Als een beroep fysiek zwaar is, is een lagere pensioenleeftijd in de ogen van de meeste Nederlanders vanzelfsprekend. Bovendien zijn mensen vaak bereid bij te dragen aan een regeling die vervroegd pensioen voor zware beroepen mogelijk maakt. In dit paper bespreken Niels Vermeer (MinFin), Mauro Mastrogiacomo (DNB) en Arthur van Soest (TiU) ook de voor- en nadelen van zulke regelingen, zoals het uitzonderen van bepaalde beroepsgroepen van (verdere) verhoging van de AOW-leeftijd,
Is maatwerk wenselijk bij de verhoging van de pensioenleeftijd? De mening van de Nederlandse bevolking
een AOW-leeftijd die rekening houdt met het aantal gewerkte jaren, of de
Niels Vermeer, Mauro Mastrogiacomo en Arthur van Soest
introductie van een flexibele AOW-leeftijd.
Dit is een uitgave van: Netspar Postbus 90153 5000 LE Tilburg Telefoon 013 466 2109 E-mail
[email protected] www.netspar.nl
Juni 2015
opinion 63
netspar industry series
opinion 63
Is maatwerk wenselijk bij de verhoging van de pensioenleeftijd?
Niels Vermeer, Mauro Mastrogiacomo en Arthur van Soest
Is maatwerk wenselijk bij de verhoging van de pensioenleeftijd? De mening van de Nederlandse bevolking opinion paper 63 netspar industry paper series
Opinion Papers, onderdeel van de Industry Paper Serie, beschrijven en motiveren de positie van de auteur op een beleidsrelevant onderwerp. Hoewel Netspar als zodanig onpartijdig is, hebben individuele Netsparonderzoekers een persoonlijke mening die zij ook uiten, zowel binnen als buiten het Netspar-netwerk. Netspar biedt eenvoudig een forum voor diepgaande discussie. De auteurs presenteren de Opinion Papers op evenementen. Opinion Papers worden op de Netspar-website gepubliceerd, en verschijnen daarnaast ook gedrukt. Colofon Juni 2015 Editorial Board Rob Alessie – Rijksuniversiteit Groningen Roel Beetsma (Voorzitter) - Universiteit van Amsterdam Iwan van den Berg – AEGON Nederland Bart Boon – Achmea Thomas van Galen – Cardano Risk Management Kees Goudswaard – Universiteit Leiden Winfried Hallerbach – Robeco Nederland Ingeborg Hoogendijk – Ministerie van Financiën Martijn Hoogeweegen – Nationale Nederlanden Arjen Hussem – PGGM Alwin Oerlemans – APG Maarten van Rooij – De Nederlandsche Bank Peter Schotman – Universiteit Maastricht Hans Schumacher – Tilburg University Peter Wijn – APG Ontwerp B-more Design Vormgeving Bladvulling, Tilburg Drukwerk Prisma Print, Tilburg University Redactie Sander Peters Tekst, Nijmegen Netspar Opinion Papers zijn een uitgave van Netspar. Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd, op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande toestemming van de auteur(s).
inhoud
Samenvatting7 1. Inleiding 2. Pensioenregeling zware beroepen in bredere context 3. De mening van de Nederlandse bevolking over zware beroepen 4. Discussie en beleidsimplicaties
8 11 15 27
Referenties34
6
Affiliaties Niels Vermeer – Ministerie van Financiën Mauro Mastrogiacomo – De Nederlandsche Bank, Vrije Universiteit Amsterdam Arthur van Soest – Tilburg University
Dankwoord De auteurs danken de Netspar Editorial Board en de deelnemers aan de Netspar werkgroepen voor nuttig commentaar op de opzet van dit paper. De data gebruikt in dit paper zijn verzameld met financiële steun van De Nederlandsche Bank (DNB), het Centraal Planbureau (CPB) en Netspar. Dit paper is op persoonlijke titel geschreven en is geen weergave van standpunten van DNB, CPB of het Ministerie van Financiën.
7
is maatwerk wenselijk bij de verhoging van de pensioenleeftijd? Samenvatting Dit onderzoek concentreert zich op de mening van de Nederlandse bevolking over een vervroegde pensioenregeling voor zware beroepen en de mogelijke vormgeving daarvan. Als een beroep fysiek zwaar is, is een lagere pensioenleeftijd in de ogen van de meeste respondenten vanzelfsprekend. Bovendien zijn mensen vaak bereid bij te dragen aan een regeling die vervroegd pensioen voor zware beroepen mogelijk maakt. In dit paper bespreken we ook de voor- en nadelen van zulke regelingen, zoals het uitzonderen van bepaalde beroepsgroepen van (verdere) verhoging van de AOW-leeftijd, een AOW-leeftijd die rekening houdt met het aantal gewerkte jaren, of de introductie van een flexibele AOW.
8
opi n i on paper 63
1. Inleiding Na een lange discussie is de AOW-leeftijd in 2013 voor het eerst verhoogd. Sinds 1957 bedroeg de AOW-leeftijd 65 jaar. Volgens de huidige plannen bedraagt de AOW-leeftijd 67 jaar in 2021. Daarna zal de AOW-leeftijd aan de levensverwachting gekoppeld worden. Deze verhoging van de AOW-leeftijd is uniform. Met andere woorden: iedereen van een zeker leeftijdscohort heeft dezelfde AOW-leeftijd. Dit geldt ongeacht inkomen, vermogen of arbeidsverleden. Wel is het zo dat niet alleen de gemiddelde resterende levensverwachting op 65-jarige leeftijd stijgt, maar ook de gemiddelde gezonde levensverwachting (Majer et al., 2013). Op grond van dit gegeven ligt een uniforme stijging van de AOW-leeftijd voor de hand. Maar omdat niemand gemiddeld is, ging de huidige verhoging van de AOW-leeftijd niet zonder slag of stoot. De vraag die speelde in een eerdere discussie, was of mensen met zware beroepen uitgezonderd moesten worden van deze leeftijdsverhoging. De discussie strandde omdat het te moeilijk bleek zware beroepen te definiëren. In eerste instantie ging de discussie vooral over fysiek zware beroepen, later werden hier ook geestelijk zware beroepen, zoals leraren, bij betrokken. Borghans en ter Weel (2012) voorspelden dan ook al dat dit soort uitzonderingscriteria gebaseerd op een lijst van zware beroepen problematisch zijn, omdat te veel mensen vinden dat voor hen een uitzondering gemaakt moet worden. Inkomensverschillen over de levensloop spelen ook een belangrijke rol in de leeftijdsverhoging. Voor lagere inkomens vormen de AOW-aanspraken een groter gedeelte van de totale pensioenaanspraken dan voor hogere inkomens. In de tweede pijler bouwen werknemers pensioen op over het inkomen boven
maatwerk bij ver h o ging van de pens ioenlee f tijd 9
de franchisegrens. Deze franchisegrens is in principe gerelateerd aan het minimumloon. Hogere inkomens hebben dus veel meer pensioen in de tweede pijler dan lagere inkomens, terwijl het eerste pijler pensioen (AOW) voor iedereen gelijk is. Maar juist door de tweede pijlerpensioenen hebben mensen steeds meer vrijheid om zelf te kiezen op welke leeftijd ze stoppen met werken en met pensioen gaan. Als mensen met zware beroepen vaker een lager inkomen hebben, hebben juist mensen met zware beroepen minder keuze om vervroegd met pensioen te gaan. In plaats daarvan zullen ze vaker gebruik moeten maken van een arbeidsongeschiktheidsvoorziening, werkloosheidsuitkering of de bijstand als ze niet in staat zijn te werken tot het bereiken van de AOW-leeftijd. Ondanks de praktische problemen bij het implementeren van een eerste pijlerpensioen dat differentieert naar beroepsgroep, is het interessant te onderzoeken wat de Nederlandse bevolking vindt van een dergelijk idee. Het valt immers te verwachten dat in de toekomst de discussie weer zal oplaaien zodra de AOW-leeftijd weer verhoogd zal worden, of bijvoorbeeld bij het bepalen van welke levensverwachtingen het beste gebruikt kunnen worden om na 2021 de AOW-leeftijd verder te bepalen. In dit paper onderzoeken we dan ook hoe de Nederlandse bevolking denkt over de volgende vragen: wat is een redelijke pensioneringsleeftijd voor bepaalde beroepen? Welke attributen maken een beroep zwaar? Zijn mensen zonder zwaar beroep bereid bij te dragen aan eerdere pensionering van werknemers met zware beroepen? Onze bevindingen duiden erop dat de Nederlandse bevolking van mening is dat meer differentiatie in de pensioenleeftijd tussen lichte en zware beroepen gewenst is. Bij zware beroepen denken mensen vooral aan fysiek zware beroepen. Ook zijn mensen van mening dat zulke beroepen vroeger met pensioen
10
opi n i on paper 63
mogen. Bovendien zijn belastingbetalers bereid een bijdrage te leveren om dit mogelijk te maken. Andere opties, zoals mensen met zware beroepen minder fiscaal te belasten, of meer te investeren in het minder zwaar maken van hun beroep, worden in onze studie niet onderzocht. De opbouw van dit paper is als volgt. In paragraaf 2 leggen we uit wat de voor- en tegenargumenten zijn van een speciale pensioenregeling voor zware beroepen. Vervolgens presenteren we in paragraaf 3 de empirische analyse van ons enquêteonderzoek naar de mening van de Nederlandse bevolking. Dit artikel eindigt met een schets van de verschillende mogelijkheden hoe deze differentiatie in de praktijk geïmplementeerd zou kunnen worden.
maatwerk bij ver h o ging van de pens ioenlee f tijd 1 1
2. Pensioenregeling zware beroepen in bredere context Werkloosheid heeft allerlei negatieve effecten op de geestelijke gezondheid van een persoon, vanwege het effect op eigen waardering, het stigma die daaruit kan komen etc. Maar ook werken kan schadelijk zijn. Sommige beroepen zijn schadelijker voor de gezondheid dan andere beroepen. Zo vinden Case en Deaton (2005) dat gezondheid gedurende het werkzame leven meer verslechtert voor handmatige beroepen. Sindelar et al. (2007) vinden een effect van het eerste beroep in de carrière op de gezondheid later in het leven. Fletcher, Sindelar en Yamaguchi (2011) vinden een negatief effect van fysiek zware beroepen op gezondheid, dat het sterkst is voor vrouwen en oudere werknemers. Als sommige beroepen schadelijker zijn voor de gezondheid dan andere, heeft dit dan gevolgen voor de inrichting van het pensioenstelsel? Om deze vraag te beantwoorden is het nuttig eerst te kijken naar het bestaan van compenserende loonverschillen. Als een beroep schadelijk is voor de gezondheid, kan een hoger loon hiervoor compenseren. Mensen kunnen dan eventueel zelf extra sparen uit dit hogere loon om eerder te kunnen stoppen met werken.1 Het is echter de vraag of compenserende loonverschillen in de praktijk bestaan. Er blijkt namelijk geen sluitend empirisch bewijs voor te zijn. Böckerman, Ilmakunnas en Johansson (2011) betogen met Finse data dat hogere baanonzekerheid samenhangt 1
Of mensen daadwerkelijk dit extra loon sparen, hangt er o.a. van af of hun financiële planning tijdsconsistent is. Uit de literatuur blijkt immers dat een groot deel van de mensen liever morgen dan vandaag begint met sparen (zie bijvoorbeeld Loewenstein en Prelec, 1992; Laibson, 1997; Angeletos et al, 2001) en dat dat morgen weer zo is (procrastinatie of uitstelgedrag). Een oplossing hiervoor kan bestaan uit een directe extra bijdrage van de werkgever aan het pensioenfonds van de deelnemer.
12
opi n i on paper 63
met een hoger loon, terwijl het geen effect heeft op baantevre denheid. Dit suggereert dat het hogere loon de onzekerheid zodanig compenseert dat het geen negatief effect meer heeft op de baantevredenheid. Böckerman en Ilmakunnas (2006) vinden echter dat negatieve baanaspecten de baantevredenheid verkleinen, maar geen effect hebben op het loon. Bryson, Barth en Dale-Olsen (2012) vinden met Britse data dat een hoger loon, een grotere baantevredenheid, en werkstress niet samenhangen met compenserende loonverschillen, maar met wederkerig gedrag. Zij stellen dat een hoger loon leidt tot stress bij werknemers om de hieruit voortkomende hogere verwachtingen van de werkgever waar te maken. Een mogelijke reden voor het feit dat compenserende loonverschillen in de praktijk niet of nauwelijks bestaan, is dat de negatieve effecten van een baan op gezondheid moeilijk zijn in te schatten. Dit soort informatie is immers niet van tevoren beschikbaar of niet transparant. Daardoor is het ook niet mogelijk te bepalen hoe groot het compenserende loonverschil zou moeten zijn. Een dergelijk marktfalen zou compensatie via de overheid achteraf legitiem maken, bijvoorbeeld door via het pensioenstelsel iets te doen voor zware beroepen. Cremer, Lozachmeur en Pestieau (2004) tonen met een theoretisch model aan dat vervroegde uittredingsregelingen kunnen passen in een wereld waarin individuen verschillen in niet-waarneembare kenmerken, zoals productiviteit en gezondheid. Neumark en Song (2012) vinden dat fysieke aspecten het moeilijk maken langer door te werken. Van Solinge en Henkens (2008) vinden dat Nederlandse gepensioneerden meer tevreden zijn met hun pensioen als ze daarvoor een fysiek zware baan hadden. Dit toont indirect de mogelijke relevantie van hoge baaneisen voor het individu op hogere leeftijd aan.
maatwerk bij ver h o ging van de pens ioenlee f tijd 13
In principe zouden andere regelingen van de sociale zekerheid als een soort overbrugging kunnen dienen. Individuen met een slechtere gezondheid kunnen bijvoorbeeld aanspraak maken op voorzieningen voor arbeidsongeschiktheid. Maar de laatste jaren is de toegang tot arbeidsongeschiktheidsverzekeringen strenger geworden. Garcia-Gomez, von Gaudecker en Lindeboom (2011) beschrijven dat minder mensen aanspraak kunnen maken op arbeidsongeschiktheidsuitkeringen sinds de hervormingen van de jaren ’90. Als mensen niet langer door kunnen werken en geen aanspraak kunnen maken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, kan het vroegpensioen mogelijk een alternatief bieden. Een interessante vervolgvraag is of de Nederlandse bevolking bereid is extra belasting te betalen om dit vroegpensioen te bekostigen. Percepties en de mening van de bevolking kunnen een sleutelrol spelen in de vormgeving van pensioenhervormingen (Cremer en Pestieau, 2000; O’Donnell en Tinios, 2003). Een specifieke vroegpensioenregeling voor zware beroepen betekent immers herverdeling van beroepen met een hogere pensioenleeftijd naar beroepen met een lagere pensioenleeftijd. Voorkeur voor herverdeling kan liggen in twee verschillende factoren: sociale voorkeuren of eigenbelang. Uit experimenteel onderzoek blijkt dat mensen afkerig zijn van ongelijkheid en altruïstisch zijn (Charness en Rabin, 2002; Fehr en Schmidt, 2006). Het kan zijn dat het onderscheid dat mensen hierbij maken niet alleen afhangt van het loon en andere arbeidsvoorwaarden. Met andere woorden: maken mensen onderscheid tussen een bouwvakker en een leraar, als ze hetzelfde loon zouden verdienen? Er zijn ook andere opties dan vervroegde uittreding om via het pensioenstelsel een eventueel marktfalen te corrigeren en een herverdeling in gang te zetten. Als geen vervroegde AOW voor mensen met een zwaar beroep en een laag inkomen wordt
14
opi n i on paper 63
ingevoerd, zouden deze mensen zélf voor die AOW kunnen zorgen. De overheid zou ze hiermee kunnen helpen. Zo overwoog de regering de doorwerkbonus, eigenlijk een belastingteruggave, al te laten ingaan vanaf 58 jaar. Mensen zouden dat bedrag ook kunnen sparen en gebruiken om pensionering voor de AOW-leeftijd mogelijk te maken. Deze alternatieven blijven in ons empirisch onderzoek buiten beschouwing – om het niet te ingewikkeld te maken voor de respondenten, richt onze enquête zich uitsluitend op differentiatie van de AOW-leeftijd naar verschillende beroepen.
maatwerk bij ver h o ging van de pens ioenlee f tijd 15
3. De mening van de Nederlandse bevolking over zware beroepen In ons onderzoek hebben we de mening van de Nederlandse bevolking over zware beroepen en de vormgeving van vervroegde pensioenregelingen nader bekeken. Voor dit onderzoek hebben we zelf een vragenlijst opgesteld. Deze vragenlijst is uitgezet onder een steekproef van de Nederlandse bevolking. De steekproef bestaat uit deelnemers van het CentERpanel van zestien jaar of ouder. Deze deelnemers worden vaker benaderd om vragen te beantwoorden, waaronder vragen gerelateerd aan pensioenen, inkomen en vermogen. CentERdata, een onderzoeksinstituut gelieerd aan de Universiteit van Tilburg, onderhoudt dit panel en draagt zorg voor de representativiteit. 2840 mensen zijn benaderd voor deelname. Van hen namen 1845 individuen deel. Dit is een responspercentage van 65 procent. De deelnemers beantwoordden de vragenlijst tussen 11 en 15 mei 2012. Voor een representatief beeld zijn de uitkomsten gewogen naar leeftijd, geslacht, opleiding en inkomen. 3.1 Zware beroepen in samenhang met aspecten van het pensioenstelsel De vragenlijst besteedt aandacht aan het onderwerp zware beroepen in samenhang met aspecten van het pensioenstelsel. Voor vijf verschillende fictieve personen met verschillende beroepen vroegen we respondenten naar een ‘redelijke pensioenleeftijd’, ‘bereidheid bij te betalen voor vroegpensioen’ en of de respondent het beroep zwaar vindt. De vijf beroepen zijn: kantoorbaan, onderwijzer op een basisschool, verpleger, bouwvakker en brandweerman – allemaal beroepen die een rol hebben gespeeld in het politieke debat, als voorbeelden van
16
opi n i on paper 63
Tekstbox 1 We stellen nu een aantal hypothetische vragen over de pensioenleeftijd voor verschillende beroepen. Deze vragen gaan niet om u, maar om een denkbeeldig persoon met een aantal kenmerken. We willen graag uw mening over deze persoon horen. Jan, Henry, Tim, Klaas en Stijn zijn allen 55 jaar oud. De laatste 30 jaar hebben zij voltijds gewerkt. Daarvoor zaten zij op school. Ook hebben zij hetzelfde salaris. Jan heeft al 30 jaar een kantoorbaan. Wat vindt u een redelijke pensioenleeftijd voor Jan? O jonger dan 60 jaar O 60 jaar ... O 70 jaar O ouder dan 70 jaar Bent u bereid als belastingbetaler bij te dragen aan het vroegpensioen van de personen die we u zojuist al hebben beschreven? Jan (heeft een kantoorbaan) O zeker niet / O waarschijnlijk niet / O misschien wel, misschien niet / O waarschijnlijk wel / O zeker wel Vindt u dat de volgende personen een zwaar beroep hebben? Jan (heeft een kantoorbaan) O licht / O enigszins licht / O niet licht en niet zwaar / O enigszins zwaar / O zwaar
fysiek zware, geestelijk zware, of lichte beroepen. De vijf fictieve personen onderscheiden zich enkel in hun beroep. De vragen benadrukten dat de vijf fictieve personen allemaal een even hoog inkomen hadden, even oud waren, en een gelijk aantal jaren hadden gewerkt. Voor drie beroepen is het geslacht van de fictieve persoon gerandomiseerd. Dit zijn leraar, kantoorbaan en verpleger. Voor de bouwvakker en brandweerman krijgt de fictieve persoon altijd een mannennaam. De respondent beantwoordde eerst de vraag over de redelijke pensioenleeftijd voor de vijf beroepen, dan de bereidheid om te betalen voor een vervroegde pensioenregeling
maatwerk bij ver h o ging van de pens ioenlee f tijd 17
Figuur 1. Een redelijke pensioenleeftijd voor verschillende beroepen
Verdeling van de antwoorden op de vraag: “Wat vindt u een redelijke pensioenleeftijd voor … (fictieve naam met elk van de vijf beroepen)?” N=1840.
voor de vijf beroepen, en dan hoe zwaar de vijf beroepen zijn. Ook werd gevraagd welk van de vijf beroepen het meest lijkt op het eigen beroep van de respondent. Tekstbox 1 toont de precieze formulering van de vragen voor een mannelijke fictieve persoon met een kantoorbaan. Als laatste gaven de respondenten aan welke eigenschappen een beroep zwaar maken. De combinatie van deze vragen met de verschillende beroepen geeft een algemeen beeld over de mening over de rol van zware beroepen in verhouding tot het pensioenstelsel. Voor sommige beroepen is een lagere pensioenleeftijd vanzelfsprekender dan voor andere beroepen. Figuur 1 toont de verdeling van gerapporteerde redelijke pensioenleeftijden voor de verschillende beroepen. Respondenten geven aan dat bepaalde beroepen, zoals brandweermannen en bouwvakkers, eerder
18
opi n i on paper 63
Figuur 2. Bereidheid voor een bijdrage voor een vroegpensioen voor de verschillende beroepen
Verdeling van de antwoorden op de vraag: “Bent u bereid als belastingbetaler bij te dragen aan het vroegpensioen van … (fictieve naam met elk van de vijf beroepen)?”N=1835.
met pensioen mogen. Voor 33 en 27 procent van de respondenten is een uittredingsleeftijd van 60 jaar redelijk als het gaat om een bouwvakker of brandweerman. Meer dan 40 procent vindt juist een uittredingsleeftijd van 65 jaar redelijk voor mensen met een kantoorbaan of leraren. Ook de gemiddelde redelijke uittredingsleeftijden staven dit beeld. Voor brandweermannen en bouwvakkers is een gemiddelde leeftijd van ongeveer 62 jaar redelijk om te stoppen met werken. Voor mensen met een kantoorbaan vinden de respondenten dat dit met een gemiddelde leeftijd van bijna 66 jaar substantieel hoger ligt. Op basis van het beroep maken mensen dus onderscheid in de hoogte van een redelijke pensioenleeftijd.
maatwerk bij ver h o ging van de pens ioenlee f tijd 19
Ook zijn mensen bereid bij te dragen aan vroegpensioenregelingen voor bepaalde beroepen. Figuur 2 toont voor verschillende beroepen de bereidheid tot een bijdrage voor een vroegpensioen regeling als belastingbetaler. Respondenten beantwoordden deze vraag op een schaal met vijf mogelijke antwoorden variërend van ‘zeker niet’ tot ‘zeker wel’. Ongeveer de helft van de respondenten geeft aan waarschijnlijk of zeker bereid te zijn om bij te dragen aan een regeling voor bouwvakkers, vergeleken met nog geen 10 procent voor een regeling voor mensen met een kantoorbaan. De figuren 1 en 2 samen laten zien dat mensen meer bereid zijn bij te dragen aan vervroegde uittredingsregelingen voor de beroepen met een lagere redelijke pensioenleeftijd. De gepercipieerde zwaarte van het beroep hangt samen met de redelijke pensioenleeftijd en de bereidheid tot een bijdrage aan een vroegpensioenregeling. Figuur 3 toont dat 60 procent van de mensen vindt dat bouwvakkers een zwaar beroep hebben. Voor mensen met een kantoorbaan ligt dat met nog geen 5 procent van de respondenten opmerkelijk lager. Ruim de helft van de respondenten vindt het beroep van verpleger of brandweerman zwaar of enigszins zwaar, terwijl voor leraren dit ongeveer 30 procent bedraagt. De zwaardere beroepen zijn ook de beroepen met een lagere redelijke pensioenleeftijd en een grotere bereidheid tot een bijdrage. De gevonden zwaarte van beroepen hangt samen met de kenmerken die een beroep zwaar maken in de ogen van de respondenten. Figuur 4 toont dat fysieke belasting een beroep (enigszins) zwaar maakt. Ruim 90 procent van de respondenten is van mening dat fysieke belasting een beroep zwaar maakt. Andere factoren zijn lange werkdagen, ploegendienst en onregelmatige werktijden. Ongeveer 70 procent van de respondenten vindt dat deze factoren een beroep zwaar maken. Werken onder
20
opi n i on paper 63
Figuur 3. Hoe zwaar zijn de verschillende beroepen?
Verdeling van de antwoorden voor de vraag: “Vindt u dat de volgende personen een zwaar beroep hebben?” (Gevolgd door een lijst met de vijf fictieve personen met gegeven beroep) N=1835
tijdsdruk, veel verantwoordelijkheid en veel gewerkte jaren spelen een kleinere rol. De relevantie van de fysieke belasting in de zwaarte van een beroep komt overeen met het resultaat dat de respondenten het beroep van bouwvakker het zwaarst vinden. Dit is interessant omdat blijkbaar de meeste respondenten de mening delen van degenen die de discussie over zware beroepen en AOW-leeftijd hebben gestart in 2009, waarbij niet het inkomen maar de ‘slijtage’ leidend moest zijn in de definitie van een zwaar beroep.2 Zoals hierboven aangegeven is de respondenten ook gevraagd aan te geven met welk van de vijf beroepen ze zich het meest 2 http://www.nu.nl/economie/2104371/definitie-zware-beroepen-moet-heelbeperkt.html
maatwerk bij ver h o ging van de pens ioenlee f tijd 2 1
Figuur 4. Welke eigenschappen maken een beroep zwaar?
Verdeling van de antwoorden op de vraag: ”Wat maakt volgens u een beroep zwaar?”, gevolgd door de lijst met de 7 eigenschappen N=1834.
identificeren. Het is mogelijk dat de antwoorden op de vragen naar een redelijke pensioenleeftijd en de bereidheid bij te dragen aan een vroegpensioenregeling worden ingegeven door eigenbelang. In het meeste extreme geval zouden mensen alleen bereid kunnen zijn om voor het eigen beroep bij te dragen aan vervroegde uittreding. Deze zelfidentificatie zou er ook voor kunnen zorgen dat mensen alleen het eigen beroep zwaar vinden en niet dat van anderen. Om een goede uitspraak te doen over de
22
opi n i on paper 63
wenselijkheid van beleid, moet voor dit eigenbelang gecorrigeerd worden. Zelfidentificatie met zware beroepen lijkt de gevonden samenhang tussen de zwaarte van het beroep aan de ene kant en de redelijke pensioenleeftijd en de bereidheid tot een bijdrage aan het vervroegde pensioen aan de andere kant niet te kunnen verklaren. Figuur 5 toont dat nog geen 10 procent van de respondenten zichzelf identificeert met een bouwvakker. Dit contrasteert met de gevonden bereidheid bij te dragen aan de vroegpensioenregeling van een bouwvakker. Een pensioenregeling voor bouwvakkers kan blijkbaar ook rekenen op een bijdrage van mensen die niet verwachten zelf van een dergelijke regeling gebruik te maken. De veronderstelling dat diegenen die bereid zijn bij te dragen ook altijd verwachten van een soortgelijke regeling te profiteren gaat dus niet op. Algemener gesteld kunnen pensioenregelingen voor specifieke zware beroepen dus rekenen op brede steun. Onze econometrische modellen verschaffen meer inzicht in de verklaring van de samenhang tussen de zwaarte van beroepen, de redelijke pensioenleeftijd en de bereidheid om bij te dragen aan een vroegpensioenregeling. Het eerste model bestudeert de invloed van de gepercipieerde zwaarte van een beroep op wat de respondenten beschouwen als een redelijke pensioenleeftijd. Met het tweede model bestuderen we de invloed van de zwaarte van het beroep op de bereidheid om bij te dragen aan vroegpensioenregelingen. Deze modellen houden rekening met geobserveerde achtergrondkenmerken van de respondenten, maar ook met hun ongeobserveerde karakteristieken. Dit is mogelijk omdat de respondenten deze drie vragen voor elk van de vijf beroepen antwoorden. Een voorbeeld is de voorkeur van de respondenten voor een bepaalde pensioenleeftijd. ‘65’ jaar kan voor de ene
maatwerk bij ver h o ging van de pens ioenlee f tijd 23
Figuur 5. Met welk beroep identificeren respondenten zich het meest?
Verdeling van de antwoorden op de vraag: ”Op welke persoon uit deze vragenlijst lijkt (of leek) uw beroep het meest?” N=1787.
respondent vervroegde uittreding betekenen omdat hij of zij 67 jaar een gangbare pensioenleeftijd vindt. Maar een respondent kan ’65 jaar’ ook een heel normale pensioenleeftijd vinden en bijvoorbeeld juist 62 jaar als vervroegde uittredingsleeftijd zien. In Vermeer et al. (2014) worden de econometrische modellen in detail besproken. De uitkomsten van de modellen tonen een sterk negatief verband aan tussen de zwaarte van het beroep en de redelijke pensioenleeftijd en een sterk positief verband tussen de zwaarte van het beroep en de bereidheid tot een bijdrage aan een vroegpensioenregeling. Een toename in de gepercipieerde zwaarte van het beroep met een standaardafwijking
24
opi n i on paper 63
leidt tot een verlaging van de redelijke pensioenleeftijd van in de orde van grootte van één jaar en een ongeveer 30 tot 40 procentpunt hogere bereidheid om bij te dragen aan een vroegpensioenregeling. Ook tonen de modeluitkomsten aan dat de effecten van zelfidentificatie beperkt zijn. Respondenten zijn van mening dat het beroep van bouwvakker zwaar is. Respondenten die zich identificeren met het beroep van bouwvakker, vinden dit beroep niet zwaarder dan andere respondenten. Ook zijn alle respondenten, onafhankelijk van hun beroep, even veel bereid om een bijdrage te leveren aan een vroegpensioenregeling voor bouwvakkers. De grootste effecten van zelfidentificatie vinden we bij leraren. Leraren vinden bijvoorbeeld dat voor leraren de redelijke pensioenleeftijd ongeveer vijf maanden lager ligt dan mensen met een kantoorbaan. Toch is dit effect beperkt vergeleken met het hierboven genoemde effect van de zwaarte van het beroep. Een controle op de robuustheid van deze resultaten hebben wij uitgevoerd door te kijken in hoeverre de mening van respondenten over de verhoging van de AOW-leeftijd een effect heeft op onze bevindingen. Stel dat een respondent het totaal oneens is met deze verhoging, dan zou hij of zij iedere kans willen aangrijpen, dus ook een vraag over zware beroepen, om zijn mening over de AOW-leeftijd te uiten. Aan dezelfde mensen die onze vragenlijst hebben ingevuld, is ook gevraagd of ze het wenselijk vinden dat de AOW-leeftijd wordt verhoogd. Als wij het antwoord op deze vraag als verklarende variabele in het model opnemen, vinden we inderdaad dat een negatieve opstelling ten opzichte van een verhoging van de AOW-leeftijd de neiging vergroot om een uitzondering voor zware beroepen te maken. Dit heeft echter geen verdere invloed op de andere resultaten, omdat het geen
maatwerk bij ver h o ging van de pens ioenlee f tijd 25
effect heeft op hoe de respondenten verschillende beroepen in relatie tot elkaar beoordelen. 3.2 De rol van arbeidsongeschiktheid Het tweede gedeelte van de vragenlijst betreft de relevantie van arbeidsongeschiktheid voor vervroegde uittreding. De vraag schetst een fictieve persoon, die veertig jaar lang als bouwvakker heeft gewerkt of veertig jaar een kantoorbaan gehad heeft. In beide situaties is de fictieve persoon op 60-jarige leeftijd arbeidsongeschikt geworden. Respondenten geven voor beide beroepen (bouwvakker of kantoorbaan) aan in hoeverre ze bereid zijn om meer belasting of premie te betalen voor een vroegpensioenregeling die het mogelijk maakt de gevolgen van arbeidsongeschiktheid op te vangen. Tekstbox 2 toont de gehele vraag met beide varianten. Tekstbox 2 Mark [Kees] is 60 jaar oud. Hij heeft veertig jaar lang als bouwvakker gewerkt [een kantoorbaan gehad]. Dit jaar is hij arbeidsongeschikt geworden. Een van de mogelijkheden om met de gevolgen om te gaan is om met pensioen te gaan. Hij krijgt dan 70 procent van zijn gemiddelde bruto inkomen voor de rest van zijn leven. Bent u bereid hiervoor meer belasting of premie te betalen? O Nee, hiervoor had hij zelf zich moeten verzekeren of zelf sparen. O Ja, maar alleen als ik (later) eventueel ook zelf van zo’n regeling gebruik kan maken. O Ja, ook als ik zelf niet van de regeling gebruik kan maken.
De respondenten maken een onderscheid tussen een arbeidsongeschikte bouwvakker en iemand met een kantoorbaan: Figuur 6 laat zien dat 23 procent van de respondenten onvoorwaardelijk bereid is om bij te dragen aan een vroegpensioenregeling voor bouwvakkers om de gevolgen van arbeidsongeschiktheid op te
26
opi n i on paper 63
Figuur 6. De rol van arbeidsongeschiktheid voor de vroegpensioenregelingen voor bouwvakkers en kantoorbanen
Verdeling van de antwoorden op de vraag: ” Bent u bereid hiervoor meer belasting of premie te betalen?” (zie ook tekstbox 2) N=1837.
vangen. Voor een kantoorbaan is dit percentage veel kleiner: 13 procent van de respondenten is onvoorwaardelijk bereid om bij te dragen. Ongeveer de helft van de respondenten is in beide gevallen bereid bij te dragen als ze zelf ook eventueel van een dergelijke regeling gebruik kunnen maken. Dat respondenten een verschil maken tussen een arbeidsongeschikte bouwvakker en iemand met een kantoorbaan is opmerkelijk omdat van allebei gegeven is dat ze arbeidsongeschikt zijn. Blijkbaar vinden respondenten arbeidsongeschiktheid voor bouwvakkers schadelijker voor het toekomstige arbeidsperspectief dan voor mensen met een kantoorbaan.
maatwerk bij ver h o ging van de pens ioenlee f tijd 27
4. Discussie en beleidsimplicaties Onze resultaten tonen aan dat mensen bij zware beroepen vooral aan fysiek zware beroepen denken. Ruim 90 procent van de respondenten vindt dat fysieke belasting (tillen etc.) een beroep zwaar maakt. Andere belangrijke factoren zijn lange werkdagen, ploegendienst en onregelmatige werktijden. Werken onder tijdsdruk, veel verantwoordelijkheid en veel gewerkte jaren spelen naar de mening van de Nederlandse bevolking een kleinere rol. Een beroep als bouwvakker wordt dan ook als veel zwaarder gezien dan bijvoorbeeld het beroep van leraar. Voorts zijn ze van mening dat bij deze beroepen een jongere pensioenleeftijd hoort en zijn ze bereid om een bijdrage in de vorm van belasting te betalen om dit vroegpensioen mogelijk te maken. Maar onze vragenlijst gaat niet in op de vraag hoe deze bereidheid tot compensatie en de lagere pensioenleeftijd concreet ingevuld kan worden. Beleidsmakers kunnen in principe rekening houden met deze resultaten door bepaalde beroepsgroepen uit te zonderen van (verdere) verhoging van de AOW-leeftijd. Hiermee wordt recht gedaan aan de opvatting dat sommige beroepsgroepen moeilijk langer kunnen doorwerken dan andere groepen en dus eerder met pensioen zouden moeten kunnen gaan. Voor een dergelijke maatregel is het echter noodzakelijk om precies te definiëren welke beroepen zwaar zijn en welke niet, veel preciezer dan gedaan is in onze enquête. In de praktijk blijkt het dan ook erg moeilijk te zijn om zware beroepen goed te definiëren. Dat blijkt ook wel uit de grotendeels mislukte poging die in Italië is gedaan – zie tekstbox 3. Ons onderzoek levert geen objectieve maatstaf op voor wat een beroep zwaar maakt. Ook heeft de wetenschappelijke literatuur
28
opi n i on paper 63
Tekstbox 3: Gebed zonder einde in Italië: na 20 jaar nog geen vervroegd pensioen voor beroepen op de lijst3 In 1992 besloot het Italiaanse parlement dat de regering gedelegeerd zou worden een lijst van zware beroepen te maken. Als indicatie werden algemene criteria genoemd zoals het uitoefenen van een beroep bij arbeidsongeschiktheid. Met de pensioenhervorming van 1993 werd de gedelegeerde bevoegdheid duidelijker en verscheen een lijst van beroepen die mogelijk in aanmerking konden komen voor een vervroegde uittreding van maximaal 5 jaar. Het ging vooral om fysiek zware beroepen. In 1995, toen Italië de defined contribution regeling invoerde, werd de vervroeging teruggebracht tot maximaal 1 jaar, maar nog steeds was het onduidelijk welke beroepen in aanmerking zouden komen. Pas in 1997 werd de bevoegdheid overgedragen aan het Ministerie van Arbeid en werd een commissie van technici ingesteld om de lijst af te maken. In 1998 ging de commissie van start. Het gebrek aan een empirische basis om de lijst te verantwoorden, de verhitte politieke discussie en het veranderen van de prioriteiten hebben het maken van de lijst meerdere malen vertraagd. Pas in 2011 was de lijst af, 20 jaar na de datum van het oorspronkelijke besluit. De lijst werd ingevoerd maar vervolgens werd, vanwege de precaire toestand van de Italiaanse overheidsfinanciën, het vervroegde pensioen voor deze beroepen gestopt! Alleen bepaalde quota’s zouden toegelaten worden, die pas bij verbeterde overheidsfinanciën zullen worden vastgesteld. De vervroegde uittreding van zware beroepen was voor Italië blijkbaar te zwaar. 3 http://www.unive.it/media/allegato/DIP/Economia/Note_di_lavoro_sc_ economiche/NL2007/NL_DSE_Brugiavini_Canello_Marchiante_10_07.pdf
hier (nog) geen pasklaar antwoord op. Ravesteijn, van Kippersluis en van Doorslaer (2013) vinden wel dat de fysieke beroepen en beroepen met minder controle op oudere leeftijd een rol spelen in de zwaarte van een beroep. Desondanks vinden zij dat verder onderzoek noodzakelijk is om het causale effect van het type beroep op gezondheid te bepalen. Het gebrek aan een objectieve maatstaf zal leiden tot meer discussie. Borghans en ter Weel (2012) voorspelden dat uitzonderingscriteria gebaseerd op een lijst van zware beroepen problematisch zijn, omdat te veel mensen zullen vinden dat voor hen een uitzondering gemaakt moet worden.
maatwerk bij ver h o ging van de pens ioenlee f tijd 29
Ook zou dit soort maatwerk voor specifieke zware beroepen negatieve macro-economische effecten kunnen hebben. Een verschil in pensioenleeftijd zou er bijvoorbeeld voor kunnen zorgen dat mensen met een voorkeur voor vervroegde pensio nering beroepen kiezen waar minder lang doorgewerkt wordt. Dit zou dan weer consequenties kunnen hebben voor de financiële houdbaarheid van het stelsel (zie Boldrin, Jimenez-Martin en Peracchi, 2004). Ook is technologische vooruitgang mogelijk waardoor een beroep minder zwaar zou kunnen worden. Beleidsmakers kunnen middelen aanwenden voor vervroegde pensionering maar ook voor het verbeteren van de arbeidsomstandigheden van een specifiek beroep. Een beleid van leeftijdsdifferentiatie zou er voor kunnen zorgen dat mensen minder bereid zullen worden in technologische vooruitgang te investeren. Een alternatief voor een lijst met zware beroepen is de koppeling van de AOW aan het arbeidsverleden. In de praktijk zijn mensen met een fysiek zwaar beroep vaak ook degenen die op jonge leeftijd begonnen zijn met werken. Sap, Schippers en Nijssen (2008) hebben eerder mede om die reden voor een koppeling tussen de AOW-leeftijd en het arbeidsverleden gepleit. Hiervoor is goede registratie van het arbeidsverleden van belang. Van individuele werknemers moeten over een periode van ongeveer veertig jaar of langer de banen goed worden bijgehouden. Hierbij is het van belang goed na te denken over de concrete invulling van een dergelijke regeling. Individuen kunnen een langere periode werkloos zijn. Hoe tellen zulke periodes mee en moet er onderscheid gemaakt worden tussen vrijwillige en onvrijwillige werkloosheid? Ook de zorg voor kinderen of mantelzorg voor anderen kan een rol spelen. In het verlengde hiervan speelt ook de vraag of er verschil moet worden gemaakt tussen werken
30
opi n i on paper 63
in deeltijd en werken in voltijd. Al deze vragen zullen beantwoord moeten worden om tot een goede regeling te komen waarin het arbeidsverleden bepalend is voor de AOW-leeftijd. Duitsland vormt een interessant voorbeeld van een pensioenstelsel omdat het aantal gewerkte jaren in dit stelsel een rol speelt. De Duitse eerste pijler is een inkomensafhankelijk omslagstelsel. Een hoger loon in een gegeven jaar leidt dus tot een hoger pensioen uit de eerste pijler. In tegenstelling tot Nederland, kunnen mensen een beroep doen op andere uitkeringen uit de sociale zekerheid als dit inkomen ontoereikend is. In dit stelsel waarin de hoogte van de pensioenaanspraak afhankelijk is van het inkomen gedurende het werkzame leven, komt de link met het arbeidsverleden op verschillende manieren terug (OECD, 2013). De pensioenleeftijd in deze pijler wordt verhoogd van 65 naar 67 jaar. Met een korting op de hoogte van het pensioen is het in de toekomst nog steeds mogelijk om met pensioen te gaan op 65-jarige leeftijd. Als iemand op 65-jarige leeftijd echter 45 contributiejaren heeft, vervalt deze korting. Individuen met een langer arbeidsverleden kunnen dus eerder met pensioen. Een andere link is dat de mogelijkheid om vervroegd met pensioen te gaan alleen bestaat bij een arbeidsverleden van minstens 35 contributiejaren. Personen die aan die voorwaarde voldoen, kunnen tegen een korting op het pensioen op 63-jarige leeftijd met pensioen gaan. Ten slotte moet een individu minimaal vijf contributiejaren hebben om aanspraak te kunnen maken op een pensioen. Op verschillende manieren kunnen contributiejaren behaald worden. Betaalde arbeid is één manier, maar een periode waarin voor kinderen wordt gezorgd en een periode van werkloosheid tellen ook mee. Voor de komst van kinderen krijgt een van de ouders een pensioentoezegging. Voor de zorg van kinderen jonger
maatwerk bij ver h o ging van de pens ioenlee f tijd 3 1
dan tien jaar kunnen ouders ook pensioentoezeggingen krijgen. Maar ouders krijgen ook een bonus als ze werk verrichten, terwijl ze kinderen hebben jonger dan tien jaar. Dit wordt betaald uit de belastingen. In de eerste periode van werkloosheid (tussen zes maanden en twee jaar na baanverlies) bouwen deelnemers pensioen op. Dit maakt deel uit van de werkloosheidsverzekering. Het is goed te benadrukken dat de differentiatie naar arbeidsverleden in Duitsland plaatsvindt in een stelsel waarin de hoogte van de uitkering verandert met de ingelegde premie. Een hoger inkomen betekent een hogere premie en dus een hogere uitkering na pensionering. De uitgangssituatie in Nederland is anders. De AOW is nu gebaseerd op het aantal jaren dat men in Nederland woont en niet op het aantal jaren dat men premie betaald heeft. Ook kunnen degenen die recht op AOW hebben geen beroep doen op bijstand of arbeidsongeschiktheid. Een nieuw AOW-stelsel gebaseerd op arbeidsverleden zou betekenen dat de AOW verandert van een volks- naar een werknemersverzekering. Maar juist de huidige vorm van de AOW zorgt juist voor relatief weinig armoede onder ouderen (zie bijvoorbeeld CBS en SCP, 2013). Het ligt daarom wellicht meer voor de hand om naar een voorziening in de tweede pijlerpensioenregelingen te kijken dan de AOW drastisch te hervormen. Het is in principe mogelijk iets te regelen voor zware beroepen rond het fiscale kader van de aanvullende pensioenregelingen (zie Bovenberg, Mackenbach en Mehlkopf, 2006). Hiermee blijft de AOW een volksverzekering. Een ander mogelijk voordeel is dat de regeling betrekking heeft op een meer homogene groep van deelnemers. Dit betekent dat de deelnemers in een pensioenfonds meer op elkaar lijken, bijvoorbeeld qua opleidingsniveau, inkomen en zwaarte van het beroep. Toch ligt deze oplossing minder voor de hand. Onze onder zoeksresultaten laten immers zien dat mensen ook bereid zijn bij
32
opi n i on paper 63
te dragen aan een lagere pensioenleeftijd voor zware beroepen waar men zich niet mee identificeert. Deze oplossing zou meer gerechtvaardigd zijn als zelfidentificatie een prominentere rol zou spelen. Ons onderzoek toont juist dat ook respondenten die zich niet identificeren met het bouwvakkersberoep, bereid zijn bij te dragen aan een vroegpensioenregeling voor bouwvakkers. Een oplossing binnen het pensioenfonds van de bouwvakkers is dan minder vanzelfsprekend. Ook kan een regeling in de tweede pijlerpensioenen tot gevolg hebben dat de pensioenpremies stijgen. Uit het oogpunt van de deelnemer is dit minder een probleem omdat deze deelnemer kan profiteren van extra mogelijkheden om vroeger met pensioen te gaan. Maar voor de werkgever zou deze mogelijke stijging van pensioenpremie een stijging van de werkgeverslasten betekenen. Dit kan tot onbedoeld gevolg hebben dat een werkgever eerder zal kiezen tot het inhuren van zzp’ers dan het aannemen van nieuwe werknemers. Het vervroegen van de doorwerkbonus, eventueel gedifferentieerd naar de zwaarte van het beroep, om mensen in staat te stellen meer zelf te sparen voor een flexibele AOW, is dan een meer passende optie. We gaan ervan uit dat iemand voor zichzelf kan bepalen of hij of zij in staat is om langer door te werken. Meer keuzevrijheid in de keuze voor een AOW-leeftijd kan dan een oplossing zijn voor het feit dat dit niet voor iedereen dezelfde leeftijd is. Een flexibele AOW biedt individuen de mogelijkheid zelf te bepalen, wanneer ze gebruik willen maken van hun AOW-aanspraken. Daarbij geldt wel dat een vroegere uittredingsleeftijd en dus eerdere opname een lagere AOW-uitkering betekent. Toch kent ook een flexibele AOW nadelen. Van Rooij, Vermeer en van Vuuren (2014) betogen dat een uniforme AOW-leeftijd arbeidsparticipatie op hogere leeftijd bevordert. De verklaring
maatwerk bij ver h o ging van de pens ioenlee f tijd 33
hiervoor ligt in sociale interacties. Als meer mensen op een bepaalde leeftijd uittreden, is de kans groter dat deze leeftijd een rol speelt in de uittredingsbeslissing van andere mensen. In algemenere zin vinden het Centraal Planbureau en het Planbureau voor de Leefomgeving (2012) dat een flexibele AOW-leeftijd gepaard gaat met een verslechtering van de houdbaarheid ter grootte van 0,3 procent van het bruto binnenlands product. De genoemde reden is dat mensen gemiddeld eerder met pensioen zullen gaan. Ook kan er sprake zijn van averechtse selectie. Stel dat de omrekening van de AOW-aanspraken gebeurt op basis van een actuariële omrekening op basis van de gemiddelde levensverwachting van de gehele populatie. Dit betekent dat voor iedereen de verwachte contante waarde van de AOW-uitkering hetzelfde is onafhankelijk van op welke leeftijd iemand uittreedt. Dat betekent ook dat het voordelig kan zijn om eerder uit te treden als je verwacht korter te zullen leven dan de gemiddelde levensverwachting. Het zijn echter de laagopgeleiden, die vaker een lagere levensverwachting hebben dan gemiddeld. Zij hebben ook vaker een (fysiek) zwaar beroep. Omdat ons onderzoek aantoont dat mensen bereid zijn om extra belasting te betalen om vroegpensioen voor deze werknemers mogelijk te maken, is deze averechtse selectie geen probleem voor het draagvlak van deze keuzemogelijkheid. Hierboven schetsten we verschillende manieren, waarop meer differentiatie in het pensioenstelsel aangebracht kan worden. Ook hebben de verschillende beleidsvoorstellen andere vooren nadelen. Desalniettemin doet ieder voorstel recht aan de maatschappelijke voorkeur van de Nederlandse bevolking voor meer differentiatie in de pensioenleeftijd.
34
opi n i on paper 63
Referenties Angeletos, G-M, D. Laibson, A. Repetto, J. Tobacman en S. Weinberg, 2001, The hyperbolic consumption model: Calibration, simulation and empirical evaluation, Journal of Economic Perspectives, 15(3), 47-68 Böckerman, P. en P. Ilmakunnas, 2006, Do job disamenities raise wages or ruin job satisfaction?, International Journal of Manpower, 27(3), 290-302 Böckerman, P., P. Ilmakunnas en E. Johansson, 2011, Job security and employee well-being: Evidence from matched survey and register data, Labour Economics, 18(4), 547 - 554 Bovenberg, H., J. Mackenbach en R. Mehlkopf, 2006, Een eerlijk en vergrijzingbestendig ouderdomspensioen, Economisch Statistische Berichten, 15 december 2006, 648 - 651 Boldrin, M., S. Jimenez-Martin en F. Peracchi, 2004, Micro-modeling of retirement behavior in Spain, in J. Gruber and D. Wise (eds.), Social Security and Retirement Behavior Around the World: Micro- Estimation, University of Chicago Press. pp. 499-578 Borghans, L. en B. ter Weel, 2012, Zware dilemma’s voor zware beroepen, Demos, 28(10), 5-8 Bryson, A., E. Barth en H. Dale-Olsen, 2012, Do higher wages come at a price?, Journal of Economic Psychology, 33(1), 251 - 263 Case, A. en A. Deaton, 2005, Broken Down by Work and Sex: How Our Health Declines, in D. Wise, Analysis in the Economics of Aging, Chicago: University of Chicago Press, 185 – 212 CBS en SCP, 2013, Armoedesignalement 2013, http://www.scp.nl/Publicaties/Alle_ publicaties/Publicaties_2013/Armoedesignalement_2013 Charness, G. en M. Rabin, 2002, Understanding social preferences with simple tests, The Quarterly Journal of Economics, 117(3), 817-869 Centraal Planbureau en Planbureau voor de Leefomgeving, 2012, Keuzes in Kaart 2013 – 2017, http://www.cpb.nl/publicatie/keuzes-in-kaart-2013-2017 Cremer, H. en P. Pestieau, 2000, Reforming our pension system: is it a demographic, financial, or political problem?, European Economic Review, 44(4-6), 974983 Cremer, H., J. Lozachmeur en P. Pestieau, 2004, Social Security, retirement age and optimal income taxation, Journal of Public Economics, 88(11), 2259 - 2281 Fehr, E. and K.M. Schmidt, 2006, The economics of fairness, reciprocity and altruism–experimental evidence and new theories, In S. Kolm and J. Ythier, Handbook of the economics of giving, altruism and reciprocity, 1, pp. 615-691 Fletcher, J. M., J.L. Sindelar en S. Yamaguchi, 2011, Cumulative effects of job characteristics on health, Health Economics, 20(5), 553-570 García-Gómez, P, H.M. von Gaudecker en M. Lindeboom, 2011, Health, disability and work: patterns for the working age population, International Tax Public Finance, 18(2), 146 - 165 Laibson, D., 1997, Golden Eggs and hyperbolic discounting, Quarterly Journal of Economics, 112(2), 443-477
maatwerk bij ver h o ging van de pens ioenlee f tijd 35 Loewenstein, G. en D. Prelec, 1992, Anomalies in intertemporal choice: Evidence and an interpretation, Quarterly Journal of Economics, 107(2), 573-597 Majer, I.M., R. Stevens, W.J. Nusselder, J.P. Mackenbach en P.H.M. van Baal, 2013, Modeling and Forecasting Health Expectancy: Theoretical Framework and Application, Demography, 50(2), 673 - 697 Neumark, D. en J. Song, 2012, Barriers to later retirement: Increases in the full retirement age, age discrimination, and the physical challenges of work, Michigan Retirement Research Center Working Paper 2012-265 O’Donnell, O. en P. Tinios, 2003, The politics of pension reform: lessons from public attitudes in Greece, Political Studies, 51(2), 262-281 OECD, 2013, Pensions at a Glance 2013: OECD and G20 Indicators, OECD Publishing, Paris, http://dx.doi.org/10.1787/pension_glance-2013-en Ravesteijn, B., H. van Kippersluis en E. van Doorslaer, 2013, Long and healthy careers? The relationship between occupation and health and its implications for the statutory retirement age, Netspar Panel paper 36 Rooij, M., N. Vermeer en D. van Vuuren, 2014, Sociale interacties van invloed op de arbeidsparticipatie van ouderen, Netspar NEA paper 53 Sap, J., J. Schippers en J. Nijssen, 2008, Langer doorwerken en flexibel pensioen, Netspar NEA paper 23 Sindelar, J. L., J. Fletcher, T. Falba, P. Keenan en W.T. Gallo, 2007, Impact of first occupation on health at older ages, National Bureau of Economic Research Working Paper 13715 Solinge, H. van en K. Henkens, 2008, Adjustment to and satisfaction with retirement: Two of a kind?, Psychology and Aging, 23(2), 422 – 434 Vermeer, N., M. Mastrogiacomo en A. van Soest, 2014, Demanding occupations and the retirement age, CPB Discussion paper 291
overzicht uitgaven in de opinion paper serie 1 2
3 4
5 6
7
8 9
10
Een 10 voor governance (2007) Lans Bovenberg en René Maatman Blinde vlekken van de denkers en doeners in de pensioensector (2007) Kees Koedijk, Alfred Slager en Harry van Dalen Efficiëntie en continuïteit in pensioenen: het FTK nader bezien (2007) Casper van Ewijk en Coen Teulings Jongeren met pensioen: Intergenerationele solidariteit anno 21e eeuw (2007) Mei Li Vos en Martin Pikaart Marktwerking in de pensioen sector? (2007) Jan Boone en Eric van Damme Modernisering van het uitvoeringsmodel voor pensioenregelingen en marktwerking (2007) Arnoud Boot Differentiatie naar jong en oud in collectieve pensioenen: een verkenning (2008) Roderick Molenaar en Eduard Ponds Maatwerk in Nederlandse pensioenproducten (2008) Theo Nijman en Alwin Oerlemans Je huis of je leven? Eigen betalingen voor woon- en welzijnsvoorzieningen voor ouderen en optimalisatie van de pensioenportfolio (2008) Lou Spoor Individuele pensioenoplossingen: doel, vormgeving en een illustratie (2008) Zvi Bodie, Henriëtte Prast en Jan Snippe
11 Hoe kunnen we onze risico’s efficient delen? Principes voor optimale sociale zekerheid en pensioenvoorziening (2008) Coen Teulings 12 Fiduciair management: panacee voor pensioenfondsen? (2008) Jan Bertus Molenkamp 13 Naar een solide en solidair stelsel (2008) Peter Gortzak 14 Het Nederlandse pensioenstelsel: weerbaar en wendbaar (2008) Gerard Verheij 15 Het managen van lange- en korte termijn risico’s (2009) Guus Boender, Sacha van Hoog dalem, Jitske van Londen 16 Naar een reëel kader voor pensioenfondsen (2009) Casper van Ewijk, Pascal Janssen, Niels Kortleve, Ed Westerhout), met medewerking van Arie ten Cate 17 Kredietcrisis en Pensioenen: Modellen (2009) Guus Boender 18 Kredietcrisis en pensioenen: structurele lessen en korte termijn beleid (2009) Lans Bovenberg en Theo Nijman 19 Naar een flexibele pensioen regeling voor ZZP’ers (2009) Frank de Jong 20 Ringfencing van pensioen vermogens (2009) René Maatman en Sander Steneker 21 Inflation Risk and the Inflation Risk Premium (2009) Geert Bekaert
22 TIPS for Holland (2009) Zvi Bodie 23 Langer doorwerken en flexibel pensioen (2009) Jolande Sap, Joop Schippers en Jan Nijssen 24 Zelfstandigen zonder pensioen (2009)Fieke van der Lecq en Alwin Oerlemans 25 “De API is een no-brainer” (2009) Jacqueline Lommen 26 De pesioenagenda 2009–2010 (2009) Benne van Popta 27 Consumenten aan het roer. Strategische toekomstvisies voor de Nederlandse pensioensector (2010) Niels Kortleve en Alfred Slager 28 Het pensioen van de zzp’er fiscaaljuridisch bezien: wie is er aan zet? (2010) Gerry J.B. Dietvorst 29 Normen voor de pensioen aansprakenstatistiek (2010) Elisabeth Eenkhoorn en Gerrit Zijlmans 30 Over de wenselijkheid van de uitgifte van geïndexeerde schuld door de Nederlandse overheid (2010) Casper van Ewijk en Roel Beetsma 31 Van arbeidsverhouding naar verhouding tot de arbeid? De doorgroei van de zzp’er (2010) Ad Nagelkerke, Willem Plessen en Ton Wilthagen 32 Leidt uitvoering door concurrerende zorgverzekeraars tot een doelmatige en financieel houdbare AWBZ? (2010) Erik Schut en Wynand van de Ven 33 Herziening Financieel Toetsingskader (2010) Frank de Jong en Antoon Pelsser
34 Decumulatie van pensioenrechten (2010) Gerry Dietvorst, Carel Hooghiemstra, Theo Nijman & Alwin Oerlemans 35 Van toezegging naar ambitie – Een betaalbaar reëel pensioen dat eerlijk is over de risico’s en aanpasbaar voor exogene ontwikkelingen (2010) Dick Boeijen, Niels Kortleve en Jan Tamerus 36 Now is the time. Overstap naar degressieve pensioenopbouw nu wenselijk en mogelijk (2010) Lans Bovenberg en Bart Boon 37 Het Pensioenlabel als basis voor toezicht (2010) Agnes Joseph en Dirk de Jong 38 De gouden standaard bij beleidsvoorbereiding (2011) Peter Kooreman en Jan Potters 39 Risicoprofielmeting voor beleggingspensioenen (2011) Benedict Dellaert en Marc Turlings 40 Naar een dynamische toekomstvoorziening. Integratie van werk, pensioen, zorg en wonen over de levensloop (2011) Lans Bovenberg, Wouter Koelewijn en Niels Kortleve 41 Duurzame pensioenen from scratch (2011) Gert Bos en Martin Pikaart 42 Marktoplossingen voor langlevenrisico (2011) Sylvain de Crom, Anne de Kreuk, Ronald van Dijk, Michel Vellekoop en Niels Vermeijden 43 Het gebruik van ALM-modellen (2011) Guus Boender, Bas Bosma en Lans Bovenberg
44 Het pensioenfonds van de toekomst: risicodeling en keuzevrijheid (2011) Jan Bonenkamp, Lex Meijdam, Eduard Ponds en Ed Westerhout 45 Hoe reëel is reëel? (2012) Ronald Mahieu en Alexander de Roode 46 Toezicht door DNB op de toepassing van de prudent personregel in relatie tot het nieuwe pensioencontract (2012) Jacqueline van Leeuwen 47 Naar een duurzaam financieringsmodel voor hypotheken (2012) Lans Bovenberg 48 Rationeel beleid voor irrationele mensen (2013) Henriëtte Prast 49 Pensioenorganisaties en communicatiewetgeving (2013) Louise Nell en Leo Lentz 50 Langdurige tijdelijke arbeidsrelaties als stimulans voor een hogere participatie van ouderen op de arbeidsmarkt (2013) Frank Cörvers 51 Mijn pensioen staat als een huis (2013) Marc de Graaf en Jan Rouwendal 52 Waarom mensen de pensioenvoorbereiding uitstellen en wat daar tegen te doen is (2014) Job Krijnen, Seger Breugelmans en Marcel Zeelenberg 53 Sociale interacties van invloed op de arbeidsparticipatie van ouderen (2014) Maarten van Rooij, Niels Vermeer en Daniel van Vuuren 54 Gaan 50-plussers meer investeren in hun scholing? (2014) Didier Fouarge en Andries de Grip
55 Innovaties in wonen, arbeid, pensioen en de rol van pensioenfondsen (2014) Kees Koedijk en Alfred Slager 56 Persoonlijke pensioenrekeningen met risicodeling (2014) Lans Bovenberg en Theo Nijman 57 Een pensioenregeling voor zelfstandigen: de voor- en nadelen van een opt-in (2014) Mauro Mastrogiacomo, Rik Dillingh en Klaas Bangma 58 De dubbelhartige pensioen deelnemer. Over vertrouwen, keuzevrijheid en keuzes in pensioenopbouw (2015) Harry van Dalen en Kène Henkens 59 Boekhoudkundige regelgeving voor bedrijfspensioenfondsen: van IAS 19 naar IAS 19R (2015) Tim Boonen en Anja De Waegenaere 60 Ringfencing binnen het algemeen pensioenfonds (APF) en andere pensioenuitvoerders (2015) René Maatman en Sander Steneker 61 Generatie-effecten van onjuiste parameterinschattingen (2015) Frank de Jong, Joeri Potters, Bas Werker en Robin Zeeman 62 De kloof overbruggen tussen werkloosheid en pensioen (2015) Irmgard Borghouts - van de Pas 63 Is maatwerk wenselijk bij de verhoging van de pensioenleeftijd? (2015) Niels Vermeer, Mauro Mastro giacomo en Arthur van Soest
Als een beroep fysiek zwaar is, is een lagere pensioenleeftijd in de ogen van de meeste Nederlanders vanzelfsprekend. Bovendien zijn mensen vaak bereid bij te dragen aan een regeling die vervroegd pensioen voor zware beroepen mogelijk maakt. In dit paper bespreken Niels Vermeer (MinFin), Mauro Mastrogiacomo (DNB) en Arthur van Soest (TiU) ook de voor- en nadelen van zulke regelingen, zoals het uitzonderen van bepaalde beroepsgroepen van (verdere) verhoging van de AOW-leeftijd,
Is maatwerk wenselijk bij de verhoging van de pensioenleeftijd? De mening van de Nederlandse bevolking
een AOW-leeftijd die rekening houdt met het aantal gewerkte jaren, of de
Niels Vermeer, Mauro Mastrogiacomo en Arthur van Soest
introductie van een flexibele AOW-leeftijd.
Dit is een uitgave van: Netspar Postbus 90153 5000 LE Tilburg Telefoon 013 466 2109 E-mail
[email protected] www.netspar.nl
Juni 2015
opinion 63
netspar industry series
opinion 63
Is maatwerk wenselijk bij de verhoging van de pensioenleeftijd?