Marinus van der Lubbe, brandstichter van de Rijksdag in Berlijn. Jongen, met je wankel hoofd aan de beul vooruit beloofd, toen je daar je lot verbeidde stond ik weenend aan je zijde.10
‘Die ongehoorde schanddaad mocht toch het verleden niet ingaan zonder dat een van ons daar het zijne over schreef, vind je niet?’ schreef Elsschot aan Greshoff. Maar noch Forum noch Greshoffs eigen tijdschrift Groot Nederland durfde de publicatie van het gedicht aan. Ware het gepubliceerd, het zou De Ridder tijdens de bezetting in niet geringe moeilijkheden hebben gebracht. De Tweede Wereldoorlog brak uit, de inkomsten van het reclamebureau vielen bijkans weg. Het 20
Tankschip, een verhaal dat Elsschot in 1941 voltooide, werd in Criterium voorgepubliceerd. Elsschot was blij dat Ed. Hoornik hem twee gulden per pagina betaalde. Uit geldgebrek zag hij zich genoodzaakt afstand te doen van de Kerkepanne in Sint-Idesbald, de worstfabrikant Herman Molitor ontfermde zich erover. Als dank droeg Elsschot Het Tankschip aan hem op. Hij gaf het boek de toepasselijke slotregel: ‘En het kapitalisme heeft toch zijn goede kant, is ’t waar of niet?’ Gelukkig slaagde Elsschot er in nieuwe inkomstenbronnen aan te boren door de advertenties voor Snoecks Almanakken aan te dragen. Zelfs de rug van de grote almanak wist hij nog te gelde te maken met Gebroeders Veens Beschuiten. Het zijn deze gebroeders aan wie hij Het Dwaallicht heeft opdragen, zijn laatste boek. De novelle verscheen in april 1946 in het eerste nummer van het Nieuw Vlaamsch Tijdschrift, opgericht door August Vermeylen. Het is het verhaal van Laarmans die op een gure novemberavond drie Afghaanse zeelieden door Antwerpen vergezelt op zoek naar ene Maria Van Dam. De titel van het boek verraadt het al: zij vinden haar niet. In diezelfde maand werd de Vlaams-nationalistische politicus August Borms, die in beide oorlogen stevig gecollaboreerd had, gefusilleerd. Een 21
oude man op krukken! Als humanist en tegenstander van de doodstraf vond Elsschot dat hij niet mocht zwijgen, hij schreef zijn gedicht ‘Aan Borms’. In de eerste regel nam hij gepast afstand van de man (‘Gij zijt mij vreemd geweest...’) maar in de regels die erop volgden achtte Elsschot het evenzeer gepast om afstand te nemen van de koning en om de paus, de kardinaal en Borms’ katholieke vrienden er danig van langs te geven. Het Nieuw Vlaamsch Tijdschrift weigerde het gedicht op te nemen maar het werd wel verspreid, het huldecomité voor zijn vijfenzestigste verjaardag spatte uiteen, het lidmaatschap van de Koninklijke Vlaamsche Academie kon hij vergeten, de Groote Prijs der Vlaamse Letterkunde ging aan hem voorbij, Elsschots reputatie was gebroken. Hoe fout ben je als je de executie van een foute landgenoot veroordeelt? Elsschot zelf bleef er onverminderd van overtuigd dat dit gedicht geschreven moest worden, hij voegde er zelfs nog een strofe aan toe waarin het Nederlandse koningshuis het moest ontgelden. In maart 1948 maakte Simon Carmiggelt zijn opwachting in de Lemméstraat. Bij het afscheid zei Elsschot verlegen: ‘Ik heb onlangs nog een vers geschreven. Wilt u het horen?’ Elsschot citeerde uit het hoofd:
22
[...] En dat geen enkele stem tot u is opgegaan toen ieder in zijn geest u voor die muur zag staan. De Paus heeft niet geroerd, wij allen zwegen stil als was die snoode daad des Heeren eigen wil. Een ieder zwoer bij God: ‘Ik heb hem niet gekend, die oude, door de pest geslagen krukkenvent.’ O lafheid ongehoord, o niet te delgen schand, waarvan ’t infame merk ons op het voorhoofd brandt. Nog glom een laatste sprank: Oranje’s vrome telg verheft des Zwijgers stem en schut die stoere Belg. Uw nood, helaas, drong niet tot in de feestzaal door: wie eenmaal is gedoemd vindt nergens meer gehoor. [...]
11
Carmiggelt: ‘Hij deed het simpel, met een zachte, telkens door ontroering verstikte stem. Toen hij de laatste regels had uitgesproken keek hij mij aan met de ogen vol tranen. Hij zei: “Men heeft mij verzekerd dat ik, als ik dit vers publiceer, in Nederland onmogelijk zal zijn. Wat is uw oordeel?” “Het 23
is een mooi vers,” antwoordde ik, “u moet het dus publiceren.”’ Niet lang voor zijn zeventigste verjaardag werd Elsschots oeuvre tot zijn grote verrassing bekroond met de Constantijn Huygensprijs. ‘Het zou flauw zijn U te verhelen dat ik zo blij was als een schooljongen die onverhoopt een prachtig Sint Nicolaasgeschenk gekregen heeft. Al die eer en twee 12 duizend gulden is geen kleinigheid.’ Niet onvermeld mag blijven de vriendschap van Elsschot met Jan Villerius (1933-1996), een leraar Nederlands uit Rotterdam, wiens aanhankelijkheid en bewondering hem goeddeden. Hun cor13 respondentie is waardevol, maar zo mogelijk nog waardevoller is het archief waarvoor Villerius tijdens Elsschots leven en na zijn dood een keur van documenten (‘elke snipper bij wijze van spreken’) heeft verzameld en gedocumenteerd. Elsschots Verzameld Werk verscheen in 1957 en werd onverwacht een groot succes. Met ‘Borms’ werd de afdeling Gedichten afgesloten, de publicatie vermocht geen enkele rimpeling meer te verwekken. Elsschots gezondheid ging achteruit, hij leed aan een zeldzame vorm van huidkanker die zelfs de beste specialisten in Parijs niet tot staan konden brengen. Op 31 mei 1960 zakte Elsschot, op weg 24