Neus afvegen en broek ophalen
Het lot van negentiende- en vroegtwintigste-eeuwse woonwijken in middelgrote Nederlandse steden, tijdens het eerste decennium van de stadsvernieuwing, 1970-1980 Chris Zwart Rijksuniversiteit Groningen Masterscriptie Kunst- en architectuurgeschiedenis Afstudeerrichting Architectuur- en stedenbouwgeschiedenis Begeleiding: dr. A.M. Martin Augustus 2014
Neus afvegen en broek ophalen Het lot van negentiende- en vroegtwintigste-eeuwse woonwijken in middelgrote Nederlandse steden, tijdens het eerste decennium van de stadsvernieuwing, 1970-1980
Foto voorpagina: Leeuwarden, Transvaalwijk; Paul Kruger- (midden) en Joubertstraat (rechts), gezien vanuit het Diaconessenhuis (foto ca. 1975).
Inhoud Voorwoord Inleiding Methode en casuïstiek Opzet
1|
2 3 3 5
Negentiende- en vroegtwintigste-eeuwse
woonwijken: waarom, waar en hoe ontstonden ze? 1.1 | Groeiende steden 1.2 | Stedenbouw komt op als discipline 1.3 | Stadsuitleg en woningbouw door particulieren 1.4 | Revolutiebouw 1.5 | Woningbouwverenigingen 1.6 | Esthetische overwegingen 1.7 | Artistieke stedenbouw 1.8 | “Lange, troosteloze en duistere blokken” 1.9 | Woningwet
6 6 6 8 8 10 11 12 13 15
2 | Nederland tijdens de wederopbouwperiode: 1945-1970
16
2.1 | Nieuwe doelen en idealen 2.2 | Woningbouw 2.3 | Stedelijke ontwikkeling
16 17 17
3 | Na de wederopbouw
20
3.1 | “Een snel en systematisch door de buurt heen walsende amovering” 3.2 | Twee miljoen oude woningen 3.3 | Sanering, reconstructie en rehabilitatie 3.4 | Bewoners
20 21 23 23
4 | Omslag in het denken: de oude wijken tijdens de jaren zeventig
25
4.1 | Stadsvernieuwing 4.2 | Bezorgdheid om de steden 4.3 | Achteruitgang en verpaupering 4.3.1 | Arnhem, Spijkerkwartier 4.4 | Kritiek 4.4.1 | Maastricht, Stokstraatgebied 4.4.2 | Pleidooi tegen afbraak 4.5 | Grote ingrepen in oude wijken 4.5.1 | Arnhem, De Weerdjes: nieuwbouw voor en met bewoners 4.5.2 | Den Helder, Sluisdijk: “dwangmatige” nieuwbouw door “autoritaire” ontwerpers 4.5.3 | Den Bosch, ’t Zand: bewoners reageren met eigen stedenbouwkundig plan 4.6 | Problemen bij stadsvernieuwing
25 26 27 28 29 29 30 31 31 33 34 37
4.7 | Verzet en initiatief vanuit bewoners 4.8 | De rol van de Rijksoverheid 4.8.1 | De invloed van een progressieve regering 4.8.2 | Nieuw beleid: het oude woningbestand moet leefbaar worden 4.8.3 | Waardering ruimtelijke kwaliteit oude wijken 4.8.4 | Subsidieregelingen 4.8.5 | Benadering oude wijken in Oriënteringsnota 4.9 | Sociale problemen en onzekerheid 4.10 | Verbetering particuliere woningen 4.10.1 | Particuliere woningverbetering blijft achter
38 39 39 41 42 42 45 45 45 46
Casus 1 | Oosterpoort, Groningen
48
Geschiedenis Ruimtelijke kenmerken en karakter De situatie rond 1970 Kantoren of woningen? Veranderende intenties gemeente Nieuw college Woningonderzoek Sloop en nieuwbouw Werkgroepen Het ‘zwarte gebied’ ISR zorgt voor nieuwe verbeteringsplannen
48 50 52 53 55 56 57 58 60 61 61
Casus 2 | Transvaalwijk, Leeuwarden
63
Geschiedenis Ruimtelijke kenmerken en karakter De situatie rond 1970 Initiatief wordt bij bewoners gelegd Uitgebreid onderzoek Praatplan Toekomstplan Transvaalwijk Uitvoering Werkgroepen Woningverbetering Verbetering woonomgeving Nieuwbouwwoningen
63 65 67 69 70 72 72 76 77 78 78 80
5 | Stadsvernieuwing na 1980
82
Conclusie Geraadpleegde bronnen
84 87
Voorwoord Het schrijven van de masterscriptie. Ik kreeg het er de afgelopen jaren soms warm van, als ik er aan dacht dat dit er ooit van moest komen. Niet omdat ik schrijven vervelend vind, maar vanwege het feit dat ik de masterscriptie zag als de ultieme bekroning van alle studiejaren, als het magnum opus van de student. En daarom moest die scriptie eigenlijk wel perfect worden. Dat zou nog een flinke opgave worden. Gelukkig zag ik, nadat ik eenmaal was begonnen met de master Architectuur- en stedenbouwgeschiedenis, wel in dat het voortbestaan van de wereld niet afhing van de manier waarop ik mijn masterscriptie zou schrijven. Bovendien was ik inmiddels volledig overtuigd dat ik de juiste keuze had gemaakt, door deze specialisatie te kiezen. Een gezonde spanning nam de plek in van het klamme zweet, en vol goede moed begon ik aan mijn onderzoek. Het thema voor deze scriptie was niet zomaar gekozen. Na lang nadenken en overleggen besloot ik me uiteindelijk te gaan richten op de stadsvernieuwing, die in de jaren zeventig en tachtig in Nederland plaatsvond. Hier is dan het resultaat. Zoals – als ik afga op de ervaringen van andere (voormalig) studenten – eerder regel dan uitzondering lijkt te zijn, heb ik langer over het schrijven van deze scriptie gedaan dan ik in eerste instantie ingecalculeerd had. Verschillende oorzaken zijn hiervoor aan te wijzen, waaronder één erg mooie: ik werd tijdens het onderzoek voor het eerst vader. Het kleine meisje dat in januari 2014 ter wereld kwam, legde vanzelfsprekend gedurende een aantal maanden volledig beslag op mijn tijd en mijn aandacht. Toen de roze wolk een klein beetje weggetrokken was, de nachten weer meestal zonder onderbreking waren en de poepluiers routine werden, kon ik me weer volledig richten op de scriptie. Dat ik deze uiteindelijk heb weten te voltooien, is te danken aan een paar mensen. Ten eerste aan Pablo Collette, die tot september 2013 mijn begeleider was. Hij zette me op het goede spoor, was altijd hulpvaardig en bereikbaar en hielp me door de eerste fase van het onderzoek heen. Marijke Martin, die het stokje vervolgens overnam, ben ik eveneens dank verschuldigd, vanwege haar flexibele opstelling, haar vakkennis en haar goede ideeën. Mijn aller-allergrootste dank gaat echter uit naar de beste partner die ik me zou kunnen wensen, mijn vriendin Kim. Ondanks je eigen drukke agenda wist je, met name de laatste maanden, mij voor een groot deel de gelegenheid te geven om bezig te zijn met dit onderzoek. Dit deed je door je eigen dagelijkse ritme volledig af te stemmen op mij. De zorg voor Jinte, in combinatie met al je andere werkzaamheden, maakte dit niet altijd makkelijk; toch deed je het. Hiervoor ben ik je heel erg dankbaar! Daarnaast had je op de goede momenten advies en wist je me, als het nodig was, te motiveren om door te gaan. Zonder jou was ik absoluut nooit afgestudeerd. En Jinte, mocht jij later ooit benieuwd zijn wat die oude pa van je vroeger deed, of om wat voor reden dan ook deze scriptie onder ogen krijgen: ook jou wil ik bedanken. Je hebt me vaak van mijn werk gehouden, maar nog veel vaker weer blij gemaakt als ik even geen zin meer had. Ik hoop dat mijn geploeter niet voor niets is geweest, en dat er een scriptie uitgekomen is die toch een klein beetje de bekroning is van de afgelopen jaren. Dat laat ik aan de lezer, zelf ga ik voorlopig denk ik even niet meer naar de komende pagina’s kijken.
2
Inleiding Bijna elke Nederlandse stad heeft er wel een paar: woonwijken uit de negentiende en vroege twintigste eeuw, de eerste uitbreidingswijken die gebouwd werden nadat steden zich hadden ontdaan van hun verdedigingsgordel. In deze tijd werden zowel ruim opgezette woongebieden met veel groen en grote villa’s, als meer eenvoudige woonwijken gebouwd. De wijken die tot deze laatste categorie behoren, zijn anno 2014 vaak geliefde woonomgevingen, waar kneuterige arbeidershuisjes en smalle straten voor een typische sfeer zorgen. Dat deze wijken nog als woongebied functioneren, is niet altijd vanzelfsprekend geweest. Gedurende de twintigste eeuw begonnen ze in verval te raken, zowel op ruimtelijk als op sociaal terrein. In de jaren zestig waren veel mensen er van overtuigd dat het afbreken van deze wijken en het neerzetten van nieuwbouw verreweg de meest logische en zinvolle optie was. Dat het in veel gevallen zover niet is gekomen, wijst het heden uit. In dit onderzoek wil ik een beschrijving geven van de manier waarop de oude wijken het voor het grootste deel, ondanks hun penibele uitgangssituatie, toch gered hebben. Hierbij besteed ik aandacht aan verschillende facetten van het proces van stadsvernieuwing dat in de jaren zeventig en tachtig plaatsvond: onderzoek, beleid, uitvoering, protest, kritiek en alternatieve plannen komen aan bod. Overigens behandel ik in mijn onderzoek niet de gehele stadsvernieuwingsperiode, maar beperk ik me tot het eerste decennia, de jaren zeventig. Dit was de eerste en meest intense fase van de stadsvernieuwing en de periode waarin de meeste discussies en conflicten plaatsvonden, zowel in de politiek als in de buurten zelf. Rond 1980 werd de stadsvernieuwing een meer alledaags en geaccepteerd onderwerp voor zowel politici als burgers.1 Vanaf 1985 draaide het vooral om het beheren en in stand houden van wat er inmiddels was gerealiseerd. Het kantelpunt was echter het begin van de jaren zeventig. Wat ik graag wil weten is of ruimtelijke afwegingen een belangrijk aandeel hebben gehad in het voortbestaan van veel oude wijken, of dat het vooral sociaal-maatschappelijke redenen waren. Uiteindelijk hoop ik de volgende vraag te kunnen beantwoorden: Wat was het lot van de negentiende- en vroegtwintigste-eeuwse woonwijken in middelgrote Nederlandse steden, tijdens het eerste decennium van de stadsvernieuwing? “Waarom al die rompslomp van wijkraden, opbouwwerkers, sociale timmerlieden, verbeteringsnormen, subsidieregelingen aan tochtige en vochtige oude rothuisjes? Kan je er geen leuke, propere, duurzame nieuwbouwwijkjes voor bouwen (...)?” 2
Methode en casuïstiek Voor mijn onderzoek maak ik voor een groot deel gebruik van primaire bronnen. Dit doe ik, om mijn onderzoek minder het karakter van een terugblik te geven, en meer de tijdgeest in mijn verhaal mee te nemen. Aan de hand van onder meer het vakblad Wonen-TA/BK, dat van 1973 tot 1985 elke twee weken uitgegeven werd, wil ik zowel de manier waarop de stadsvernieuwing plaats vond als de wijze waarop critici hierover schreven, belichten. Omdat een tweewekelijks verschijnend blad een buitengewoon goed tijdsbeeld weergeeft, is dit mijns inziens de ideale primaire bron. Omdat aan 1
2
Herman de Liagre Böhl, Steden in de steigers: stadsvernieuwing in Nederland 1970-1990, Amsterdam 2012, p.10. Aad van Ake en Kees Sipkes, ‘Aanpak in Haarlem bij stadsvernieuwing als sociaal proces’, Wonen-TA/BK 16 (1977), p.31.
3
stadsvernieuwing ruimschoots aandacht besteed werd in deze jaren, is er zo bovendien veel bronmateriaal voorhanden. Aan de hand van artikelen uit Wonen-TA/BK zal ik een aantal ‘mini-cases’ behandelen, die als voorbeeld dienen. Behalve artikelen uit Wonen-TA/BK, gebruik ik ook nota’s en andere publicaties uit de periode 1965-1980, die betrekking hebben op het thema. Door tijdens het onderzoek steeds te proberen een verbinding te leggen tussen de ruimtelijke en de sociale situatie in de wijken, wil ik de nadruk blijven leggen op de historische architectonische en stedenbouwkundige dimensie. Daarbij moet gezegd worden dat sociale aspecten desalniettemin een belangrijke plek innemen in het onderzoek. Woonwijken gaan, het woord zegt het al, nu eenmaal voor een belangrijk deel over wonen, en daarmee over bewoners. Ik heb niet gekozen voor één specifieke stad, om zo een breder beeld te krijgen. Ik richt me daarbij op de middelgrote steden. Naar de stadsvernieuwing in de grote steden is vrij recent nog onderzoek gedaan. Onder meer de afstudeerscripties van Renate Mous over Rotterdam 3, Leandra Fels over Amsterdam4 en Ilse Keessen over Utrecht5, geven een beeld van het proces en de resultaten in deze steden. Uit persoonlijk oogpunt vind ik de middelgrote stad een interessant onderwerp, dit is ook een reden voor de richting die ik met mijn onderzoek kies. Om dieper in te gaan op de materie, zal ik naast de aandacht die ik besteed aan verschillende steden, twee uitgewerkte cases behandelen: de Groningse wijk Oosterpoort en de Transvaalwijk in Leeuwarden. Toevalligerwijs allebei in het noorden van Nederland, maar met een verschillend verlopend stadsvernieuwingsproces. Over de Oosterpoort heeft Gerard Offerman twee boeke geschreven: Stadsvernieuwing Oosterpoort: Wijkraad Oosterpoort 1970-1983, verschenen in 1984 en De geschiedenis van een 19e-eeuwse woonwijk in Groningen, uit 1987. Het eerste geeft een uitgebreid overzicht van het stadsvernieuwingsproces, waarbij de nadruk op het beleid ligt. Ook in de publicatie uit 1987 komt de stadsvernieuwing aan bod, maar vooral de geschiedenis en de opbouw van de wijk zijn hierin het onderwerp. Paul van Albarda schreef in 1999 het boek Een wijk herwonnen: Vernieuwing van de Oosterpoort in Groningen (1987-1998). Dit gaat, de titel zegt het al, over de periode vanaf 1987, terwijl ik me richt op de periode tot 1980. Over de stadsvernieuwing in de Transvaalwijk zijn in 1980 twee publicaties verschenen: De buurt blijft: 10 jaar bewonersaktie voor behoud en verbetering van de Leeuwarder Transvaalwijk van Henk van Veldhuizen en Stadsvernieuwing in Leeuwarden: Demonstratieproject Transvaalwijk van Hans Bakker. Beide blikken terug op het voorafgaande decennium. Het belangrijkste onderscheidende element in mijn onderzoek is het feit dat ik me met name baseer op eigentijdse berichtgeving en deze ook in het onderzoek verwerk. Naar stadsvernieuwing is de laatste decennia veel onderzoek gedaan. Sinds de jaren zeventig zijn de nodige afstudeerscripties geschreven over dit thema: onder meer in 19736, 19797, 19818, 19839 , 198410, 198511, 198612, 198913 3
Renate Mous, Operatie herbergzaamheid: Beleid en stedenbouw voor binnenstad Rotterdam 1974-78, Groningen 2011. Leandra Fels, Bouwen voor de buurt: De stadsvernieuwingswoningen van toen in de buurten van nu, Amsterdam 2007. 5 Ilse Keessen, Van reconstructie en sanering naar renovatie en nieuwbouw: De totstandkoming van nieuwe woningbouwprojecten in de binnenstad van Utrecht ten tijde van de stadsvernieuwingen in de jaren '70 en '80, Utrecht 2011. 6 H.P.F.G. Verberk, Stadsvernieuwing: een succes of een mislukking?, Tilburg 1973. 7 Jan Lantinga, Stadsvernieuwing, niet om de woning alleen: pleidooi voor een integrale aanpak, Eindhoven 1979. 4
8
Arnie van de Veerdonk en Linda Trijbetz, Ontwerpen in stadsvernieuwing : meer dan rommelen in de marge, Eindhoven 1981.
9
Mariëtte Gobbens, Stedebouw in de stadsvernieuwing? : een analyse van stedebouwkundige en volkshuisvestingsaspecten in de stadsvernieuwingswijk Crooswijk te Rotterdam, Eindhoven 1983. 10 Loek Halman en Jan-Willem Janssen, Partikulier woningbezit en stadsvernieuwing, twee onverenigbare zaken? : een onderzoek naar de renovatie-problematiek in twee Tilburgse stadsvernieuwingsgebieden, Tilburg 1984.
4
en in 200314. De meeste onderzoeken richten zich op één stad of één wijk en behandelen ofwel het technische/stedenbouwkundige aspect ofwel het sociaalmaatschappelijke aspect. Ik probeer juist meerdere steden en wijken in mijn onderzoek mee te nemen en steeds de verbinding te leggen tussen verschillende aspecten in het proces.
Opzet Mijn onderzoek begin ik met een uiteenzetting van de manier waarop en de omstandigheden waarin de negentiende- en vroegtwintigste-eeuwse wijken ontstonden. Vervolgens beschrijf ik de wederopbouwperiode, die de aanleiding was voor de periode van stadsvernieuwing. Hierna besteed ik aandacht aan de veranderende mentaliteit die rond 1970 optrad, aangaande de oude woonwijken. Dan komt het belangrijkste onderdeel van dit onderzoek aan bod: de oude woonwijken tijdens de jaren zeventig. Ik beschrijf de problemen in de wijken, de gekozen oplossingen van overheden, de kritiek die hier op kwam en het protest dat hier tegen ontstond. Na het behandelen van twee cases, geef ik een korte beschrijving van het tweede decennium van de stadsvernieuwing, om tot slot mijn conclusie te trekken.
11 12
Willem van der Steen, Woningbouw in de stadsvernieuwing : wat maakt het duurder? - een verkennend onderzoek, Eindhoven 1985. J.J. van der Leeuw, Evaluatie van stadsvernieuwing in Rotterdamse woonwijken, Tilburg 1986.
13
Baltie Teeuwen, Stadsvernieuwing in de Jordaan: de voortgang van het stadsvernieuwingsproces in de Jordaan, en meningen van bewoners over de resultaten ervan, Eindhoven 1989. 14 Kris de Jong, Stadsvernieuwing in Klarendal : evaluatie van het "bouwen voor de buurt" en plannen voor de toekomst, Eindhoven 2003.
5
1|
Negentiende- en vroegtwintigste-eeuwse woonwijken: waarom, waar en
hoe ontstonden ze? Voordat ik de situatie behandel waarin de negentiende- en vroeg twintigste-eeuwse wijken zich rond 1970 bevonden, wil ik eerst een beschrijving geven van de manier waarop deze wijken tot stand kwamen. Voor het gemak zal ik deze wijken in dit onderzoek af en toe aanduiden als ‘de oude wijken’. De beeldvorming over de oude wijken en de manier waarop ze in de twintigste eeuw beoordeeld werden, zijn voor een groot deel afhankelijk van deze uitgangssituatie. De destijds gevormde stedenbouwkundige structuur, de architectuur, de manier waarop de woningen in de negentiende en vroege twintigste eeuw gebouwd werden en door wie ze gebouwd werden, zijn tot op de dag van vandaag bepalend voor het karakter van de oude wijken. 1.1 | Groeiende steden De meeste historische steden in Nederland, gebouwd in de zestiende en zeventiende eeuw, groeiden vanaf het moment dat ze ontstonden langzaam door. Stadsuitbreidingen werden vóór 1800 “regelmatig en systematisch” gecontroleerd door de overheid, vanwege de verlegging van de verdedigingswerken die een uitbreiding met zich meebracht. 15 Een stadsuitbreiding vond alleen plaats wanneer hoognodig behoefte was aan meer ruimte. 16 Tussen 1850 en 1900 begon in veel steden de bevolking explosief te groeien, vooral toen rond 1870 de in Engeland ingezette industriële revolutie ook in Nederland in volle gang kwam. Zo groeide in Groningen de bevolking tussen 1830 en 1897 van 30.260 naar 62.295, een stijging van 105 procent. 17 Tussen 1880 en 1901 werden in Nederland, om deze bevolkingsgroei op te kunnen vangen, 366.490 nieuwe woningen gebouwd.18 Gedurende de negentiende eeuw was er bijna een verdrievoudiging van het aantal inwoners in Nederland, van iets meer dan twee miljoen vlak voor het begin van de eeuw tot bijna zes miljoen in 1900.19 Halverwege de eeuw woonde bijna een kwart van deze mensen in de steden, aan het eind van de eeuw meer dan een derde. 20 1.2 | Stedenbouw komt op als discipline In de negentiende eeuw kwamen niet alleen de steden, maar ook de discipline van de stedenbouw tot ontwikkeling. Steden werden voorgoed veranderd door industriële en economische activiteiten, niet alleen op stedenbouwkundig, maar ook op sociaal gebied. Woonwijken, wegen en industriële en commerciële functies werden in en om het historisch gegroeide stedelijk weefsel geplaatst. Bij veel steden, stelt Cor Wagenaar, werd de wat eerst de stad was, vanaf dat moment de binnenstad, omgeven door uitbreidingen.21 De industrie werd vergezeld door een groeiende dienstensector, waarbij een grote groep (nieuwe) stadsbewoners een meestal veel kleinere groep welvarende inwoners voorzag van alle gemakken. De midden- en hogere klassen van de stedelijke maatschappij moesten het in aantal afleggen tegen de grootste groep inwoners van de negentiende-eeuwse stad, 15
Yap Hong Seng, ‘Stadsvernieuwing en het verschijnsel van de veronachtzaming’, Wonen-TA/BK 12 (1974), p.16. Ibid. 17 Ibid., p.18. 18 Auke van der Woud, Koninkrijk vol sloppen: achterbuurten en vuil in de negentiende eeuw, Amsterdam 2010, p.49. 19 Peter de Ruijter, Voor volkshuisvesting en stedebouw, Utrecht 1987, p.34. 20 Ibid. 21 Cor Wagenaar, Town planning in the Netherlands since 1800: responses to the Enlightenment ideas and geopolitical realities, Rotterdam 2011, p.176. 16
6
de arbeiders. Deze groep bestond voor een groot deel uit mensen die nog maar kort geleden hun leven op het platteland hadden ingeruild voor een leven in de stad, op zoek naar werk in de groeiende industrie- en dienstensector. De arbeidersklasse was voor een groot deel arm en leefde in groepen dicht op elkaar gepakt in de steden. De gevolgen van de armoede waren voor veel arbeiders het wonen in een bouwvallige, kleine woning in een vieze, dichtbevolkte buurt. Auke van der Woud beschrijft in Koninkrijk vol sloppen uitgebreid de barbaarse, smerige toestanden waarin de meeste armere stadsbewoners destijds gevangen zaten. Beperkt door het destijds van kracht zijnde militaire systeem, waarin steden door middel van vestingen verdedigbaar moesten blijven, was er weinig mogelijkheid tot uitbreiding. Voor de toenemende stroom nieuwe inwoners moest daarom een plek worden gezocht binnen de bestaande stadsgrenzen.22 Toen in 1874 de Vestingwet in werking trad en verdedigingswerken niet langer noodzakelijk waren, konden veel steden zich ontdoen van hun vestingwallen, grachten en poorten. Deze werden, zoals bijvoorbeeld in Groningen, op achteraf betreurde wijze volledig verwijderd. Er kwam op deze manier ruimte vrij voor stadsuitbreidingen. Overigens hadden Arnhem en Utrecht zich al rond 1830 ontdaan van hun vestingen. De vrijgekomen ruimte werd in eerste instantie gebruikt om plantsoenen en singels aan te leggen, bebouwd met luxe woonhuizen. Dit gebeurde onder meer aan de zuidkant van Groningen, waar verschillende singels en de villabuurt het Zuiderpark werden aangelegd. Naast deze woongebieden voor de elite, werden ook buurten met eenvoudige, kleine woningen, gebouwd op de vrijgekomen grond, bestemd voor bewoners uit de arbeidersklasse. Dit zijn de wijken waarop ik me in dit onderzoek richt. Deze arbeiderswijken werden gekenmerkt door smalle straten met ondiepe bouwblokken en hadden, in tegenstelling tot de nieuwe villabuurten, nauwelijks beplanting of open ruimte, laat staan parken of plantsoenen.
Afb. 1 : Groningen, Ubbo Emmiussingel, zuidzijde, gezien richting het oosten (foto ca. 1900). Eén van de singels die na 1874 werden aangelegd en bebouwd met luxewoningen, aan de zuidzijde van Groningen.
22
De Ruijter, p.35.
7
1.3 | Stadsuitleg en woningbouw door particulieren Tot het in werking treden van de Vestingwet stond aandacht voor stadsuitbreidingen en woningbouw nauwelijks op de agenda van stads- en gemeentebestuurders. De maatschappelijke verhoudingen en geldende staatkundige denkbeelden kwamen tot uiting in de aandacht die er wèl voor welgestelden, maar niet voor de arbeidersklasse was.23 De reden hiervoor lag simpelweg in het feit dat aan de hogere klasse geld verdiend kon worden, door middel van belasting. 24 Zo lang er gezorgd werd voor een prettige leefomgeving, zouden de welgestelden in de stad blijven en dus voor belastinginkomsten zorgen.25 Openbare orde, openbare veiligheid en openbare gezondheid waren de enige belangen die gemeentebesturen er toe konden aanzetten om ordenend op te treden. Stadsuitleg en woningbouw werd vooral overgelaten aan het particulier initiatief. 26 De Leeuwardense Transvaalwijk werd bijvoorbeeld tussen 1860 en 1920 volledig door particulieren gebouwd. 27 Deskundigen werden maar mondjesmaat ingeschakeld bij stadsuitbreidingen. De woningen die door particuliere bouwers werden neergezet, werden vaak op krediet gebouwd. Om de hoge kosten hiervan terug te verdienen, werd bespaard op de materiaalkosten. Dit resulteerde niet zelden in woningen van discutabele kwaliteit. In de Groningse Oosterpoort bijvoorbeeld, bestond een groot gedeelte van de wijk uit dergelijke woningen, vaak gebouwd door mensen die hier nauwelijks ervaring mee hadden. De stadsaanleg, maar ook het ontwerpen van woningen en gebouwen maakten deel uit van een portefeuille met daarin veel meer taken die onder ‘publieke werken’ vielen.28 De conservatiefliberaal ingestelde stadsbesturen hadden geen behoefte aan toezicht van de Rijksoverheid op de stadsuitbreidingen en schonken het particulier initiatief van de vrije ondernemer alle ruimte. Woningbouw werd puur economisch bekeken.29 1.4 | Revolutiebouw In het laatste kwart van de negentiende eeuw ontstond kritiek op de woonsituatie van de laagstbetaalden. Onder aanvoering van een aantal progressief-liberalen, de zogenaamde woninghervormers, werd gepleit voor verbeteringen op dit vlak en het vastleggen van deze verbeteringen in een wet. Naast de huisvesting van arbeiders was ook de stadsaanleg een punt van aandacht voor de woninghervormers.30 Het idee was een woningwet op te stellen, waarin een grotere rol zou worden toebedeeld aan de Rijksoverheid en gemeenten. De gemeenten kregen tot dat moment van het Rijk weinig ruimte om verbetering van de huisvesting te realiseren. Zo mochten er door gemeenten überhaupt geen woningen gebouwd worden, het Rijk was er van overtuigd dat het particulier initiatief hierin prima kon voorzien.31 Maar ook bij de gemeenten zelf was een zekere laksheid te bemerken. In grote steden werd de bouwverordening, waarmee de bouw van slechte woningen zou moeten worden voorkomen, vooral in de jaren negentig van de negentiende eeuw op grote schaal genegeerd.32 Volgens De Ruijter lag de oorzaak hiervan deels in het feit dat gemeenten niet bij machte waren voldoende toezicht te houden op de woningbouw, maar vooral in de opkomst
23
De Ruijter, p.45. Hans van der Cammen en Len de Klerk, Ruimtelijke ordening: van grachtengordel tot vinex-wijk, Utrecht 2003, p.66. 25 De Ruijter, p.45. 26 Ibid., p.46. 27 Hans Bakker, Stadsvernieuwing in Leeuwarden: Demonstratieproject Transvaalwijk, Leeuwarden 1980, p.3. 28 De Ruijter, p.47. 29 Van der Cammen en de Klerk, p.78. 30 De Ruijter, p.57. 31 Ibid., p.73. 32 Ibid. 24
8
van de revolutiebouw.33 De term ‘revolutie’ werd hieraan gegeven vanwege het grote tempo waarmee gebouwd werd. Vanaf ongeveer 1850 waren er manieren om geld te lenen en daarmee woningen te kopen en te verhuren. Toen ook het bouwen zelf op krediet mogelijk werd, kwam de revolutiebouw op gang.34 Rond 1870 begon, als gevolg van het grote aantal mensen dat richting de steden trok, woningnood te ontstaan in Nederland. Auke van der Woud ziet in deze periode het begin van de moderne massawoningbouw in Nederland.35 Door prefabricatie konden huizen met grote aantallen tegelijk gebouwd worden. Tegelijkertijd was de vaardigheid van de bouwers vaak twijfelachtig. Omdat er zoveel werk was, kon bijna iedereen aan de slag als timmerman. 36
Afb. 2: Groningen, Oosterpoort; plattegrond noordelijk deel van de wijk, met o.m. de Houtzagerssteeg en de Cubastraat (kaart ca. 1905). Te zien is hoe smal de straten waren en hoeveel woningen er op elkaar stonden.
De revolutiebouw probeerde te voorzien in de ongekend grote woningbehoefte. Deze grote vraag resulteerde in een situatie waarin elke ruimte met een dak er op verhuurbaar werd. De revolutiebouwer wordt door Van der Woud omschreven als een “malafide type projectontwikkelaar”.37 Revolutiebouwers bouwden niet met het oog op kwaliteit, maar op kwantiteit, waarbij de materiaalkosten zo laag mogelijk werden gehouden en de huren sterk opgedreven. G.H. Jansen verwoordde dit fenomeen in 1984 treffend: “De (...) haast niet te verzadigen vraag naar woonruimte voor duizenden nieuwe arbeiders wordt beantwoord volgens de principes die de vrije markt hiervoor beschikbaar heeft, dus met een royaal, vaak roekeloos gevoel voor de mogelijkheden tot kostenbeperking en winstmaximalisatie.” 38 De Liagre Böhl heeft het over “relatief goedkope en vaak insolide huizenbouw”.39 Goedkope bouwgrond werd steeds schaarser, evenals goedkoop aan te kopen slooppanden. Het kwam ook voor dat nieuw gebouwde woningen te 33
De Ruijter, p.74. Herman de Liagre Böhl, Steden in de steigers: stadsvernieuwing in Nederland 1970-1990, Amsterdam 2012, p.15. 35 Van der Woud, p.50. 36 Ibid. 37 Ibid. 38 G.H. Jansen, Een land van steden: het spoor van de tijd: cultuurgeschiedenis van de Hollandse stad tot 1900, Den Haag 1984, p.49. 39 De Liagre Böhl, p.14. 34
9
duur bleken voor de beoogde huurders, juist omdat ze kwalitatief goed waren.40 Omdat de rente op de leningen in de laatste twee decennia van de negentiende eeuw hoger werd, probeerden de revolutiebouwers zo snel mogelijk te bouwen. Daarbij werd bovendien zo veel mogelijk bespaard op materiaalkosten en werden woningen op een kleiner oppervlak gepropt. 41 Ook het onderhoud was een post waarop vaak bespaard werd. 1.5 | Woningbouwverenigingen In de tweede helft van de negentiende eeuw werd de taak van de huisvesting van arbeiders deels opgepakt door nieuw opgerichte woningbouwverenigingen. In Groningen werd de eerste sociale woningbouw gerealiseerd in 1863, in de Oosterpoortwijk. De woningen die de ‘Bouwvereniging’ daar bouwde, waren bedoeld voor de ‘gegoede arbeider’ (afb. 3). Op bouwkundig vlak was er bij de verenigingen nauwelijks ervaring. De voorzieningen die een goede arbeiderswoning moest hebben, mochten verder niet resulteren in een al te grote stijging van de huurprijs. 42 Vanuit Engeland waaiden, na de Industriële Revolutie, ontwerpen voor arbeiderswoningen over. De ‘model dwellings’ die de in Amerika geboren en in Engeland opgegroeide architect Henry Roberts onder meer in Streatham Street in Londen ontwierp, waren gebouwd met het oog op een zo gezond mogelijke leefruimte, voldoende comfort en ruimte voor de “zedelijke gewoonten”. 43 Roberts’ ideeën inspireerden de eerste Nederlandse woningbouwverenigingen.
Afb. 3: Groningen, Oosterpoort; Brandenburgerstraat (foto ca. 1920). Woningen gebouwd door de ‘Bouwvereniging’ in 1863.
40
De Ruijter, p.74. Wonen-TA/BK 12 (1974), p.19. 42 De Ruijter, p.40. 43 Ibid. 41
10
De meeste aandacht ging bij het bouwen van arbeiderswoningen uit naar aspecten van gezondheid en hygiëne. Vochtige, muffe ruimtes moesten vermeden worden en daglicht en frisse lucht moest zoveel mogelijk toegang tot de woningen krijgen. Ook de aanwezigheid van schoon water en de afvoer van vuil water stonden hoog op de lijst.44 Het realiseren van deze voorzieningen bracht met zich mee dat de financiële kant van de zaak soms ingewikkeld werd. Kleine woningen tegen een lage prijs verhuren, terwijl er veel in geïnvesteerd was, bracht het nodige gereken met zich mee. Door middel van prijsvragen en ontwerpopdrachten werden architecten uitgedaagd hun creativiteit los te laten op deze opgave.45 De woningbouwverenigingen leverden een belangrijke bijdrage aan de bouw van arbeiderswoningen in de late negentiende en vroege twintigste eeuw. Deze bijdrage was vooral kwalitatief en diende als een voorbeeld voor het op een menselijke manier huisvesten van lager betaalden in degelijke woningen.46 Kwantitatief was het aandeel gering, slechts één procent van de totale woningproductie kwam tussen 1850 en 1900 op naam van de verenigingen.47 Het is moeilijk te beweren dat de woningbouwverenigingen daadwerkelijk het leven van de arbeiders beter maakten. Een druppel op een gloeiende plaat is ook overdreven, er werd elk geval íets ondernomen. 1.6 | Esthetische overwegingen Na het in werking treden van de Vestingwet richtten Nederlandse gemeenten zich op het snel en efficiënt uitbreiden van steden. 48 Voor het maken van uitbreidingsplannen werden in eerste instantie geen architecten, maar vooral technisch geschoolde ingenieurs ingeschakeld.49 De werkwijze die vanaf 1874 in veel Nederlandse steden gehanteerd werd voor stadsuitbreidingen, werd in 1878 door de Amsterdamse stadsingenieur J.G. van Niftrik samengevat. Hij verklaarde dat veel gewicht werd gegeven aan onder meer de mogelijkheid tot gezonde bewoning, aan het verkeer, een goede aansluiting tussen oude en nieuwe stadsdelen, de indeling van bouwblokken langs de straten, de afvoer van fecaliën, huis- en hemelwater en aan de minimale breedte van de straten.50 Hieruit lijkt door te schijnen dat enkele van deze elementen wellicht iets te maken had met de esthetische kant van de stedenbouw. Dit was echter niet zo, er werd strikt gedacht vanuit hygiënische- en gezondheidsoverwegingen.51 Peter de Ruijter merkt hier op dat er überhaupt weinig aandacht besteed werd aan esthetische eisen, wanneer dat wel gebeurde kwam het over als een “extraatje”. 52 In 1863 was bepaald dat een bouwvergunning niet op esthetische gronden kon worden geweigerd. 53 Oftewel: het maakte niet uit hoe een ontwerp er uit zag, het mocht hoe dan ook gebouwd worden. Het begrip welstandscommissie deed in die tijd nog geen belletje rinkelen. Beroemd negentiendeeeuws staatsman J.R. Thorbecke heeft zich ooit laten ontvallen: “Verfraaiing is geen openbaar nut en de vorm van een gevel geen regeringszaak”.54 J. A. Mulock Houwer, directeur gemeentewerken in Deventer en Groningen, erkende in 1884 dat er op esthetisch gebied nog het nodige te wensen over bleef in de nieuwe wijken. De ‘speculatiebouw’, 44
De Ruijter, p.41. Ibid. 46 Ibid. 47 Van der Cammen en de Klerk, p.74. 48 Bregit Jansen en Marijke Martin, Stad vol gedachten: Maarten Schmitt, stadsontwerper van Groningen, Groningen 1998, p.12. 49 Ibid. 50 De Ruijter, p.51. 51 Ibid. 52 Ibid. 53 Ibid., p.46. 54 J.R. Thorbecke geciteerd in: Van der Cammen en de Klerk, p.79. 45
11
ook wel ‘revolutiebouw’, had volgens hem geresulteerd in “vermoeiend eentonige” straten met “eentonige woonkazernen”.55 Hij erkende wel de positieve elementen van de nieuwe woongebieden, met name de aanwezigheid van “licht, lucht en leven” en de vermindering van het gevaar voor ziekten en epidemieën. 56 Er werden overigens meestal geen bomen in de straten geplant, die zouden, zo dacht men, licht en lucht tegenhouden.57 Het maakt pijnlijk duidelijk hoe ver men nog te gaan had, wat betreft kennis en inzicht. 1.7 | Artistieke stedenbouw Gedurende de negentiende eeuw werd steeds duidelijker dat de situatie in de steden dringend vroeg om verbetering. Verschillende benaderingen werden hierbij aangedragen. De eerste en oudste benadering ging uit van het idee van ‘The City as a Work of Engineering’.58 Hierbij lag de nadruk op een technologische manier voor het oplossen van de problemen in de steden, van hygiëne tot verkeer. Een tweede benadering, opkomend aan het einde van de eeuw, was ‘The City as a Work of Art’.59 Deze stond min of meer lijnrecht tegenover de technologische benadering en wilde de stad boven alles haar culturele waarde en schoonheid teruggeven. Belangrijk voor dit idee was het in 1889 verschenen boek Der Städtebau nach seinen künstlerische Grundsätzen van de Oostenrijkse architect en stedenbouwkundige Camillo Sitte, waarin de auteur pleitte voor meer aandacht voor de esthetische kant van de stedenbouw. Eveneens aan het einde van de negentiende eeuw kwam een derde benadering op, de ‘Garden City Movement’, die steden als fundamenteel slechte plekken zag en in plaats daarvan een verzameling kleinere woongebieden in een groen landschap voorstelde. 60 Onder invloed van onder meer Sitte kwam aan het einde van de negentiende eeuw geleidelijk meer aandacht voor de schoonheid van steden en tegelijkertijd voor de vermeende eentonigheid van de arbeiderswijken die de voorgaande decennia waren gebouwd. 61 In Nederland ontstond, met name onder architecten, de overtuiging dat er een wezenlijk onderscheid bestond tussen ‘ingenieursstedenbouw’ en ‘artistieke stedenbouw’, ofwel stedenbouwkunde en stedenbouwkunst.62 Dit kwam tot uiting in de ontwikkeling van uitbreidingsplannen, zoals die volgens voorstanders van vooruitstrevende stedenbouw zou moeten gebeuren. Een gedetailleerde uitwerking van deze plannen was hierbij het uitgangspunt. 63 Een voorbeeld van zo’n uitbreidingsplan is het plan dat Van Niftrik in 1867 maakte voor Amsterdam. Dit plan werd overigens nooit uitgevoerd. Aangenomen werd dat de particuliere bouw zich vooral zou voltrekken in financieel voordelige eentonige, rechte blokken. Dit was tot dan toe het geval geweest. Deze particuliere bouw zou dan ook, wanneer het kon, buitenspel gezet moeten worden. 64 Opnieuw valt het woord eentonig, dit gevoel kwam waarschijnlijk voort uit het feit dat de woningen in arbeiderswijken in lange rechte blokken werden gebouwd, in tegenstelling tot vrijstaande herenhuizen of villa’s. Zoals de casus van de Oosterpoort zal tonen, was in de negentiende- en vroegtwintigste-eeuwse wijken niet alleen maar sprake van eentonigheid.
55
J. A. Mulock Houwer geciteerd in: De Ruijter, p.52. Ibid. 57 Ton de Wit, ‘Woonnormen – eenheidsworst van voorbije zedenprekers’, Wonen-TA/BK 13 (1973), p.14. 58 Wagenaar, p.177. 59 Ibid. 60 Ibid. 61 De Ruijter, p.52. 62 Ibid., p.53. 63 Ibid. 64 Ibid. 56
12
Een ander belangrijk punt was de aanstelling van deskundigen voor het maken van uitbreidingsplannen. Op deze manier zou de esthetische kwaliteit gewaarborgd kunnen worden. 65 Veel verandering vond ondanks deze opvattingen op korte termijn niet plaats, het bleven voornamelijk ingenieurs en technici die namens diensten van publieke werken de uitbreidingsplannen voor hun rekening namen.66 1.8 | “Lange, troosteloze en duistere blokken” De meeste aandacht, ook bij de woninghervormers, ging uit naar de woningbouw en niet naar stadsuitbreiding. J. Kruseman, een van de woninghervormers, liet later weten dat “de relatie tussen volkshuisvesting en stedebouw ons nog niet in volle omvang voor de geest [stond].” 67 In 1899 kreeg de stadsuitbreiding voor het eerst serieuze aandacht. In een rapport van het Gezondheidscongres68 waren eisen opgenomen die wettelijk gesteld zouden moeten worden aan uitbreidingsplannen. Kenmerkend voor deze eisen was dat ze vooral gericht waren op elementen van verkeer en gezondheid; wat dat betreft waren ze niet baanbrekend en sloten ze aan bij de heersende opvattingen. Het feit echter dat actie ondernomen werd om dit wettelijk vastgelegd te krijgen was wel degelijk baanbrekend.69 De aandacht voor de woningen zelf drong desondanks nog altijd de aandacht voor de woonomgeving naar de achtergrond. De Ruijter concludeert dat volkshuisvesting vóór stedenbouw ging.70 De architectuur van arbeiderswoningen kreeg ook onder de woninghervormers weinig specifieke aandacht. Functionaliteit stond voorop. Wanneer de woningen maar door architecten zouden worden ontworpen, kon er weinig misgaan, zo moet volgens De Ruijter geredeneerd zijn.71 Hoge grond- en bouwkosten resulteerden op veel plekken in een overwegend gebruik van het Berlijnse type van de ‘kazernewoning’ voor arbeiderswijken. 72 Dit waren gesloten bouwblokken met binnenplaatsen. De plattegrond van de Arnhemse wijk Sint Marten toont een typische laatnegentiende-eeuwse arbeiderswijk (afb. 4). Revolutiebouwers bouwden deze bouwblokken, met het risico veel geld te verliezen. Waar geen hele blokken tegelijk gebouwd werden, maar kleinere bouwers afzonderlijke woningen bouwden, worden de wijken juist gekenmerkt door een afwisseling in bouwhoogte, kavelgrootte en architectuur. De Martenstraat in de Groningse Oosterpoortwijk is hier een voorbeeld van (afb. 5). De woningen waren meestal klein, maar bijna altijd voorzien van de versieringen die typisch waren voor die tijd. Hierbij valt te denken aan gekleurde baksteenpatronen, gemetselde motieven en bogen, banden van natuursteen en ambachtelijk houtsnijwerk. Qua opbouw en typologie zagen de wijken er vergelijkbaar uit: ze waren dichtbebouwd met smalle, diepe woningen, in de middelgrote steden variërend van één tot vier bouwlagen, gelegen aan eveneens smalle straten. Zoals eerder genoemd was er weinig tot geen open ruimte of groen. De Liagre Böhl omschrijft de woningblokken in dergelijk wijken, een tikkeltje melodramatisch, als “lange, troosteloze en duistere blokken”.73 Die duisterheid kwam wellicht vooral door het destijds ontbreken van straatverlichting. Van der Woud verwoordt het karakter van de laatnegentiende-eeuwse uitbreidingswijken iets milder, maar wijst in dezelfde 65
De Ruijter, p.53. Ibid. 67 J. Kruseman geciteerd in: De Ruijter, p.76. 68 Nederlandsch Congres voor Openbare Gezondheidsregeling, vanaf 1896 jaarlijkse politieke bijeenkomst over de openbare gezondheid. 69 De Ruijter, p.76. 70 Ibid. 71 Ibid., p.81. 72 Ibid., p.77. 73 De Liagre Böhl, p.14. 66
13
richting: “Daar had de stad een andere kwaliteit, daar stonden alleen woonhuizen. Deze nieuwe wijken waren homogeen als voorheen het weiland [dat op die plek lag], en vaak even saai...” 74
Afb. 4: Arnhem, Sint Marten; plattegrond met gesloten en bijna gesloten woningblokken (kaart 1889).
Afb. 5: Groningen, Oosterpoort; Martenstraat, gezien richting het oosten (foto 2014). Het aanzien van door verschillende bouwers gerealiseerde woningen.
74
Van der Woud, p.48.
14
1.9 | Woningwet Wat betreft de aandacht voor de woonsituatie van arbeiders was het rapport Het vraagstuk der Volkshuisvesting, opgesteld in 1896 door de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, belangrijk. Het was de aanzet tot een algemeen besef van het belang van goede, gezonde woningen voor arbeiders en droeg bij aan het tot stand komen van de Woningwet.75 Deze werd samen met de Gezondheidswet in juni 1901 aangenomen. De Woningwet volgde niet letterlijk het door de woninghervormers opgestelde programma, maar werd opgesteld “in de de geest” hiervan.76 In de toelichting bij de Woningwet werd gesproken over de voorgaande decennia waarin “gehele stadskwartieren zonder eenheid of regelmaat zijn uitgelegd”. 77 Hier wordt voor alle duidelijkheid niet gedoeld op de visuele eenheid en regelmaat, die juist als een negatief element van deze wijken werd gezien. In de Woningwet werd vastgelegd dat gemeenten van meer dan 10.000 inwoners verplicht werden tot het maken van een uitbreidingsplan. De eerste jaren werden desondanks maar weinig uitbreidingsplannen vastgesteld en goedgekeurd.78 In plaats daarvan werkten gemeentebesturen vaak met zogenaamde ‘stratenplannen’, een overblijfsel uit de negentiende eeuw. Deze stratenplannen waren weinig meer dan een stelsel van rooilijnen, vaak opgesteld en ingediend door de grondeigenaar in eigen persoon.79 De omstandigheden tijdens het onstaan van de negentiende-eeuwse wijken waren verre van optimaal voor kwalitatief hoogstaande bouw en ingenieus stedenbouwkundig werk, zo blijkt. Gemeentebesturen namen hun verantwoordelijkheid meestal niet en veel mensen probeerden een slaatje te slaan uit de grote behoefte aan goedkope woningen. Het ontbreken van politiekbestuurlijke bereidheid, geldgebrek en gebrek aan deskundig personeel worden door De Ruijter als oorzaken hiervoor genoemd. 80 De negentiende-eeuwse revolutiebouw werd decennia later beschouwd als een “ellendig bouwtype, een toonbeeld van verwerpelijk kapitalisme”.81 Yap Hong Seng stelde in 1974 dat het niet volledig terecht was dat de kwalitatief mindere wijken de revolutiebouwers aangerekend werden. Zij deden, zo oordeelde hij, niets anders dan proberen in een moeilijke tijd het hoofd boven water te houden.82
75
De Liagre Böhl, p.16. De Ruijter, p.92. 77 Van der Cammen en De Klerk, p.88. 78 De Ruijter, p.114. 79 Ibid., p.113. 80 Ibid., p.119. 81 De Liagre Böhl, p.15. 82 Wonen-TA/BK 13 (1974), p.20. 76
15
2 | Nederland tijdens de wederopbouwperiode: 1945-1970 Voorafgaand aan de periode van stadsvernieuwing stond in Nederland niet alleen de architectuur en stedenbouw, maar de hele maatschappij in het teken van de wederopbouw. Omdat dit tijdperk van belang is voor de daaropvolgende ontwikkelingen, wil ik hier, zij het in bescheiden mate, ook aandacht aan besteden. 2.1 | Nieuwe doelen en idealen De Tweede Wereldoorlog had (in veel gevallen letterlijk) gaten geslagen in de Nederlandse samenleving. Het herstel hiervan zou de nodige tijd vergen en kreeg de hoogste prioriteit. Marieke Kuipers noemt de wederopbouw in Toonbeelden van de wederopbouw “zowel een economischorganisatorisch als een architectonisch-stedenbouwkundig vraagstuk”.83 Hierbij moest zowel aan herstel op korte termijn als aan de gevolgen voor de lange termijn gedacht worden. Hans van der Cammen en Len de Klerk omschrijven de wederopbouwperiode als het tijdperk waarin de “laatkapitalistische economische orde” werd ingeruild voor de “orde van de verzorgingsstaat”. 84 De kern van deze verandering was dat het sociale aspect de boventoon ging voeren in het overheidsbeleid, waarbij sociale zekerheid voor elke Nederlander een speerpunt was. De manier waarop de Rijksoverheid hierbij de teugels in handen nam, was vóór 1940 ondenkbaar geweest. Men besefte dat er veel moest gebeuren om Nederland in een economisch moeilijke tijd weer op te kunnen bouwen. Kuipers spreekt van een tijd van betutteling door overheid en deskundigen, waarbij burgers een “modelmatige samenleving (...) van boven af opgelegd” werd. 85 Van der Cammen en De Klerk noemen de twee instrumenten die hierbij essentieel waren: planning en ordening. 86 Politiek werd Nederland tijdens de eerste vijftien jaar van de wederopbouwperiode geleid door confessionelen en democratisch socialisten. Toen in 1959 een meer liberale wind ging waaien, koos het overheidsbeleid een meer op het individu gerichte lijn, met minder regulering. 87 Een sterke organisatiedrang en de structurering van processen zorgden ervoor dat theorie, berekeningen en materialenkennis het praktijkwerk en de ambachtelijke creativiteit naar de achtergrond drongen. In de bouw werden normen, productie en functies de kernbegrippen. 88 De Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1965 bracht decentralisatie met zich mee, waarbij gemeenten een belangrijke rol kregen als verbinding tussen burgers en het Rijk.89 Aan de hand van deze wet werden structuurplannen, bestemmingsplannen en plannen voor binnensteden ontwikkeld, om als onderbouwing van het beleid te dienen. Hierbij werd steeds meer onderzoek gedaan op historisch, sociaal, economisch en maatschappelijk vlak. Rutger Smook stelt dat het stedenbouwkundig plan in deze tijd strategisch gebruikt werd, gericht op de uitvoering. 90 De Wet op de Ruimtelijke Ordening werd een jaar later gevolgd door “het eerste volwassen nationale ruimtelijke plan”, de Tweede nota
83
Marieke Kuipers, red., Toonbeelden van de wederopbouw: architectuur, stedenbouw en landinrichting van herrijzend Nederland, Zwolle 2002, p.17. 84 Van der Cammen en De Klerk, p.164. 85 Kuipers, p.11. 86 Van der Cammen en De Klerk, p.165. 87 Ibid., p.168. 88 Kuipers, p.11. 89 Van der Cammen en De Klerk, p.178. 90 Rutger Smook, Binnensteden veranderen: atlas van het ruimtelijk veranderingsproces van Nederlandse binnensteden in de laatste anderhalve eeuw, Zutphen 1984, p.48.
16
over de ruimtelijke ordening.91 Deze nota luidde een nieuwe manier van denken in, wat betreft de rol van steden, met een visie die door Van der Cammen en De Klerk wordt omschreven als “open steden in een open land”.92 De ruimtelijke ordening werd tot 1970 gekenmerkt door een functionalistische insteek en richtte zich op de lange termijn, soms zelfs met het jaar 2000 als richtpunt. 93 Nederland zou, zo dacht men, tegen die tijd twintig miljoen inwoners hebben.94 Al die mensen moesten wel een plek krijgen en het liefst goed verspreid over het land. In Nederland wilde men geen “monstersteden”, geen “onoverzichtelijke en onleefbare stadsvlek” zoals bij de metropolen elders in Europa. 95 2.2 | Woningbouw Doordat tijdens de Tweede Wereldoorlog zo’n 100.000 woningen vernietigd waren, was snel duidelijk op welk gebied men na de oorlog het eerst aan de slag moest. 96 De nood was hoog, omdat niet alleen het aantal beschikbare woningen sterk verminderd was, maar ook de bevolking snel groeide. Tussen 1945 en 1960 liep de teller op van ruim 9 miljoen naar ruim 11 miljoen Nederlanders; in 1970 waren het er al 12,9 miljoen. De woningvoorraad werd echter minder snel aangevuld dan nodig was. De Rijksoverheid was beducht op het verstoren van de economie door te snel te veel woningen te bouwen, bovendien wilde men de essentiële aanwezige landbouwgrond beschermen en werd voorrang gegeven aan het herstel van de infrastructuur. 97 Om te voorkomen dat stijgingen van de lonen en de bouwkosten tot een hoge inflatie zouden leiden, zorgde de Rijksoverheid ervoor dat ze deze elementen zelf reguleerde. Gemeenten mochten daarom jaarlijks maar een beperkt, door het Rijk toegekend aantal nieuwe woningen bouwen. 98 Voor een deel werd de woningbouw tussen 1945 en 1960 door het Rijk gesubsidieerd. Geprefabriceerde bouwelementen zorgden ervoor dat het bouwproces sneller ging. Tot 1970 werden ruim 40.000 woningen op deze manier gebouwd.99 2.3 | Stedelijke ontwikkeling Doordat gedurende de jaren ’60 de bevolking flink groeide en ook het welvaartsniveau steeg, veranderde de bevolkingssamenstelling in steden. Mensen die het zich konden veroorloven, verhuisden van de binnensteden naar gebieden buiten de stad. Door de toename van het aantal suburbane gebieden en de enorme stijging van het autogebruik nam ook de verkeersstroom richting en in de steden toe.100 Steden werd steeds meer werkgebied, in plaats van woongebied en de maatregelen ten behoeve van het verkeer deden de stad als woon- en leefomgeving geen goed. Het Duitse idee van de ‘autogerechte Stadt’ kreeg ook in Nederland navolging.101 Het belang van het verkeer werd als dusdanig essentieel gezien voor steden, dat het slopen van bebouwing daarvoor op de koop toe genomen werd. 102 De oplossing voor de toename van het aantal auto’s werd gezien in
91
Van der Cammen en De Klerk, p.169. Ibid., p.173. 93 Ibid., p.174. 94 R. Das, ed., Op zoek naar leefruimte, Amersfoort 1966, p.7. 95 Ibid., p.29. 96 Kuipers, p.33. 97 Ibid. 98 Van der Cammen en De Klerk, p.166. 99 Kuipers, p.35. 100 Van der Cammen en De Klerk, p.173. 101 Kuipers, p.18. 102 Van der Cammen en De Klerk, p.187. 92
17
het simpelweg creëren van meer ruimte voor het verkeer. 103 Daarbij werd niet bedacht dat meer beschikbare ruimte ook wel eens zou kunnen resulteren in nog meer verkeer. In de steden werd een verdeling van de verschillende functies als beste oplossing gezien, waarbij wonen, werken en recreatie een eigen plek kregen: de uiteengelegde stad. 104 Steden richtten de blik op de toekomst, via structuurplannen werd voor het eerst een totaalplanning gemaakt voor de hele stad. Via concepten als de wijkgedachte en cityvorming werd voor elk deel van de stad uitgedacht hoe het optimaal zou functioneren en hoe elk deel zich kon onderscheiden van de rest. 105 Het idee van cityvorming waaide over vanuit de Verenigde Staten. Door middel van een combinatie van schaalvergroting en de scheiding en specialisatie van functies, moesten binnensteden economische motoren worden. Grote zakelijke gebouwen, openheid, alle ruimte voor het autoverkeer en meer plekken om geld te verdienen en uit te geven was wat men voor ogen had. De grootste motivatie voor functiescheiding en functiespecialisatie was het optimaal benutten van de dure grond in binnensteden. 106 Het opruimen van krotten en de aanleg van verkeerswegen werd gesubsidieerd, alles met als doel de binnenstad tot een economisch paradijs te maken. Het wonen in de binnenstad, iets dat weinig geld opleverde en dus een ‘zwakke economische activiteit’ was, werd hierbij verdrongen.107 Tegelijkertijd moesten de verwoestingen die de oorlog in de binnensteden had aangericht, hersteld worden.108 Hierbij werd gebruik gemaakt van de gelegenheid om verbeteringen aan te brengen die voor de oorlog niet uitgevoerd konden worden.109 Met name het openbreken van als te dicht bebouwd beschouwde gebieden was hierbij aan de orde. Kuipers stelt dat de wederopbouw wat dat betreft werd opgevat als “een klein geluk bij een groot ongeluk”. 110 Binnensteden die werden geherstructureerd, werden volgens ‘ideale modellen’ gesaneerd en gemoderniseerd. 111 Dit gebeurde bijvoorbeeld in Groningen, waar de deels verwoeste Grote Markt aanleiding was voor het ontwerp van een nieuw stadshart. Deze gang van zaken was voor de oorlog al ingezet, maar kreeg na 1945 een planmatig en grootschalig karakter. 112 Hierbij was de moeilijke taak aan de stadsbesturen te bedenken hoe het behoud van historisch waardevolle delen van de stad samen kon gaan met de maatregelen omtrent de cityvorming. Veel steden kregen door de combinatie van ingrijpende verkeersdoorbraken en cityvormende maatregelen een totaal ander karakter dan ze voorheen hadden. Van der Cammen en De Klerk spreken van het ontstaan van binnensteden met “wezensvreemde ruimten”. 113 Dit gebeurde onder meer in Nijmegen, waar in het verwoeste centrum voor een nieuwe stedenbouwkundig opzet werd gekozen en het grote stadsplein Plein 1944 werd aangelegd (afb. 6). De radicaal nieuwe manier van denken over steden, kon op navolging rekenen bij veel architecten en stedenbouwers. Men had sterk het gevoel dat er een nieuw tijdperk begon en daarbij hoorde een nieuwe vorm van bouwen. Het begrip ‘ruimte’ hoorde bij deze nieuwe tijd en was een van de sleutelwoorden met het oog op de toekomst. Het openbreken van steden was daarom een logische
103
Das, p.83. Van der Cammen en De Klerk, p.176. 105 Ibid. 106 Ibid., p.231. 107 Ibid. 108 Ibid., p.177. 109 Kuipers, p.16. 110 Ibid., p.18. 111 Kees Schuyt en Ed Taverne, 1950: Welvaart in zwart-wit, Den Haag 2000, pp.178-179. 112 Van der Cammen en De Klerk, p.185. 113 Ibid., p.173. 104
18
stap.114 De vernieuwde binnensteden met moderne, grote panden, lieten zien dat het herstel van Nederland de goede kant op ging. Dat hierbij steeds meer mensen verdreven werden uit hun woonomgeving, zou later pas aan de orde komen.
Afb. 6: Nijmegen, binnenstad; Plein 1944 (foto ca.1965). Nieuwe stedenbouwkundige invulling, gecreëerd tijdens de wederopbouw.
114
Kuipers, p.18.
19
3 | Na de wederopbouw Aan het eind van de jaren zestig kwam langzaam maar zeker een einde aan de periode die in het teken stond van wederopbouw en cityvorming. Steden waren grotendeels hersteld, de woningnood was niet meer van dien aard dat deze nog langer ‘volksvijand nummer één’ was, en er kwam steeds meer bezwaar tegen de manier waarop cityvorming in historische binnensteden plaatsvond.115 De lange tijd genegeerde en in slechte staat verkerende negentiende- en vroegtwintigste-eeuwse wijken om de binnensteden heen, kregen aan het eind van de jaren vijftig ook voor het eerst aandacht van gemeentebesturen. Omdat alle aandacht was gericht op het bestrijden van de woningnood en het moderniseren en opknappen van binnensteden, waren deze wijken over het hoofd gezien. Eind jaren zestig begon dit te veranderen. Krotten opruimen en de buurten saneren, was de aanpak die men hierbij voor ogen had. 3.1 | “Een snel en systematisch door de buurt heen walsende amovering” Bij sanering stond meestal een totale reconstructie van wijken op de agenda, waarbij als het kon ruimte moest worden gemaakt voor kantoren, winkels, brede straten en parkeergarages. De wijken om de binnenstad heen werden gezien als ideale ‘overloopgebieden’ voor functies uit de binnenstad. De op dat moment opkomende discipline van de sociale wetenschappen zou een belangrijke rol gaan spelen in de manier waarop steden aangepast werden. De bewoners van de oude wijken kwamen hierbij stukje bij beetje meer in beeld. In de publicatie Krotopruiming en sanering in maatschappelijk perspectief, uitgegeven in 1967, duidde socioloog R.R. Koopmans hoe het vernieuwingsproces volgens hem het beste uitgevoerd kon worden. Krotopruiming zou vooral uitgevoerd moeten gaan worden door gemeentelijke overheden, stelde Koopmans.116 Via “enthousiaste informatie” waarbij “ambtelijke taal” vermeden moest worden, zouden gemeenten hun inwoners moeten inlichten over het belang van sanering en krotopruiming.117 Dit belang was overigens evident, een situatie waarin een deel van de bevolking in slechte woningen huisde, kon volgens Koopmans uitmonden in “grote gevaren”.118 “Spanningen, conflicten en botsingen” lagen op de loer. 119 Het begrip ‘krot’ duidde op “een woning welke niet méér verdient dan afgebroken te worden”.120 Tot dat moment vond krotopruiming vooral plaats ten behoeve van verkeersmaatregelen, cityvorming, binnenstadsreconstructie en openbare werken. Het begrip ‘sociale sanering’ werd hier door Koopmans aan de orde gesteld. Deze sanering, die overigens minder sociaal was dan het klinkt, moest plaats vinden wanneer in een gebied dringend verbetering van het woonmilieu nodig was. Een woongebied kon hierbij getransformeerd worden tot werkgebied, of aangepast worden tot een woongebied voor “een andere sociaal-economische categorie”.121 In dit laatste geval, erkende Koopmans, zou het grootste deel van de oorspronkelijke bewoners na de sanering niet terugkeren in de wijk.122 Hier blijkt hoe ‘sociaal’ deze vorm van sanering was. ‘Verbetering van het woonmilieu’, betekende hier in feite ‘zorgen voor meer geciviliseerde bewoners’.
115
Van der Cammen en De Klerk, p.191. R.R. Koopmans, Krotopruiming en sanering in maatschappelijk perspectief, Den Haag 1967, p.8. 117 Ibid. 118 Ibid. 119 Ibid. 120 Ibid., p.9. 121 Ibid, p.11. 122 Ibid. 116
20
De meest efficiënte vorm van sanering was volgens Koopmans “algehele amotie”.123 Hierbij werden alle panden in een gebied afgebroken, ongeacht de staat waarin ze verkeerden. Op deze manier was het opnieuw bebouwen gemakkelijker en goedkoper dan wanneer een deel van de bebouwing gespaard bleef. Het is opmerkelijk hoe makkelijk hier over het feit werd heen gestapt dat hierbij goede woningen zomaar verdwenen. Wat betreft het lot van de bewoners van een saneringswijk, erkende Koopmans dat zich bij sanering verschillende problemen voordeden. Zo zou het door hen gewaardeerde karakter en de sfeer van hun wijk verdwijnen. 124 Tijdens het afbraakproces bestond bovendien de kans dat de achteruitgang versnelde.125 Voor bijna alle problemen die aan de orde zouden kunnen komen, lag volgens Koopmans de beste oplossing in een kort en krachtig saneringsproces. Hij stelde daarom “een snel en systematisch door de buurt heen walsende amovering” voor.126 Ten aanzien van de bewoners van een saneringsgebied stelde Koopmans dat deze eerst voorbereid en voorgelicht moeten worden over wat er met hun buurt gaat gebeuren. 127 Door het scheppen van een “saneringsklimaat” moesten de wijkbewoners “saneringsminded” gemaakt worden.128 Betrokken, actieve wijkbewoners zouden voor de meest gunstige situatie zorgen. De hier door Koopmans aan de orde gestelde zaken zouden, zo zal verderop blijken, gedurende de jaren zeventig stuk voor stuk terugkomen in het stadsvernieuwingsproces. 3.2 | Twee miljoen oude woningen Voortgaand op het thema van de oude woningvoorraad was de nota De toekomst van het oude woningbestand, die minister W.F. Schut (ARP) van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening in 1968 presenteerde. Deze vormde een aanzet voor de stadsvernieuwingsperiode. Het uitgangspunt van de nota, die primair gericht was op de thema’s krotopruiming en sanering, was de verbetering van de volkshuisvesting. De oude woningvoorraad, waarmee de woningen gebouwd vóór 1946 aangeduid werden, bestond in 1968 uit bijna twee miljoen woningen.129 Van deze woningen werd een aanzienlijk deel, 375.000, gekwalificeerd als krot. Jaarlijks kwamen er bovendien op dat moment ongeveer 20.000 tot 25.000 krotten bij.130 Nog 275.000 woningen bevonden zich eveneens in slechte staat, maar werden na een opknapbeurt nog wel levensvatbaar geacht. Als taak voor de woningbouw werden drie zaken in het bijzonder aangeduid: het bijhouden van de jaarlijkse toename van het aantal huishoudens dat een woning nodig had; het zo spoedig mogelijk opheffen van het woningtekort, en het “in redelijke mate” vervangen van woningen die door verkrotting onbruikbaar geworden waren of afgebroken waren ten behoeve van sanering, reconstructie, wegenaanleg en cityvorming.131 Wanneer de ontwikkeling zou verlopen zoals berekend, zou in 1970 landelijk gezien het kwantitatieve woningtekort teniet moeten zijn gedaan, zo werd gedacht.132 De bestaande woningvoorraad kreeg in deze nota een grotere rol toebedeeld dan nieuwbouw. De minister constateerde dat de afgelopen jaren door zowel de overheid als door particuliere 123
Koopmans, p.11. Ibid, p.30. 125 Ibid. 126 Ibid., p.31. 127 Ibid., p.41. 128 Ibid., p.42. 129 W.F. Schut, De toekomst van het oude woningbestand, Den Haag 1968, p.12. 130 Ibid., p.13. 131 Ibid., p.15. 132 Ibid., p.18. 124
21
woningeigenaren te weinig was ondernomen op het gebied van woningverbetering. 133 Het tegenhouden van huurverhogingen werkte in de hand dat woningeigenaren er van af zagen woningen op te knappen.134 Ook een slechte fysieke of sociale staat van de buurt waarin woningen stonden, zou vaak doorslaggevend zijn in de beslissing een woning niet op te knappen. 135 In andere gevallen werkten de huurders het opknappen van woningen tegen, omdat ze niet bereid waren hun woning tijdelijk te verlaten of een tijd in de rotzooi te zitten. 136 Wanneer woningen dusdanig verbeterd werden dat ze in een hogere huurcategorie kwamen, zagen huurders er al helemaal geen heil in. Bij eigenaren van met name woningen van vóór de Eerste Wereldoorlog, zorgde een gebrek aan financiële middelen ervoor dat zij vaak niet in staat waren hun woningen te verbeteren. 137 Het aantal oude woningen dat overbleef en aangewezen kon worden voor verbetering lag, na aftrek van de krotten en de woningen die alleen voor “noodherstel of noodverbetering” in aanmerking kwamen, rond de 1,2 miljoen. 138 Hiervan waren ongeveer 200.000 woningen eigendom van woningbouwverenigingen of gemeenten. Zij zouden per jaar 10.000 woningen moeten kunnen verbeteren. Van de overige één miljoen zouden per jaar 35.000 woningen volledig opgeknapt en/of gemoderniseerd moeten worden. 139 De minister deed een nadrukkelijk beroep op particuliere woningeigenaren hun bezit te verbeteren. Omdat strenge huurbeheersing door het sterk verminderde woningtekort niet langer nodig was, zou de komende jaren op dit gebied voor hen veel te halen zijn.140 Huurders die weigerden mee te werken aan het verbeteren van hun woning zouden in het ergste geval op straat gezet kunnen worden.141 Gemeenten werden door de minister opgeroepen om huiseigenaren en bewoners, door middel van “gerichte propaganda”, erop te attenderen dat voor hen een taak was weggelegd in het onderhouden en verbeteren van hun woningen.142 Verder werden gemeenten ook geacht zelf te zorgen voor krotopruiming en sanering.143 Al in de Woningwet waren bepalingen opgenomen omtrent het door gemeenten verbeteren en opruimen van slechte woningen. Door de woningnood was dit jarenlang naar de achtergrond gedrukt. Deze taak moest nu opnieuw hoog op het lijstje komen te staan. De minister adviseerde hierbij een aanpak waarbij per wijk of per buurt werd gewerkt, vooral in grotere steden met een uitgebreid woningbestand. De rol van de bewoners werd hierbij duidelijk naar voren gebracht. Samenspraak, voorlichting en publiciteit waren de kernwoorden.144 Voor het opruimen van krotten waren voor gemeenten vanaf 1962 subsidies beschikbaar gesteld door het Rijk.145 Door gemeenten zou verder de onbewoonbaarheidsverklaring strenger gehanteerd moeten gaan worden.146 Om het proces van het opruimen van krotten te vergemakkelijken, was er in deze nota een onteigeningsmogelijkheid gecreëerd.
133
Schut, p.21. Ibid., p.22. 135 Ibid. 136 Ibid. 137 Ibid. 138 Ibid., p.23. 139 Ibid. 140 Ibid., p.24. 141 Ibid., p.25. 142 Ibid. 143 Ibid., p.26. 144 Ibid., p.27. 145 Ibid., p.30. 146 Ibid., p.32. 134
22
Het ondersteunen van de krotbewoners, die gedwongen zouden worden te verhuizen, was een punt waarover de minister geen volledige duidelijkheid kon geven. Wel werd gedacht voor de jaren na 1968 een oplopend bedrag hiervoor te begroten.147 3.3 | Sanering, reconstructie en rehabilitatie In deze nota gaf de minister een duidelijke omschrijving van een aantal begrippen, die in dit onderzoek nog vaak naar voren zullen komen. ‘Sanering’ hield in de “verbetering van een bebouwde kom of van een gedeelte daarvan uit een oogpunt van volkshuisvesting”.148 Sanering werd in de nota betiteld als “een geconcentreerde krotopruiming”.149 Er was hierbij niet alleen aandacht voor de individuele woningen, maar juist ook voor de buurt als geheel. De behandeling van stedenbouwkundige en ruimtelijke elementen als straatprofielen, open groenvoorzieningen, speelplaatsen en parkeerruimte vroeg hierbij om een “stedebouwkundige vooorbereiding”.150 De verantwoordelijkheid voor de sanering werd met name neergelegd bij de gemeenten. ‘Reconstructie’ had betrekking op de “verbetering van de stedebouwkundige structuur van een bebouwde kom of van een gedeelte daarvan”.151 Sanering was over het algemeen van toepassing op buurten, reconstructie op “verbetering van de totale stedebouwkundige structuur gericht op een adequate functie van centra voor de zich uitbreidende nederzettingen”. 152 Reconstructie was nodig wanneer de structuur van stad- en dorpskommen, als gevolg van zowel maatschappelijke veranderingen als grote stedenbouwkundige uitbreidingen, niet meer voldeed aan de eisen van de moderne tijd. Met name de ontwikkeling van de verkeersfunctie en de opkomst van de dienstensector werden door de minister aangeduid als knelpunten. 153 In de Woningwet was op het gebied van reconstructie volgens de minister te weinig vastgelegd, wat op zich niet zo vreemd is als je bedenkt dat deze wet meer dan een halve eeuw eerder was opgesteld. In de Wet op de Ruimtelijke Ordening uit 1965 waren een aantal belangrijke stappen gezet. Zo was de mogelijkheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan voor de bebouwde kom hierin opgenomen, evenals het opstellen van een structuurplan. Ook de mogelijkheid tot het verkrijgen van financiële steun van de Rijksoverheid ten behoeve van reconstructie, maakte deel uit van deze wet. De minister onderkende het belang van deze nieuwe regelingen voor de sanerings- en reconstructieplannen van de komende jaren.154 Een derde belangrijke term die geduid werd was ‘rehabilitatie’, waarbij het principe gehanteerd werd het oorspronkelijke karakter van stadsdelen zoveel mogelijk intact te laten of juist terug te brengen.155 Deze aanpak toonde het meeste respect voor de geschiedenis van gebouwde omgeving, maar stond op dat moment nog niet op nummer één. 3.4 | Bewoners Het belang van goede communicatie met bewoners werd door de minister niet onderschat, een gebrek hieraan zou kunnen resulteren in “wantrouwen, verzet en kritiek van de bevolking”. Wanneer de overheid daarnaast geen goed beeld zou hebben van wat er speelde onder de bevolking, zou dit negatief uit kunnen werken op de gemeenschap.156 147
Schut, p.36. Ibid., p.38. 149 Ibid. 150 Ibid., p.39. 151 Ibid., p.38. 152 Ibid. 153 Ibid., p.39. 154 Ibid., p.40. 155 Ibid., p.38. 156 Ibid., p.42. 148
23
De minister erkende de moeilijkheden die krotopruiming, sanering en reconstructie met zich mee brachten voor de bewoners van de betreffende panden. Dit gold zowel voor degenen die gedwongen werden te verhuizen als voor degenen die bleven.157 Het verzorgen van “deskundige informatie, sociale voorlichting en advisering” richting de bewoners was daarom onlosmakelijk verbonden met de andere werkzaamheden.158 Tot slot benadrukte de minister het belang van grondig onderzoek voor de komende jaren, op het gebied van de woning, het woonmilieu, de bewoners en de stedenbouwkundige samenhang. Dit onderzoek zou uitgevoerd moeten worden door gemeenten, wetenschappelijke instituten en particuliere organisaties, waarbij de Rijksoverheid voor opdrachten en subsidies zou moeten zorgen.159
157
Schut, p.45. Ibid. 159 Ibid., p.52. 158
24
4 | Omslag in het denken: de oude wijken tijdens de jaren zeventig Ten aanzien van de historische binnensteden leefde in de jaren zestig bij veel critici en architecten de overtuiging dat grootschalig slopen niet de juiste keuze was. Dit stelden ook de auteurs van het boekje Op zoek naar leefruimte in 1966, dat ging over de manier waarop de Nederlandse steden klaar gemaakt konden worden voor de toekomst. De binnenstad moest volgens hen niet rigoureus aangepast worden. Niet alleen vanwege de cultuurhistorische waarde, maar ook vanwege het grote aantal mensen dat hun woonomgeving zou moeten verlaten.160 De gebieden rondom de binnensteden daarentegen, konden goed gebruikt worden voor de aanleg van ringwegen of de plaatsing van kantoren en bedrijven. Dat zich daar oude woonwijken bevonden, maakte voor de auteurs weinig uit. “Wanneer alle genoemde maatregelen getroffen zouden zijn tot instandhouding van een mooie binnenstad (...), kan de aanwezigheid van zo’n stadscentrum extra geaccentueerd worden door de aangrenzende (vaak lelijke, negentiende-eeuwse) bebouwing te slopen”.161 Op de plek van deze wijken zou een ringweg of een parkachtige groenstrook aangelegd kunnen worden, stelden de auteurs.162 Opvallend is hoe ‘lelijk’ en ‘negentiende-eeuws’ voor hen blijkbaar vanzelfsprekend aan elkaar gekoppeld waren. Over smaak valt niet te twisten, maar hier werd wel erg stellig beweerd dat de bebouwing uit een bepaalde periode opgeruimd kon worden. Dat bovendien in deze wijken vol lelijke woningen ook een groot aantal mensen woonde, lijken de auteurs hier gemakshalve even te vergeten. De bedenkelijke staat van de woningen in de oude wijken ontlokte hen de opmerking dat hierdoor “het moment van afbraak hopelijk bespoedigd wordt”.163 4.1 | Stadsvernieuwing Rond 1970 ontstond een kentering in deze manier van denken. Waar in Engeland en Amerika in kringen van architecten en sociale wetenschappers al eerder was doorgedrongen dat rehabilitatie een betere aanpak was dan sanering of reconstructie, ontstond dit besef rond 1970 ook in Nederland.164 Hierbij ging het niet alleen om de binnensteden, maar ook om de oudere wijken daaromheen. Volgens Kees Schuyt en Ed Taverne markeerde het eind van de jaren zestig “het begin van de ontdekking van de negentiende-eeuwse speculatiebouw als een waardevol sociaal milieu”.165 De nadruk ligt hier op het woord ‘sociaal’, over de stedenbouwkundige en architectonische waarde van deze wijken wordt hier niets vermeld. Op het gebied van monumentenzorg hoefden de negentiende- en vroegtwintigste-eeuwse wijken niet op steun te rekenen. Deze richtte zich destijds ten eerste op oudere bebouwing en ten tweede vooral op individuele panden. Pas in 1979 zou aangekondigd worden dat de monumentenzorg zich in de toekomst meer bezig zou gaan houden met zogenaamde ‘jonge monumenten’, gebouwd tussen 1850 en 1930. 166 Hierbij zou het, vaker dan bij oudere monumenten, gaan over hele straat- of pleinwanden, in plaats van over individuele panden.167 Bovendien zouden niet alleen villawijken, maar ook arbeidersbuurten in aanmerking gaan
160
Das, p.53. Ibid., p.61. 162 Ibid. 163 Ibid., p.66. 164 Schuyt en Taverne, p.184. 165 Ibid. 166 Gerry Andela, ‘Verschuiving karakter monumentenzorg op komst’, Wonen-TA/BK 20-21 (1979), p.5. 167 Ibid. 161
25
komen voor een beschermde status.168 We zitten hier echter al aan het einde van de jaren zeventig; aan het begin van het decennium vonden heel andere ontwikkelingen plaats. Het ruimtelijk beleid stond vanaf ruwweg 1970 in het teken van de stadsvernieuwing. De bestaande stad, en niet langer de stad van de toekomst, kwam centraal te staan in de planvorming.169 De aandacht spreidde zich daarbij uit van de historische en monumentale binnensteden naar de eenvoudige uitbreidingswijken daaromheen. 4.2 | Bezorgdheid om de steden Economisch ging het Nederland na 1970 minder voor de wind. De welvaart, die na de Tweede Wereldoorlog alleen maar gegroeid was, begon te dalen, terwijl de werkloosheid groter werd. 170 In de steden was dit het beste merkbaar. Bewoners verlieten de stad, op zoek naar meer geluk of een beter woonomgeving op een andere plek. De wijken uit de negentiende en vroege twintigste eeuw hadden te kampen met achterstallig woningonderhoud en waren daarbij vaak opengebroken door verkeersdoorbraken en niet afgemaakte cityplannen.171 Algehele bezorgdheid over de toestand van de steden begon zich te manifesteren, niet alleen in Nederland. In 1972 bracht de Club van Rome, een groep onafhankelijke Europese wetenschappers, het rapport De grenzen aan de groei naar buiten. Hierin werd bezorgdheid geuit over de manier waarop het leven in de steden zich op dat moment afspeelde en welke ontwikkelingen er op dat gebied in het verschiet lagen. 172 Omdat er binnen dit onderzoek te weinig ruimte is om uitgebreid in te gaan op de problemen in de steden als geheel, richt ik me vanaf dit punt op de oude woonwijken. De focus lag bij de stadsvernieuwing op de oude wijken in de binnensteden en de uitbreidingswijken om de binnensteden heen. Deze laatste categorie was voor het grootste deel gebouwd tussen ongeveer 1870 en 1920. Omdat de nadruk zo stevig op deze wijken lag, had stadsvernieuwing volgens De Liagre Böhl beter ‘wijkvernieuwing’ kunnen heten. 173 De Liagre Böhl noemt de stadsvernieuwing de “stormachtige weerslag” van de wederopbouwperiode. 174 In vakkringen en ook bij stadsbestuurders kwam men tot het besef hoe slecht de staat was waarin de oudere stadswijken verkeerden en hoe dringend het aanpakken van deze situatie nodig was. De steden verkeerden in een crisis.175 De in de jaren vijftig en zestig ingezette trend van cityvorming was intussen net op tijd tot een halt gebracht. Voortbordurend op Jane Jacobs’ The Death and Life of Great American Cities uit 1962, schetst De Liagre Böhl een beeld van deze steden, gekenmerkt door een winkel- en zakencentrum met daaromheen ringwegen die voor de ontsluiting zorgen, terwijl aan de rand van de stad wijken met flats en duurdere koopappartementen gebouwd zijn. Als alle plannen die in Nederland met het oog op cityvorming gemaakt waren, daadwerkelijk waren uitgevoerd, zouden we hier waarschijnlijk eenzelfde beeld hebben gehad, stelt hij. 176 Mede beïnvloed door het zojuist genoemde boek van Jacobs, begon in Nederland gedurende de jaren zestig het belang dat gehecht werd aan de wijk als leefomgeving, ten opzichte van massaliteit van de stad als geheel, te groeien. 168
Wonen-TA/BK 20-21 (1979), p.5. Van der Cammen en De Klerk, p.244. 170 Ibid., p.234. 171 Ibid., p.233. 172 Zie: D.L. Meadows, Rapport van de Club van Rome: de grenzen aan de groei, Utrecht en Antwerpen 1972. 173 De Liagre Böhl, p.9. 174 Ibid., p.7. 175 Van der Cammen en De Klerk, p.244. 176 De Liagre Böhl, p.8. 169
26
4.3 | Achteruitgang en verpaupering Veel negentiende- en vroegtwintigste-eeuwse wijken in Nederlandse steden waren er rond 1970 niet al te best aan toe. Een scheve verhouding van lage huren – tijdens de wederopbouwperiode bewust laag gehouden door de Rijksoverheid – en stijgende lonen van vaklieden had gezorgd voor lage huuropbrengsten en hoge onderhoudskosten. De motivatie om huurwoningen te onderhouden was daarom vaak niet aanwezig.177 Door gebrek aan onderhoud verpauperden woningen, terwijl ook de woonomgeving als geheel op veel plekken geen prettige aanblik bood. Veel woningen waren gesloopt ten bate van cityvorming en verkeersingrepen. Vaak werden door sloop ontstane gaten lange tijd niet opgevuld en kreeg een wijk bijna de aanblik van een oorlogsgebied.
Afb. 7: Groningen, Oosterpoort; hoek Houtzagersstraat-Meeuwerderweg (foto 1970).
Degenen die het zich konden veroorloven, trokken weg uit de oude wijken, richting de op dat moment op grote schaal uit de grond gestampte nieuwbouwwijken. De plaats van gezinnen in de wijk werd hierna vaak ingenomen door alleenstaanden, met name jongeren die getrokken werden door de lage huren en niet-westerse allochtonen die op het werk in de industrie afkwamen. 178 Hierdoor veranderde de bewonerssamenstelling, en daarmee de sfeer en het woonklimaat die altijd kenmerkend waren geweest voor deze buurten. Scholen, winkels en voorzieningen verdwenen bij gebrek aan draagvlak. In 1971 werd in Amsterdam door de Raad voor de stedebouw gediscussieerd over de oude wijken. Gesuggereerd werd alle woningen af te breken, omdat ze kwalitatief slecht waren en te weinig lucht, licht en groen hadden.179 Bovendien speelde de periode waarin de woningen gebouwd waren een rol, “een kapitalistische periode van uitbuiting, waarin speculatiebouw door onkundige revolutiebouwers hoogtij vierde”.180 177
Gerard Offerman, Stadsvernieuwing Oosterpoort: Wijkraad Oosterpoort 1970-1983, Groningen 1984, p.7. De Liagre Böhl, p.21. 179 Wonen-TA/BK 12 (1974), p.14. 180 Ibid. 178
27
4.3.1 | Arnhem, Spijkerkwartier De Arnhemse wijk Spijkerkwartier, ingeklemd tussen de binnenstad en een spoorlijn, was een voorbeeld van de staat waarin veel oude wijken verkeerden. De wijk was op een planmatige manier bebouwd, met vooral rechthoekige bouwblokken. De bebouwing bestond voornamelijk uit grotere herenhuizen, opgebouwd uit twee of drie bouwlagen, in plaats van arbeiderswoningen. Ondanks de aanwezigheid van grotere woningen was de wijk rond 1970 vooral berucht vanwege prostitutie en criminaliteit. De oorspronkelijke, rijkere bewoners waren er gedurende de twintigste eeuw vertrokken. Een steeds eenzijdiger wordende bevolkingssamenstelling, een teruglopend sociaaleconomisch niveau en het ontbreken van de nodige voorzieningen zorgden ervoor dat het er niet rooskleurig voor stond. 181 Sinds 1971 bestond het idee, weliswaar niet concreet, om van de wijk een ‘overloopgebied’ voor de binnenstad te maken, met onder meer parkeerterreinen.182 Tussen 1965 en 1975 was het inwoneraantal in de wijk teruggelopen met 38 procent. Desondanks was er nog altijd een belangrijk aandeel voor de woonfunctie. De woningen werden vanwege hun grootte ongeschikt beschouwd voor bewoning door gezinnen en daarom “volgepropt met gastarbeiders en studenten”.183 Er was weinig binding met de buurt, sterker nog, veel mensen wilden er weg. 184 Aan onderhoud werd weinig gedaan, waardoor de woningen snel achteruitgingen. Er waren weinig plekken waar gespeeld kon worden, er was al even weinig groen en aan voorzieningen voor ouderen ontbrak het ook. Van een gezellige volksbuurt was geen sprake; er was tussen de bewoners uit verschillende bewonersgroepen nauwelijks contact en men had weinig betrokkenheid bij de wijk. 185 Een dergelijke situatie, weliswaar niet standaard met de aanwezigheid van prostitutie en criminaliteit, was op dat moment aan de hand in veel oude wijken in Nederland.
Afb. 8: Arnhem, Spijkerkwartier; Tweede Spijkerdwarsstraat (foto ca. 1975). Vervallen bebouwing. 181
Ton Verstegen, ‘Spijkerkwartier Arnhem: ontkenning woonfunctie betekent ontkenning van huisvestingsvraagstuk minderheidsgroepen’, Wonen-TA/BK 11 (1975), p.25. 182 Ibid., p.26. 183 Ibid., p.27. 184 Ibid. 185 Ibid.
28
4.4 | Kritiek Vlak voordat de jaren zeventig aanbraken, begonnen kritische geluiden te ontstaan tegen de manier waarop door beleidsmakers tegen de oude woonwijken aangekeken werd. Een nieuwe manier van stadsvernieuwing begon inmiddels haar intrede te doen. In januari 1973 werd in Wonen-TA/BK aandacht besteed aan het verschijnsel van de sanering van oude wijken. Door rehabilitatie van oude woningen zou automatisch de vraag naar nieuwe woningen verminderen, stelde Ruud Brouwers. Hij riep daarom op tot het verminderen van de bouw van nieuwbouwwoningen en het ondernemen van actie op het gebied van het verbeteren en in stand houden van oude woningen. 186 Zowel voor de werkgelegenheid, die destijds wel een oppepper kon gebruiken, als voor het aanbod in goedkope huurwoningen zou dit positief moeten werken.187 De nieuwbouwwoningen die destijds gebouwd werden, waren volgens Brouwers bovendien van een dusdanig lage kwaliteit, dat het maar de vraag was of ze wel een halve eeuw mee zouden kunnen.188 4.4.1 | Maastricht , Stokstraatgebied De opknapbeurt die het gebied rond de Stokstraat in Maastricht eind jaren zestig kreeg, was het eerste voorbeeld van de nieuwe manier van stadsvernieuwing, waarbij restauratie van de historische panden, met behoud van de stedenbouwkundige structuur het uitgangspunt was.189 Het ging hier echter niet om een negentiende-eeuwse wijk, maar om een ouder, monumentaal deel van de binnenstad. Toch is een aantal belangrijkste elementen dat hier aan de orde was, ook van toepassing op de aanpak van de negentiende- en vroegtwintigste-eeuwse wijken gedurende de zeventiger jaren. In vakkringen werd kritiek geuit op de gang van zaken in Maastricht. Naar aanleiding van de restauratie werd in deze stad in april 1973 het congres Vernieuwing van oude steden georganiseerd. Ruud Brouwers en Ben Eerhart stelden in Wonen-TA/BK dat de toon van dit congres werd bepaald door “folkloristische gewichtigdoenerij” en het “geveltoerisme van monumentenzorg”. 190 Het ontbreken van vertegenwoordigers van actiegroepen, die bij uitstek de problemen die aan het licht kwamen bij stadsvernieuwing konden signaleren, was volgens Brouwers en Eerhart typerend voor de aard van het congres.191 Op het congres sprak prof. dr. A. Hendriks, hoogleraar bouweconomie aan de Universiteit van Amsterdam en directeur van het Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid. Hij belichtte volgens Brouwers en Eerhart een andere kant van de zaak.192 Hendriks signaleerde het gevaar van “slopen om te bouwen” dat op de loer lag wanneer projectontwikkelaars het bij stadsvernieuwing voor het zeggen hadden.193 De auteurs merkten op dat Hendriks in zijn betoog wat betreft stadsvernieuwing niet altijd de noodzaak tot bouwen zag. Ook op andere manieren kon een stad beter afgestemd worden op haar bewoners.194 Wanneer wèl gebouwd werd, moest goed nagedacht worden over de manier waarop synthese tussen de bewoners en de bebouwde omgeving kon worden gerealiseerd.195 Brouwers en Eerhart stelden dat stadsvernieuwing onderdeel was van een proces gericht op “wijziging in de maatschappelijke verhouding”, en daarmee op iedereen van toepassing
186
Ruud Brouwers, ‘Recordgetallen en slecht beleid’, Wonen-TA/BK 1 (1973), p.3. Ibid. 188 Ibid. 189 De Liagre Böhl, p.26. 190 Ruud Brouwers en Ben Eerhart, ‘Een stok achter de stokstraat’, Wonen-TA/BK 8 (1973), p.5. 191 Ibid., p.6. 192 Ibid., p.5. 193 Ibid. 194 Ibid. 195 Ibid., p.6. 187
29
was.196 De nadruk werd volgens hen tijdens het congres te veel gelegd op de monumentale status van steden en de isolatie van afzonderlijke stadsdelen. “Het heeft geen zin om nieuwe muren om de binnensteden te leggen en het plebs buiten de poorten te houden”. 197 Gerestaureerde historische binnensteden werden weliswaar verbeterd, maar boden slechts aan een kapitaalkrachtig deel van de bevolking een plek. Het wonen voor de gemiddelde burger werd hier verdreven ten koste van een economisch beter en esthetisch aantrekkelijkere binnenstad. De auteurs deden de verbetering van het imago van binnensteden overigens af als een “randverschijnsel” binnen de stadsvernieuwing. 198 Volgens Brouwers was er tijdens het congres veel onduidelijkheid over wat stadsvernieuwing nu precies inhield. Ging het om restauratie van monumentale panden of verbetering, rehabilitatie en sanering van niet-monumentale woongebieden?199 De problemen die bij stadsvernieuwing kwamen kijken, werden niet besproken op het congres. Brouwers zag het congres als niet meer dan “een bejubelende omkransing van de autoriteiten die het hebben klaargespeeld om een deel van het Stokstraatkwartier zoals dat heet in “oude glorie” te herstellen”.200 Daarbij werd geen aandacht besteed aan sociale en politieke zaken, die hier volgens hem duidelijk wel aan de orde waren. Een teken van een veranderende houding was volgens De Liagre Böhl het feit dat de Rijks Planologische Dienst (RPD), onderdeel van het ministerie van Volksgezondheid en Ruimtelijke Ordening (VRO), in 1969 in zijn jaarverslag sprak van ‘stadsvernieuwing’, in plaats van de op sloop en nieuwbouw duidende term ‘stadsreconstructie’.201 Hierbij werd door de RPD (h)erkend dat het belang van de bewoners van de oude wijken meer aandacht zou moeten krijgen. Tot dat moment hadden de bewoners van voor sanering aangewezen wijken niets in te brengen. Degenen die het zich konden veroorloven, verhuisden daarom. In plaats van het grootschalig slopen, zouden de oude buurten juist opgeknapt moeten worden en moesten de huidige bewoners er kunnen blijven wonen. 4.4.2 | Pleidooi tegen afbraak Ben Eerhart uitte in april 1973 in Wonen TA/BK zijn ergernis over de afbraak van buurten en buurtgemeenschappen. “Dan tonen ze een foto van een oude buurt met op de voorgrond een jongetje met een snotneus en een afgezakte broek. Dat is een opzettelijk triest beeld, waarbij ze schrijven: de buurt komt voor afbraak in aanmerking. De neus van het jongetje afvegen en z’n broek ophalen, ligt in zo’n geval meer voor de hand.”202 Dezelfde Eerhart erkende in 1975 in Wonen-TA/BK dat de bouwkundige staat van de woningen in de oude wijken een belangrijke, vaak negatieve rol speelde. Desondanks pleitte hij ervoor de oude bebouwing zoveel mogelijk intact te laten en deze niet “integraal [te] vervangen door kantoorwijken”.203 De woningen in de oude wijken waren meestal goedkoop en bescheiden van formaat. Volgens Eerhart moest hier gebruik van gemaakt worden, dit was immers precies waar in steden het meest vraag naar was onder woningzoekenden.204 Volgens Eerhart was het verder van groot belang dat de gaten die ontstonden door sloop in de oude wijken, opgevuld werden met goedkope woningen. Eerhart noemde het bouwen van zogenaamde cascowoningen, waarbij alleen de dragende constructie werd opgeleverd en de bewoner zelf de afwerking verzorgde. Op deze 196
Wonen-TA/BK 8 (1973), p.6. Ibid. 198 Ibid. 199 Ruud Brouwers, ‘De Stokstraat in opspraak’, Wonen-TA/BK 10 (1973), p.4. 200 Ibid., p.3. 201 De Liagre Böhl, p.26. 202 Ben Eerhart, ‘Stadsvernieuwing - neus afvegen en broek ophalen’, Wonen TA/BK 8 (1973), p.23. 203 Ben Eerhart, ‘Papa, wat was dat eigenlijk, een stad?’, Wonen TA/BK 22 (1975), p.8. 204 Ibid. 197
30
manier kon de huurprijs laag gehouden worden.205 Daarnaast, of eigenlijk bovenal, stelde Eerhart, kon zo de “eigenheid en betrokkenheid” van de bewoners vergroot worden. 206 Over de stedenbouwkundige structuur van de oude wijken was Eerhart niet zo enthousiast, op dit vlak werden de wijken volgens hem meestal gekenmerkt door “een grote monotonie en eenzijdigheid”.207 Dit was de kritiek die ook aan het einde van de negentiende eeuw al klonk. Over de architectuur was Eerhart wel gematigd positief, zo waren er volgens hem “soms meer verrassende details aanwezig (...) dan men op het eerste gezicht zou vermoeden”.208 Hij leek hier te zeggen dat je goed de tijd moest nemen om de aanwezige kwaliteit op te merken. Afbraak en nieuwbouw in negentiendeeeuwse arbeiderswijken ging voorbij aan het belang dat een wijk door haar specifieke karakter had voor het hele stadsbeeld, stelde Eerhart. 209 Bij grootschalige sloop en nieuwbouw lag volgens de auteur, hierbij verwijzend naar Jane Jacobs, het gevaar van eenzijdigheid en van het ontstaan van een monocultuur op de loer.210 Vanuit ruimtelijk opzicht lijkt een beter argument niet te bedenken. 4.5 | Grote ingrepen in oude wijken Het nemen van ruimtelijke maatregelen in stadsvernieuwingswijken was een precaire zaak. De gevolgen voor de stedenbouwkundige structuur en het architectonische karakter van de wijk, konden groot zijn. Daarbij kwam dat nieuw gebouwde woningen meestal een hogere huurprijs kregen. Nog erger was het als er woningen gesloopt werden, om ruimte te maken voor andere functies, zoals kantoren. Wijkbewoners waren meestal geen voorstander van nieuwbouw in hun wijk, maar zagen liever de oude bebouwing opgeknapt worden. Aan de hand van drie voorbeelden wordt duidelijk wat de impact van dergelijke maatregelen op de ruimtelijke structuur van een oude wijk en op haar bewoners kon zijn. Dat dit niet per se negatief hoefde te zijn, toont het eerste voorbeeld. 4.5.1 | Arnhem, De Weerdjes: nieuwbouw voor en met bewoners Niet in alle gevallen werd door bewoners de voorkeur gegeven aan herstel van de oude bebouwing. In 1977 beschreef Ton Verstegen hoe wijkbewoners in de Arnhemse wijk De Weerdjes een hand hadden in de realisatie van nieuwbouw in hun wijk. Renovatie van de bestaande bebouwing in de wijk bleek hier niet mogelijk. De kosten zouden te hoog zijn, met tot gevolg een huurprijs die hoger zou zijn dan wanneer er sociale nieuwbouwwoningen zouden komen. 211 Over zowel de stedenbouwkundige invulling van het gebied als het ontwerp van de woningen vond overleg plaats tussen de bewoners, de projectgroep en architectenbureau Van den Broek en Bakema.212 De architecten constateerden dat er algemeen behoefte was aan functiemenging, specifieke aandacht voor “steegjes en binnenruimtes” en speelruimte en voor betrokkenheid bij in plaats van afwending van het verkeer. 213 De bewoners hadden kennelijk een duidelijk idee over de stedenbouwkundige structuur waarin ze zich het prettigst voelden. Dit was de structuur die typerend was voor de oude wijken, de architecten kregen de taak deze te reproduceren. Geconstateerd werd
205
Wonen TA/BK 22 (1975), p.9. Ibid. 207 Ibid. 208 Ibid. 209 Ibid. 210 Ibid. 211 Ton Verstegen, ‘Nieuwe Weerdjes, Arnhem: bewonersparticipatie, maar tot hoever?‘, Wonen-TA/BK 12 (1977), p.11. 212 Ibid., p.12. 213 Ibid., p.13. 206
31
dat door de bewoners meer werd gekeken naar het stedenbouwkundig geheel en de woonomgeving, dan naar de individuele situatie per woning. 214 Aan de hand van de ideeën van de bewoners werd door de ontwerpers een aantal mogelijke oplossingen gegeven. Vanwege het grote aantal woningen dat gebouwd moest worden op een relatief klein oppervlak, dat bovendien al gedeeltelijk bebouwd was, werd verdichting het kernwoord voor het stedenbouwkundig plan.215 Hierbij zouden de woningen gestapeld worden, dit was een idee dat bij de bewoners een schrikbeeld opriep. 216
Afb. 9: Arnhem, De Weerdjes; stedenbouwkundig plan van architectenbureau Van den Broek en Bakema, 1975. Afgebeeld is de woonfunctie, geplaatst bovenop bedrijfs-, winkel- en parkeerfuncties.
Gekozen werd voor het plaatsen van woningen bovenop bedrijfs-, winkel- en parkeerfuncties.217 De ontwerpers kregen de taak een situatie te scheppen die zo dicht mogelijk bij de oude woonsituatie van de bewoners zou komen. Hierbij was de straat een belangrijk onderdeel van het wonen. 218 Contact met de begane grond moest ontstaan via voetgangersbruggen, passages en stijgpunten, waarbij op het woonniveau een semi-openbare ruimte moest ontstaan. 219 Omdat de bewoners benadrukten dat ze hoe dan ook in een traditionele eengezinswoning wilden wonen, moesten de ontwerpers dit idee zien om te zetten in gestapelde woningbouw. 220 De 214
Wonen-TA/BK 12 (1977), p.13. Ibid. 216 Ibid. 217 Ibid. 218 Ibid. 219 Ibid. 220 Ibid., p.15. 215
32
architecten wisten, zij het met moeite, uiteindelijk iedereen ervan te overtuigen dat gestapelde bouw de beste en enige oplossing was.221 Hierbij werd het significante verschil tussen het wonen in een flat – het schrikbeeld – en het wonen in een bovenwoning duidelijk gemaakt. 222 Een geleidelijke overgang, waarbij in overleg met de bewoners eerst het grote geheel behandeld werd en vervolgens de individuele woning aan bod kwam, had hier volgens Verstegen geleid tot een zorgvuldig ontwerp.223 De input vanuit de bewoners wees de architecten tijdens het overleg vaak in een andere, betere richting dan ze aanvankelijk zelf in gedachten hadden.224 Verstegen concludeerde dat door deze manier van werken de “vervreemding” opgeheven werd, die er normaal gesproken meestal was tussen ontwerpers en gebruikers.225 De bewoners konden zich, omdat ze zelf nauw betrokken waren bij het ontwerp, schikken in de uiteindelijke oplossing. 4.5.2 | Den Helder, Sluisdijk: “dwangmatige” nieuwbouw door “autoritaire” ontwerpers Dat het inpassen van nieuwbouw in oude wijken ook een minder positieve uitwerking kon hebben, verduidelijkt een ander voorbeeld. Theo Steemers leverde in 1978 in Wonen-TA/BK felle kritiek op de manier waarop in Den Helder in de jaren zeventig de negentiende- en vroegtwintigste-eeuwse Schagenbuurt omgetoverd was tot de nieuwe buurt Sluisdijk. De oude bebouwing werd hierbij grotendeels gesloopt en de architecten Willem Brinkman, Henk Klunder, Jan Verhoeven en Nico Witstok ontwierpen nieuwe woningen in een aangepaste stedenbouwkundige structuur. 226 Na enig speurwerk was door Steemers achterhaald dat het de ontwerpers ging om het creëren van “een compacte stedelijke bebouwing met een zo groot mogelijke samenhang”. 227 Door een soepele aansluiting met de resterende oude bebouwing moest de nieuwbouw in de bestaande stad gegoten worden.228 Volgens Steemers was hier gewerkt met het idee het oppervlak aan ruimte om de woningen heen minimaal te laten, en vooral veel aandacht te besteden aan architectonische versiering. 229 Daarbij werd het originele stratenplan verlaten. De ontwerpers richtten zich, wat betreft de structuur van de wijk, op de radiaal lopende wegen om de wijk heen. 230 Op deze manier ontstond een waaierstructuur. Nadat een deel van de bebouwing aan de rand van de wijk na protest van bewoners was blijven staan, waren hier volgens Steemers “merkwaardige aansluitingen” ontstaan. 231 Steemers stelde dat de bebouwingsstructuur geen samenhangend geheel vormde met de verkeersstructuur, die op zichzelf ook rommelig was. 232 De ontwerpers waren er volgens hem niet in geslaagd nieuwbouw en oudbouw goed op elkaar aan te laten sluiten. 233 Ook oordeelde hij dat, mede doordat elke architect zijn stempel op de door hem ontworpen woningen had willen drukken, de verschillende deelplannen te weinig samenhang hadden.234 De instelling van de ontwerpers werd door Steemers afgeschilderd als “autoritair”, de vormgeving van het plan als “dwangmatig”.235 Bewoners restte, zo stelde hij cru, weinig anders dan te proberen zich door middel van 221
Wonen-TA/BK 12 (1977), p.16. Ibid. 223 Ibid., p.18. 224 Ibid. 225 Ibid. 226 Theo Steemers, ‘Milieu van Sluisdijk: nostalgie en romantiek voeren boventoon’, Wonen-TA/BK 15 (1978), p.15. 227 Ibid., p.17. 228 Ibid. 229 Ibid. 230 Ibid. 231 Ibid. 232 Ibid., p.18. 233 Ibid. 234 Ibid. 235 Ibid. 222
33
“schaarhekken en tuinkabouters” te onderscheiden.236 De ontwerpers hadden de bewoners “verscheidenheid en identiteit” opgelegd, in plaats van ze zelf de ruimte te geven. 237 Ze hadden zich beter kunnen richten op wat praktisch was voor de bewoners, in plaats van hun eigen idealen vol “culturele symboliek” achterna te gaan, aldus Steemers. 238 Hier wordt duidelijk dat een op zichzelf misschien goed uitgedacht nieuwbouwplan, niet zonder meer in te passen was in een bestaande wijk. Op kleine schaal, met inpassing van afzonderlijke woningen, is dat een stuk eenvoudiger dan met een dergelijke grote onderneming.
Afb. 10: Den Helder, links de oude Schagenbuurt (foto 1964), rechts de buurt na omvorming tot Sluisdijk (foto 1978). De stedenbouwkundige structuur werd volledig vernieuwd.
4.5.3 | Den Bosch, ’t Zand: bewoners reageren met eigen stedenbouwkundig plan Op het gebied van stedenbouwkundige plannen geeft de wijk ’t Zand in Den Bosch een beeld van de manier waarop grootschalige veranderingen voor woongebieden werden uitgedacht. Hier werd in de jaren zeventig door bewoners een alternatief stedenbouwkundig plan gepresenteerd voor dit gebied, nadat door een projectontwikkelaar gemaakte plannen de woonfunctie dreigden te verdrijven. Paul Kokke en Paul Masselink beschreven in 1978 in Wonen-TA/BK hoe dit proces verliep. De locatie van ‘t Zand werd in 1971 in een door een werkgroep van deskundigen samengesteld rapport omschreven als buitengewoon gunstig voor de “vestiging van veel motorverkeer of personeel (...) aantrekkende kantoren (...) in een zestal bouwlagen (...) met alle benodigde parkeergelegenheid”.239 De woonfunctie in de wijk zou daarom flink ingekrompen moeten worden. Het rapport werd twee jaar later in de gemeenteraad behandeld. 240 Een tweede versie van dit rapport sprak in 1974 nog steeds van het idee om “grote kantoren, groothandel en verzorgende bedrijven” als hoofdfunctie in ’t Zand te realiseren.241 Daar konden ook woningen bij, maar in zeer bescheiden mate. 242 236
Wonen-TA/BK 15 (1978), p.18. Ibid. 238 Ibid. 239 Paul Kokke en Paul Masselink, ‘Het loopt uit de hand in ’t Zand’, Wonen-TA/BK 5 (1978), p.23. 240 Ibid. 241 Ibid., p.24. 242 Ibid. 237
34
In 1976 begon een projectontwikkelaar met de bouw van het eerste grote kantorencomplex in de wijk, op de plek van een enkele jaren daarvoor afgebroken kerk. Een groot aantal woningen verdween nadat een in goede staat verkerend bouwblok ten behoeve van kantoorruimte werd “opgekocht, ontruimd en dichtgespijkerd”. 243 Meer grote kantoorpanden stonden op de planning. Ondertussen nam het verkeer toe en vertrokken de bewoners die het zich konden veroorloven, ergens anders naartoe.244 Omdat de woningen die zij achterlieten te groot en te duur waren voor minder vermogenden, werden ook deze panden vervolgens als kantoor in gebruik genomen. De panden die zelfs als kantoorruimte niet voldeden, werden per kamer verhuurd of als pension gebruikt om arbeidsimmigranten te huisvesten.245 Kokke en Masselink stelden dat door het proces dat hier gaande was “een duidelijke verschraling van de sociale structuur” optrad. 246 Het onderhouden van de panden in de wijk kwam bovendien op een laag pitje te staan, omdat iedereen wist dat een beslissing tot sloop van de woningen en de bouw van kantoren elk moment plaats zou kunnen vinden.247 De gemeente voerde geen actief beleid betreffende de ontwikkeling van het gebied.248 Volgens Kokke en Masselink kon of wilde de gemeente, mede door het ontbreken van juridische middelen, weinig tegenstand bieden aan de projectontwikkelaar. 249 Wanneer de door de ontwikkelaar bedachte plannen uitgevoerd worden, zou ‘t Zand volgens Kokke en Masselink veranderen in “een dode kantoorwijk”.250 Daarbij kwam, zo redeneerden ze, dat de inmiddels voor kantoorpanden gereserveerde ruimte in buitenwijken ongebruikt zou blijven, als bedrijven zich en masse in ’t Zand zouden vestigen. Deze woonwijken liepen dan een grote kans langzaam induttende “slaapwijken” te worden.251 Door personeelsgebrek werd het maken van een bestemmingsplan voor ’t Zand door de gemeente uitbesteed.252 Het gebrek aan personeel, door de toegenomen hoeveelheid werk die de stadsvernieuwing met zich meebracht, was in veel Nederlandse gemeente een probleem in de jaren zeventig. Het bestemmingsplan bood drie mogelijke opties voor het gebied, alle aantrekkelijk voor projectontwikkelaars en nadelig voor de toenmalige bewoners (afb.11).253 Hoewel de drie modellen niet openbaar werden gemaakt en de gemeente volgens Kokke en Masselink ook niet de intentie had de wijkbewoners hierbij te betrekken, kregen deze toch lucht van het plan. 254 Via het Stedelijk Sentrum, een groep bouwkundigen, juristen en opbouwwerkers die in Den Bosch buurtacties ondersteunde, kregen de bewoners het onder ogen. Om verdere doorgang van het proces te dwarsbomen, kwamen ze in opstand, waarop de gemeente aangaf het proces voorlopig stop te zetten.255 Dit gebeurde echter niet; niet veel later werd een nieuw plan gepresenteerd. 256 Hieruit werd onder meer duidelijk dat in het noordwesten en zuidwesten van de wijk een groot deel van de bebouwing gesloopt zou worden.
243
Wonen-TA/BK 5 (1978), p.25. Ibid. 245 Ibid. 246 Ibid. 247 Ibid. 248 Ibid., p.26. 249 Ibid. 250 Ibid. 251 Ibid. 252 Ibid. 253 Ibid. 254 Ibid., p.27. 255 Ibid. 256 Ibid., p.28. 244
35
Afb. 11: Den Bosch, ’t Zand; stedenbouwkundige modellen, gemaakt in opdracht van de gemeente.
De sloopplannen en het feit dat niet voor meer woningen plek was ingeruimd in het plan, zetten de bewonersvereniging aan tot het maken van een eigen bestemmingsplan. Hierin was zowel ruimte voor wonen als voor kantoren, maar het wonen kreeg prioriteit (afb. 12).257 Dit zou vooral een plek moeten krijgen in twee grote, aaneengesloten delen in de wijk, en niet in eilandjes tussen kantoren in.258 Geparkeerde auto’s moesten niet langer de wijk overspoelen en straten moesten specifiek ingericht worden op de woonfunctie. 259 Door bovenverdiepingen van kantoren als woning te gebruiken, zouden ’s avonds uitgestorven kantoorbuurten voorkomen moeten worden. 260 De structuur en het karakter van de wijk zouden behouden blijven wanneer volgens dit plan gewerkt zou worden, meer dan wanneer het originele plan gevolgd zou worden. 261 Kokke en Masselink wierpen een kritische blik op het beleid in Den Bosch. Omdat nooit een structuurplan opgesteld was, was er geen “totaalvisie op de stad”. 262 Ingrepen vonden plaats zonder dat de gevolgen voor de toekomst voor de stad als geheel meegewogen werden.263 Een voorzichtige aanpak was volgens Kokke en
257
Wonen-TA/BK 5 (1978), p.28. Ibid. 259 Ibid. 260 Ibid. 261 Ibid. 262 Ibid. 263 Ibid. 258
36
Masselink vereist, en in het bewonersplan kwam dit het beste naar voren. 264 Bij het maken van een structuurplan, beter vandaag dan morgen, moesten hoe dan ook de inwoners van de stad betrokken worden, betoogden ze.
Afb. 12: Den Bosch, ’t Zand; alternatief stedenbouwkundig model, gemaakt door bewoners.
4.6 | Problemen bij stadsvernieuwing In mei 1974 werd in Wonen-TA/BK een artikel gepubliceerd waarin Cees van der Hoeven en Harkolien Meinsma en de problematische kant van het stadsvernieuwingsproces uitgebreid belichtten. Wat betreft de situatie in stadsvernieuwingswijken kwamen een slechte onderhoudsstaat van de woningen, een te klein woonoppervlak en veroudering op ‘woontechnisch’ gebied naar voren als negatieve elementen. 265 ‘Woontechnische’ eigenschappen hadden betrekking op hoe de woning door de bewoners zelf ervaren werd.266 Daartegenover stond ‘bouwtechnisch’, hieronder viel alles dat te maken had met de hoofdconstructie van de woning, maar ook bijvoorbeeld de kozijnen, de dakgoten en de schoorstenen. 267 In de woonomgeving speelden problemen omtrent parkeren,
264
Wonen-TA/BK 5 (1978), p.28. Cees van der Hoeven en Harkolien Meinsma, ‘Overzicht van problemen die zich voordoen bij stadsvernieuwing’, Wonen-TA/BK 9 (1974), p.16. 266 Harold Gabeler, red., Oosterpoort: Technisch woningonderzoek, Groningen 1972, p.17. 267 Ibid. 265
37
gevaarlijke verkeerssituaties, de toenemende aanwezigheid van “statusverlagende bedrijfjes” en de afwezigheid van voorzieningen gericht op kinderen een rol. 268 Volkshuisvesting zou prioriteit nummer één moeten zijn bij stadsvernieuwing, dat was vaak niet zo, aldus Van der Hoeven en Meinsma.269 Woningen die geschikt waren voor verhuur tegen een lage huurprijs werden afgebroken, terwijl juist daar veel vraag naar was. Er werd niets tegenovergesteld, waardoor de kwalitatieve woningnood niet bestreden werd. 270 Op deze manier was het moeilijk “een bestand aan goedkope maar ook redelijke woningen” te handhaven. 271 Waarom de ene buurt gereconstrueerd werd en de andere gerehabiliteerd, was vaak onduidelijk, hier bestonden weinig criteria voor. In sommige gebieden werden deze termen bovendien met elkaar verward. 272 Geconstateerd werd wel dat de waardering voor de architectuur van negentiende-eeuwse wijken toenam. Dit zou volgens Van der Hoeven en Meinsma meegenomen moeten worden in de stadsvernieuwingsplannen.273 Een ander probleem was het ontbreken van duidelijke plannen betreffende de bestemming van een vrijgekomen stuk grond na sloop. Langdurig braakliggende terreinen waren geen uitzondering.274 Wanneer een structuurplan ontbrak, ontstond onzekerheid over de functie die een buurt in de toekomst zou moeten gaan vervullen en over de invulling van de infrastructuur in de bewuste buurt. Zonder het aanwijzen van prioriteiten kwamen gefaseerde uitvoeringsplannen moeizaam tot stand.275 Omdat de grondprijs vaak enorm steeg nadat een gebouw gesloopt was, bestond er bijna geen andere optie dan het op die plek situeren van “hoogwaardige functies”, i.e. kantoren en flats.276 Bij het beoordelen van woningen werd te weinig rekening gehouden met de bewoners.277 Ook zou er wat betreft de woningen meer aandacht besteed moeten worden aan de aanwezige positieve elementen. De ‘ANTRIVS-methode’, die gebruikt werd om woningen te beoordelen zou geen bruikbare resultaten opleveren. Dit systeem zou puur naar de gebreken van woningen kijken en te weinig naar de punten waar verbetering mogelijk was. De mate waarin een woning door de bewoners gewaardeerd werd, liep niet synchroon met de waardering van dit systeem. De ANTRIVSmethode zal ook in de cases over de Oosterpoort en de Transvaalwijk terugkomen. Ook de woonomgeving werd niet op de juiste manier beoordeeld; aan de hand van de kwaliteit van de hele buurt zou de kwaliteit van een individuele woning moeten worden bepaald, aldus Van der Hoeven en Meinsma.278 4.7 | Verzet en initiatief vanuit bewoners Bewonersorganisaties hadden gedurende de jaren zeventig een duidelijk idee over hoe buurten verbeterd zouden kunnen worden, zodat een aantrekkelijker woon- en leefklimaat zou ontstaan. 279 Via inspraak en overleg wilden bewoners betrokken worden bij wat er gebeurde in hun buurt. Een uitgesproken voorbeeld hiervan zal verderop aan bod komen, bij de behandeling van de Leeuwardense Transvaalwijk.
268
Wonen-TA/BK 9 (1974), p.16. Ibid. 270 Ibid. 271 Ibid. 272 Ibid. 273 Ibid., p.17. 274 Ibid. 275 Ibid., p.16. 276 Ibid., p.17. 277 Ibid. 278 Ibid. 279 De Liagre Böhl, p.22. 269
38
Het ontstaan van actiegroepen in buurten had alles te maken met een verandering van de maatschappelijke verhoudingen, die halverwege de jaren zestig ontstond. De overheid begon haar gezag enigszins te verliezen. Nederlanders wilden zelf invloed uitoefenen op wat er gebeurde, in plaats van dat ergens in achterkamertjes door hoge heren het beleid bepaald werd. 280 Dit leidde tot verzet onder de bevolking, op alle denkbare terreinen, waarbij de sanering van woonwijken een belangrijk onderwerp was. Staatssecretaris Jan Schaefer van VRO verwachtte overigens ook assertiviteit van de bewoners. “Het is de taak van de bewoners om de gemeentelijke plannen te versnellen”, stelde hij in 1973.281 Schaefer benadrukte hierbij de belangrijke rol van actiegroepen.282 Volgens De Liagre Böhl maakten actiegroepen en wijkgroepen dankbaar gebruik van de mogelijkheid tot inspraak die hen in de jaren zeventig nog volop geboden werd. 283
Afb. 13: Staatssecretaris Schaefer bezoekt de Groningse Badstratenbuurt (foto 1977). Schaefer trok heel Nederland door om bewoners en gemeenten te adviseren, motiveren en toe te spreken.
4.8 | De rol van de Rijksoverheid Het door de Rijksoverheid gevoerde beleid, betreffende de stadsvernieuwing, had gevolgen voor het lot van de oude wijken. Veranderingen in het beleid wijzigden de koers die gevaren werd, terwijl ondersteuning via subsidieregelingen maatregelen mogelijk maakten die anders niet genomen hadden kunnen worden. 4.8.1 | De invloed van een progressieve regering Tussen 1973 en 1977 werd Nederland bestuurd door een regering onder de socialistische ministerpresident Joop den Uyl. De progressieve partijen PvdA, D66 en PPR leverden het grootste deel van de 280
De Liagre Böhl, p.25. Jan Schaefer geciteerd in: Ruud Brouwers, ‘Schaefer en het betere klimaat’, Wonen-TA/BK 14 (1973), p.29. 282 Ruud Brouwers, ‘Schaefer en het betere klimaat’, Wonen-TA/BK 14 (1973), p.29. 283 De Liagre Böhl, p.286. 281
39
ministers. Het verkiezingsprogramma dat zij schreven, Keerpunt 72, had een hervorming van de Nederlandse maatschappij in gedachten. 284 Onderdeel van het programma was een nieuwe aanpak voor de oude wijken, waarbij zo min mogelijk woningen afgebroken moesten worden en zo veel mogelijk woningen verbeterd. 285 Rehabilitatie dus, in plaats van sanering. Hoewel hierop met name aangestuurd werd vanuit sociaal oogpunt, had het ook op ruimtelijk gebied belangrijke gevolgen. Ook in veel steden kregen linkse colleges het voor het zeggen, wat direct gevolgen had voor het stadsvernieuwingsbeleid. Een voorbeeld hiervan zal verderop aan bod komen in de bespreking van de casus Oosterpoort in Groningen. Het ministerie van VRO werd vanaf mei 1973 geleid door minister Hans Gruijters (D66) en de staatssecretarissen Marcel van Dam en de hiervoor genoemde Schaefer (beiden PvdA). De 33-jarige Schaefer kreeg hierbij de taak van de stadsvernieuwing toebedeeld. De Liagre Böhl omschrijft Schaefer als “de eerste Nederlandse bewindsman die principieel en zonder bedenkingen opkwam voor het idee ‘Behoud en herstel’”.286 Door ‘stadsvernieuwingsconsulenten’ die Schaefer heel Nederland doorstuurde, werd voorlichting gegeven over woningverbetering en de op rehabilitatie van toepassing zijnde subsidieregelingen.287 De Liagre Böhl omschrijft Schaefer’s aanpak van ‘Behoud en herstel’ als “in zekere zin behoudend”, waarbij in het geval van onvermijdelijke nieuwbouw de bestaande stedenbouwkundige en architectonische situatie, voor zover dat kon, gevolgd moest worden.288 4.8.2 | Nieuw beleid: het oude woningbestand moet leefbaar worden Staatssecretaris Schaefer maakte in juni 1973 duidelijk welke lijn hij voor ogen had. Hij verklaarde dat door de overheid ook werd ingezien “dat sanering - sloop en nieuwbouw - niet het antwoord was op het gehele verouderingsprobleem”.289 Ten aanzien van woningcorporaties liet hij weten niet te begrijpen “waarom [deze] zich niet veel meer bezighouden met het verwerven van panden in de oude woonbuurten. Ze kunnen dan woningen opknappen en op die manier een sociale functie vervullen gericht op de laagbetaalden.”290 Door voordelige leningen bij het Rijk af te sluiten en door gebruik te maken van de ‘rehabilitatieregeling’ was hier voor hen alle mogelijkheid voor.291 De ‘rehabilitatieregeling’ was ingesteld met als doel het verbeteren van groepen woningen tegelijk. Ook aan de woonomgeving werd hierbij aandacht besteed. Voor het verlengen van de levensduur van in redelijk slechte staat verkerende woningen met ongeveer tien jaar, werd de ‘instandhoudingsregeling’ ingesteld. In deze periode kon de situatie geanalyseerd worden en besloten worden welke maatregelen genomen moesten worden. Voor de reparatie van acute problemen bij een verder in goede staat verkerende woning werd een ‘noodherstelregeling’ in het leven geroepen.292 Volgens Schaefer waren de bewoners van de oude wijken degenen die verantwoordelijk waren voor een veranderde manier van denken over stadsvernieuwing. Zij wilden koste wat kost in hun wijk blijven wonen, ook al waren de omstandigheden daar verre van ideaal. Schaefer sprak over de speciale sfeer in deze wijken, “zowel in menselijke als in stedebouwkundige zin”. 293 Hij erkende wel 284
Van der Cammen en De Klerk, p.235. De Liagre Böhl, p.29. 286 Ibid., p.31. 287 Ibid., p.32. 288 Ibid., p.35. 289 Jan Schaefer geciteerd in: Wonen-TA/BK 14 (1973), p.29. 290 Ibid. 291 Wonen-TA/BK 14 (1973), p.29. 292 Ibid. 293 Jan Schaefer geciteerd in: Wonen-TA/BK 14 (1973), p.29. 285
40
dat naast de sfeer in de wijk ook de lage huur van de oude woningen hierbij een belangrijk element vormde voor de bewoners.294 Schaefer stelde dat de regering op deze wijze verder wilde gaan, met als belangrijkste doel via herstel en verbetering “het gezond maken van de steden” te bewerkstelligen.295 “Voortaan zal men niet meer vragen ‘moet deze woning worden afgebroken’, maar ‘kan deze woning worden opgeknapt?’”296 Volgens Schaefer moesten de toenmalige bewoners van stadsvernieuwingswijken daarbij in hun eigen wijk kunnen blijven wonen.297 De door sloop van woningen ontstane gaten werden door Schaefer genoemd als oorzaak van het verval in de oude wijken. Het opvullen van deze gaten met speelvoorzieningen, parkeerplaatsen of andere ontbrekende voorzieningen, was hiervoor volgens hem niet de oplossing.298 Dergelijke maatregelen waren vaak van tijdelijke aard en pasten lang niet altijd bij het karakter van wijken. 299 De enige manier waarop de levensduur van wijken echt verlengd kon worden, en daarmee de onzekerheid bij bewoners over het voortbestaan van hun wijk weggenomen kon worden, was volgens Schaefer door deze gaten te vullen met nieuwbouw. Omdat het hierbij meestal om afzonderlijke woningen ging, “voor elk gat een ander ontwerp”, zouden hier hoge kosten aan verbonden zijn.300 Dit zou weer tot hogere huurprijzen leiden. Daarnaast vormde ook de beperkte bouwruimte een lastige uitdaging. Desalniettemin had Schaefer vertrouwen in deze manier van werken.301 Vooral op gemeenten en woningcorporaties werd door Schaefer een beroep gedaan. Zij moesten “meehelpen het oude, goedkope woningbestand weer leefbaar te maken.” 302
Afb. 14: Groningen, Oosterpoort; noordzijde Polderstraat, (foto ca. 1970). Gat in de bebouwing, ontstaan na de sloop van een woning. 294
Wonen-TA/BK 14 (1973), p.29. Jan Schaefer geciteerd in: Wonen-TA/BK 14 (1973), p.29. 296 Ibid. 297 Wonen-TA/BK 14 (1973), p.29. 298 Ibid. 299 Ibid., p.30. 300 Ibid. 301 Ibid. 302 Jan Schaefer geciteerd in: Wonen-TA/BK 14 (1973), p.30. 295
41
4.8.3 | Waardering ruimtelijke kwaliteit oude wijken De nieuwe slogan die in de jaren zeventig gehanteerd werd, was ‘Bouwen voor de buurt’. Hierbij werd prioriteit gegeven aan de toenmalige bewoners van stadsvernieuwingswijken. Zij wilden in hun buurt blijven, in een woning die niet buiten hun bereik kwam te liggen vanwege een verhoogde huurprijs. Van groot belang was het rapport Stadsvernieuwing dat de commissie-Schouten in 1972 aan de Tweede Kamer overhandigde.303 Hier werd, in de context van de stadsvernieuwing, voor het eerst gesproken over ‘rehabilitatie’. De stedenbouwkundig structuur en de bebouwing in oude wijken moest zoveel mogelijk behouden blijven, zo luidde het advies van de commissie. Er kwam op voorspraak van de commissie een subsidieregeling, gericht op rehabilitatie door particulieren. Hier werd duidelijk dat vanuit bepaalde richtingen wel degelijk waarde toegekend werd aan de ruimtelijke kwaliteit in de oude wijken. De commissie-Schouten vond wat dat betreft het lichtknopje, door te wijzen op het belang van het behoud van “de karakteristieke sfeer, de kleinschalige architectuur, de beslotenheid en het als vertrouwd ervaren leefmilieu van die wijken” en “de sociale en economische bindingen die de bewoners en anderen hiermede hebben”. 304 Hier komt naar voren dat er ook voor de ruimtelijke kwaliteit van de oude wijken wel degelijk waardering bestond. Deze werd alleen op dat moment, zo lijkt het, nog niet erg breed gedeeld. De Liagre Böhl zet het oude beleid puntsgewijs tegenover het nieuwe beleid dat vanaf 1973 gevoerd werd: 305 Oud beleid Uitgaan van krachtige bevolkingsgroei Uitgaan van groei autobezit Uitgaan van economische groei Stadscentrum is city Economisch belang voorop Grootschalige aanpak Verplaatsing wonen en ambacht
Nieuw beleid Bevolkingsgroei speelt geen rol meer Meer ruimte voor OV, fiets, voetganger Geen schaalvergroting Stadscentrum is ontmoetingsplaats Behoud van economisch zwakke functies Kleinschalige, gevarieerde aanpak Behoud wonen en ambacht
De omslag is kraakhelder, het stadsvernieuwingsbeleid draaide zo ongeveer 180°. Omdat gemeenten hun handen vol hadden aan de stadsvernieuwing en de uitvoering door verschillende gemeentelijke diensten gebeurde, werden in de jaren zeventig door de gemeentebesturen van de grootste Nederlandse gemeenten ‘projectgroepen’ in het leven geroepen.306 De gemeentelijke diensten werkten hierin samen met elkaar en met de buurtbewoners, waarbij elke buurt apart behandeld werd en zo veel sneller tot het nemen van maatregelen kon worden overgegaan. 4.8.4 | Subsidieregelingen De belangrijkste financiële regeling omtrent de stadsvernieuwing was de Interim Saldo Regeling (ISR), ook wel ‘Beschikking geldelijke steun stadsvernieuwing’, ingesteld in 1977. De ISR functioneerde min of meer ter overbrugging van de periode tot het moment dat de in ontwikkeling zijnde Wet op de 303
De Liagre Böhl, p.27. Ibid., p.28. 305 Ibid., p.29. 306 Ibid., p.34. 304
42
Stadsvernieuwing zou worden ingevoerd.307 Van 1977 tot 1980 werd via de ISR 758 miljoen gulden beschikbaar gesteld aan gemeenten, vooral om uitgaven betreffende de organisatie en grondaankopen te kunnen doen.308 De ISR was niet van toepassing op individuele woningverbetering. De Rijksoverheid stond hiermee borg voor het grootste deel van de uitgaven die gemeenten deden ter verbetering van oude wijken in steden. Tenminste, als de gemeenten hun plannen goedgekeurd zagen door het Rijk.309 Hierbij moet wel gezegd worden dat niet elke stad dit voorrecht kreeg; de steden Alkmaar, Amsterdam, Arnhem, Delft, Dordrecht, Groningen, Den Haag, Haarlem, Hilversum, Leeuwarden, Leiden, Rotterdam, Schiedam en Utrecht waren de gelukkigen. Op het gebied van woningverbetering werden ook subsidies ingevoerd. Via ‘objectsubsidies’ maakte het ministerie van VRO het voor woningeigenaren aantrekkelijker om hun woning op te knappen. 310 Objectsubsidies werden uitgekeerd aan eigenaren van huurwoningen en aan mensen die een eigen woning bewoonden. Zij konden, als ze hun woning(en) opknapten, 40 tot 50 procent van de verbeteringskosten terug ontvangen. Daarnaast werd er ook individuele huursubsidie ingevoerd, de hoogte hiervan werd bepaald door de huurprijs en het inkomen. 311 De centrale overheid zag onder deze progressieve regering de volkshuisvesting als háár taak, stelt De Liagre Böhl, en nam ook de maatregelen die hierbij pasten. 312 Vanaf 1974 werden de nieuwe huurmaatregelen van kracht. Het Rijk maakte het wonen in stadsvernieuwingsgebieden voor mensen met lage inkomens op deze manier haalbaar, en zelfs aantrekkelijk. Het aantal subsidies dat betrekking had op stadsvernieuwing was rond het midden en einde van de jaren zeventig nauwelijks nog te tellen. Deze subsidies waren bovendien ondergebracht bij veel verschillende ministeries. De Liagre Böhl noemt het “een lappendeken aan subsidies” en een “warwinkel aan toelagen”. 313 In 1977 werd het kabinet-Den Uyl opgevolgd door een regering bestaande uit het CDA (een samenvoeging van KVP, CHU en ARP) en de VVD, geleid door Dries van Agt (KVP). Omdat Nederland inmiddels in een economische crisis verkeerde, moest er flink bezuinigd worden. 314 Door verschillende oorzaken kwam het uiteindelijk niet tot forse bezuinigingen en ook de stadsvernieuwing hoefde niet te rekenen op minder financiële ondersteuning.315 De opvolger van Schaefer als staatssecretaris, KVP-er Gerrit Brokx, ging verder in dezelfde lijn als zijn voorganger. ‘Behoud en herstel’ bleef tot het einde van deze regeerperiode in 1981 het credo. 316 4.8.5 | Benadering oude wijken in Oriënteringsnota De Derde nota over de Ruimtelijke Ordening verscheen in delen, tussen 1973 en 1983. Hierin werd, onder meer, nog maar eens verduidelijkt hoe belangrijk de stadsvernieuwing in haar huidige vorm was.317 Van grote invloed op de nota was de in 1973 optredende oliecrisis, die er toe leidde dat de economie en de woningmarkt een tik kregen en er bij de Nederlandse overheid minder financiële ruimte was.318
307
De Liagre Böhl, p.38. Ibid. 309 Ibid. 310 Ibid., p.39. 311 Ibid. 312 Ibid. 313 Ibid., pp.40-41. 314 Ibid., p.43. 315 Ibid. 316 Ibid. 317 Ibid., p.36. 318 Van der Cammen en De Klerk, p.234. 308
43
Han Michel bekritiseerde in mei 1974 in Wonen-TA/BK de manier waarop in de door de regering opgestelde Oriënteringsnota, onderdeel van de Derde nota over de Ruimtelijke Ordening, de situatie in de oude wijken benaderd werd. Michel betreurde dat door de overheid geen aandacht besteed was aan één van de volgens hem belangrijkste oorzaken van de neergaande spiraal in de oude wijken: het doorstromingsbeleid.319 De woningen die nieuw gebouwd werden, kwamen voor het grootste deel in een hogere huurcategorie. De door de overheid gewenste doorstroming - Michel sprak van een “doorstromingsideologie” - werkte in de hand dat de meer vermogenden in de nieuwe woningen kwamen te wonen, terwijl de financieel minst sterke groep bewoners structureel de oudste woningen toebedeeld kreeg. 320 Dit beleid zou opnieuw bekeken moeten worden, wilde het leefmilieu in de negentiende-eeuwse wijken verbeterd gaan worden, bepleitte Michel. 321 De oude woningen konden voor een belangrijk deel voldoen aan de grote vraag naar “goedkope woningen die niet ernstig verkrot zijn”. 322 Wanneer echter een groot deel van de woningen in de oude wijken verbeterd werd, leidde dit tot een huurprijs die te hoog was voor deze doelgroep. Daarmee werd door de verbetering van oude woningen, het aanbod aan goedkope woningen verkleind en werden de minst draagkrachtigen de dupe. 323 Enkele jaren later, in 1978, uitte ook Hugo Priemus tijdens een referaat op een internationaal stadsvernieuwingssymposium in Den Helder kritiek op het doorstromingsbeleid. Dit werkte volgens hem averechts, als ‘bouwen voor de buurt’ het doel was. 324 De verbetering van wijken werd tegengehouden door doorstroming, betoogde Priemus. Als particuliere verhuurders hun woningen hoe dan ook moesten verhuren aan mensen met lagere inkomens, werkte dat niet motiverend om deze woningen op te knappen. 325 Tegelijkertijd waren wijkbewoners niet happig om mee te werken aan de bouw van woningen, als die toch niet voor hen bestemd waren.326 Twee andere kwesties uit de Oriënteringsnota, die betrekking hadden op de oude wijken, waren de economische schaalvergroting in en de ontsluiting van de binnensteden. Hiervoor werd het gebied net buiten de binnenstad als meest ideale locatie aangewezen, daar waar de oude wijken zich bevonden.327 Michel constateerde dat in de nota de terminologie nogal eens op verwarrende wijze gehanteerd werd. De termen ‘binnenstad’, ‘city’ en ‘stadscentrum’ werden om de beurt gebruikt voor een en hetzelfde gebied, waarbij soms de negentiende-eeuwse wijken hoorden en soms niet. Dit zorgde er volgens Michel voor dat een sluier gelegd werd over de “tegengestelde belangen” van het stadscentrum en de negentiende-eeuwse wijken.328 Er werd gesproken over het vormen van “reservegebieden” in de steden, waar later “zonder al te veel moeite meer definitieve voorzieningen kunnen worden getroffen”. 329 De negentiende-eeuwse wijken rondom de binnensteden werden hierbij dus aangewezen als back-up voor de kennelijk belangrijkere binnensteden.
319
Han Michel, ‘Stadsvernieuwing: belangentegenstellingen verdonkeremaand’, Wonen-TA/BK 10 (1974), p.21. Ibid. 321 Ibid. 322 Ibid. 323 Ibid. 324 Theo Steemers, ‘Harmoniemodel leidt tot brokstukken in de binnenstad van Den Helder’, Wonen-TA/BK 15 (1978), p.9. 325 Ibid. 326 Ibid. 327 Wonen-TA/BK 10 (1974), p.21. 328 Ibid. 329 Ibid. 320
44
4.9 | Sociale problemen en onzekerheid Bij nieuwbouw in oude buurten trad meestal een verhoging van de huren op ten opzichte van de woningen die er stonden. Dit was vaak een probleem voor de oorspronkelijke huurders. 330 Bij rehabilitatie in plaats van reconstructie was dit veel minder het geval, hoewel ook hier de garantie dat de woningen betaalbaar bleven niet bestond.331 Huursubsidie werkte volgens Van der Hoeven en Meinsma, schrijvend in 1974, niet optimaal. Enerzijds werden bewoners hierover te weinig geïnformeerd en anderzijds weigerde een groot deel uit eergevoel subsidie te ontvangen. 332 De conclusie werd getrokken dat het op dat moment niet mogelijk was goedkoop kwalitatief goede woningen te bouwen.333 Van der Hoeven en Meinsma stelden dat herhuisvesting in kannen en kruiken moest zijn vóór er begonnen werd met sloopwerkzaamheden. 334 De sociale structuur van een buurt werd bovendien overhoop gegooid door reconstructie, terwijl dit bij rehabilitatie door het procesmatige karakter van de werkzaamheden nauwelijks het geval was. 335 Wat betreft de buurten waar bewoners bij herhuisvesting naartoe verplaatst werden, gold dat het probleem zich in feite met de mensen mee verplaatste. Deze buurten werden vaak na verloop van tijd ook saneringsbuurten. 336 Een deel van de weerstand tegen stadsvernieuwingsplannen die bestond onder de bevolking, kwam volgens Van der Hoeven en Meinsma voort uit onduidelijkheid en onzekerheid over wat hun lot was. De informatie die door gemeenten verstrekt werd, zou door te ingewikkeld taalgebruik en het tonen van technische tekeningen voor veel bewoners lastig zijn.337 Dit was waarvoor Koopmans in 1968 voor waarschuwde. Een ander probleem was volgens Van der Hoeven en Meinsma het moment waarop bewoners werden betrokken bij het proces, dit was vaak veel te laat. 338 Voorgesteld werd de stadsvernieuwing uit te laten voeren door kleine bouwbedrijven en aannemers, zij zouden er een genuanceerder werkwijze op na houden. 339 Door grote projectontwikkelaars in te schakelen zou de overheid de verantwoordelijkheid voor een deel uit handen geven, zou overleg met bewoners nog minder worden, winstbejag boven het belang van de bewoners komen te staan, minder flexibiliteit mogelijk zijn en het gevaar van eenvormigheid op de loer liggen. 340 4.10 | Verbetering particuliere woningen In de oude wijken was het woningenbestand meestal versnipperd over veel verschillende eigenaren. Dit was onder meer zo in de Groningse Oosterpoort en ook in de Leeuwardense Transvaalwijk, de beide cases die ik behandel. Gemeenten konden het vaak financieel niet opbrengen in slechte staat verkerende panden over te nemen en waren zo op dit gebied machteloos. Voor woningeigenaren zelf werd daarom de ‘instandhoudingsregeling’ in het leven geroepen. Deze was erop gericht particuliere eigenaren ertoe aan te zetten hun woningen, wanneer die zich tenminste bevonden in een buurt die voor verbetering in aanmerking kwam, op te knappen.341 Per woning mocht 10.000 gulden geïnvesteerd worden, waarvan het Rijk 70 procent voor haar rekening nam. Voorwaarde was
330
Wonen-TA/BK 9 (1974), p.16. Ibid. 332 Ibid. 333 Ibid. 334 Ibid., p.17. 335 Ibid. 336 Ibid. 337 Ibid., p.16. 338 Ibid. 339 Ibid., p.17. 340 Ibid. 341 Wonen-TA/BK 14 (1973), p.29. 331
45
wel dat er na de verbetering geen huurverhoging zou worden doorgevoerd. 342 Deze regeling ging in op 1 juni 1973. 4.10.1 | Particuliere woningverbetering blijft achter Harkolien Meinsma stelde desondanks in december 1975 dat de stimulatie van particuliere woningverbetering achterbleef bij de manier waarop de verbetering van woningen die in bezit waren van woningcorporaties, werd ondersteund.343 Dezelfde auteur noemde in januari 1976 de trage ontwikkeling van de rehabilitatie van het particuliere woningbezit “zorgwekkend”. 344 Het beleid van de Rijks- en gemeentelijke overheden ten aanzien van particuliere woningen bestond voornamelijk uit het aankopen van panden. Meinsma vroeg zich af of dit de beste manier was en of er voldoende over nagedacht was, vooral omdat op deze wijze zowel de aankoop als de herstelwerkzaamheden uit de gemeenschappelijke kas moesten worden gefinancierd.345 Max van den Berg, wethouder van van stadsontwikkeling en volkshuisvesting in Groningen, pleitte in 1975 voor een regeling waarbij eigenaren van woningen in stadsvernieuwingswijken dezelfde ondersteuning zouden krijgen als die van reguliere koopwoningen, zodat ze onder gunstige voorwaarden gekocht en opgeknapt konden worden. 346 Het ontbrak volgens Van den Berg aan financiële garanties bij het kopen van op te knappen woningen, volgens hem omdat men er toch vanuit ging dat deze vroeg of laat afgebroken zouden worden. Op deze manier, constateerde hij, werden oude wijken gesloopt en vervangen door “onherbergzame, o zo mooie nieuwbouwwijkjes”.347 Van alle woningen die tussen 1973 en 1977 waren gerenoveerd, bestond het overgrote deel uit woningen die in handen waren van woningcorporaties of gemeenten. 348 Ondanks ingestelde subsidies was het aantal woningen dat door particuliere huizenbezitters en bewoners opgeknapt werd, erg laag, zo betoogden ook Aad van Ake en Kees Sipkes in 1977.349 De spreiding van het particuliere woningbezit in de oude wijken maakte het moeilijk de verschillende betrokken eigenaren samen tot verbetering van hun panden aan te zetten. 350 Bij de verbetering van woningen bestonden volgens Van Ake en Sipkes een aantal moeilijkheden. De slechte bouwkundige staat van veel woningen stond garant voor hoge verbeteringskosten.351 Omdat alle woningen in een oude wijk van elkaar verschilden, waren kostbare en tijdrovende individuele plannen vereist. Het feit dat de bestaande subsidieregelingen het in fasen verbeteren van woningen tegenhield en deze regelingen daarbij gecompliceerde procedures kenden, hielp niet mee. 352 De meeste woningeigenaren waren volgens Van Ake en Sipkes ook niet op de hoogte van voor hen nuttige subsidieregelingen.353 Hierop wees ook Meinsma eerder al.
342
Wonen-TA/BK 14 (1973), p.29. Harkolien Meinsma, ‘Anderhalf jaar vallen en opstaan in oude steden: stadsvernieuwing geïnventariseerd’ (deel 1), Wonen-TA/BK 24 (1975), p.12. 344 Harkolien Meinsma, ‘Organisatie, juridische en financiële aspecten: stadsvernieuwing geïnventariseerd 2’, Wonen-TA/BK 2 (1976), p.19. 345 Wonen-TA/BK 2 (1976), p.19. 346 Tjeerd Boersma, ‘Max van den Berg: instelling gemeente net iets essentiëler dan problemen’, Wonen-TA/BK 24 (1975), p.9. 347 Max van den Berg geciteerd in: Wonen-TA/BK 24 (1975), p.9. 348 Wonen-TA/BK 16 (1977), p.26. 349 Ibid. 350 Ibid. 351 Ibid., p.28. 352 Ibid. 353 Ibid. 343
46
De normen waaraan een woning bij verbetering moest voldoen, stonden in 1977 nog niet landelijk vast. Gemeenten mochten op dat moment zelf bepalen welke normen men hanteerde. 354 Dit zorgde er volgens Van Ake en Sipkes voor dat de Voorschriften en Wenken die in 1965 bepaald werden voor nieuw gebouwde woningen, onterecht ook bij het verbeteren van oude woningen de norm bepaalden.355 356 In 1975 had ook Van den Berg zich hieromtrent uitgelaten. Wanneer de eisen die aan een nieuwbouwwoning gesteld werden, geprojecteerd werden op een oudere woning, werd het volgens hem een lastig verhaal. 357 De voorschriften zouden aangepast moeten worden en meer gericht moeten zijn op de vernieuwing van oude woningen, aldus Van den Berg. 358 Van Ake en Sipkes betoogden tot slot waarom rehabilitatie wat hen betreft werd verkozen boven nieuwbouw. “Waarom al die rompslomp van wijkraden, opbouwwerkers, sociale timmerlieden, verbeteringsnormen, subsidieregelingen aan tochtige en vochtige oude rothuisjes? Kan je er geen leuke, propere, duurzame nieuwbouwwijkjes voor bouwen (...)?” 359 Het ging, stelden ze, om het in stand houden van “de diversiteit van bewoners en bewoning” en “de marge voor het onverwachte”.360 Deze factoren gaven de doorslag in de afweging tussen nieuwbouw en herstel. Hier wordt de kern geraakt van het belang van de omslag die in de jaren zeventig plaatsvond. Het ging zowel om de kwaliteit van de stedenbouwkundige en architectonische omgeving, als om het specifieke karakter van de oude wijken als leefomgeving. Het feit dat genoeg mensen zich hiervan bewust werden, is de redding geweest voor de oude wijken.
354
Wonen-TA/BK 16 (1977), p.29. Zie: Ministerie van VRO, Voorschriften en wenken voor het ontwerpen van woningen (1965), Den Haag 1970. 356 Wonen-TA/BK 16 (1977), p.29. 357 Wonen-TA/BK 24 (1975), p.9. 358 Ibid. 359 Wonen-TA/BK 16 (1977), p.31. 360 Ibid. 355
47
Casus 1 | Oosterpoort, Groningen Aan de hand van twee cases wil ik dieper ingaan op het proces van de stadsvernieuwing en de manier waarop dit in de oude wijken ondergaan werd. De eerste casus die ik behandel is de Groningse wijk de Oosterpoort. Het stadsvernieuwingsproces, zoals dit zich hier voltrok, was in de periode 1970-1980 vooral een verhaal van plannen. In tegenstelling tot de casus die ik hierna behandel, de Transvaalwijk in Leeuwarden, kwam het rehabiliteren van de wijk en het verbeteren van de woningen moeizaam op gang. Dit proces wil ik hier beschrijven, waarbij de nadruk komt te liggen op de intenties die men had en het ongeduld dat onder de bewoners in de wijk ontstond. Geschiedenis In de Meeuwerderpolder, het gebied waar zich later de Oosterpoortwijk zou ontwikkelen, werd tot halverwege de negentiende eeuw vooral tuinbouw bedreven. 361 Naast moestuinen en boomgaarden stonden er vroeg in de negentiende eeuw al een aantal kleine arbeiderswoningen en wat boerderijen en tuinhuizen in de Meeuwerderpolder. 362 De eerste arbeidershuizen in het gebied werden bewoond door mensen die om wat voor reden dan ook niet (meer) binnen de stadsmuren konden wonen. 363 Toen na 1850 de bevolking binnen de stadsmuren te groot begon te worden, gingen steeds meer mensen buiten de muren wonen. Opvallend is dat het officieel nog altijd verboden was om buiten de vesting te bouwen, deze wet werd blijkbaar niet al te streng nageleefd. 364 Op willekeurige plekken werden kleine en nog kleinere huizen - ‘kamers’ - gebouwd. Deze laatste waren niet groter dan drie bij drie meter.365 Veel woningen stonden rug-aan-rug op de landbouwpercelen. Wie grond had, kon bouwen.366 Rond 1870 stonden er 305 woningen. De gemeente deed niets aan onderhoud, dit werd overgelaten aan de woningeigenaren.367 Zoals eerder genoemd, bouwde de ‘Bouwvereniging’ vanaf 1863 als eerste woningbouwvereniging in Groningen woningen in het gebied, ontworpen door architect J.F. Schepers. De arbeiderswoningen, gebouwd in de Grote en Kleine Brandenburgerstraat en de Sophiastraat, kwamen keurig naast elkaar te staan, in tegenstelling tot de kriskras neergezette particulier gebouwde woningen. 368 De woningen van de Bouwvereniging hadden een woonkamer die ook dienst deed als slaapkamer - , een gang en een achterhuis.369 De Oosterpoortwijk zoals die nu bestaat, kreeg gestalte vanaf de jaren zeventig van de negentiende eeuw. De aanleg van straten gebeurde aanvankelijk door de gemeente en vervolgens door particulieren.370 De eerste plannen voor straataanleg in het gebied werden in 1869 ontwikkeld door de gemeente. In 1874 en 1875 werden de eerste straten aangelegd, onder meer de Lodewijkstraat, de Mauritsstraat, de Polderstraat, de Middenstraat en de Meeuwerderweg. Nadat de Vestingwet in 1874 was aangenomen en de vestingwerken waren ontmanteld, kwam er meer ruimte om te bouwen. Ingenieur F.W. van Gendt kwam in 1875 met de eerste uitbreidingsplannen voor de stad, deze hadden geen stedenbouwkundig maar vooral een technisch 361
Gerard Offerman, De Oosterpoort: De geschiedenis van een 19e-eeuwse woonwijk in Groningen, Groningen 1987, p.20. Ibid., p.31. 363 Ibid., p.35. 364 Ibid., p.36. 365 Ibid., p.45. 366 Ibid. 367 Ibid. 368 Ibid., p.49. 369 Louwrens Hacquebord en Rita Overbeek, Monumenten inventarisatie project gemeente Groningen: Oosterpoort, Groningen 1991, p.7. 370 Offerman 1987, p.50. 362
48
karakter.371 In 1878 werd architect B. Brouwer aangesteld om het plan een meer stedenbouwkundige grondslag te geven.372 In deze uitbreidingsplannen werd in het gebied van de Oosterpoort nog geen volledige woonwijk gepland, er was al wel sprake van het later aangelegde Zuiderpark. 373 374 Het aantal woningen dat in de Oosterpoort gebouwd werd, steeg ondertussen.375 Meestal legde de gemeente een straat aan, om vervolgens de kavels per stuk te verkopen. Iedereen kon vrij gemakkelijk een bouwvergunning krijgen, zo lang maar aan enkele minimale eisen werd voldaan.376 Particuliere bouwers probeerden zoveel mogelijk woningen op de beschikbare percelen neer te zetten. Er waren destijds nog weinig voorschriften voor licht-, lucht- en zontoetreding van woningen. Vooral speculatieve bouwers, die bouwden voor verhuur, grepen hun kans.377 Door de aannemers die verantwoordelijk waren voor de bouw van het grootste deel van de wijk, werd over het algemeen een redelijke bouwkwaliteit geleverd. 378 Bij de bebouwing van het gebied ten westen van de Meeuwerderweg zag de gemeente er op toe dat bouwers zich hielden aan de gestelde eisen. Hier kwamen dan ook relatief ruim opgezette woningen, op grotere percelen te staan. 379 De belangrijkste oorzaak achter de bouw van de kwalitatief mindere, op kleinere percelen gebouwde speculatiewoningen in de wijk was de enorme behoefte aan woonruimte, die onervaren revolutiebouwers aanzette tot het in korte tijd zo goedkoop mogelijk uit de grond stampen van woningen.380 Tegelijkertijd nam de gemeente het in de periode na 1890, door de woningnood, minder nauw met de regels.381 Vooral in de in het gebied tussen de Meeuwerderweg en het Winschoterdiep aangelegde straten vond revolutiebouw plaats. 382 Op het voormalige vestingterrein tussen de Hereweg en de Oosterweg, werd tussen 1880 en 1905 het Zuiderpark, een parkachtige buurt met zeventien villa’s gebouwd.383 Deze buurt had en heeft vanzelfsprekend een totaal ander karakter dan de rest van de wijk en is daarom niet meegenomen in dit stadsvernieuwingsonderzoek. Wel maakte de aanleg van het Zuiderpark duidelijk hoe aan het einde van de negentiende eeuw zowel ‘arm’ als ‘rijk’ profiteerde van de vrijgekomen ruimte ten zuiden van de stad. Nadat in 1909 de Meeuwerderweg was doorgetrokken tot aan de H.L. Wichersstraat in het zuiden van de wijk, was het stratenplan van de Oosterpoort voltooid. 384 Onder invloed van de door de Woningwet in gang gezette sociale woningbouw, werden tussen 1915 en 1920 aan de H.L. Wichersstraat en aan de zuidzijde van de Meeuwerderbaan woningcomplexen gebouwd door woningbouwverenigingen. Hiermee was de Oosterpoortwijk ‘af’.
371
Corien Ligtenberg en Caroline Smook, Groningen 1850-1900: een veranderend stadsbeeld, Groningen 1992, p.38. Ibid., p.39. 373 Hacquebord en Overbeek, p.4. 374 Jansen en Martin, p.12. 375 Offerman 1987, p.58. 376 Gabeler, p.2. 377 Offerman 1987, p.84. 378 Gabeler, p.3. 379 Hacquebord en Overbeek, p.16. 380 Gabeler, p.3. 381 Hacquebord en Overbeek, p.16. 382 Ibid., p.9. 383 Ibid., pp.13-15. 384 Offerman 1987, p.94. 372
49
Afb. 15: Groningen, Oosterpoort; ontwikkeling bebouwing, 1864-1920.
Ruimtelijke kenmerken en karakter De Oosterpoort heeft een besloten karakter, voornamelijk veroorzaakt door de historisch bepaalde begrenzing van de wijk: het Verbindingskanaal aan de noordkant, de spoorweg aan de westkant en het Winschoterdiep aan de oostkant van de wijk. De belangrijkste uitvalswegen, noord-zuid gericht, zijn de Meeuwerderweg en de Oosterweg. Het stratenpatroon is historisch bepaald, zo was de Meeuwerderweg eerder een sloot en waren verschillende andere straten voorheen landwegen of kleine weggetjes die door de akkers liepen. 385 De manier waarop verschillende straten met een kromming lopen, duidt erop dat bij de straataanleg de oude verkavelingen gevolgd zijn. Zo lopen ten oosten van de Meeuwerderweg alle straten met min of meer dezelfde kromming richting het Winschoterdiep. De ruimtelijke structuur van de Oosterpoort wordt gekenmerkt door smalle straten en ondiepe bouwblokken, typerend voor de oude arbeiderswijken. De straten geven, doordat ze niet alleen smal zijn, maar ook vaak krom lopen, de ruimtelijke structuur een besloten karakter. Op weinig plekken is privéruimte aanwezig vóór de woning. De wijk heeft een hoge bebouwingsconcentratie, waarbij wel verschillen bestaan tussen de verschillende delen van de wijk. Ten westen van de Oosterweg is de wijk minder dicht bebouwd, met relatief grote bouwblokken. Ten oosten van de Meeuwerderweg is de dichtheid daarentegen veel 385
Projektgroep "Oosterpoort", De Oosterpoort: een 19e eeuwse woonwijk: diagnose en therapie bij een stadsvernieuwing, Groningen 1972, p.30-31.
50
groter, met bouwblokken die vaak hoger en minder diep zijn. In het deel tussen deze twee gebieden komen beide typen bebouwing voor. Er waren rond 1970 voornamelijk benedenwoningen in de wijk, 70 procent van het totaal. 386 In totaal stonden er op dat moment 1.523 panden, waarvan 871 eengezinswoningen.387 De bebouwing in de wijk is afwisselend, doordat de wijk stukje bij beetje is bebouwd. Er staan woningen van één laag tot drie lagen, soms afwisselend naast elkaar. Sommige straten zijn bloksgewijs opgebouwd, zoals de Nieuwstraat, de Annastraat en de Van Julsinghastraat. Het straatbeeld is in deze straten gelijkmatiger dan in bijvoorbeeld de Frederikstraat, de Martenstraat en de Jacobstraat, waar een grote variëteit aan gevels en woninghoogten is. Ondanks het feit dat de wijk door veel verschillende particuliere bouwers en volgens veel verschillende plannen is gebouwd, vormt deze toch een stedenbouwkundige eenheid. De door de Bouwvereniging gebouwde Brandenburgerbuurt vormt met haar driehoekige structuur en groenere karakter een afzonderlijke buurt binnen de wijk (afb. 20).388
Afb. 16 : Groningen, Oosterpoort; woningen Verlengde Frederikstraat (links) en Jacobstraat (foto 2014). Eclectische en traditioneel-ambachtelijke architectuur, veel in de wijk voorkomend.
Bijzondere stedenbouwkundige elementen in de wijk zijn de straatwanden van de Meeuwerderweg en de Oosterweg, die bepalend zijn voor de structuur van de wijk. 389 Ook de straatwanden aan de Lodewijkstraat, en de westzijde van het Winschoterdiep zijn stedenbouwkundig bijzonder, deze geven de begrenzing van de wijk aan. 390 De binnenterreinen van de bouwblokken zijn, hoewel vanaf de straat meestal niet zichtbaar, een ander opvallend element in de structuur van de wijk.
386
Projektgroep "Oosterpoort", p.49. Ibid. Hacquebord en Overbeek, p.18. 389 Verbeteringsplan Oosterpoort, Groningen 1981, p.33. 390 Ibid. 387 388
51
Qua architectuur zijn de woningen voornamelijk gebouwd in eclectische en neorenaissancestijl, beide typerend voor de tweede helft van de negentiende eeuw. De gevels van zowel grotere als kleinere woningen zijn in meer of mindere mate versierd met onder meer veelvuldig gekleurde baksteenpatronen, met geglazuurde tegels ingevulde bogen boven ramen en deuren met daarboven gipsen vrouwen- en mannenkopjes, banden van pleisterwerk, dakkapellen met houtsnijwerk, friezen en brede kroonlijsten. Tegelijkertijd staan er ook woningen die gebouwd zijn in traditioneelambachtelijke stijl, en een soberder aanzien hebben. Het meest opmerkelijk is dat in één straat een enorme variëteit aan naast elkaar gebouwde gevels aanwezig kan zijn. Omdat de Oosterpoort de eerste grootschalige stadsuitbreiding was, buiten de voormalige vesting, fungeerde het rond 1875 als overloopgebied voor de binnenstad. De bouw van scholen in het nieuwe woongebied was daar onderdeel van. In de wijk werden verschillende schoolgebouwen neergezet, die in 1970 nog steeds in de wijk stonden. Er stond een schoolgebouw uit 1867 in de Sophiastraat, een schoolgebouw uit 1881 aan de Oosterweg en er stonden twee schoolgebouwen uit 1907, één aan de Mauritsstraat en één aan de Oliemulderstraat.
Afb. 17 : Groningen, Oosterpoort, Nieuwstraat gezien naar het zuiden, vanaf de Dijkstraat, (foto ca. 1969). Smalle straten en lange bouwblokken.
De situatie rond 1970 In 1970 had de Oosterpoort 7.582 inwoners. 391 Het grootste deel van de woningen in de wijk was, zo werd eerder duidelijk, door particulieren gebouwd. Deze hadden naarmate de tijd verstreek vaak niet het geld om hun woningen te onderhouden of te verbeteren. Hierdoor daalde de kwaliteit van deze woningen gedurende de eerste decennia van de twintigste eeuw. 392 Mede door deze “materiële aftakeling” was de wijk rond 1970 behoorlijk achteruitgegaan. 393 De gemeente deed weinig op het 391
Projektgroep “Oosterpoort", p.32. Gabeler, p.4. 393 Ibid. 392
52
gebied van woningonderhoud, ze kocht alleen de allerslechtste woningen aan om deze af te breken.394 Veel woningen in de wijk vertoonden “ekonomische en technische slijtage”.395 Er was bovendien een gebrek aan speelruimte en aan groenvoorzieningen en er stonden structureel veel geparkeerde auto’s in de straten.396 Op plekken waar panden waren afgebroken bevonden zich gaten in de bebouwing (afb. 14) .397 De vanaf het einde van de jaren vijftig gebouwde nieuwbouwwijken Corpus den Hoorn, De Wijert, Selwerd en Vinkhuizen hadden een grote aantrekkingskracht op bewoners van de Oosterpoort. Ruimere woningen die “zelfs een douche” hadden, en een toilet dat zich binnenshuis bevond, zorgden ervoor dat degenen die het geld ervoor hadden, de Oosterpoort verlieten.398 Het stedenbouwkundige karakter van deze nieuwe wijken was, door het bouwen in stempels en het veelvuldig voorkomen van hoogbouw, niet te vergelijken met het besloten karakter van de Oosterpoort. De plek van de vertrekkende bewoners werd vooral ingenomen door studenten. Huisjesmelkers grepen hun kans, woningen werden door hen per kamer verhuurd en er werd weinig tot niets aan onderhoud gedaan. 399 Door de nieuwe bewoners veranderde het sociale klimaat in de wijk. De leefbaarheid ging achteruit, er was sprake van een “neergaande ontwikkelingsspiraal”. 400
Afb. 18: Groningen, Oosterpoort; Witlattenstraat, gezien naar het oosten, richting de Middenstraat, (foto ca. 1970).
Kantoren of woningen? De manier waarop bestuurders in Nederlandse steden zich in de jaren zestig lieten benevelen door cityplannen, zorgde ook bij de inwoners van de Oosterpoort voor onzekerheid. Zou hun wijk blijven
394
Gabeler, p.4. Projektgroep “Oosterpoort", p.26. 396 Ibid. 397 Ibid. 398 Paul van Alberda, red., Een wijk herwonnen: Vernieuwing van de Oosterpoort in Groningen (1987-1998), Groningen 1999, p.9. 399 Ibid. 400 Projektgroep “Oosterpoort", p.26. 395
53
bestaan of zou er ruimte gemaakt moeten worden voor kantoren?401 Het Struktuurplan binnenstad Groningen, dat de gemeente in 1969 uitbracht, leek inderdaad in deze richting te wijzen. In de rondom de binnenstad gelegen wijken moest het nodige gaan veranderen, voor de Oosterpoort was hierbij deels een rol bedacht als kantorengebied (afb. 19). Bij bewoners van de wijk kon deze gang van zaken niet rekenen op gejuich, men vond dat het gemeentebestuur geen respect voor de geschiedenis van de wijk toonde.402 Er ontstond verzet. De Aktiegroep Oosterpoort werd in 1970 opgericht, deze richtte zich in eerste instantie op de aanstaande vervanging van woningen door kantoren. 403 De eerder genoemde wethouder Van den Berg van stadsontwikkeling en volkshuisvesting beloofde op een voorlichtingsavond dat er alleen gesloopt zou worden vanwege bouwvalligheid of voor de realisatie van een plan dat samen met de bewoners zou zijn opgesteld.404 Verder zou het gemeentebestuur via een ‘contactgroep’ van bewoners zorgen dat ze op de hoogte bleef van de wensen en klachten van de buurtbewoners.405 Van den Berg kreeg het voor elkaar om het college van B en W ervan te overtuigen dat renovatie de beste optie was voor de Oosterpoort. 406
Afb. 19: Kaart structuurplan binnenstad Groningen (1969). Omcirkeld de Oosterpoort. Te zien is dat het wonen slechts in een beperkt deel van de wijk gepland werd en dat de kantoorfunctie een belangrijke plek innam. 401
Offerman 1984, p.7. Ibid., p.9. 403 Ibid. 404 Ibid., p.11. 405 Ibid. 406 De Liagre Böhl, p.289. 402
54
Veranderende intenties gemeente In oktober 1971 bracht het gemeentebestuur een interimnota uit, ten aanzien van het binnenstadsbeleid: de Doeleindennota. Hierin werd een andere boodschap verkondigd dan in het structuurplan van twee jaar eerder. In een bijlage bij de nota stond over de Oosterpoort: “Als een deel van het woningbestand nog goed is of voor verbetering in aanmerking komt is het gewenst de bewoners duidelijk te maken, dat de buurt een goed woonmilieu zal opleveren als zij dat willen.” 407 De Oosterpoort werd, ondanks de slechte kwaliteit van de woningen, nog niet als verloren beschouwd. Het zou mogelijk moeten zijn de openbare ruimte in de wijk te verbeteren door “betrekkelijk eenvoudige ingrepen in het stratenpatroon en summier gebruik van straatmeubilair”.408 Bij de Doeleindennota werd over de Oosterpoort gezegd dat “er geen gaten in de bebouwing [mochten] blijven bestaan. Vestigingen, welke afbreuk doen aan de woonkwaliteit moeten uitgesloten worden, maar bedrijvigheid, welke tot het leven van alledag kan worden gerekend, dient te worden aangemoedigd”.409 In overleg met de bewoners werden ontwerpen gemaakt voor een ‘modelstraat’. Er werden maquettes gemaakt met verschillende kleuroplossingen voor de gevelwanden en mogelijke straatindelingen.410 Bewoners en belangstellenden mochten hierover vervolgens tijdens een tentoonstelling in het Groninger Museum hun mening geven.
Afb. 20: Groningen, Oosterpoort; onderverdeling in sectoren (kaart 1970). Rood: ‘zwarte gebied’; blauw: middengebied; geel: Brandenburgerbuurt; groen: Zuiderpark.
407
Aanhangsel bij Doeleindennota deel 1, Groningen 1971, p.2. Ibid. 409 Ibid., p.3. 410 Projektgroep “Oosterpoort", p.78. 408
55
De Nota inzake bestemming en verdere aanpak van de Oosterpoortbuurt die het gemeentebestuur in maart 1972 publiceerde, maakte duidelijk dat waar mogelijk het doel rehabilitatie zou zijn. “Op grond van het feit dat landelijk gezien de ervaringen van sanering tot op heden niet gunstig zijn uitgevallen en het effekt met saneringsmaatrelegen ver beneden de verwachtingen is gebleven, terwijl woningverbetering allerwegen wordt gestimuleerd, kan op dit moment zonder bezwaar worden besloten om in principe tot rehabilitatie, waarnodig gepaard met sanering en rekonstruktie, van de Oosterpoort over te gaan.”411 De wijk werd hierbij door het college onderverdeeld in een goed deel en een minder goed deel. 412 Het minder goede deel, bestempeld als het ‘zwarte gebied’, bevond zich ten oosten van de Meeuwerderweg, aangevuld met de Warmoesstraat, de Oliemulderstraat en de Polderstraat (afb. 20) . Dit waren de straten waar vooral revolutiebouwers woningen hadden neergezet. Uitgebreid onderzoek naar de bouw- en woonkwaliteit van deze woningen moest meer duidelijk maken.413 Op het gebied van sociale begeleiding van bewoners werd de eerste maatregel genomen in het najaar van 1972. Er werd een ‘opbouwwerker’ voor de wijk aangesteld door de Stedelijke Raad voor Maatschappelijk Welzijn. Deze was een aanspreekpunt voor bewoners, specifiek op het gebied van de stadsvernieuwing. Samen met de wijkraad en een maatschappelijk werker moest de opbouwwerker “de machteloosheid en het wantrouwen (...) wegnemen onder de bevolking dat is ontstaan door het ontbreken van enig perspektief voor de Oosterpoort als woonwijk”. 414 De opbouwwerker moest tussen de instanties en de bewoners, beide kanten op, zorgen voor een goede communicatie. Nieuw college In september 1972 werd een nieuw gemeentebestuur gevormd in Groningen. Als eerste grote gemeente kreeg in Groningen een programcollege van linkse partijen het voor het zeggen, met daarin de PvdA, de PPR en de CPN. Dit progressieve college zou tot 1982 aanblijven. Voor een uitgebreide beschrijving van het politieke klimaat in Groningen en de gevolgen hiervan voor de stedenbouwkundige situatie, verwijs ik graag naar de doctoraalscriptie die Ineke Postmus-de Groot en Gea Timmer-Rijkeboer in 2001 schreven. 415 Drie maanden na het aantreden van het nieuwe gemeentebestuur werd de Nota Doelstelling Binnenstad Groningen aangenomen door de gemeenteraad. Het structuurplan uit 1969 was hiermee definitief van de baan.416 Het gemeentebestuur had intussen aan de gemeenteraad meegedeeld dat wat hen betreft de stadsvernieuwing op een andere manier zou plaatsvinden dan voorheen het geval was. “De inzichten betreffende de stadsvernieuwing hebben zich de laatste jaren drastisch gewijzigd. Lag aanvankelijk de nadruk op sanering en reconstructie, thans verschuift deze zich heel duidelijk in de richting van rehabilitatie. (...) Het is (...) uitgesloten dat, dat met de ontwikkeling van stadsvernieuwingsplannen nog enkele jaren kan worden gewacht. (...) Er dient niet alleen zo spoedig mogelijk met de ontwikkeling van (nieuwe) stadsvernieuwingsplannen te worden begonnen, de gehele aanpak zal tevens gericht moeten zijn op snelle realisering van deze plannen.”417 411
Geciteerd uit Nota inzake bestemming en verdere aanpak van de Oosterpoortbuurt in: Projektgroep “Oosterpoort", p.13. Offerman 1987, p.151. Ibid., p.152. 414 Projektgroep “Oosterpoort”, p.88. 415 Ineke Postmus-de Groot, en Gea Timmer-Rijkeboer, “Er komen andere tijden... .”: De Invloed van de politieke kleur op de stedenbouwkundige plannen voor Groningen na 1945, Groningen 2001. 416 Offerman 1987, p.152. 417 Aanpak van de stadsvernieuwing: bijlage raadsverslag 1972/1973, Groningen 1973, p.5. 412 413
56
Omtrent de komst van het cultuurcentrum, waarvan de bouw intussen begonnen was, bestond nog geen volledige duidelijkheid en daarom bij de wijkbewoners de nodige onrust. De vraag wat er met de omgeving van het gebouw ging gebeuren - het gebied waar voorheen het veemarktterrein was, in het noordelijk deel van de wijk - zorgde voor spanning.418 Woningonderzoek De Projectgroep Oosterpoort signaleerde in 1972 dat er de afgelopen jaren een “stijgende waardering voor oudere woonwijken” was ontstaan, onder meer door de daar aanwezige “variëteit van bouwstijlen” en door de grootte van de woningen.419 Afwisselend dus, in plaats van eentonig. Ook “het bestaan van een vorm van buurtleven die in belangrijke mate bijdraagt aan de woontevredenheid” was een reden van deze waardering.420 Dit buurtleven was, zoals duidelijk is geworden, op dat moment echter juist behoorlijk aan het verdwijnen in de oude wijken. In 1972 werd door de projectgroep een onderzoek naar de technische staat van de woningen in de Oosterpoort gepubliceerd. Voor het onderzoek werden de twee op dat moment veel gebruikte methodes, de eerder genoemde ANTRIVS-methode en de ‘Haarlemse methode’, resoluut afgekeurd. Bij beide methodes werden strafpunten uitgedeeld wanneer een woning niet aan bepaalde gestelde eisen voldeed. Voortkomend uit het aantal strafpunten dat een woning kreeg, werd bekeken of de woning in aanmerking kwam voor verbetering, of gesloopt moest worden. 421 Vooral de ANTRIVSmethode werd buitengewoon ongeschikt geacht, om dezelfde redenen als Van der Hoeven en Meinsma eerder noemden. Bij het woningonderzoek in de Oosterpoort werd daarom gekozen voor een methode waarbij de nadruk lag op het betrekken van de bewoners, in plaats van het afwerken van een lijst met eisen en normen. 422 De woningen moesten, om voor verbetering in aanmerking te komen, zoveel mogelijk aan de normen en voorschriften van de bouwverordening voldoen. Een strikte navolging hiervan was volgens de onderzoekers niet mogelijk, dan kwam geen enkele woning in aanmerking voor verbetering.423 Er moest daarom een beetje creatief omgegaan worden met de voorschriften. Bij twijfelgevallen zou het oordeel van de bewoners over de woning doorslaggevend zijn.424 Overigens was op dat moment zo’n 40 procent van de bewoners in de wijk ook eigenaar van de woning.425 Het onderzoeksgebied, dat afgebakend werd in overleg met de dienst Stadsontwikkeling en Volkshuisvesting, omvatte een gedeelte van de Annastraat, een gedeelte van de Dijkstraat, een gedeelte van de Martenstraat en een gedeelte van de Nieuwstraat. Hier bevonden zich percelen met zowel één als twee woonlagen, waarbij – uitgaand van eerder door de gemeente uitgevoerd onderzoek426 – bekend was dat tussen de woningen duidelijke verschillen in kwaliteit bestonden. 427 De geselecteerde woningen lagen, afgaand op de door B en W gemaakte tweedeling, in het minst goede deel van de wijk. Het ging zowel om door eigenaren zelf bewoonde woningen als huurwoningen.
418
Offerman 1987, p.152. Projektgroep “Oosterpoort”, p.12. 420 Ibid. 421 Gabeler, p.7-10. 422 Ibid., p.17. 423 Ibid., p.18. 424 Ibid. 425 Projektgroep “Oosterpoort”, p.62. 426 Ibid., p.47. 427 Gabeler, p.20. 419
57
Het onderzoek wees uit dat alleen de onderzochte eengezinswoningen in de Dijkstraat er dusdanig slecht aan toe waren, dat deze niet voor verbetering in aanmerking kwamen. 428 Elementen als plafonds, scheidingswanden en trappen waren overal in het onderzochte gebied aan verbetering toe.429 Hetzelfde gold voor de isolatie en de brandwerendheid van de woningen. 430 Bijna nergens was een douche en de wc bevond zich buiten de woning.431 De projectgroep gaf aan hoe de wijk als geheel verbeterd zou kunnen worden. De woningen die niet gerenoveerd konden worden of waarvan dat economisch onverantwoord zou zijn, moesten vervangen worden door nieuwbouw. Op deze manier zou het aanzien van de wijk verbeteren, wat volgens de projectgroep ook positief zou uitwerken op de onderhoudsactiviteit van de overige woningeigenaren.432 Op het gebied van architectuur had de projectgroep een duidelijke mening. Er zouden geen “éénvormige rijenhuizen moeten komen, maar een meer gevarieerde bebouwing, zoals ook in de huidige opbouw van de wijk te zien is.”433 Ook op stedenbouwkundig vlak werden er ideeën geopperd. Nieuwbouw zou volgens bepaalde richtlijnen moeten plaatsvinden, waarbij onder meer de in de wijk voorkomende verkavelingsbreedten moesten worden aangehouden en woningen niet hoger gebouwd moesten worden dan de omringende bebouwing. Zo zou het karakter van de wijk onaangetast blijven en de zouden de bewoners niet vervreemden van hun omgeving.434 Sloop en nieuwbouw In 1974 maakte de regering een bedrag vrij voor de bouw van 5.000 nieuwe woningen, voor mensen met lage inkomens. Voor gemeenten gold: wie het eerst komt, die het eerst maalt. 435 Groningen was er op tijd bij, in de Oosterpoort werden in december 1975 naar aanleiding van deze regeling 84 nieuwe woningen gerealiseerd. De woningen werden gebouwd aan de Palmslag, in het noorden van de wijk, ten zuiden van het cultuurcentrum. Ze werden ontworpen door Theo Oving in samenwerking met woningbouwvereniging Gruno en de gemeentelijke diensten. 436 Architect Oving was op voorspraak van Van den Berg ingeschakeld, en zou gedurende de stadsvernieuwing op veel plekken in Groningen nieuwbouw in oude wijken ontwerpen. De nieuwe woningen aan de Palmslag waren gestapelde woningen, opgebouwd uit geprefabriceerde delen. De straat kreeg een kronkelend verloop, net als de in het Zuiderpark liggende Parklaan, waarvan het een verlengde leek te zijn. Meer nieuwbouw vond plaats aan de noordzijde van de Polderstraat, eveneens in het noorden van de wijk. Hier woonden begin jaren zeventig vooral studenten, in door de gemeente aangekochte woningen. Deze woningen werden verwaarloosd, omdat men er vanuit ging dat ze vroeg of laat gesloopt zouden worden.437 In 1975 werden de woningen daadwerkelijk gesloopt, het terrein zou hierna nog twee jaar braak liggen voor de nieuwbouw gereed was.438 In de Polderstraat kwamen eengezinswoningen, waarbij net als bij de originele bebouwing aan de zuidkant van de straat, het bouwblok qua hoogte versprong. 428
Gabeler, p.23. Ibid. 430 Ibid. 431 Ibid. 432 Gabeler, aanvullende normen bij de woningbeoordeling, geen paginanummer. 433 Ibid. 434 Ibid. 435 Offerman 1987, p.154. 436 Ibid. 437 Ibid., p.155. 438 Ibid. 429
58
Afb. 21: Groningen, Oosterpoort; hoek Oosterweg/Cubastraat, (foto ca. 1975). Op de achtergrond de nieuwbouwwoningen aan de Palmslag.
Afb. 22: Groningen, Oosterpoort; nieuwbouwwoningen aan de Palmslag (links) en de Oliemulderstraat, (foto’s ca. 1975).
Woningonderzoek had aangetoond dat een groot deel van de Oliemulderstraat en omgeving rijp was voor sloop.439 Er werd een overleggroep aangesteld, deze stelde samen met de gemeente een reconstructie- en saneringsplan op. Onderdeel van dit plan was het verdwijnen van de Witlattenstraat, waardoor achter de woningen aan de zuidkant van de Polderstraat ruimte ontstond voor achtertuinen en recreatie.440 In 1977 werd, ondanks protest van de bewoners, een groot
439 440
Offerman 1987, p.157. Ibid.
59
kantoorgebouw met een parkeergarage op de hoek van de Oosterweg en de Trompstraat gebouwd, naast het in 1973 geopende cultuurcentrum.441 Zo ging het noordelijk deel van de wijk in een paar jaar tijd behoorlijk op de schop, waarbij rondom het cultuurcentrum een flinke hoeveelheid nieuwbouw werd gerealiseerd. Werkgroepen Het instellen van werk- en projectgroepen die zich bezighielden met de stadsvernieuwing, was een nieuwe ontwikkeling in de jaren zeventig. Waar eerder verschillende gemeentelijke diensten afzonderlijk van elkaar werkten aan projecten, ontstond nu een meer horizontale en transparante werkwijze met minder bureaucratie en meer inspraak voor burgers.442 In de werk- en projectgroepen werkten medewerkers van verschillende gemeentelijke diensten samen. De Werkgroep Stadsvernieuwing Oosterpoort en Badstraten, bestaande uit een stedenbouwkundige, een bouwkundige, een jurist en een onderzoeker, zag gedurende de jaren zeventig de door haar opgestelde rehabilitatieplannen voor de Oosterpoort maar moeizaam tot uitvoering komen. Vanaf 1974 was de werkgroep bezig de rehabilitatie in gang te zetten. Volgens Offerman kwam de stagnatie door “interne, ambtelijke onenigheid, gebrek aan geld en aan politieke wil.” 443 De werkgroep werd na een ambtelijke reorganisatie vervangen door de Werkgroep Binnenstadsgebieden, die behalve voor de Oosterpoort ook verantwoordelijk werd voor de stadsvernieuwing in de Hortusbuurt, de Badstratenbuurt en het gebied Binnenstad-Oost.444 De werkgroep viel weer onder de nieuwe gemeentelijke Projectgroep Stadsvernieuwing. Intussen wilden de bewoners van de Oosterpoort graag weten of er nog iets ging gebeuren met de plannen die hen voorgeschoteld waren. Zij gingen in 1978 over tot actievoeren. Terwijl onder leiding van Freek de Jonge en Bram Vermeulen in datzelfde jaar geprotesteerd werd tegen het afreizen van het Nederlands voetbalelftal naar het Wereldkampioenschap in Argentinië, stonden de bewoners van de Oosterpoort op de barricades voor hun wijk. De actie ‘S.O.S., stadsvernieuwing of stilstand?’ moest de politiek duidelijk maken dat er nu echt iets moest gaan gebeuren.445 Verschillende activiteiten werden georganiseerd onder het motto ‘Oosterpoort, de mooiste wijk van Groningen’.
Afb. 23: Groningen, Oosterpoort; overleg tussen vertegenwoordigers van de bewoners en, in het midden met baard en pijp, wethouder Van den Berg (foto 1973). 441
Offerman 1987, p.156. Postmus-de Groot en Timmer-Rijkeboer, p.168. 443 Offerman 1987, p.158. 444 Ibid. 445 Ibid. 442
60
Het ‘zwarte gebied’ Die mooie wijk was op dat moment niet overal even fraai. Het gebied ten oosten van de Meeuwerderweg was onderwerp van veel discussie en strijd. De doelstellingen die de gemeente en de wijkraad hadden – handhaving van het stratenpatroon en de terugkeer van zoveel mogelijk gezinnen – waren in dit gebied moeilijk waar te maken. Vanwege de penibele uitgangssituatie die de aanwezige straatbreedten en kaveldiepten en de bouwkundige kwaliteit van de woningen daar boden, werd besloten dit gebied niet te rehabiliteren.446 In 1976 werd de Oosterpoort zo definitief in tweeën verdeeld, waarbij één deel gerehabiliteerd zou worden en één deel gereconstrueerd, oftewel grotendeels gesloopt.447 Als gevolg van deze beslissing kwamen de bewoners van het ‘zwarte gebied’ in opstand. Er was, zo stelden ze, niet met hen overlegd over de sloopplannen.448 Verschillende contactgroepen werden opgericht en uiteindelijk wisten de bewoners het voor elkaar te krijgen dat er meer onderzoek gedaan werd naar de woningen in het gebied.449 Dit onderzoek werd uitgevoerd door de dienst Stadsontwikkeling en Volkshuisvesting en de in 1978 opgerichte Werkgroep Particuliere Woningverbetering. De bewoners werden hierbij, het kon inmiddels moeilijk anders, ook betrokken. Nadat een definitief beeld gevormd was van het gebied, werd het aantal te slopen woningen teruggebracht van 160 naar 65. Offerman noemt het een “compromis tussen technici en politici”.450 Op dat moment stapte echter de Commissie Stadsvernieuwing van de provincie Groningen, een adviescommissie van Gedeputeerde Staten, op het toneel. Deze wilde in het gebied ten oosten van de Meeuwerderweg 780 woningen vervangen voor 350 nieuwe, in een nieuw stratenpatroon. De commissie zag geen mogelijkheid om nieuwbouw voor gezinnen te realiseren in de bestaande stedenbouwkundige structuur. 451 Deze mededeling had een grote buurtactie tot gevolg. De slogans ‘Moord op de Oosterpoort’, ‘Geen sloopmoord op de Oosterpoort’ en het uitroepen van de ‘Onafhankelijke Staat Oosterpoort’, waarbij buitenstaanders letterlijk geweerd werden uit de wijk, waren hier onderdeel van.452 Zelfs het landelijke nieuws besteedde aandacht aan de situatie. Opnieuw had actievoeren succes. De door de provincie voorgestelde grootschalige sloopplannen gingen niet door.453 De nieuwbouw in dit gebied zou uiteindelijk pas in 1985 beginnen, en bestond uit 199 woningen en een parkeerkelder voor de bewoners. Er moest hiervoor toch méér gesloopt worden dan in eerste instantie toegezegd was, om de nieuwbouw financieel mogelijk te maken. Gesloopt werden onder meer een groot deel van de Nieuwstraat en de westzijde van het Winschoterdiep, de noordoosthoek van het karakteristieke Frederikplein, de hoek Van Julsinghastraat/Winschoterdiep en de hoek Verlengde Frederikstraat/Winschoterdiep. ISR zorgt voor nieuwe verbeteringsplannen Tot het in werking treden van de Interim Saldo Regeling was het voor de gemeente Groningen moeilijk om woningen op te kopen die in slechte staat verkeerden. Er was simpelweg niet genoeg geld voor.454 Omdat de ISR zich richtte op afzonderlijke wijken, moest door gemeenten voor elk gebied een ‘verbeteringsplan’ gemaakt worden, om het recht op subsidie te verkrijgen. In twee 446
Offerman 1987, p.165. Ibid. 448 Ibid., p.166. 449 Ibid. 450 Ibid. 451 Ibid., p.167. 452 Ibid. 453 Ibid. 454 De Liagre Böhl, p.291. 447
61
maanden tijd werd voor de Oosterpoort een ‘aanwijzingsbesluit’ opgesteld met daarin alle mogelijkheden voor de wijk. Hierbij werd de wijk in drieën gedeeld, met drie afzonderlijke verbeteringsplannen.455 Het eerste verbeteringsplan had betrekking op het gebied tussen de Meeuwerderweg en de Oosterweg, het tweede op het gebied ten oosten van Meeuwerderweg en het derde op de Brandenburgerbuurt. 456 In augustus 1978 werd de Oosterpoort aangewezen als ISRgebied. In september van dat jaar volgde Ypke Gietema (PvdA) Max van den Berg op als wethouder van stadsontwikkeling en volkshuisvesting. Pas in 1981 zou het Verbeteringsplan Oosterpoort gepresenteerd worden door de Werkgroep Binnenstadsgebieden. Het was op dat moment inmiddels ruim tien jaar geleden dat de stadsvernieuwing op gang kwam in de Oosterpoort, en nog altijd was men bezig met het uitzetten van plannen ten aanzien van de woningverbetering, de verbetering van de woonomgeving en de parkeer- en verkeerssituatie in de wijk. Ideeën waren er gedurende de jaren zeventig genoeg, tot uitvoering kwam het grootste deel daarvan pas een decennium later.
455 456
Offerman 1987, p.158. Ibid., p.159.
62
Casus 2 | Transvaalwijk, Leeuwarden Dat het ook anders kon, wees het stadsvernieuwingsproces in de Leeuwardense Transvaalwijk uit. De wijk werd gedurende de jaren zeventig verbeterd, waarbij een grote rol was weggelegd voor de bewoners. Zij namen zelf initiatief en zorgden zowel voor de verbetering van woningen als van de woonomgeving. Geschiedenis In het gebied waar nu de Transvaalwijk ligt, bevond zich in 1845 nog voornamelijk grasland. De enige bebouwing in het gebied was een leerlooierij. De Buitengrenzen van de latere woonwijk, de Spanjaardslaan en de Noordersingel, waren er al wel.457 De eerste bebouwing ontstond in jaren zestig van de negentiende eeuw, in de vorm van vrijstaande herenhuizen langs de Noordersingel en de Spanjaardslaan.458 In 1877 en 1878 werden de Singelstraat en de Looyerstraat als eerste straten aangelegd.459 Omdat het laatste stukje grond, nodig voor de verbinding tussen de Spanjaardslaan en de Noordersingel, pas in 1887 in handen van de gemeente kwam, duurde het tien jaar voordat de Singelstraat helemaal klaar was.460 De gemeente zorgde ook hier voor straataanleg, maar niet voor de bouw van woningen. In 1893 vond een belangrijke ontwikkeling plaats. Het Diaconessenhuis werd gebouwd aan de Noordersingel. Dit groeide uit tot grootste ziekenhuis van de stad, en zou veel invloed gaan uitoefenen op de wijk. Rond 1890 werden op enkele plekken in het gebied eenvoudige woningen gebouwd. In de rond deze tijd aangelegde Paul Krugerstraat kwamen goedkope rijwoningen te staan.461 In 1900 werden de De Wetstraat en de Bothastraat aangelegd. In 1905 werd een plan gemaakt voor de aanleg van meer straten tussen de Noordersingel en de Spanjaardslaan. Een geliefd wandelgebied ging hiermee verloren, daar was niet iedereen even blij mee.462 Met een subsidie van de gemeente legden twee particulieren vanaf 1905 in dit gebied een aantal straten aan.463 Deze straten zouden later door de gemeente overgenomen worden. Tussen 1906 en 1920 werd het gebied volgebouwd met woningen, volledig door particuliere bouwers en aannemers.464 Net als in de Oosterpoortwijk werd ook hier door bouwspeculanten ingesprongen op de grote behoefte aan woonruimte.465 In de Transvaalwijk werd, in tegenstelling tot in de Oosterpoort, niet gebouwd door woningbouwverenigingen.466 Er waren in de Transvaalwijk overigens vanaf de aanleg van de eerste straten zowel koop- als huurwoningen.467
457
Henk van Veldhuizen, De buurt blijft: 10 jaar bewonersaktie voor behoud en verbetering van de Leeuwarder Transvaalwijk, Leeuwarden 1980, p.15. 458 Bakker, p.3. 459 Ibid. 460 Van Veldhuizen, p.15. 461 Bakker, p.3. 462 Ibid. 463 Van Veldhuizen, p.16. 464 Bakker, p.3. 465 Ibid. 466 Ibid., p.4. 467 Van Veldhuizen, p.16.
63
Afb. 24: Leeuwarden, Transvaalwijk; ontwikkeling bebouwing ca. 1860-1920.
Ruimtelijke kenmerken en karakter De Transvaalwijk heeft als buitenste grenzen de Spanjaardslaan en de Noordersingel, met aan de zuidkant de stadsgracht als fysieke barrière. Doordat de wijk tussen de Noordersingel en de Spanjaardslaan “ingeklemd” ligt, is hij “tamelijk geïsoleerd”. 468 De Transvaalwijk is kleiner dan de Oosterpoortwijk en had rond 1970 geen grote uitvalswegen die dwars door de wijk heen voerden, zoals de Meeuwerderweg en de Oosterweg in de Oosterpoort. 468
Van Veldhuizen, p.23.
64
In de manier waarop sommige straten zijn aangelegd, is de oude verkaveling van weilanden terug te zien. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de Steynstraat en bij het westelijk deel van de Paul Krugerstraat. Het zuidoostelijk deel van de wijk werd als eerste aangelegd, woningen werden hier afzonderlijk van elkaar gebouwd door verschillende bouwers en kregen dan ook elk een ander aanzien. 469 De Singelstraat en de Looyerstraat zijn hier voorbeelden van. De bebouwing in straten als de Steynstraat en de Cronjéstraat, enkele decennia later, werd door één bedrijf of één persoon gecoördineerd. Deze had daarom een meer planmatig karakter en werd gebouwd in één blok.
Afb. 25: Leeuwarden, Transvaalwijk; kaart met straatpatronen en perceelindelingen (ca. 1920).
De meeste woningen zijn gebouwd in halfopen bouwblokken en zijn gemiddeld zo’n drie meter hoog, zes meter breed en tien meter diep. In het zuidwestelijk deel van de wijk, in de Steynstraat, de Transvaalstraat en de Stienserstraat, staan ruimer opgezette woningen, hier is het gemiddelde woonoppervlak zo’n 20 à 30 vierkante meter groter dan in de rest van de wijk. 470 Het zuidwestelijk deel van de wijk heeft een driehoekige structuur, terwijl het oostelijk deel een meer rechthoekige structuur heeft, met evenwijdig aan elkaar gebouwde rijen (afb. 25). De vergelijking met de Brandenburgerbuurt in de Oosterpoort valt te maken, ook deze onderscheidde zich binnen de wijk door een ruimere opzet en een afwijkende structuur. In de Singelstraat, Looyerstraat en Paul Krugerstraat stonden meergezinswoningen. Deze werden rond 1970 in de Singelstraat niet allemaal meer als woning gebruikt, maar als winkel, kantoor of opslagruimte. 471 Een groot aantal was opgekocht door het ziekenhuis.472
469
Projectgroep Transvaalwijk, Aktie Transvaalwijk: behoud en verbetering van een oude woonwijk: planfase, Leeuwarden 1973, p.120. Van Veldhuizen, p.30. 471 Ibid., p.29. 472 Projectgroep Transvaalwijk, p.121. 470
65
Afb. 26: Leeuwarden, Transvaalwijk; Cronjéstraat gezien richting het noordoosten (foto 2009). Smal straatprofiel, kleine arbeiderswoningen met platte kap en één (lage) verdieping.
Afb. 27: Leeuwarden, Transvaalwijk; Transvaalstraat westzijde, hoek Steynstraat (foto ca. 1974). Breder straatprofiel, ruimere woningen met meer architectonische details.
66
In de Transvaalwijk staan vooral lage, bescheiden eengezinswoningen, gebouwd in rijen. De meeste woningen hebben één verdieping, met een platte kap. De woningen in de Transvaalstraat, de Steynstraat en de Steinserstraat, zijn niet alleen groter, maar hebben ook rijker versierde gevels met onder meer bakstenen friezen, kroonlijsten en erkers (afb. 27). Deze woningen hebben hierdoor een afwijkend aanzien ten opzichte van de rest van de woningen in de wijk. Een opvallend element vormen de hoekpanden in de wijk, deze zijn stuk voor stuk op een bijzondere manier vormgegeven. De breedte van de straten varieerde rond 1970 tussen tien en veertien meter, waarbij vijf à zes meter voor de rijstrook was gereserveerd. Achter de huizen bevonden zich tuinen van twee tot twaalf meter diep, die in de meeste gevallen geen achteringang hadden. Speelruimte en groenvoorzieningen waren er weinig in de wijk. De wijk werd omschreven als een “vrijwel geheel boom- en plantloos gebied”.473 De smalle straten werden voor een groot deel ingenomen door geparkeerde auto’s. De Transvaalwijk als woonomgeving werd ondanks de duidelijk aanwezige kwaliteiten rond 1970 omschreven als “bepaald geen wonder van afwisseling en veel-vormigheid”, met op elkaar lijkende straten die “monotoon en zonder verrassingen” waren. 474 Voor de Transvaalwijk bestonden rond 1970 geen plannen die te maken hadden met cityvorming in de binnenstad. In de wijk werden geen kantoren gepland, de belangrijkste reden voor ongerustheid bij de bewoners in de Groningse Oosterpoortwijk. De situatie rond 1970 In 1970 woonden er bijna 1.400 bewoners in de Transvaalwijk, waarvan 1.077 in het ‘binnengebied’. Dit was het gebied binnen de Noordersingel en de Spanjaardslaan. Aangezien aan deze twee straten vooral grotere herenhuizen stonden, werden deze apart gerekend.475 Van de 370 panden in de wijk waren er 55 onbewoond in 1970. De woningdichtheid in de wijk bedroeg 54 woningen per hectare. 476 Uitgaand van de door de auteurs van De buurt blijft gehanteerde kwalificaties, behoorde de Transvaalwijk daarmee tot de categorie vooroorlogse wijken voor “beter betaalde arbeiders en lagere employés” (tabel 1).477 In de hele wijk was ruim 70 procent van de bewoners eigenaar van de woning, in het binnengebied was dat getal iets lager, zo’n 60 procent. 478 Dat was aanmerkelijk hoger dan de 40 procent van de Oosterpoort. ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------Buurttype Woningdichtheid “Arbeidersbuurten” 80-90 woningen per hectare “Beter betaalde arbeiders en lagere employés” 50-60 woningen per hectare “Kleine middenstandswijken” 40-50 woningen per hectare “Gegoede middenstand en welgestelden” 23-30 woningen per hectare Tabel 1: Buurttypen en woningdichtheid vooroorlogse wijken [bron: Van Veldhuizen 1980, p.19]
--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
473
Van Veldhuizen, p.76. Ibid., p.72. 475 Bakker, p.4. 476 Van Veldhuizen, p.18. 477 Ibid., p.19. 478 Bakker, p.4. 474
67
In de jaren zestig van de twintigste eeuw begonnen de eerste tekenen van verval zich aan te dienen in de Transvaalwijk. De woningen waren “sterk in waarde gedaald” en waren “een willige prooi geworden voor kleine marginale bedrijfjes en opslagplaatsen”.479 In de oudste straten bevonden zich volledig uitgewoonde woningen. Veel woningen waren door de eigenaren aangepast. Tussenmuren waren gesloopt, woningen hadden een brede deur in de gevel gekregen en waren omgevormd tot pakhuis of garage.480 Onbewoonbaar verklaarde en lege woningen waren op verschillende plekken in de wijk te vinden. 481 Het Diaconessenhuis probeerde intussen steeds meer woningen aan te kopen in de straten om het ziekenhuisterrein heen, op zoek naar uitbreidingsruimte. 482 De activiteiten van het ziekenhuis zorgden ervoor dat bewoners uit de Transvaalwijk in opstand kwamen. De parkeeroverlast die tijdens bezoekuren door gebrek aan parkeerruimte bij het ziekenhuis zelf ontstond, was voor veel bewoners een dagelijkse ergernis.483
Afb. 28: Leeuwarden, Transvaalwijk; Joubertstraat, oostzijde, gezien naar de Paul Krugerstraat (foto ca. 1970). Dichtgespijkerde en in slechte staat verkerende woningen.
Wat vooral voor ongerustheid zorgde bij de bewoners, was de manier waarop het Diaconessenhuis al vanaf 1915 bezig was met het aankopen van woningen in de wijk. In 1930 had het ziekenhuis zich uitgebreid en na de Tweede Wereldoorlog gebeurde dat opnieuw een aantal keer. Woningen in de Paul Krugerstraat, maar ook in de Steynstraat, de Herman Costerstraat en de Pretoriastraat werden aangekocht.484 Bij de wijkbewoners ontstond bezorgdheid over de vrijheid die het ziekenhuis van het gemeentebestuur kreeg bij het opkopen en slopen van panden. Als deze ontwikkeling zich door zou zetten, dreigde de wijk als woonbuurt ten onder te gaan, werd gevreesd. 485 Door de auteurs van De buurt blijft werd in 1980 een vergelijking gemaakt met het verval van steden dat vanaf de jaren zeventig in Amerikaanse literatuur als urban blight werd omschreven. De situatie in de Transvaalwijk 479
Projectgroep Transvaalwijk, p.120. Bakker, p.4. 481 Ibid. 482 Ibid. 483 Ibid. 484 Ibid., p.5. 485 Ibid. 480
68
zou weliswaar van een andere orde, maar toch vergelijkbaar zijn. Dezelfde symptomen kwamen voor, zoals vergrijzing, statusdaling en functieverlies, terwijl eveneens duidelijke verbanden bestonden tussen deze symptomen.486 Weg uit de buurt wilden de bewoners niet. De oude woningen bezaten, zo was de overtuiging, in tegenstelling tot de “massale opéén- en aanéénschakeling” van nieuwbouwwoningen “charme, rust en intimiteit”.487 Eentonigheid en monotonie was wat hen betreft dus eerder te vinden in nieuwbouwwijken dan in hun oude wijk. Initiatief wordt bij bewoners gelegd In mei 1969 maakten de wijkbewoners hun bezorgdheid over “de stille afbraak” van hun wijk duidelijk.488 Er werd een brief naar de gemeenteraad gestuurd, waarin gevraagd werd om maatregelen om verdere achteruitgang van de wijk te voorkomen. 489 Vooral het verdwijnen van de woonfunctie door het gebruik van woningen als “pakhuis of garage” en het onbewoonbaar verklaren van woningen was voor de bewoners een heikel punt.490 Ze vroegen zich af wat het beleid was ten aanzien van de Transvaalwijk, áls er überhaupt een beleid was. 491 Het antwoord van het gemeentebestuur was voor de bewoners even duidelijk als teleurstellend: “Een verouderde wijk verliest nu eenmaal naar verloop van tijd zijn aantrekkelijkheid. Dit geldt zowel ten opzichte van de woningen als zodanig, als van de hele woonsituatie. Er zijn in deze wijk veel woningen die niet meer voldoen aan de eisen, die tegenwoordig als minimum worden aanvaard. Aanpassing van die woningen aan bedoelde eisen is in de meeste gevallen economisch niet verantwoord.” 492 Uiteindelijk zou de wijk gesaneerd worden, stelde B en W, maar voorlopig lag de prioriteit op dat gebied bij andere wijken in de stad. 493 Jan Tiekstra (PvdA) was tot 1974 wethouder van Ruimtelijke Ordening in Leeuwarden. Volgens Tiekstra, sprekend in een interview in 1980, was het gemeentebestuur er in 1969 inderdaad van overtuigd dat de Transvaalwijk niet veel langer als woonwijk zou fungeren. De uitbreidingsplannen van het ziekenhuis werden geaccepteerd, omdat de wijk in slechte staat verkeerde. Er waren weinig mogelijkheden voor verbetering van de woningen en afbraak was daarom voor het gemeentebestuur een logische optie. 494 De bewoners besloten daarop het heft in eigen hand te nemen. Er werd een comité opgericht dat de wijkbewoners zou vertegenwoordigen en “verdere aksie zal dienen te ondernemen”. 495 Opnieuw ging een brief richting B en W, waarin duidelijk gemaakt werd dat men begreep dat er niet direct een oplossing was, maar dat de ongerustheid onder de bewoners bleef bestaan. 496 De bewoners gaven aan zelf, samen met de gemeente, te willen gaan werken aan een bestemmingsplan. 497 Daarbij zou, met behulp van de RuG, ook onderzoek uitgevoerd gaan worden op stedenbouwkundig, bouwkundig en sociaal gebied. De gemeente Leeuwarden en het ministerie van CRM deelden de kosten van het onderzoek, op voorwaarde dat er naderhand een verslag van geschreven zou worden.498 Via de Technische Hogeschool Delft en de HTS Leeuwarden kregen de bewoners verder technische bijstand 486
Van Velduizen, p.87. Projectgroep Transvaalwijk, p.120. 488 Bakker, p.6. 489 Projectgroep Transvaalwijk, p.171. 490 Ibid. 491 Ibid. 492 Ibid. 493 Ibid., p.172. 494 Bakker, p.8. 495 Ibid., p.6. 496 Projectgroep Transvaalwijk, p.172. 497 Ibid. 498 Bakker, p.6. 487
69
bij het in kaart brengen van de staat van de woningen in de wijk. Wethouder Tiekstra noemde de manier waarop de bewoners de zaak oppakten “een verademing”.499 Uitgebreid onderzoek De eerste stap was het verzamelen van gegevens, waarmee een overzicht moest ontstaan van wat er precies speelde in de wijk. Voor de bewoners zelf was hierbij in eerste instantie alleen een passieve rol weggelegd.500 De woningen in de wijk werden onderzocht op hun technische staat. Het onderzoek werd uitgevoerd door studenten van de HTS, begeleid door medewerkers van de projectgroep. De projectgroep was “een team van studenten-medewerkers, buurt- en opbouwwerkers met directe relaties naar wetenschappelijke instituten enerzijds en de wijk-bevolking anderzijds”.501 Afhankelijk van de fase waarin de planvorming zat, zaten studenten van de HTS, planologen, sociologen, stedenbouwkundigen, andragologen, architecten, verkeersdeskundigen en juristen in de projectgroep.502 Voor een waardering van de woningen werd aanvankelijk de ANTRIVS-methode gebruikt. Al snel kwam men tot de conclusie dat de uitkomsten van deze methode “zeer twijfelachtig” waren. 503 Net als in de Oosterpoortwijk werd door de projectgroep het feit dat de mening en de ervaring van de bewoners zelf geen rol speelden in de beoordeling volgens de ANTRIVS-methode, als een essentieel gemis ervaren.504 Het grootste bezwaar zat in het feit dat de methode geen antwoord gaf op enkele belangrijke vragen, zoals welke gebreken niet te verbeteren waren, welke verbeteringsmogelijkheden er wél waren en welke voorzieningen de bewoners zelf noodzakelijk vonden.505 De onderzoekers pasten de onderzoeksmethode daarom aan. Ook werd in de eindbeoordeling meegenomen in welke staat de aangrenzende panden zich bevonden, zodat een woning niet afzonderlijk beoordeeld werd, maar rekening gehouden werd met het hele bouwblok. 506 In plaats van het beoordelen van de woningen volgens de eisen van een normwoning, werd door de onderzoekers gekozen voor het onderling vergelijken van de woningen. 507 Er bleek ook hier veel verschil te zijn tussen de woningen onderling. Op ‘bouwtechnisch’ gebied bleek dat de belangrijkste elementen van de constructie in de woningen over het algemeen in orde waren. De “algehele onderhoudstoestand” werd vaker negatief beoordeeld. 508 De belangrijkste gebreken op ‘woontechnisch’ gebied werden genoteerd omtrent de grootte van de slaapkamers en het ontbreken van “moderne voorzieningen” als een doucheruimte en een goede keuken. 509 De slechtste straat, zowel wat betreft de constructies van de woningen als het woongemak, was de Looyerstraat. “De algehele indruk van deze woningen is er één van veroudering en sterke verwaarlozing”.510 De toestand hier werd omschreven als “vrij hopeloos”.511 In de Steynstraat was een aantal woningen bijna rug-aan-rug gebouwd. Doordat er weinig ruimte voor verbetering van de situatie was, moest sloop hier “serieus worden overwogen”. 512 Van de panden in de wijk werd 8 procent gekwalificeerd 499
Jan Tiekstra geciteerd in: Bakker, p.8. Bakker, p.6. 501 Van Velduizen, p.124. 502 Ibid. 503 Projectgroep Transvaalwijk, p.121. 504 Ibid., p.123. 505 Ibid., p.125. 506 Van Veldhuizen, p.34. 507 Projectgroep Transvaalwijk, p.126. 508 Van Veldhuizen, p.36. 509 Ibid. 510 Ibid., p.37. 511 Projectgroep Transvaalwijk, p.131. 512 Van Veldhuizen, p.39. 500
70
als ‘slecht’, 11 procent als ‘onvoldoende’, 28 procent als ‘matig’, 29 procent procent als ‘voldoende’ en 24 procent als ‘goed’.513 Via nieuwsbrieven kregen de bewoners de ontwikkelingen op hun deurmat. Voor de bewoners van elke woning werd na het technisch onderzoek een plattegrond verstrekt. Door middel van “breed overleg” moest, naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek, duidelijk worden wat men precies wilde in de wijk, en ook wat er mogelijk was. 514 Elke wijkbewoner die dat wilde, kon hierbij actief meedoen. Sociaal onderzoek, onderzoek naar de verkeers- en parkeersituatie en “stedebouwkundige verkenningen” werden uitgevoerd.515 De ligging tussen twee doorgangswegen – de Spanjaardslaan en de Noordersingel – en het door de oude verkaveling ontstane kronkelige stratenpatroon minimaliseerden doorgaand verkeer binnen de wijk. Er was daardoor “in verkeerstechnisch opzicht geen sprake van een capaciteitsprobleem”.516 Het parkeren zorgde daarentegen wel voor problemen. De bewoners stonden, zo wees het sociaal onderzoek uit, zowel achter het verbeteren van de woningen als van de omgeving.517 Er was immers altijd een wisselwerking tussen deze twee, werd erkend. Een ongunstige situatie op het ene vlak zou op het andere het nemen van maatregelen kunnen belemmeren. De volgende stap was het opstellen van een concreet plan.
Afb. 29: Leeuwarden, Transvaalwijk; kaart woningkwaliteit (1971). Het zuidwestelijk deel van de wijk verkeerde in aanmerkelijk betere staat.
513
Projectgroep Transvaalwijk, p.133. Bakker, p.7. 515 Ibid. 516 Van Veldhuizen, p.64. 517 Bakker, p.7. 514
71
Praatplan In januari 1971 ontvingen alle bewoners een ‘praatplan’, simpel gezegd een eerste versie van een plan, waarover vervolgens van gedachten gewisseld kon worden. Bij het plan zat een tekening waarop een mogelijke uitvoering van de rehabilitatie te zien was. Via een vragenlijst kon elke bewoner laten weten hoe hij of zij over het praatplan dacht. Waar volgens het plan woningen moesten worden afgebroken, ontstond hier en daar weerstand. In andere gevallen vonden de bewoners het prima als hun woning tegen de vlakte ging, zo lang ze hiervoor maar een passende vergoeding kregen.518 Aan de hand van de door de bewoners gegeven respons werd in augustus 1971 door het wijkcomité een nieuwe tekening gepresenteerd. Ditmaal mocht er gestemd worden, meer dan 90 procent van de bewoners stemde voor de gepresenteerde uitvoering.519 Hiermee was het Toekomstplan Transvaalwijk gereed. In oktober 1971 werd het door het wijkcomité overhandigd aan het gemeentebestuur. Toekomstplan Transvaalwijk In het Toekomstplan Transvaalwijk werd, via tekeningen en begeleidende uitleg, uiteengezet op welke manier de wijk verbeterd zou moeten worden. Wanneer er “in de indeling en afwerking” van de woningen verbeteringen zouden worden aangebracht, moesten de woningen nog minimaal 25 jaar meekunnen.520 Dat gold niet voor de Looyerstraat, de meeste woningen in deze straat waren “niet of zeer moeilijk en duur te verbeteren”. 521 Hier zou nieuwbouw voor in de plaats komen. Datzelfde gold voor de woningen tussen de Joubertstraat en de Steynstraat, niet omdat ze bouwvallig waren, maar omdat de nodige verbeteringen alleen tegen “zeer hoge kosten” uitgevoerd zouden kunnen worden.522 De verkeerssituatie in de wijk werd aangepast. Om te beginnen werd in de meeste straten eenrichtingsverkeer ingevoerd. Daarnaast kreeg elke straat op het gebied van het verkeer een specifieke functie, onderverdeeld in drie categorieën. Via ‘wijkstraten’ zou al het binnenkomende verkeer de wijk ingeleid worden. Hiervoor was het noodzakelijk onder meer de hoek van de Singelstraat en de Herman Costerstraat “ingrijpend” werd veranderd. 523 De tegenhanger van de ‘wijkstraat’ was de ‘woonstraat’. De straten die tot deze categorie behoorden, moesten alleen toegankelijk worden voor bewoners en bestemmingsverkeer. Door de ingang van de ‘woonstraten’ te markeren met een opstaande rand of andere bestrating moest deze functie duidelijk worden gemaakt.524 De laatste categorie was de ‘loopstraat’, die alleen voor voetgangers toegankelijk zou zijn. Door het creëren van een ‘as’, dwars door de wijk, zou een veilig voetgangersgebied moeten ontstaan. Er zou geen extra parkeerruimte in de wijk komen voor het ziekenhuis. Dit zou daarvoor haar eigen terrein gebruiken, tussen de Herman Costerstraat en de Paul Krugerstraat. Door de bewoners zelf zou vooral in de ‘wijkstraten’ en de ‘woonstraten’ geparkeerd moeten worden. Voor de bewoners van de ‘loopstraten’ moesten aparte parkeerterreinen aangelegd gaan worden. Ook hiervoor moesten een paar woningen wijken. Geschat werd dat de parkeerruimte die op deze manier zou
518
Bakker, p.7. Ibid. 520 Toekomstplan Transvaalwijk, Leeuwarden 1971, geen paginanummer. 521 Ibid. 522 Ibid. 523 Ibid. 524 Ibid. 519
72
ontstaan, tot 1980 zou moeten volstaan. 525 Door de gewijzigde verkeers- en parkeersituatie zou meer ruimte vrijkomen voor beplanting in de straten. De als opslagplaats gebruikte panden in de ‘loopstraten’ en ‘woonstraten’ moesten allemaal verdwijnen. In de Singelstraat was een terrein aangewezen waar nieuwbouw voor bedrijfsruimte, gebonden aan bepaalde voorwaarden, zou kunnen plaatsvinden. Speelruimte voor kinderen in de wijk, die er nauwelijks was, moest worden gecreëerd door daarvoor langs het voetgangersgebied in de as van de wijk een “aantal terreintjes en hoeken” in te richten. 526
Afb. 30: Leeuwarden, Transvaalwijk; Singelstraat 11-15 (foto 1974). Deze woningen zouden afgebroken worden, aan de hand van het Toekomstplan.
De Bothastraat was een van de straten die bestemd werden voor eenrichtingsverkeer. De straat zou bovendien doorgetrokken worden naar de Noordersingel, om zo “een goede verkeersafwikkeling te garanderen”.527 Parkeerruimte zou aan één kant van de straat worden gesitueerd. Op deze manier zou voor tuintjes of openbaar groen in de straat genoeg plek zijn. Aan de Noordersingel moest een extra parkeerterrein komen. Om deze maatregelen mogelijk te maken en “om het woongerief aan de Bothastraat te verhogen”, was het nodig dat een aantal “minder goede” woningen in de straat afgebroken werd (afb. 31).528 Dit werd in het Toekomstplan omschreven als een “tamelijk ingrijpende stap”.529
525
Toekomstplan Transvaalwijk, Leeuwarden 1971, geen paginanummer. Ibid. 527 Ibid. 528 Ibid. 529 Ibid. 526
73
Afb. 31: Leeuwarden, Transvaalwijk; Bothastraat, bestaande (links) en (geplande) gewijzigde stedenbouwkundige situatie.
Ten tijde van de publicatie van het Toekomstplan was in de Looyerstraat al een aantal panden afgebroken, deze straat maakte “een tamelijk vervallen indruk”. 530 Afbraak vond plaats omdat veel panden in slechte staat verkeerden en omdat er ruimte nodig was voor voetgangers, speelplekken, parkeerplaatsen en “gerieflijke bejaardenwoningen”.531 Een “vrij groot speelgebied” werd gepland aan de Looyerstraat.532 Dit had gevolgen voor de privéruimte achter een aantal woningen aan de Spanjaardslaan, deze zou iets kleiner worden. Autoverkeer zou uit de De Wetstraat gehouden worden en door de Bothatstraat worden geleid. Zo ontstond een veilige looproute naar het Rengerspark. Op de plek waar de bejaardenwoningen kwamen, werd de Looyerstraat verbreed, hier zou ook parkeerruimte vrijgemaakt worden (afb. 32).
Afb. 32: Leeuwarden, Transvaalwijk; Looyerstraat, bestaande (links) en (geplande) gewijzigde stedenbouwkundige situatie. 530
Toekomstplan Transvaalwijk, Leeuwarden 1971, geen paginanummer. Ibid. 532 Ibid. 531
74
Afb. 33: Leeuwarden, Transvaalwijk; Singelstraat, bestaande (links) en (geplande) gewijzigde stedenbouwkundige situatie.
De aanpassing van de Singelstraat werd omschreven als “de meest ingrijpende verandering” in de wijk (afb. 33).533 Door eenrichtingsverkeer in te voeren, werd het mogelijk de trottoirs te verbreden en werd het parkeren in de straat minder problematisch. De bedrijven in de straat zouden in de toekomst niet langer laden en lossen aan de straatkant, maar aan de achterzijde. Deze was toegankelijk via de Herman Costerstraat. Een groot deel van de woningen in de Singelstraat werd vervangen door nieuwbouw met een bedrijfsfunctie. Bij enkele panden bleef de woonfunctie in principe gehandhaafd, maar er bestond een optie om ook hier bedrijfsruimte van te maken. Door de afbraak van enkele woningen aan de Singelstraat en de Schalk Burgerstraat, werd een speelgebied en een parkeerterreintje toegevoegd aan de doorgetrokken De la Reystraat. In de als ‘woonstraat’ bestemde Schalk Burgerstraat werd door het creëren van bochten in de rijbaan een poging gedaan “de snelheid van autoos aanvaardbaar te beperken”. 534
533 534
Toekomstplan Transvaalwijk, Leeuwarden 1971, geen paginanummer. Ibid.
75
Afb. 34: Leeuwarden, Transvaalwijk; De la Reystraat (foto ca. 1975). Deel van het nieuwe voetgangersgebied in de as van de wijk.
De woningen tussen de Joubertstraat en de Steynstraat werden afgebroken. Verbetering van deze panden voor langere termijn zou “zeer kostbaar zijn geworden”. 535 De bejaardenwoningen die gebouwd werden op deze plek, zouden aan de kant van de ingang iets verhoogd moeten worden, zodat het uitzicht van de bewoners niet belemmerd werd door geparkeerde auto’s. Als onderdeel van de as die de De la Reystraat moest gaan vormen, werd op deze plek ook speelruimte vrijgemaakt. In de Joubertstraat werd tweerichtingsverkeer toegestaan, net als in de Paul Krugerstraat. In deze straten werden parkeerterreinen aangelegd die ook bestemd waren voor bewoners van ‘loopstraten’. In dit deel van de wijk zouden bovendien twee nieuwe winkels gebouwd kunnen worden, hiervoor werd ruimte vrijgemaakt. Naast de winkels zou parkeerruimte voor winkelbezoekers en bewoners van de Paul Krugerstraat komen. Op de hoek van de Steynstraat en de Transvaalstraat werden twee woningen afgebroken, om zo de aanleg van een ‘wijkstraat’ die langs de ingang van het ziekenhuis liep, mogelijk te maken. Hier kon bovendien beplanting aangebracht worden om het ziekenhuis aan het oog te onttrekken. De Transvaalstraat werd bestemd tot ‘woonstraat’, alleen toegankelijk voor bewoners en bestemmingsverkeer. De rijstrook werd er aangepast, zodat alleen langzaam rijden mogelijk werd. De straat moest door het plaatsen van meer beplanting een “vriendelijker aanzien” krijgen. 536 Aan het begin van de Stienserstraat waren een brede parkeerstrook en een kinderspeelplek gepland. Voor de aanleg van het speelgebied moesten een paar bewoners aan de Noordersingel een deel van hun tuin afstaan. Uitvoering Het gemeentebestuur besloot in het najaar van 1971 uitvoering te gaan geven aan het Toekomstplan Transvaalwijk. De manier waarop het Toekomstplan van de bewoners door de gemeentelijke dienst stadsontwikkeling werd uitgewerkt tot ontwerp-bestemmingsplan, noemde 535 536
Toekomstplan Transvaalwijk, Leeuwarden 1971, geen paginanummer. Ibid.
76
wethouder Tiekstra “een uniek gebeuren”.537 Intussen was het wijkcomité al bezig de uitvoeringswerkzaamheden voor te bereiden.538 Namens het comité zou een renovatiecommissie de onderhandelingen voeren met alle betrokken instanties. Voor woningverbetering bleken veel particuliere woningeigenaren niet het benodigde geld voor over te hebben.539 Door de Beschikking geldelijke steun rehabilitatie – de ‘rehabilitatieregeling’ – die in 1972 in het leven geroepen werd door het ministerie van VRO, werd dit probleem opgelost. Bovendien kon er dankzij deze regeling een projectleider aangesteld worden, die ging werken voor het wijkcomité.540 Omdat dit comité nu optrad als werkgever, werd in maart 1972 de Stichting Rehabilitatie Transvaalwijk opgericht. Deze probeerde de wijkbewoners aan te zetten tot het verbeteren van hun woningen, en hield ze op de hoogte van de laatste ontwikkelingen. Ook werden bewoners waarvan de woning gesloopt werd, door de stichting begeleid. Via een waarnemer die aanwezig was bij bestuursvergaderingen, werd de stichting door de gemeenteraad gevolgd. 541 Deze waarnemer fungeerde als schakel tussen de gemeente en de wijkbewoners. In 1972 werd een ‘verbouwverordening voor de Transvaalwijk’ opgesteld, hierin werden de eisen die de bouwverordening stelde aan de kwaliteit van de woningen samengebracht met de wensen van de bewoners.542 In maart 1972 ging de gemeenteraad akkoord met het Rehabilitatieplan Transvaalwijk. De projectleider stelde in de maanden daaropvolgend samen met het stichtingsbestuur een werkplan op, waarin stond aangegeven wie welke werkzaamheden in de wijk zou gaan uitvoeren. 543 Werkgroepen Door het vormen van voor elke wijkbewoner toegankelijke werkgroepen, werden bewoners actief bij de rehabilitatie betrokken. Elke werkgroep had zijn eigen taak en had zelf direct contact met de betrokken instanties.544 In open wijkvergaderingen werd besloten welke door de werkgroepen naar voren gebrachte initiatieven zouden worden gebruikt. De werkgroep die zich bezighield met het onderdeel woningverbetering, had de taak 260 eigenaren en bewoners aan te zetten tot het verbeteren van hun woning. Via een voorlichtingscentrum in de wijk hadden bewoners de mogelijkheid informatie te verkrijgen over bijvoorbeeld de manier waarop ze de verbouwing van hun woning konden aanpakken of welke materialen het best gebruikt konden worden.545 Er werd verder geprobeerd samen te werken met architecten; dat werkte niet goed, volgens projectleider Henk van Veldhuizen kwam dit doordat de architecten niet thuis waren in het werken aan stadsvernieuwing en hun medewerking bovendien te veel geld kostte. 546 Eind 1973 werd een Hulpfonds woningverbetering in het leven geroepen, hiermee werden de minst vermogende bewoners uit de wijk ondersteund bij het verbeteren van hun woning. Toch kwam het grootste deel van de financiering voor rekening van de bewoners zelf. 547 Een andere werkgroep was belast met de verbetering van de verschillende straten. Na uitvoerig overleg met de bewoners kwam men tot twintig verschillende plannen voor de inrichting van de 537
Jan Tiekstra geciteerd in: Bakker, p.8. Bakker, p.10. 539 Ibid. 540 Ibid. 541 Ibid., p.10. 542 Van Veldhuizen, p.143. 543 Bakker, p.10. 544 Ibid., p.11. 545 Ibid. 546 Ibid., p.15. 547 Ibid., p.11. 538
77
woonomgeving.548 Door “financiële en technische problemen” kon vanuit de gemeente niet onmiddellijk overgegaan worden tot uitvoering hiervan; het duurde zodoende twee jaar voordat aan de uitvoering van het eerste plan begonnen werd.549 Woningverbetering Omdat per woning bekeken moest worden op welke manier er te werk gegaan moest worden, kostte de woningverbetering veel tijd en moeite. 550 Voor de gemeente was een dergelijke individuele aanpak nieuw en daarom onwennig. Zij was meer gewend het bloksgewijs aan te pakken als het om sloop en nieuwbouw ging.551 Driekwart van de woningen in de wijk werd door de bewoners zelf verbeterd, zonder dat daarbij een bouwbedrijf werd ingeschakeld. Waar nodig werd wel de hulp van vakmensen ingeroepen. De woningverbetering gebeurde in een groot aantal woningen volgens een gefaseerde aanpak. Omdat, ondanks de beschikbaarheid van ‘wisselwoningen’, iedereen ervoor koos in de eigen woning te blijven gedurende de werkzaamheden, gebeurden de verbouwingen in etappes.552 Dit was financieel ook vaak beter op te brengen voor de woningeigenaren. 553 In de woning zelf mochten bewoners vrij hun gang gaan; wat betreft de buitenkant gold dat “zo voorzichtig mogelijk” omgegaan moest worden met de negentiende-eeuwse architectuur.554 Deze werd dus duidelijk gewaardeerd, de vraag is of dat vanwege haar esthetische of haar historische waarde was. Wellicht speelden beide een rol. In de Transvaalwijk bestond een unieke subsidieregeling die daarna nooit meer ergens anders in Nederland gebruikt zou worden. Bewoners kregen, als ze hun huis verbeterden, ongeveer een derde van de kosten die ze anders aan een aannemer kwijt zouden zijn geweest, vergoed. Ambtenaren van Bouw- en woningtoezicht werkten hierbij mee aan het bepalen van het aantal uren werk dat nodig zou zijn geweest voor een aannemer. 555 Verbetering woonomgeving Om bewoners te motiveren hun woning te verbeteren - wat in veel gevallen nodig was - werden plannen gemaakt voor de verbetering van de woonomgeving. Het idee was dat mensen eerder geneigd waren hun woning te verbeteren op het moment dat die in een mooiere buurt stond. De ontwerpers die betrokken waren bij het verbeteren van de woonomgeving, stonden in contact met de dienst Openbare Werken van de gemeente. Deze was verantwoordelijk voor de planvoorbereiding en de uitvoering. Bij de verbetering van de woonomgeving werden werkzaamheden verricht omtrent het vervangen, vernieuwen en repareren van riolen, kabels en leidingen en het vervangen van bestrating, stoepen en hekjes, naar aanleiding van het ontwerp voor de nieuwe inrichting van de straten. 556 Per straat werden drie vergaderingen met de bewoners belegd over de manier waarop de straat ingericht moest gaan worden. Het feit dat een groot deel van de straten privéruimte was, heeft veel invloed gehad op de manier waarop de straten aangepast zijn.557 Omdat verschillende bewoners in dezelfde straat andere wensen hadden wat betreft de ruimte voor hun woning, werd deze ruimte ook per 548
Bakker, p.12. Ibid. 550 Ibid., p.15. 551 Ibid., p.16. 552 Ibid., p.17. 553 Van Veldhuizen, p.163. 554 Ibid., p.164-165. 555 Bakker, p.20. 556 Ibid. 557 Van Veldhuizen, p.213. 549
78
woning verschillend ingevuld. De ene tuin werd groter dan de andere, afhankelijk van het belang dat de bewoners hieraan hechtten. 558 Bij de overgang van privéruimte naar openbare ruimte werd gestreefd naar een geleidelijk verloop. Dit werd onder meer geprobeerd via het laag houden van afscheidingen en het gebruik van hetzelfde soort stenen in straten en gevels. 559 Per straat werd een driedelige indeling gehanteerd, met een ingang, een binnenruimte en een uitgang. Met behulp van verkeersobstakels moest duidelijk worden op welke manier de straten gebruikt moesten worden. Via het aanbrengen van ‘coulissen’ aan het begin en einde, moesten tot dan toe ‘open’ straten een meer beschut karakter krijgen. 560 In maart 1975 werd begonnen met de eerste fase van de verbetering van de woonomgeving. Begin 1976 werden op verschillende plekken beplantingen aangebracht. In augustus van dat jaar begon de tweede fase. Vanaf 1977 verliep de verbetering van de woonomgeving minder voorspoedig, mede doordat de nieuwbouw langzamer gerealiseerd werd dan gehoopt. Dit had te maken met moeizame onteigeningsprocedures. 561 In 1980 was de uitvoering van de laatste fase van de verbetering van de woonomgeving in voorbereiding.
Afb. 35: Leeuwarden, Transvaalwijk; Schalk Burgerstraat westzijde, gezien naar de Herman Costerstraat (foto ca. 1975). Bloembakken, geplaatst in het kader van de straatverbetering. De afstand tot de woningen varieert.
558
Van Veldhuizen, p.216. Ibid. 560 Ibid., p.218. 561 Bakker, p.20. 559
79
Nieuwbouwwoningen De nieuw te bouwen bejaardenwoningen werden gebouwd door een woningstichting. De manier waarop de bouw van de bejaardenwoningen werd uitgevoerd, werd voor het grootste deel door de wijkbewoners bepaald. Op zowel de architectuur van de woningen, de stedenbouwkundige situering als de indeling had de bewonersorganisatie invloed. 562 Eind 1975 was voor de woningen een definitief plan klaar. De woningen waren in principe bedoeld voor mensen die op dat moment al in de wijk woonden.563 In het voorjaar van 1979 werd begonnen met de bouw, na jarenlang overleg over prijzen, huren en subsidies tussen de gemeente, de opdrachtgever, het ministerie van VRO en bouwbedrijven.564 Omdat het zo lang duurde voor de woningen gebouwd werden, kwamen uiteindelijk niet de mensen waarvoor de woningen bedoeld waren, er te wonen. Deze hadden intussen hun heil ergens anders gezocht.
Afb. 36: Leeuwarden, Transvaalwijk; Joubertstraat, oostzijde, gezien vanaf de Paul Krugerstraat (foto ca. 1985). Rechts de nieuwbouwwoningen voor bejaarde bewoners, links de oude bebouwing.
In 1980 was de verbetering van de Transvaalwijk, ondanks de vrij soepele start, nog niet klaar. De derde fase van de verbetering van de woonomgeving moest nog uitgevoerd worden.565 Veel straten waren verbeterd, maar er waren ook straten die nog niet aan de beurt waren gekomen. De woningverbetering was wel een onverdeeld succes. Tussen 1970 en 1980 werden 51 woningen aan de rand van de wijk verbeterd en 220 in het binnengebied.566 In het binnengebied had 85 procent van de bewoners deelgenomen aan de woningverbetering. Het parkeerprobleem was in 1980 nog niet opgelost, nog steeds stonden overal in de wijk auto’s. Het Diaconessenhuis was ondanks de vele maatregelen nog altijd allesoverheersend.567 562
Van Veldhuizen, p.181. Ibid. 564 Bakker, p.21. 565 Ibid., p.15. 566 Ibid., p.17. 567 Ibid. 563
80
Door nauwe contacten tussen bestuurders uit Leeuwarden en landelijke stadsvernieuwingsgroepen, was men in Leeuwarden gedurende de rehabilitatie van de Transvaalwijk snel op de hoogte van de nieuwste ontwikkelingen en mogelijkheden, en kon er snel gehandeld worden. 568 Waar bij de Oosterpoortwijk de rehabilitatie moeizaam tot stand kwam, ging het in de Transvaalwijk allemaal iets sneller. Toch was de verbetering van de Transvaalwijk voor de gemeente geen alledaagse kost, aldus wethouder Tiekstra. “We wisten wel wat het renoveren van een woning betekende; we pakten ook wel eens een heel rijtje huizen aan, maar van het rehabiliteren, het aanpakken van een hele stadswijk hadden we nog nergens in Nederland kaas gegeten.” 569 De manier waarop de bewoners in de Transvaalwijk de rehabilitatie van hun wijk in eigen hand namen, was buitengewoon opvallend, misschien zelfs uniek. Ze begaven zich zonder ervaring op bestuurlijk gebied en kregen te maken met rapporten en formele taal waar ze totaal niet bekend mee waren. Door hun eigen inzet werd de wijk in tien jaar tijd aanmerkelijk veranderd.
568 569
Bakker, p.9. Jan Tiekstra geciteerd in: Bakker, p.9.
81
5 | Stadsvernieuwing na 1980 Omdat de stadsvernieuwing niet eindigde in 1980, is het goed een korte beschrijving te geven van de ontwikkelingen na 1980. Ik doe dit aan de hand van het boek van De Liagre Böhl, dat hier een goed overzicht van geeft. Een nieuwe economische crisis die rond 1980 op kwam zetten, trof Nederland hard en resulteerde in hoge werkloosheid. Het dieptepunt werd bereikt in 1982.570 Bij de verkiezingen in dat jaar werd een ruime meerderheid behaald door het CDA en de VVD. Zij zouden tot 1989 politiek de dienst uitmaken, met als minister-president Ruud Lubbers (CDA). Er werd gedurende deze periode flink bezuinigd op overheidsuitgaven, met name op de sociale voorzieningen.571 De tol van de jaren zeventig, waarin Nederland een uitgedijde verzorgingsstaat was geworden, werd nu betaald. Op het gebied van de stadsvernieuwing veranderde het beleid echter niet drastisch. Het ministerie van VRO kreeg de M van Milieubeheer erbij. Bij de bezuinigingen wist het ministerie de stadsvernieuwing te sparen, de uitgaven bleven op hetzelfde peil. 572 Toch kwamen er tegen het einde van de jaren tachtig kleine scheurtjes in het stadsvernieuwingsconcept, stelt De Liagre Böhl.573 De economisch sterke groep van werkende gezinnen met jonge kinderen was grotendeels vertrokken uit de oude wijken. Dit had geresulteerd in een eenzijdige bevolkingssamenstelling, waardoor deze wijken op sociaal gebied achteruit gingen. Er werd gevreesd dat het sociale draagvlak voor de buurtvoorzieningen, onmisbaar voor het voortbestaan van de buurt, op deze manier zou verdwijnen.574 De Liagre Böhl stelt dat dit verschijnsel vanaf de jaren tachtig als “hét sociale probleem van de steden” gezien werd.575 Om “kinderrijke middengroepen” de kans te geven een plek in de oude wijken te vinden, werd het streven naar een meer evenwichtige bewonerssamenstelling voor het ministerie van VROM belangrijker dan de belangen van de toenmalige wijkbewoners. De manier om dit te bewerkstelligen werd gezocht in het bouwen van grotere, duurdere woningen in de oude wijken.576 De voorzieningen en regelingen die tijdens de jaren zeventig bij de stadsvernieuwing waren ingezet, speciaal gericht op deze groep, hadden er niet toe geleid dat er minder verpaupering optrad in de oude wijken.577 De hoge werkloosheid vroeg verder om maatregelen die de economie zouden versterken; de steden werd hierbij de belangrijkste rol toebedacht. 578 Dit leidde ertoe dat men niet langer keek naar mogelijke verbetering van de oude wijken, maar naar noodzakelijke verbeteringen van de steden als geheel.579 Stadsvernieuwing, de term die eigenlijk ‘wijkvernieuwing’ had moeten luiden, werd ingeruild voor ‘Stedelijke Vernieuwing’. De speerpunten van stedelijke vernieuwing waren het verbeteren van de leefbaarheid en de sociale cohesie in buurten. 580 Hierbij kreeg het sociaal-maatschappelijke aspect evenveel prioriteit als de verbeteren van woningen en de omgeving.581 570
De Liagre Böhl, p.43. Ibid., p.44. 572 Ibid. 573 Ibid. 574 Ibid., p.45. 575 Ibid. 576 Ibid. 577 Ibid., p.46. 578 Ibid. 579 Ibid. 580 Ibid., p.9. 581 Ibid. 571
82
De Wet op de stads- en dorpsvernieuwing werd, na twaalf jaar voorbereiding, op 1 januari 1985 ingevoerd. Deze wet had betrekking op de planning, besluitvorming en financiering van de stadsvernieuwing. Het beleid van de Rijksoverheid werd hierbij gedecentraliseerd, voortaan was het aan de gemeenten om hun eigen beslissingen te nemen. 582 De Liagre Böhl noemt een aantal belangrijke zaken uit de wet: de minister van VROM moest een vijfjarenplan opstellen; bewoners moesten inspraak krijgen van gemeenten; gemeenten moesten jaarverslagen en vernieuwingsplannen maken, en gemeenten kregen subsidie via een gemeentelijk Stadsvernieuwingsfonds. De eerder genoemde wirwar aan subsidieregelingen werd hierin gebundeld. De instelling van het fonds was binnen de nieuwe wet volgens De Liagre Böhl “veruit het belangrijkst”, het gaf gemeenten meer financiële vrijheid en langdurige zekerheid. 583 Van 1985 tot 1988 werd ruim 3,7 miljard gulden beschikbaar gesteld voor gemeenten. 584 Het ministerie van VROM bemoeide zich niet meer met de perikelen in afzonderlijke steden, maar hield nu het overzicht over het gehele stadsvernieuwingsproces.585 De oude wijken veranderden gedurende de jaren tachtig. Er werden duurdere woningen en koopwoningen gebouwd en er was minder plek voor sociale woningbouw.586 Doordat subsidies verdwenen of verlaagd werden, werd het huren van woningen werd minder aantrekkelijk.587 De kracht die bewoners konden uitoefenen tegenover gemeenten, verminderde sterk. De organisaties waarin zij zich verenigden, konden veel minder uitrichten dan in de jaren zeventig. Gemeenten kregen meer macht en kennis en daardoor meer grip op de situatie. 588 Een andere belangrijke ontwikkeling was de toename van het aantal partijen dat belang had bij de stadsvernieuwing en mee ging doen in het proces: bewoners/eigenaren, beleggers, projectontwikkelaars, lokale bedrijven en woningcorporaties.589 Deze ontwikkeling werd overigens door de gemeenten aangewakkerd, omdat zij op deze manier meer inkomsten konden verwerven. 590 Paradoxaal genoeg zorgde de decentralisatie ervoor dat binnen de gemeenten juist weer centralisatie optrad. 591 Omdat gemeenten meer macht kregen, veranderde daar de structuur van de bureaucratische processen en werden de tijdens de jaren zeventig ingekorte lijnen weer langer. 592 Dit had mede tot gevolg dat bijna alle projectgroepen, die het immers juist moesten hebben van het decentrale karakter, in 1990 verdwenen waren.593
582
Van der Cammen en De Klerk, p.254. De Liagre Böhl, p.47. 584 Ibid. 585 Ibid., p.48. 586 Ibid. 587 Ibid. 588 Ibid., p.49. 589 Ibid. 590 Ibid. 591 Ibid. 592 Ibid. 593 Ibid. 583
83
Conclusie Om mijn onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden, is het in eerste instantie goed om het ontstaan van de negentiende- en vroegtwintigste eeuwse woonwijken in ogenschouw te nemen. Hier valt te stellen dat maatschappelijk en economische omstandigheden cruciaal waren, zowel als aanleiding voor de bouw als in de manier waarop deze wijken gebouwd werden. Het in werking treden van de Vestingwet in 1874 bood ruimte voor hoognodige stadsuitbreiding buiten de voormalige stadsmuren. Die uitbreiding had eerder ook al wel plaatsgevonden, maar niet op de grootschalige manier van na 1874. Overheidscoördinatie was, ook toen de bouw van de wijken in volle gang was, niet echt aan de orde. Bij gemeenten was geen behoefte aan bemoeienis van de Rijksoverheid, terwijl ze zelf particuliere bouwers min of meer de vrije hand gaven in het aanleggen van straten en het bouwen van woningen. Door de grote behoefte aan woonruimte voor de arbeidersklasse, werd in hoog tempo en door iedereen die er een graantje van mee wilde pikken, gebouwd. Het resultaat was het ontstaan van ‘de typische negentiende-eeuwse arbeiderswijk’. Deze had smalle straten, die vaak de oude verkaveling van sloten en weilanden volgde, en was bebouwd met zowel hele kleine als grotere woningen, soms afwisselend naast elkaar en soms in lange, ‘eentonige’ rijen. De kwaliteit van de woningen verschilde erg, aangezien er veel verschillende bouwers verantwoordelijk waren voor de woningen in een wijk. Woningbouwverenigingen lieten zien hoe degelijke woningen gebouwd konden worden, maar hadden kwantitatief weinig invloed. Op esthetisch gebied werd niet altijd veel aandacht geschonken aan het ontwerp van de woningen. Functionaliteit en economische overwegingen overheersten. Desondanks, of misschien wel daardoor ontstond een karakteristiek, kenmerkend architectuurbeeld. Ook stedenbouwkundig onderscheiden de wijken uit deze periode zich. De smalle straten en aaneengesloten bouwblokken zorgen voor een besloten karakter dat in nieuwere wijken vaak afwezig is. De aanleiding voor de stadsvernieuwingsperiode, die begon rond 1970, was de periode die in het teken stond van de wederopbouw van Nederland. Na de Tweede Wereldoorlog waren woningnood en het herstel van vernielde steden de belangrijkste thema’s. Toen vanuit Amerika het idee van cityvorming zijn intrede deed, verlegde de focus van overheden en stedenbouwers zich helemaal naar de binnensteden. Grootschalige aanpassingen moesten hier zorgen voor economisch goed functionerende gebieden. Daarbij werd de historische stedenbouwkundige structuur en bebouwing soms geslachtofferd. Het duurde niet lang voor hiertegen kritische geluiden ontstonden. De binnensteden moesten niet radicaal aangepast worden, werd de consensus. De negentiende- en vroegtwintigste-eeuwse wijken om de binnenstad heen daarentegen, konden goed gebruikt worden om functies die eerder in de binnenstad geplaatst werden, te huisvesten. Kantoren, parkeergarages en verkeerswegen zouden hier prima de plek in kunnen nemen van de toch al in slechte staat verkerende oude woonwijken. Aan het einde van de jaren zestig drong door dat grootschalig slopen van het oude woningbestand wellicht toch niet de beste optie was. Wel moest er dringend iets gebeuren in de oude wijken. Behalve de slechte bouwkundige staat waarin veel woningen verkeerden, waren ook de sociale omstandigheden in deze wijken vaak alarmerend. Via sanering en reconstructie zouden de slechtste delen van een wijk vervangen moeten worden door ofwel betere, duurdere woningen of door andere functies. De bewoners van deze gebieden zouden hoogstwaarschijnlijk hun heil ergens anders moeten zoeken, aangezien de nieuwe woningen voor hen te duur zouden zijn. Het informeren en 84
begeleiden van deze mensen zou een belangrijke taak zijn, stelde minister Schut in 1968. Naast sanering en reconstructie was er nog een optie: rehabilitatie. Hierbij werd de oorspronkelijke structuur van een gebied intact gelaten en werden woningen verbeterd, in plaats van afgebroken en vervangen. Rond 1970 kwam er een omslag in het denken. De nadruk lag aan het eind van de jaren zestig op het saneren van de oude wijken, om op deze manier een ‘gezonde’ sociale omgeving te creëren. Onder druk van protesterende wijkbewoners en kritische geluiden van vakmensen, en met behulp van een progressiever politiek klimaat, werd nu ingezet op de verbetering van de woningen die er stonden en van de woonomgeving. ‘Stadsvernieuwing’ was de term die hieraan gekoppeld werd. Hierbij was essentieel dat de bewoners die in de stadsvernieuwingswijken woonden, daar ook konden blijven. De stadsvernieuwing richtte zich op afzonderlijke wijken, niet op de stad als geheel. De ruimtelijke kwaliteit van de oude wijken werd in vakkringen en op overheidsniveau niet unaniem gewaardeerd of verketterd. Er werd gesproken over eentonigheid en saaiheid, terwijl ook waardering voor de stedenbouwkundige structuur, de architectuur en de karakteristieke sfeer geuit werd. Onder bewoners bestond vooral waardering voor de huurprijs, die dankzij het door de overheid gehanteerde huurbeleid laag gehouden werd. Onder premier Den Uyl nam een progressieve regering in 1973 de stadsvernieuwing op sleeptouw. Ook in gemeenten kregen linkse bestuurders het voor het zeggen. Door bestuurlijke reorganisaties binnen gemeenten werd een nieuwe lijn gekozen, waarbij transparantie, horizontaliteit en overleg de kernwoorden waren. ‘Bouwen voor de buurt’ werd het beleid. Subsidies maakten onderzoek en maatregelen mogelijk, ten aanzien van de verbetering van woningen en van de woonomgeving. Desondanks werd kritiek geuit op het functioneren van Rijks- en gemeentelijke overheden. Deze kritiek had vooral betrekking op het subsidiebeleid en op de manier waarop gemeenten en bewoners ondersteund werden in de verbetering van wijken. Onderdeel van het rehabilitatieproces van de oude wijken, was onvermijdelijk ook sloop en nieuwbouw. Dit gebeurde soms op kleine schaal, door het vervangen van afzonderlijke woningen of het ‘vullen van gaten’, maar soms ook op grote schaal. Grote nieuwbouwcomplexen vervingen soms hele buurten, waarbij het resultaat niet altijd positief ontvangen werd. De Schagenbuurt in Den Helder was hier een voorbeeld van. De nieuwe buurt Sluisdijk, die hier door vier architecten ontworpen werd, was stedenbouwkundig en architectonisch onvergelijkbaar met de oorspronkelijke situatie. Daarbij kwam dat tussen het nieuwe en het gespaarde oude deel geen goede aansluiting werd gerealiseerd door de ontwerpers. Hen werd verweten te veel hun eigen romantische visie gevolgd te hebben, zonder daarbij de bewoners te betrekken. Het betrekken van bewoners bij de stadsvernieuwing was gedurende de jaren zeventig een essentieel thema. In een tijd waarin burgers mondiger werden en mee wilden doen, kwam dit ook op ruimtelijk vlak tot uiting. In de Arnhemse wijk De Weerdjes werd in nauw overleg met bewoners een nieuwe stedenbouwkundige invulling gekozen voor deze oude wijk. De architecten zorgden ervoor dat ze precies wisten wat de wensen en angsten van de bewoners waren. Op deze manier werd de aanvankelijk door de bewoners gevreesde gestapelde woningbouw uiteindelijk toch gerealiseerd, zonder dat daarbij onenigheid ontstond. Waar minder overleg plaatsvond tussen gemeente, ontwerpers en bewoners, nam deze laatste groep soms het heft in eigen handen. In de wijk ’t Zand in Den Bosch stelden bewoners uit onvrede over bestaande bestemmingsplannen, zelf een stedenbouwkundig plan op.
85
Uit de bestudeerde cases is duidelijk geworden dat het opknappen van oude wijken niet altijd op dezelfde manier verliep. Voor de Groningse wijk de Oosterpoort was rond 1970 een grootschalige kantoorfunctie bedacht. Na protest van bewoners en mede dankzij de welwillendheid van de nieuwe wethouder Max van den Berg, werden deze plannen aangepast. De woonfunctie zou gehandhaafd worden. Uitvoerig onderzoek had in kaart gebracht hoe de verschillende delen van de wijk er aan toe waren. Hier kwam het verschil in bouwkundige kwaliteit dat tijdens het ontstaan van de oude wijken optrad, duidelijk aan het licht. Een groot deel van de wijk werd beoordeeld als ‘te slecht om op te knappen’, terwijl de rest van de wijk met de nodige verbetering prima nog een tijd mee kon. Ondanks goede bedoelingen stapelden de plannen voor verbetering zich op, zonder dat er echt iets gebeurde. Wijkbewoners zagen zich regelmatig genoodzaakt in actie te komen, om op die manier de uitvoering van de plannen in gang te zetten. De belangrijkste ingrepen in de wijk bestonden uit het slopen van slechte bebouwing en het neerzetten van nieuwbouw. Pas na 1980 vond verbetering van de woonomgeving echt plaats. De Transvaalwijk in Leeuwarden toonde een ander beeld. Hier werd al in een vroeg stadium duidelijk dat men van de gemeente weinig hoefde te verwachten op het gebied van verbetering van de wijk. De bal werd richting de bewoners geschoven die hier gretig mee aan de haal gingen. Door zelf onderzoek uit te voeren en een verbeteringsplan, inclusief stedenbouwkundige tekeningen op te stellen, werd de gemeente overtuigd hierin mee te gaan. In samenwerking met de gemeentelijke diensten, studenten en deskundigen en met behulp van subsidies werd een rehabilitatieproces in gang gezet. Voor de woningverbetering waren de bewoners zelf voor een groot deel verantwoordelijk, zowel qua financiering als qua uitvoering. Dit weerhield hen er niet van mee te werken. Ook de woonomgeving werd verbeterd, door verkeer- en parkeerfuncties beter in te delen en straten aantrekkelijker en toegankelijker te maken. Rond 1980 was ook in de Transvaalwijk het verbeteringsproces nog niet voltooid, maar er waren wel grote stappen gemaakt. Gesteld kan worden dat de periode 1970-1980 een roerige tijd was, ook op het gebied van de stadsvernieuwing. Soms schoten de intenties van overheden bij bewoners of critici in het verkeerde keelgat, terwijl een andere keer de intenties goed waren, maar de uitwerking niet. Cruciaal is dat gedurende de jaren zeventig de waardering voor de oude wijken bij genoeg mensen doorgedrongen was, om ervoor te zorgen dat deze in veel gevallen min of meer zonder kleerscheuren de stadsvernieuwing overleefden. Niet altijd was dit het geval, maar deze voorbeelden tonen aan dat het op andere plekken wél een goed gevolg had. Uit mijn conclusie zou duidelijk kunnen worden dat ik bij dit onderzoek niet geheel onbevooroordeeld ben geweest. Dat klopt, omdat ik persoonlijk veel waardering heb voor het stedenbouwkundig en architectonisch karakter van de negentiende- en vroegtwintigste-eeuwse wijken. Dat er pakweg veertig jaar geleden ook mensen waren die er zo over dachten, is voor het voortbestaan van de oude wijken in hun originele ruimtelijke staat, een reddingsboei geweest. Desondanks kan niet ontkend worden dat sociale en maatschappelijke factoren, met een steeds mondiger wordende groep bewoners, een economische crisis en een verslechtering van het sociale klimaat in de oude wijken, toch doorslaggevend zijn geweest. Het laten staan van de oude woningen kwam goed van pas, omdat de huurprijs ervan laag was. Om te stellen dat de oude wijken vooral vanwege een toenemende waardering van hun ruimtelijk kwaliteit hun oorspronkelijke karakter behouden hebben, zou onterecht zijn. Dit is echter op zijn minst een zeer positieve bijwerking geweest van de stadsvernieuwingsoperatie.
86
Geraadpleegde bronnen 1 | Primaire bronnen Aanpak van de stadsvernieuwing: bijlage raadsverslag 1972/1973, Groningen 1973 Bakker, H., Stadsvernieuwing in Leeuwarden: Demonstratieproject Transvaalwijk, Leeuwarden 1980 Berg, G.J. van den, F.L. Bussink, P. Sijtsma, Stadsvernieuwing in twintig middelgrote Nederlandse steden: I Een eerste verkenning, Groningen 1973 Das, R., ed., Op zoek naar leefruimte, Amersfoort 1966 Doeleindennota deel 1, Groningen 1971 Ettema, J.G., red., Transvaalwijk Leeuwarden: werkplan 72-75 voor de rehabilitatie, Leeuwarden 1972 Gabeler, H., red., Oosterpoort: Technisch woningonderzoek, Groningen 1972 Hendriks, A., Economische aspecten van stadsvernieuwing, Deventer 1973 Kloos, G., A. Reitsema, T. Rubingh, Van buurt tot buurt: 8 jaar stadsvernieuwing in Groningen 19701978, Groningen 1978 Koopmans, R.R., Krotopruiming en sanering in maatschappelijk perspectief, Den Haag 1967 Meadows, D. L., Rapport van de Club van Rome: de grenzen aan de groei, Utrecht en Antwerpen 1972 Ministerie van VRO, Voorschriften en wenken voor het ontwerpen van woningen (1965), Den Haag 1970 Projectgroep Transvaalwijk, Aktie Transvaalwijk: behoud en verbetering van een oude woonwijk: planfase, Leeuwarden 1973 Projektgroep "Oosterpoort", De Oosterpoort: een 19e eeuwse woonwijk: diagnose en therapie bij een stadsvernieuwing, Groningen 1972 Schut, W.F., De toekomst van het oude woningbestand, Den Haag 1968 Struktuurplan Binnenstad Groningen 1969, Groningen 1969 Swigchem, C.A. van, Afbraak of restauratie: monumentenzorg in Nederland, Bussum 1966
87
Toekomstplan Transvaalwijk, Leeuwarden 1971 Veldhuizen, H. van, De buurt blijft: 10 jaar bewonersaktie voor behoud en verbetering van de Leeuwarder Transvaalwijk, Leeuwarden 1980 Verbeteringsplan Oosterpoort, Groningen 1981 Welsenes, C. van, Nederland zal ons een zorg zijn, Baarn 1974 1a | Artikelen Ake, A. van, K. Sipkes, ‘Aanpak in Haarlem bij stadsvernieuwing als sociaal proces’, Wonen-TA/BK 16 (1977), pp.26-31 Andela, G., ‘Verschuiving karakter monumentenzorg op komst’, Wonen-TA/BK 20-21 (1979), p.5 Boersma, T., ‘Max van den Berg: instelling gemeente net iets essentiëler dan problemen’, WonenTA/BK 24 (1975), pp.8-9 Brouwers, R., ‘De Stokstraat in opspraak’, Wonen-TA/BK 10 (1973), pp.3-4 Brouwers, R., ‘Recordgetallen en slecht beleid’, Wonen-TA/BK 1 (1973), pp.2-3 Brouwers, R., ‘Schaefer en het betere klimaat’, Wonen-TA/BK 14 (1973), p.29 Brouwers, R., B. Eerhart, ‘Een stok achter de stokstraat’, Wonen-TA/BK 8 (1973), pp.5-6 Eerhart, B., ‘Papa, wat was dat eigenlijk, een stad?’, Wonen TA/BK 22 (1975), pp.5-9 Eerhart, B., ‘Stadsvernieuwing - neus afvegen en broek ophalen’, Wonen TA/BK 8 (1973), p.23 Hoeven, C. van der, H. Meinsma, ‘Overzicht van problemen die zich voordoen bij stadsvernieuwing’, Wonen-TA/BK 9 (1974), pp.15-18 Kokke, P., P. Masselink, ‘Het loopt uit de hand in ’t Zand’, Wonen-TA/BK 5 (1978), pp.22-28 Meinsma, H., ‘Anderhalf jaar vallen en opstaan in oude steden: stadsvernieuwing geïnventariseerd’ (deel 1), Wonen-TA/BK 24 (1975), pp.10-12 Meinsma, H., ‘Organisatie, juridische en financiële aspecten: stadsvernieuwing geïnventariseerd 2’, Wonen-TA/BK 2 (1976), pp.16-21 Michel, H., ‘Stadsvernieuwing: belangentegenstellingen verdonkeremaand’, Wonen-TA/BK 10 (1974), pp.20-22
88
Steemers, T., ‘Harmoniemodel leidt tot brokstukken in de binnenstad van Den Helder’, Wonen-TA/BK 15 (1978), pp.7-13 Steemers, T., ‘Milieu van Sluisdijk: nostalgie en romantiek voeren boventoon’, Wonen-TA/BK 15 (1978), pp.15-19 Verstegen, T., ‘Nieuwe Weerdjes, Arnhem: bewonersparticipatie, maar tot hoever?’, Wonen-TA/BK 12 (1977), pp.6-25 Verstegen, T., ‘Spijkerkwartier Arnhem: ontkenning woonfunctie betekent ontkenning van huisvestingsvraagstuk minderheidsgroepen’, Wonen-TA/BK 11 (1975), pp.25-28 Wit, T. de, ‘Woonnormen – eenheidsworst van voorbije zedenprekers’, Wonen-TA/BK 13 (1973), pp.14-15 Yap Hong Seng, ‘Stadsvernieuwing en het verschijnsel van de veronachtzaming’, Wonen-TA/BK 12 (1974), pp.11-23 2 | Secundaire bronnen: Alberda, P. van, red., Een wijk herwonnen: Vernieuwing van de Oosterpoort in Groningen (19871998), Groningen 1999 Barbieri, S. U., C. Boekraad, Kritiek en ontwerp: proeven van architectuurkritiek, Nijmegen 1982 Barbieri, S. U., red., Architectuur en planning: Nederland 1940-1980, Rotterdam 1983 Cammen, H. van der, L. de Klerk, Ruimtelijke ordening: van grachtengordel tot vinex-wijk, Utrecht 2003 Hacquebord, L., R. Overbeek, Monumenten inventarisatie project gemeente Groningen: Oosterpoort, Groningen 1991 Hollander, J. den, Ooit gesloopt Nederland, Amsterdam 1985 Hurenkamp, H.G., 100 jaar stadsplanning: Een beschrijving van de ruimtelijke ontwikkeling van de stad Groningen in de afgelopen periode van 100 jaar, Groningen 1990 Jansen, B., M. Martin, Stad vol gedachten: Maarten Schmitt, stadsontwerper van Groningen, Groningen 1998 Jansen, G.H., Een land van steden: het spoor van de tijd: cultuurgeschiedenis van de Hollandse stad tot 1900, Den Haag 1984
89
Koole, W., Honkvast: Muziekwijk Transvaalwijk Vogelwijk: veertig jaar in hetzelfde huis, Leeuwarden 2013 Kuipers, M., red., Toonbeelden van de wederopbouw: architectuur, stedenbouw en landinrichting van herrijzend Nederland, Zwolle 2002 Liagre Böhl, H. de, Steden in de steigers: stadsvernieuwing in Nederland 1970-1990, Amsterdam 2012 Ligtenberg, C., Smook, C., Groningen 1850-1900: een veranderend stadsbeeld, Groningen 1992 Offerman, G., De Oosterpoort: De geschiedenis van een 19e-eeuwse woonwijk in Groningen, Groningen 1987 Offerman, G., Stadsvernieuwing Oosterpoort: Wijkraad Oosterpoort 1970-1983, Groningen 1984 Postmus-de Groot, I., G. Timmer-Rijkeboer, “Er komen andere tijden... .”: De Invloed van de politieke kleur op de stedenbouwkundige plannen voor Groningen na 1945, Groningen 2001 Ruijter, P. de, Voor volkshuisvesting en stedebouw, Utrecht 1987 Schuyt, K., E. Taverne, 1950: Welvaart in zwart-wit, Den Haag 2000 Smook, R., Binnensteden veranderen: atlas van het ruimtelijk veranderingsproces van Nederlandse binnensteden in de laatste anderhalve eeuw, Zutphen 1984 Studiecommissie C1 - Rehabilitatie 19 de eeuwse woonbuurten, 19de eeuwse woonbuurten: literatuuronderzoek deel a en b, Rotterdam 1975 Studiecommissie C1 - Rehabilitatie 19 de eeuwse woonbuurten, 19de eeuwse woonbuurten: literatuuronderzoek deel c, Rotterdam 1975 Wagenaar, C., Town planning in the Netherlands since 1800: responses to the Enlightenment ideas and geopolitical realities, Rotterdam 2011 Woud, A. van der, Koninkrijk vol sloppen: achterbuurten en vuil in de negentiende eeuw, Amsterdam 2010 Afbeeldingen Afbeelding voorpagina: http://www.beeldbankleeuwarden.nl, identificatienummer: FDPKRGSTA010 Afbeelding 1: http://www.beeldbankgroningen.nl, identificatienummer NL-GnGRA_1986_5943 Afbeelding 2: http://www.beeldbankgroningen.nl, identificatienummer: NL-GnGRA_1536_2201 90
Afbeelding 3: http://www.beeldbankgroningen.nl, identificatienummer: NL-GnGRA_1785_29009 Afbeelding 4: http://www.arnhem.nl/ruimtelijkeplannen/plannen/NL.IMRO.0202.735-/NL.IMRO.0202.7350201/i_NL.IMRO.0202.735-0201_0005.png Afbeelding 5: Eigen opname Afbeelding 6: http://www.gelderlander.nl/polopoly_fs/1.2298211.1350628569!image/image-2298211.JPG Afbeelding 7: http://www.beeldbankgroningen.nl, identificatienummer: NL-GnGRA_1785_30116 Afbeelding 8: http://www.spijkerkwartier.net/archief/fotos/2espdwarsA.htm Afbeelding 9: Verstegen, T., ‘Nieuwe Weerdjes, Arnhem: bewonersparticipatie, maar tot hoever?’, Wonen-TA/BK 12 (1977), p. 16 Afbeelding 10: Steemers, T., ‘Milieu van Sluisdijk: nostalgie en romantiek voeren boventoon’, Wonen-TA/BK 15 (1978), p. 15 Afbeelding 11: Kokke, P., P. Masselink, ‘Het loopt uit de hand in ’t Zand’, Wonen-TA/BK 5 (1978), p. 27 Afbeelding 12: Kokke, P., P. Masselink, ‘Het loopt uit de hand in ’t Zand’, Wonen-TA/BK 5 (1978), p. 28 Afbeelding 13: http://www.beeldbankgroningen.nl, identificatienummer: NL-GnGRA_1785_8884 Afbeelding 14: http://www.beeldbankgroningen.nl, identificatienummer: NL-GnGRA_2290_13283 Afbeelding 15: Hacquebord, L., R. Overbeek, Monumenten inventarisatie project gemeente Groningen: Oosterpoort, Groningen 1991, p. 20 Afbeelding 16: Eigen opname Afbeelding 17: http://www.beeldbankgroningen.nl, identificatienummer: NL-GnGRA_1785_10383 Afbeelding 18: http://www.beeldbankgroningen.nl, identificatienummer: NL-GnGRA_2290_13299 Afbeelding 19: Struktuurplan Binnenstad Groningen 1969, Groningen 1969, p. 47 Afbeelding 20: http://www.beeldbankgroningen.nl, identificatienummer: NL-GnGRA_1536_6594 (eigen inkleuring) Afbeelding 21: http://www.beeldbankgroningen.nl, identificatienummer: NL-GnGRA_2290_13279 91
Afbeelding 22: http://www.beeldbankgroningen.nl, identificatienummers: NL-GnGRA_1785_23414 en NLGnGRA_1785_30642 Afbeelding 23: http://www.beeldbankgroningen.nl, identificatienummer: NL-GnGRA_1785_8454 Afbeelding 24: Veldhuizen, H. van, De buurt blijft: 10 jaar bewonersaktie voor behoud en verbetering van de Leeuwarder Transvaalwijk, Leeuwarden 1980, p. 16 Afbeelding 25: http://www.beeldbankleeuwarden.nl, identificatienummer: WRK_1867_Y Afbeelding 26: Google Streetview Afbeelding 27: http://www.beeldbankleeuwarden.nl, identificatienummer: FDTRANSVA003 Afbeelding 28: http://www.beeldbankleeuwarden.nl, identificatienummer: FDJOUBRTA009 Afbeelding 29: Veldhuizen, H. van, De buurt blijft: 10 jaar bewonersaktie voor behoud en verbetering van de Leeuwarder Transvaalwijk, Leeuwarden 1980, p. 36 Afbeelding 30: http://www.beeldbankleeuwarden.nl, identificatienummer: FDSINGSTA014 Afbeelding 31: Toekomstplan Transvaalwijk, Leeuwarden 1971, geen paginanummer Afbeelding 32: Toekomstplan Transvaalwijk, Leeuwarden 1971, geen paginanummer Afbeelding 33: Toekomstplan Transvaalwijk, Leeuwarden 1971, geen paginanummer Afbeelding 34: http://www.beeldbankleeuwarden.nl, identificatienummer: FDDLREYSA006 Afbeelding 35: http://www.beeldbankleeuwarden.nl, identificatienummer: FDSBURGSA003 Afbeelding 36: http://www.beeldbankleeuwarden.nl, identificatienummer: FDJOUBRTB004
92