‘Nederlandse sprookjes in de negentiende en twintigste eeuw. Verteld, verzameld, gedrukt’ Theo Meder
bron Theo Meder, ‘Nederlandse sprookjes in de negentiende en twintigste eeuw. Verteld, verzameld, gedrukt.’ In: Berry Dongelmans, Netty van Rotterdam, Jeroen Salman en Janneke van der Veer, Tot volle waschdom. Bijdragen aan de geschiedenis van de kinder- en jeugdliteratuur. Biblion Uitgeverij, Den Haag 2000, p. 31-46, 283-284
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/mede001nede01_01/colofon.htm
© 2004 dbnl / Theo Meder
30
Anansi de spin. Illustratie van Noni Lichtveld uit: Johan Ferrier, Het grote Anansiboek. 's-Hertogenbosch [enz.] [1986].
Theo Meder, ‘Nederlandse sprookjes in de negentiende en twintigste eeuw. Verteld, verzameld, gedrukt’
31
Nederlandse sprookjes in de negentiende en twintigste eeuw Verteld, verzameld, gedrukt Theo Meder Wie door het Sprookjesbos van de Efteling loopt met Nederlandse kinderen van pakweg zeven à acht jaar oud, die heeft als het goed is weinig uit te leggen. De kernmomenten uit het sprookjesbestaan van Roodkapje, Sneeuwwitje, Doornroosje, de wolf en de zeven geitjes en Hans en Grietje die we daar uitgebeeld zien, dienen door Nederlandse kinderen van die leeftijd (en door alle ouderen) feilloos herkend te worden. Want sprookjes behoren - of we willen of niet - tot ons culturele erfgoed: jong en oud kent ze voor het leven. Op deze uitspraak valt natuurlijk wel wat af te dingen. Immers, hoeveel sprookjes kennen we eigenlijk? En kennen bijvoorbeeld de inwoners van Nederland met een (recente) allochtone voorgeschiedenis de sprookjes ook? Om met de laatste vraag te beginnen: eind 1998 heeft een team van taalkundigen en volkskundigen een enquête gehouden in de Utrechtse multiculturele wijken Lombok en Transvaal. De enquête behelsde een taal- en cultuurpeiling en is gehouden als een aselecte steekproef onder 10% van de 3000 huishoudens in Lombok en Transvaal. [1] Die 300 huishoudens hebben we niet alleen gevraagd naar de talen die [1] er thuis gesproken en gelezen worden, maar ook naar de kennis van bepaalde Hierover J. Aarssen en W. culturele fenomenen. En zo hebben we ook gevraagd naar de bekendheid met een Jongenburger, De taal- en aantal verhaalfiguren, namelijk Aicha-Kandisha (een Marokkaanse heksenfiguur), cultuurpeiling in de wijken Lombok en Transvaal. Anansi (de spin), Klein Duimpje, Nasreddin Hodja (een Turkse geestelijke met Amsterdam 2000 (ter perse). Uilenspiegel-achtige trekjes) en Hans en Grietje. Over de taalen cultuurpeiling is een aparte publicatie in voorbereiding, maar een van de uitkomsten is, dat onder autochtonen Hans en Grietje en Klein Duimpje overbekend zijn: respectievelijk 99 en 100% van de autochtonen kent ze. En onder de allochtonen valt het ook niet tegen: respectievelijk 74 en 72% kent deze sprookjesfiguren. De jonge allochtonen scoren nog beter. In de leeftijdscategorie van acht tot en met twintig jaar kent zelfs 95% van hen Klein Duimpje en Hans en Grietje. Hier laat de invloed van de school zich voelen, want van hun ouders hebben de kinderen deze sprookjes doorgaans niet gehoord, de ouders van Surinaamse herkomst uitgezonderd. Als culturele
Theo Meder, ‘Nederlandse sprookjes in de negentiende en twintigste eeuw. Verteld, verzameld, gedrukt’
32 fenomenen zijn sprookjes als die van Hans en Grietje en Klein Duimpje qua bekendheid van dezelfde orde als Sinterklaas en kerst, zowel onder autochtonen als onder allochtonen.
Volksverhalen en sprookjes Sprookjes worden in deze bijdrage met nadruk bezien vanuit een bepaalde discipline. Dat is in dit geval niet de letterkunde of de boekwetenschap, maar de volkskunde of etnologie. Het vak volkskunde houdt zich - globaal gesproken - bezig met de bestudering van de cultuur van het dagelijkse leven. Tot de canon van de volkskunde worden onder meer gerekend: feesten en rituelen, materiële cultuur, volksreligiositeit, volksverhalen en volksliedjes. Sprookjes maken uiteraard deel uit van het volksverhaalonderzoek, en vanuit deze invalshoek is deze bijdrage totstandgekomen. Andere soorten volksverhalen zijn onder meer de fabel, de sage, de legende, de mop, het raadsel, het broodje aap-verhaal, de familiegeschiedenis en de persoonlijke vertelling. Wat al deze genres met elkaar gemeen hebben, is dat zij op enig moment (ten minste ook) een mondelinge overlevering gekend hebben. En alhoewel de mondelinge overlevering een centraal criterium vormt binnen het volksverhaalonderzoek, heeft recent onderzoek aangetoond dat ook de mondelinge overlevering het vaak niet kan stellen zonder de schriftelijke overlevering. In heden en verleden blijken mondelinge en schriftelijke overlevering in een voortdurende wisselwerking met elkaar te staan, en voedt het ene circuit het andere. Mondelinge volksverhalen zijn bijvoorbeeld in volksboekjes, almanakken, kluchtboeken, sprookjesbundels en ‘hoge’ literatuur terechtgekomen, en op zijn beurt heeft dit schriftelijke materiaal weer mondelinge vertellingen voortgebracht. [2] Als we het genre van het sprookje nader bezien, dan tekent zich een vertelling [2]Zie hierover J. van der af die zich in veel gevallen afspeelt tussen ‘er was eens...’ en ‘ze leefden nog lang Kooi, Volksverhalen in en gelukkig’. De openingsformule is heel toepasselijk, want een van de belangrijke Friesland. Lectuur en mondelinge overlevering. kenmerken van een sprookje - in tegenstelling tot de sage - is dat de gebeurtenissen Een typen-catalogus. zich doorgaans afspelen in een onbestemd (vaak feodaal) verleden op een Groningen 1984 (m.n. onbepaalde plaats. De openingsformule kondigt ook fictie aan, en nodigt het 230-275) en J. van der Kooi, ‘Het sprookje tussen orale en gehoor uit om zich bewust te laten meevoeren in een fantasiewereld. De schriftelijke overlevering’, hoofdrolspelers in de sprookjes zijn geen historische personages, maar fictieve in: T. Dekker en T. Meder personen die slechts bij uitzondering een gefixeerde naam meekrijgen (zoals (red.): Van mondeling Doornroosje, verhaal tot themapark. De waardering en receptie van sprookjes. Themanummer Volkskundig bulletin 24 (1998), afl. 2, 238-254.
Theo Meder, ‘Nederlandse sprookjes in de negentiende en twintigste eeuw. Verteld, verzameld, gedrukt’
33 Sneeuwwitje, Klein Duimpje, Hans en Grietje, Roodkapje, Assepoester). Niet zelden behandelen sprookjes een conflict of een opdracht, waardoor een reeks van avonturen vol hindernissen moet worden beleefd, die de held of heldin tot een goed einde moet zien te brengen. De uitgangspositie van de held(in) is vaak niet florissant: de jongeling wordt te dom geacht, wordt miskend, achtergesteld of zelfs bedreigd. Uiteraard is hierdoor de triomf aan het slot des te groter. De formule waarmee het sprookje afsluit, is naar de geest al even typerend: ‘En ze leefden nog lang en gelukkig’. De afloop van een sprookje is in de regel optimistisch: de heldin trouwt met de prins, de held heeft de draak verslagen, de arme man kan de rest van zijn bestaan in weelde leven, of de onaanzienlijke maakt een grote sociale promotie. Kenmerkend voor veel sprookjes is voorts dat de helden tijdens hun avonturen geconfronteerd worden met bovennatuurlijke tegenstanders (tovenaars, reuzen, duivels, draken, heksen en dergelijke) en allerhande vormen van toverij. Doorgaans worden deze confrontaties als volkomen vanzelfsprekend afgeschilderd: in deze sprookjes kan het aardse naadloos overgaan in het bovennatuurlijke. Even gewoon is het dat de helden erin slagen om tovervoorwerpen te bemachtigen, of de hulp van dierhelpers te verkrijgen. Bij het verslaan van de tegenstanders zijn verregaande vormen van list en geweld geoorloofd. De held of heldin is meestal een adolescent die zich uiteindelijk een plaats in de wereld verovert. Een laatste kenmerk van het sprookje is de veelvuldig voorkomende ‘drieslag’: een herhaling in drieën die oploopt tot een climax (bijvoorbeeld drie beproevingen). [3] De meeste kenmerken die zojuist zijn besproken, gelden eigenlijk vooral voor [3]Over de hier behandelde genrekenmerken zie men het zogenoemde wondersprookje, een van de meest favoriete sprookjessoorten. onder meer M. Lüthi, [4] Maar binnen het genre van de sprookjes bestaan meer subgenres. In de eerste Märchen. Stuttgart 1964; L. plaats is daar het diersprookje, waartoe ook de fabel behoort. Daarnaast Röhrich, ‘Erzählforschung’, onderscheiden we grofweg nog het eigenlijke sprookje en het grappige sprookje, in: R.W. Brednich (red.), welke laatste in het Duits adequaat omschreven wordt als Schwankmärchen. Het Grundriss der Volkskunde. eigenlijke sprookje valt weer uiteen in het wondersprookje, het legendesprookje, Einführung in die der het novellesprookje en het domme duivel-sprookje. Zoals gezegd is van dit viertal Forschungsfelder Europäischen Ethnologie. 2e het wondersprookje tot op heden nog het meest populair. Hier komen we de haast dr. Berlijn 1994, 421-448; en overbekende verhalen tegen: Zwaan kleef aan, Hans en Grietje, Klein Duimpje, de inleiding bij T. Dekker, J. De kikkerkoning, De gelaarsde kat, Aladdin, De prinses op de erwt, Ali Baba en van der Kooi en T. Meder, Van Aladdin tot Zwaan kleef de veertig rovers, Tafeltje dek je en dergelijke. Kenmerkend voor aan. Lexicon van sprookjes: ontstaan, ontwikkeling, variaties. Nijmegen 1997. [4] Zie de catalogus van A. Aarne en S. Thompson, The types of the folktale. A classification and bibliography. Helsinki 1964.
Theo Meder, ‘Nederlandse sprookjes in de negentiende en twintigste eeuw. Verteld, verzameld, gedrukt’
34 het legendesprookje is dat de held op zeker moment een ontmoeting heeft met een bijbels personage (Jezus, Petrus, een engel, de duivel), en dat de vertelling een stichtelijke strekking heeft. Het novellesprookje is vooral een spannend avonturenverhaal, en onderscheidt zich van het wondersprookje door het ontbreken van magische of bovennatuurlijke elementen. De thematiek van het domme duivelsprookje is de confrontatie van de held met een niet al te snuggere duivel of mensenetende reus, waarbij laatstgenoemde telkens ten prooi valt aan de listen van de held.
Sprookjes een kindergenre? Met deze constateringen keren we terug naar de vraag of het thans bekende sprookjescorpus wel een realistische afspiegeling is van het historische sprookjesarsenaal. Een tweede vraag is of sprookjes wel een kindergenre vormen. Om met het laatste te beginnen: sprookjes worden vandaag de dag bovenal aan kinderen verteld, en naar een sprookjespark gaat men bij voorkeur met kinderen. De speelfilms van Walt Disney die op sprookjes zijn gebaseerd - Sneeuwwitje, Doornroosje, Belle en het Beest, Aladdin, De Kleine Zeemeermin - richten zich primair op een kinderpubliek. De sprookjesboeken in de (boek)handel zijn voornamelijk kinderboeken [5], en audiocassettes, cd's, videobanden en cd-roms met [5] sprookjes zijn ook al voor kinderen bedoeld. Hierbij doel ik, anders dan H. Lox, niet alleen op het Voor volwassenen verschijnt er niet zo heel veel. De recente serie ‘Sprookjes ‘literaire’ kinderboek, maar uit de Wereldliteratuur’ van uitgeverij Elmar en de nieuwe ook op wat zij noemt het Duizend-en-één-nacht-editie van Uitgeverij Bulaaq bedienen een volwassen ‘nivellerende en publiek. Ook de reeks ‘Sprookjes van de Lage Landen’ van Eelke de Jong en gecommercialiseerde Hans Sleutelaar uit de jaren zeventig lijken meer voor volwassenen bedoeld te supermarkt- en boekenclubaanbod’. Zie H. Lox, ‘De ontwikkeling van volkssprookjes tot kindersprookjes. De gebroeders Grimm en het actuele sprookjeslandschap in Vlaanderen’, in: Oostvlaamse Zanten 70 (1995), afl. 2-3, 167-177, citaat op 167.
Theo Meder, ‘Nederlandse sprookjes in de negentiende en twintigste eeuw. Verteld, verzameld, gedrukt’
zijn. [6] Voor een volwassen Fries lezerspubliek zijn de zeven kloeke delen met ‘Fryske folksforhalen’ van verzamelaar Ype Poortinga uit de jaren zeventig en tachtig. [7] [6]Zie E. de Jong en H. In het verleden zijn bundels met verzamelde volksverhalen wel legitimaties geweest Sleutelaar, Sprookjes van de Landen. Amsterdam voor de eigenheid van een bepaalde taal en cultuur, en de reeks van Poortinga is Lage 1972; Idem, Nieuwe hier een late exponent van: de boeken tonen ruimschoots aan dat de Friezen over sprookjes van de Lage een eigen taal en vertelcultuur beschikken. [8] Deze reeks volksverhalen heeft met Landen. Amsterdam 1974; Idem, Honderd en een zijn typenregister en commentaar bovendien ook wetenschappelijke pretenties. Tot slot is daar nog de veertiendelige reeks ‘Onze Volksverhalen’, die in de jaren sprookjes van de Lage
Landen. Amsterdam 1979; en een selectie hieruit gepubliceerd als E. de Jong en H. Sleutelaar, Sprookjes van de Lage Landen. Ingeleid door H. Pleij. Amsterdam 1996. [7] Y. Poortinga, De ring fan it ljocht. Fryske folksforhalen. Baarn [enz.] 1976; Idem, It fleanend skip. Fryske folksforhalen forteld troch Steven de Bruin. Baarn [enz.] 1977; Idem, De held en de draek. Folksforhalen fan Roel Piters de Jong. Baarn [enz.] 1978; Idem, De foet fan de reinböge. Fryske folksferhalen. Baarn [enz.] 1979; Idem, It gouden skaakspul. Folksferhalen fan Steven de Bruin. Baarn [enz.] 1980; Idem, De prins op frijersfuotten. Folksferhalen fan Roel Piters de Jong. Baarn [enz.] 1981; Idem, Hûndert pûn klûntsjes en in karre fol lytsjild. Fryske folksferhalen. Baarn [enz.] 1982. [8] Het bezit van een ‘eigen’ vertelcultuur is natuurlijk tamelijk betrekkelijk, aangezien de meeste volksverhalen internationaal van karakter zijn. De eigenheid schuilt in details en voornamelijk in het feit dat de verhalen in het Fries verteld zijn.
Theo Meder, ‘Nederlandse sprookjes in de negentiende en twintigste eeuw. Verteld, verzameld, gedrukt’
zeventig en tachtig onder redactie van Tjaard W.R. de Haan is uitgegeven bij uitgeverij Het Spectrum. [9] Ook deze reeks, globaal [9]
Voor Nederland: W. de Blécourt, Volksverhalen uit Utrecht en het Gooi. Utrecht [enz.] 1979; Idem, Volksverhalen uit Noord-Brabant. Utrecht [enz.] 1980 en Idem, Volksverhalen uit Nederlands Limburg. Utrecht [enz.] 1981; A. Buter, Volksverhalen uit Overijssel. Utrecht [enz.] 1981; W. Geldof, Volksverhalen uit Zeeland en de Zuidhollandse eilanden. Utrecht [enz.] 1979; Tj. W.R. de Haan, Volksverhalen uit Groningen. Utrecht [enz.] 1979; J. van der Kooi, Volksverhalen uit Friesland. Utrecht [enz.] 1979; G.J.H. Krosenbrink, Volksverhalen uit Gelderland. Utrecht [enz.] 1979; H.J. Prakke, Volksverhalen uit Drenthe. Utrecht [enz.] 1980; en B. Sliggers, Volksverhalen uit Noord- en Zuid- Holland. Utrecht [enz.] 1980. Voor Vlaanderen: M. van den Berg, Volksverhalen uit Antwerpen. Utrecht [enz.] 1981; R. van der Linden en L. Cumps, Volksverhalen uit Oost- en West- Vlaanderen. Utrecht [enz.] 1979; F. Roeck, Volksverhalen uit Belgisch Limburg. Utrecht [enz.] 1980; en S. Top, Volksverhalen uit Vlaams Brabant. Utrecht [enz.] 1982.
Theo Meder, ‘Nederlandse sprookjes in de negentiende en twintigste eeuw. Verteld, verzameld, gedrukt’
35 opgedeeld in provincies, heeft met zijn commentaar en bronvermeldingen wetenschappelijke pretenties. Daarmee houdt het voor volwassenen wel op. De markt voor sprookjesboeken voor kinderen is vele malen groter. Feit is dat sprookjes in het verleden niet bij uitstek een kindergenre hebben gevormd. [10] Het mondelinge volksverhaal, en ook het sprookje, was eeuwenlang het [10] boek van de arme man en vrouw. De plot van sommige Middelnederlandse Zie ook N. Heimeriks en W. van Toorn (red.), De hele (ridder)romans en toneelstukken voor een volwassen publiek blijkt op Bibelebontse berg. De internationale sprookjesstof gebouwd. [11] Volksboekjes die wij thans tot de geschiedenis van het sprookjesstof rekenen, hebben eeuwenlang hun weg gevonden naar een goeddeels kinderboek in Nederland en volwassen lezerspubliek. [12] Het leugensprookje over luilekkerland (of Cocagne) Vlaanderen van de Middeleeuwen tot heden. kennen we in de Nederlanden vanaf circa 1500 en behoorde destijds tot het Amsterdam 1989, 261. volwassen feestrepertoire. Was het aanvankelijk de dagdroom van de gewone Opgemerkt moet worden dat mens over een overvloed aan voedsel en drank, later wordt de vertelling ingezet het sprookje in De hele in een moreel offensief tegen luiheid en potverteren. Gaandeweg ontdoet het Bibelebontse berg een sprookje van luilekkerland zich weer van deze didactiek en doet het aardse paradijs tamelijk stiefmoederlijke van ongelimiteerde snoeperij en kindervermaak zijn intrede. Langzaam maar zeker behandeling krijgt. [11] Zie o.a. M. Draak, Het zakt de thematiek dan af tot de kinderkamer. Er treedt daarbij een proces van verloop van het Nederlandse Verharmlosung op; niet alleen de didactische angel van de noodzaak van deugd
sprookje. Amsterdam 1960 en van dezelfde auteur Onderzoekingen over de Roman van Walewein. (Met aanvullend hoofdstuk over ‘Het Walewein-onderzoek sinds 1936’). Groningen [enz.] 1975; T. Meder, ‘Esmoreit: de dramatisering van een onttoverd sprookje’, in: Queeste 3 (1996), afl. 1, 18-24; en Dekker, Van der Kooi en Meder, Van Aladdin, 162-165 en 339-344. [12] Zie over het volksboek Vanden jongen geheeten Jacke bijvoorbeeld T. Meder, ‘Een zoen voor Sneeuwwitje. Over de veranderlijkheid van sprookjes’, in: Volkskundig bulletin 24 (1998), 274-295, in het bijzonder 292; alsmede Dekker, Van der Kooi en Meder, Van Aladdin, 81-83.
Theo Meder, ‘Nederlandse sprookjes in de negentiende en twintigste eeuw. Verteld, verzameld, gedrukt’
en nijverheid verdwijnt uit het verhaal, maar ook de grovere verhaalelementen worden weggewerkt. [13] [13] Ook de gebroeders Grimm, de pioniers in het wetenschappelijke H. Pleij, Dromen van Cocagne. Middeleeuwse sprookjesonderzoek, hadden met hun verzamelde sprookjes niet uitsluitend een fantasieën over het kinderpubliek op het oog, getuige de titel Kinder- und Hausmärchen. Uitgeverij volmaakte leven. Amsterdam Lemniscaat gaf ze eind jaren zeventig weer uit onder de titel Sprookjes voor kind 1997; en T. Meder, en gezin. [14] Het betrof een uitstekende, letterlijke vertaling van alle oorspronkelijke ‘[Recensie van] Herman Grimmsprookjes, maar bleek geen groot succes: de teksten werden door kinderen Pleij: Dromen van Cocagne. Middeleeuwse fantasieën als te moeilijk ervaren. [15] In veel sprookjesboeken met mooie plaatjes en grote over het volmaakte leven.’, letters worden de Grimm-sprookjes in vereenvoudigde vorm naverteld en in: Volkskundig bulletin 23 uitgegeven. De taal in deze uitgaven is wat simpeler, en bepaalde gruwelijke (1997),74-80. elementen zoals die bij de Grimms voorkomen, worden regelmatig weggewerkt. [14]J. en W. Grimm, Zo wordt de wens tot kannibalisme van Sneeuwwitjes stiefmoeder vaak verzwegen: Sprookjes voor kind en gezin. als bewijs voor de moord op Sneeuwwitje eist ze in de Grimm-versie haar longen 4e dr. Rotterdam 1979. [15] Mondelinge mededeling en lever op. Uiteindelijk eet zij de lever en de longen op van een jong wild zwijn, van een redactrice van dat in Sneeuwwitjes plaats is Lemniscaat.
Theo Meder, ‘Nederlandse sprookjes in de negentiende en twintigste eeuw. Verteld, verzameld, gedrukt’
36 geslacht. Evenmin wordt tegenwoordig nog vaak vermeld dat er op de bruiloft van Sneeuwwitje voor haar stiefmoeder ijzeren pantoffels op het vuur staan. De stiefmoeder krijgt de roodgloeiende schoenen aangetrokken en danst tot ze er dood bij neervalt. Op de regel van de Verharmlosung en ‘verkinderlijking’ van sprookjes bestaan natuurlijk ook uitzonderingen. Om bij Sneeuwwitje te blijven: in de toneelversie die Jules Deelder in 1996 maakte voor het Rotterdamse Jeugdtheater Hofplein wordt het gruwelelement van het kannibalisme juist weer expliciet vertoond. En ook in het meermaals bekroonde kinderboek Zwart als inkt uit 1997 introduceert Wim Hofman weer verschillende gruwelijkheden. [16] [16] Een ander proces dat we zien optreden, is canonvorming. Uit het enorme W. Hofman, Zwart als inkt is het verhaal van reservoir aan sprookjes is slechts een selectie populair gebleven. Tot de Sneeuwwitje en de zeven ‘evergreens’ behoort onder andere een aantal zogenoemde ‘kindersprookjes’. Dat dwergen. Amsterdam [enz.] zijn sprookjes die niet alleen bestemd waren voor kinderen, maar waarin ook 1997. Zie over de kinderen de hoofdrol spelen, zoals Roodkapje, Hans en Grietje, en Klein Duimpje. verschillende versies van Maar ook van andere sprookjes ligt de populariteit min of meer vast. Een enquête Sneeuwwitje Dekker, Van der Kooi en Meder, Van onder Duitse jongeren uit 1995 levert de volgende toptien op van de thans Aladdin, 334-339 en Meder, [17] bekendste sprookjes in Duitsland: ‘Zoen voor Sneeuwwitje’. [17]
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
D. Richter, ‘Wie populär sind Märchen heute? Eine empirische Untersuchung unter Studenten aus Deutschland West und Deutschland Ost’, in: Märchenspiegel 6 (1995), afl. 4, 5-9.
Sneeuwwitje Hans en Grietje Assepoester Roodkapje Doornroosje De kikkerkoning Het dappere kleermakertje Vrouw Holle Rapunzel De wolf en de zeven geitjes
De meest geliefde sprookjes kunnen in een topdrie uitgesplitst worden naar geslacht: MEISJES 1. Assepoester 2. Doornroosje 3. Sneeuwwitje
JONGENS 1. Hans en Grietje 2. Het dappere kleermakertje 3. De gelaarsde kat
Theo Meder, ‘Nederlandse sprookjes in de negentiende en twintigste eeuw. Verteld, verzameld, gedrukt’
37 Opvallend is dat de meisjes toch de neiging hebben om te kiezen voor sprookjes met een vrouwelijke hoofdrolspeler, die in betrekkelijke passiviteit wacht tot haar prins haar komt halen. De voorkeur van de jongens lijkt meer uit te gaan naar sprookjes met actieve helden. Op een Nederlandse internetsite [18] kan men stemmen op sprookjes [18] en dat levert de volgende toptien op, gesorteerd op waardering en gesorteerd op http://www.xs4all.nl/-onnoz/hopla/uitslag.html voor de uitslag. De aantal stemmen: WAARDERING (CIJFER) 1. Doornroosje (7,81) 2. Sneeuwwitje (7,72) 3. Het lelijke eendje (7,66) 4. Vrouw Holle (7,63) 5. Assepoester (7,59) 6. De kleine zeemeermin (7,53) 7. Klein Duimpje (7,42) 8. Hans en Grietje (7,36) 9. Roodkapje (7,25) 10. Tafeltje dek je (7,15)
AANTAL STEMMEN 1. Assepoester (82) 2. Doornroosje (77) 3. Hans en Grietje (77) 4. Roodkapje (77) 5. De gelaarsde kat (75) 6. Sneeuwwitje (74) 7. De kleine zeemeermin (72) 8. Klein Duimpje (72) 9. De prinses op de erwt (71) 10. Het lelijke eendje (70)
navolgende toptiens zijn gebaseerd op de laatste telling van 5 maart 1999.
De waarde van deze cijfers is natuurlijk betrekkelijk. Ten eerste is de lijst met sprookjes waaruit men kan kiezen niet buitengewoon groot. Ten tweede hebben nog niet zo heel veel mensen hun stem uitgebracht. En ten derde zullen de personen die op dergelijke internetsites inloggen waarschijnlijk geen representatieve doorsnee van de Nederlandse bevolking vormen. Het onderzoeksbureau Inter/View heeft begin juni 1999 een 750-tal Nederlanders ondervraagd over hun sprookjesbeleving. [19] [19]
AANTAL SPROOKJESBOEKEN IN NEDERLANDSE HUISHOUDENS een meer dan een geen
16,4% 45,4% 38,3%
Dit cijfermateriaal is ontleend aan de documentatie bij het congres ‘Het sprookje in het moderne leven’, gehouden op 25 september 1999 in de Efteling.
FAVORIETE SPROOKJES VAN NEDERLANDERS 1. Sneeuwwitje 2. Assepoester 3. Roodkapje 4. Doornroosje 5. Hans en Grietje
51,6% 38,7% 34,1% 27,8% 22,4%
Theo Meder, ‘Nederlandse sprookjes in de negentiende en twintigste eeuw. Verteld, verzameld, gedrukt’
38 IS HET BELANGRIJK DAT SPROOKJES VAN GENERATIE OP GENERATIE WORDEN OVERGEDRAGEN?
heel erg belangrijk belangrijk onbelangrijk heel erg onbelangrijk niet belangrijk / niet onbelangrijk weet niet
23,2% 55,2% 14,3% 1,9% 3,5% 1,9%
Uit deze tabellen blijkt derhalve dat een merendeel van de Nederlanders een of meerdere sprookjesboeken in huis heeft, en dat een ruime meerderheid van de Nederlanders hecht aan het doorgeven van dit culturele erfgoed van generatie op generatie. Wat verder opvalt, is dat in al deze lijstjes regelmatig dezelfde titels opduiken. Deze sprookjes behoren duidelijk tot de canon, en de meeste ervan vinden we dan ook uitgebeeld in het Sprookjesbos van de Efteling. Maar wie vertelt nu nog het sprookje van die Langnek, die geruime tijd de blikvanger van de Efteling is geweest? In de internationale volksverhalencatalogus van Antti Aarne en Stith Thompson, The types of the folktale, staat dit sprookjestype geregistreerd als AT 513, The extraordinary companions. [20] In het sprookjeslexicon Van Aladdin tot Zwaan Kleef Aan wordt het sprookje behandeld in het lemma De zes wonderbaarlijke helpers. [20]Aarne en Thompson, The [21] In dit wondersprookje weet een eenvoudige held onmogelijke opdrachten van types of the folktale. [21] een koning te volbrengen dankzij helpers met wonderbaarlijke eigenschappen, Dekker, Van der Kooi en zoals hard kunnen lopen, ver kunnen kijken, hard kunnen blazen, scherp kunnen Meder, Van Aladdin, 426-430. schieten en bestand zijn tegen vuur. De held wint hiermee een fortuin en/of de hand van de prinses. Het sprookje geniet tegenwoordig nauwelijks nog bekendheid, en het is waarschijnlijk niet voor niets dat dit sprookje bij de Langnek in de Efteling op een bandje eindeloos wordt naverteld. Dit is niet het enige sprookje dat in vergetelheid dreigt te raken. In het genoemde sprookjeslexicon worden er wel meer behandeld: wie kent nog de sprookjes van De appelvangproef, De dans in de doornstruik, Dokter Weet-Al, Falada, Houten Peter, Koning Lijsterbaard, Lange winter, De magische vlucht, De meesterdief, De oude Hildebrand, Het schip van Sinternuit, De stenen gast en De zingende doodsbeentjes? In het hoofdstuk ‘Marten op zijn praatstoel’ in Afke's tiental van Nienke van Hichtum vertelt vader 's avonds aan zijn kinderen de spannend-grappige verhalen over de Friese rover Japik Ingberts. [22] Het is een traditio[22]
N. van Hichtum, Afke's tiental. 31e dr. Alkmaar [z.j.], '65-85, met name 71-83.
Theo Meder, ‘Nederlandse sprookjes in de negentiende en twintigste eeuw. Verteld, verzameld, gedrukt’
39 neel tafereel, en in de twintigste eeuw zijn nog vele tientallen verhalen over Japik Ingberts uit de mondelinge overlevering opgetekend [23] - maar toen werden de meeste eigenlijk al niet meer actief verteld, alleen op verzoek van de verzamelaar. Talloze [23]Zie verhaal-type VDK legendesprookjes, novellesprookjes, domme duivelsprookjes en grappige sprookjes 1525Z*, De Japik Ingberts-cyclus, in Van der zijn uit de mondelinge overlevering (nagenoeg) verdwenen. Veel grappige Kooi, Volksverhalen in sprookjes waren helemaal niet voor kinderoren bedoeld, bijvoorbeeld vanwege Friesland, Typencatalogus, hun obscene explicietheid. Wat in de bloeiende mondelinge en schriftelijke 466-475. overlevering is overgebleven is een populaire selectie van vooral wondersprookjes, die hun bekendheid goeddeels ontlenen aan de (vele bewerkingen van de) sprookjesboeken van Charles Perrault, Jacob en Wilhelm Grimm en Hans Christian Andersen.
Vertellen vroeger en nu In 1995 is er door het Meertens Instituut een volkskundevragenlijst verzonden aan zijn correspondenten in Nederland en Vlaanderen over verhalen en vertelcultuur. In deze enquête zijn enkele vragen opgenomen over het vertellen van verhalen aan kinderen, nu en vroeger. [24] Aangezien het in alle gevallen om open vragen ging, hebben de correspondenten hun antwoorden regelmatig van commentaar voorzien. [24]Over de resultaten hiervan T. Meder, ‘Het vertellen van Zo waren er correspondenten die stellig beweerden dat er tegenwoordig minder verhalen aan kinderen. verhalen verteld worden aan kinderen: daarvoor hebben ouders het nu véél te Enkele resultaten uit de druk. Andere correspondenten beweerden dit met evenveel stelligheid voor vroeger: Volkskundevragenlijst van verhaaltjes vertellen? Daar hadden ouders vroeger helemaal geen tijd voor! Die 1995’, in: Volkskundig hadden het veel te druk met de kost te verdienen. Als we echter de statistieken bulletin 25 (1999), afl. 2-3, 292-314. laten spreken, dan blijkt dat het tegenwoordig wel degelijk gebruikelijker is om verhalen aan kinderen te vertellen. Op de vraag ‘Werden er aan u als kind vroeger verhalen verteld?’ antwoordde 30% ontkennend. [25] Voor de situatie vandaag de dag [25] meldt slechts 9,5% van de correspondenten dat er geen verhalen aan kinderen Waarbij nog opgemerkt moet worden dat het worden verteld. correspondentenbestand Het meest geëigende moment om tegenwoordig verhalen aan kinderen te momenteel sterk vergrijsd is, vertellen blijkt te zijn 's avonds bij het naar bed gaan. Ruim driekwart van de en dat velen teruggrijpen op correspondenten geeft dit als hét moment van de dag op. Verder meldt meer dan de situatie van (ver) vóór de 80% van de correspondenten dat hetzelfde verhaal, hetzij soms, hetzij vaak, bij Tweede Wereldoorlog. herhaling verteld wordt aan kinderen, vooral waar het de wat jongere kinderen betreft. Een ander opvallend resultaat van de enquête is, dat er tegenwoordig vaker verhaaltjes uit boeken worden voorgelezen, terwijl er
Theo Meder, ‘Nederlandse sprookjes in de negentiende en twintigste eeuw. Verteld, verzameld, gedrukt’
40 vroeger meer uit het hoofd werd verteld; het verhaal kwam toen veel vaker uit het geheugen van de verteller. Het betreft dan in veel gevallen sprookjes, sagen en waargebeurde geschiedenissen. Als er vroeger al uit boeken werd voorgelezen, dan waren dat onder andere Inde Soete Suikerbol van W.G. van de Hulst, Bulletje en Bonestaak van A.M. de Jong, de sprookjes van de gebroeders Grimm en van Hans Christian Andersen, de boeken van Jules Verne, Robinson Crusoe van Daniel Defoe, Piggelmee en het Tovervisje, Kazan de Wolfshond van J.O. Curwood en de boekjes over de kabouters Sim en Sam van J. Donkers. Het voorleesrepertoire van nu is duidelijk anders, zij het dat ook nu nog sprookjes van Grimm, Andersen en Perrault worden voorgelezen, alsmede de fabels van La Fontaine. Nu wordt er verder onder meer voorgelezen uit Nijntje van Dick Bruna, Pinkeltje van Dick Laan, Puk en Muk van Jos Haens, Madelief van Guus Kuijer en bovenal uit Pluk van de Petteflet, Otje en Jip en Janneke van Annie M.G. Schmidt. Maar ook de wereld van de strip (en die van de animatie) laten zich niet onbetuigd. Er wordt namelijk evengoed voorgelezen over Yogi Beer, Donald Duck, de Flintstones en Suske en Wiske. Zowel vroeger als nu is er ook uit de bijbel of de kinderbijbel voorgelezen. Voor het feit dat er vroeger meer uit het geheugen werd verteld en thans meer voorgelezen wordt uit boeken, laat zich een aantal verklaringen bedenken. De meest voor de hand liggende verklaring is van economische aard: het mondelinge verhaal was vroeger het ‘boek van de arme man en vrouw’. Een mondelinge vertelling kost niets, en speciale kinderboeken waren vroeger niet voor iedereen betaalbaar. Met de toegenomen welvaart wordt het voor steeds meer mensen mogelijk om kinderboeken te kopen. Dan is er een meer maatschappelijk en educatief argument denkbaar. Gaandeweg neemt het belang van scholing toe en zien we onze samenleving allengs intenser alfabetiseren en verschriftelijken: boeken worden voor steeds meer mensen steeds belangrijker als dragers van informatie en amusement. Een volgende verklaring zou artistiek genoemd kunnen worden: lang niet iedereen is een geboren verteller. Zodra betaalbaar, kan een boek een gebrek aan creativiteit en vertelkunst compenseren. Immers, zoals (bijvoorbeeld) Annie M.G. Schmidt het op papier kan vertellen, zo verzin je het doorgaans als gewone verteller zelf niet. Tot slot zou er nog een ‘moreel’ argument gegeven kunnen worden: kinderboeken zijn veelal qua mentaliteit meer op het huidige tijdsgewricht toegesneden - ze gaan (om zo te zeggen) meer met hun tijd mee dan traditionele vertellingen als sprookjes en sagen. [26] [26]
Al zijn creatieve vertellers natuurlijk in staat om de traditionele vertelstof van een modernere plot en strekking te voorzien.
Theo Meder, ‘Nederlandse sprookjes in de negentiende en twintigste eeuw. Verteld, verzameld, gedrukt’
41 Het ter plekke verzinnen van verhaaltjes door vertellers blijkt vroeger even vaak te zijn gebeurd als tegenwoordig: 11,5% van de vertellers deed of doet dat. Dit talent wordt soms van generatie op generatie doorgegeven. De correspondent die aan zijn kinderen zelfverzonnen verhaaltjes over het stoute jongetje Ukkie heeft verteld, heeft vroeger zelf als kind soortgelijke verhalen over Ukkie van zijn vader te horen gekregen. Andere zelfverzonnen verhalen werden verteld over de spin Simon, over Piet Konijn, over Bruintje Beer, over de kindertjes Lineke en Mineke of over een verdwaald jongetje. Voor het verleden wordt melding gemaakt van verzonnen verhalen over Jan Klaassen, Klein Duimpje, Tijl Uilenspiegel, en vertellingen over een IJzeren Olifant, over een kabouter of een krokodillenkind. Over de meeste figuren werden vervolgverhalen verzonnen, zodat er cycli ontstonden. Zoals gezegd werd er vroeger vaker uit het geheugen verteld, en het betrof dan onder meer waargebeurde geschiedenissen en sagen. De ware verhalen behelsden belevenissen uit de jeugd van ‘ouders of grootouders vroeger’. Die verhalen gingen dan over de leef- en werkomstandigheden van vroeger, over beroepen als timmerman en boer, over barre winters, over de kermis in het dorp, of over de Eerste of Tweede Wereldoorlog. Een correspondente die de volkskundevragenlijst invulde, herinnert zich: ‘Mijn vader vertelde verhalen over kwajongensstreken. IJssie piepen, ijssie brouwen (het ijs kapot maken). Jongens die bijna verdronken of een boerderij in brand staken, over het meerijden achter op een sleperswagen.’ Ook sagen werden vroeger beduidend meer verteld dan tegenwoordig. Respondenten op de vragenlijst maken melding van verhalen over kabouters en aardmannetjes, weerwolven, helmdragers, [27] heksen, putmannetjes, [28] ‘korenmenke’ [29] en andere vormen van kinderschrik, spoken, tovenaars, het boze oog, ‘Krulstaart’ [27]Mensen die met de helm [30] geboren worden en daardoor en ‘Geelleey’ (de huilende wind in de schoorsteen). Iemand noemt verhalen over bijzondere krachten ‘over evertaskes [31] en over adders die niet eerder doodgingen voor het ondergaan beschikken; K. ter Laan, Folkloristisch woordenboek. 's-Gravenhage [enz.] 1949, 144. [28] Kinderschrik / watergeest, om te waarschuwen tegen de gevaren van het water; P.J. Meertens en M. de Meyer, Volkskunde-Atlas. Commentaar. Afl. II. M.m.v. H. de Visser en J.J. Voskuil. Antwerpen 1965, 135. [29] Kinderschrik: ter voorkoming dat kinderen in het koren gaan lopen; Meertens en De Meyer, Volkskunde-Atlas, Commentaar, 161-164. [30] Een lokaal Vlaams spookvarken? [31] Salamanders of hagedissen (Gronings: evertaask; Drents: everdas). Ter Laan, Folkloristisch woordenboek, 95.
Theo Meder, ‘Nederlandse sprookjes in de negentiende en twintigste eeuw. Verteld, verzameld, gedrukt’
van de zon, enzovoort, maar ook over weerwikkers.’ [32] Weer anderen noemen sagen over sterke mannen, over gevechten van volkshelden, over de paardenhemel, over [32]Weersvoorspellers. de zondagsjager, [33] over de snoek van het Schildmeer, [34] over zigeuners, en over de [33] rondtrekkende scharenslijpers uit Kaatsheuvel. Historische sagen of Die uiteindelijk ongetwijfeld voor de pseudo-historische sagen worden genoemd zoals de verhalen over de Bokkerijders, ontheiliging van de zondag zal worden gestraft. Vgl. Dekker, Van der Kooi en Meder, Van Aladdin, 221-225. [34] In Groningen, ten zuiden van Appingedam.
Theo Meder, ‘Nederlandse sprookjes in de negentiende en twintigste eeuw. Verteld, verzameld, gedrukt’
[35]
over Genoveva van Brabant, [36] over Huttenklaas [37] en over Ellert en Brammert. [38] Eén respondent
[35]
Voor verhalen en korte toelichting zie De Blécourt, Volksverhalen uit Noord-Brabant, 62-65 en 271-73; verder J.R.W. Sinninghe, Noord-Brabantsch sagenboek. Scheveningen 1933, 49-53. [36] Heldin van een veelgelezen volksboek; L. Debaene, De Nederlandse volksboeken. Antwerpen 1951, 218; als volksverhaal zie ook Top, Volksverhalen uit Vlaams Brabant, 169-171. Het betreft een verhaal van het type AT 712, Crescentia (innocent slandered and banished maiden); zie Aarne en Thompson, The types of the folktale. Van het verhaal zijn ook Nederlandse liederen bekend; M. van Dijk, ‘Zeg, Roodkapje... Parallellen tussen volksverhalen en volksliederen’, in: T. Dekker en T. Meder (red.), Van mondeling verhaal tot themapark, 296-331, met name 312-313. [37] Huttenklaas was een Overijsselse rover en moordenaar, die in een hut op de heide woonde; Buter, Volksverhalen uit Overijssel, 36; J.R.W. Sinninghe, Overijselsch sagenboek. Zutphen 1936, 197-201. [38] Het betreft hier de sage van de Drentse rovers (soms ook reuzen) Ellert en Brammert, naar wie volgens de overlevering Ellertsveld en Brammershoop zijn vernoemd; Ter Laan, Folkloristisch woordenboek, 93-94; Prakke, Volksverhalen uit Drenthe, 50-56.
Theo Meder, ‘Nederlandse sprookjes in de negentiende en twintigste eeuw. Verteld, verzameld, gedrukt’
42 meldt dat zulke sagen afkomstig konden zijn uit de Almanak. Een correspondente die van haar oma verhalen over de ‘Boes Jeude’ (de kinderschrik) hoorde, tekent aan: ‘Als ik als klein kind (meestal in [het] donker) ergens heen wilde en het beviel haar niet, zei ze: “Denk erom: boes jeude lopt er ook en dei ken die wel pakkum”.’ Dat er allengs minder sagen worden verteld, zal ten dele samenhangen met het verminderde geloof in de traditionele bovennatuurlijke wezens en verschijnselen. [39] [39] Het vertellen van sprookjes vroeger en nu is redelijk stabiel gebleven (36% Vgl. T. Dekker, ‘Heksen en tovenaars in sprookjes vroeger tegen 40% sprookjes nu), al zal vroeger vaker uit het geheugen twintigste-eeuwse sagen’, in: en tegenwoordig vaker uit een boek zijn verteld. De canon van favoriete sprookjes M. Gijswijt-Hofstra en W. lijkt ook nagenoeg ongewijzigd gebleven. Zowel vroeger als nu blijken Roodkapje, Frijhoff (red.), Nederland Hans en Grietje, De wolf en de zeven geitjes, Sneeuwwitje, De gelaarsde kat, betoverd. Toverij en hekserij Assepoester, Doornroosje, Klein Duimpje, Ali Baba en de veertig rovers en De van de veertiende tot in de twintigste eeuw. Amsterdam rode dansschoentjes populair. Aan deze opsomming wordt voor vroeger nog 1987, 242-255. Zie met name toegevoegd: Tijl Uilenspiegel, De rattenvanger van Hamelen, Luilekkerland, en 244-246 en 254-255. De Bremer stadsmuzikanten. Voor het heden wordt Klaas Vaak nog genoemd. Het blijkt verder dat sprookjes althans vroeger wat vaker door vrouwen werden verteld, terwijl mannen vaker sagen vertelden.
Het verzamelen van sprookjes Ondanks dat het voorheen primair een mondeling genre is geweest, is het sprookje in de loop der geschiedenis in letterkundig werk verschenen, en in volksboekjes en op liedbladen. Ook al vóór de gebroeders Grimm zijn sprookjesverzamelingen in druk verschenen, waarvan de zeventiende-eeuwse Pentamerone van Giambattista Basile en de achttiende-eeuwse Sprookjes van Moeder de Gans van Charles Perrault wel de beroemdste zijn. Het wetenschappelijke sprookjesonderzoek is evenwel begonnen met Jacob en Wilhelms tweedelige Kinder- und Hausmärchen uit 1812 en 1815. Sprookjes werden door de Grimms beschouwd als producten van de collectieve volksziel, als overblijfselen van een eeuwenoude volkscultuur, waarin restanten van de heidens-Germaanse cultuur bewaard zijn gebleven. Tevens verschaften hun sprookjes het staatkundig versnipperde Duitsland een zeker besef van nationale eenheid. Het is een - niet in de laatste plaats door de Grimms zelf gecreëerd-misverstand dat de gebroeders regelmatig door het land trokken om volksverhalen bij de eenvoudige lieden uit de mond op te tekenen.
Theo Meder, ‘Nederlandse sprookjes in de negentiende en twintigste eeuw. Verteld, verzameld, gedrukt’
43 Het merendeel van hun verhalen kregen zij op papier, per brief, toegestuurd door personen uit het burgermilieu. De meeste van hun informanten hadden een goede opleiding genoten, en velen hadden een Frans-hugenootse achtergrond, wat aan de sprookjes nog te merken was. Als de Grimms al in contact kwamen met vertellers (zoals Dorothea Viehmann) dan werden deze vaker aan huis ontboden, dan dat zij ze zelf opzochten. Bovendien raadpleegden de Grimms de historische letterkunde, waaruit zij bruikbaar materiaal overnamen. [40] Van meerdere versies van een sprookje [40] werd soms één nieuwe gecomponeerd. Voorts werden de verhalen door hen nog A.J. Dekker, ‘Op zoek [41] naar de verteller van eens op een bijzondere manier literair bewerkt en gestileerd. volksverhalen’, in: Het verzamelen van volksverhalen in de Nederlanden geschiedt in eerste Amsterdams sociologisch instantie ook door een Duitser, te weten Johann Wilhelm Wolf, die in 1843 zijn tijdschrift 19 (1992), 60-84. Niederländische Sagen publiceerde. Vervolgens wordt er vooral verzameld in die [41]Lox, ‘Ontwikkeling van gewesten, waar de verlangens het sterkst waren naar de erkenning van een eigen volkssprookjes tot taal, cultuur en identiteit, en waar men de hete adem van dominantere culturen in kindersprookjes’, 167; vgl. de nek voelde: Vlaanderen, Limburg en Friesland. De eerste die het verzamelen ook nog Meder, ‘Zoen voor Sneeuwwitje’. van volksverhalen niet regionaal maar nationaal aanpakte, was de neerlandicus G.J. Boekenoogen, die in 1892 en 1893 oproepen in kranten en tijdschriften plaatste om hem volksverhalen en kinderrijmen toe te zenden. In de navolgende jaren kreeg hij veel volksverhalen, waaronder ook sprookjes, vanuit heel Nederland toegezonden, die hij voor een deel in bewerkte vorm publiceerde in het tijdschrift Volkskunde. De grootste hoeveelheid volksverhalen, volksliedjes, kinderspelen, dialect en dergelijke kreeg hij toegezonden door Cornelis Bakker (1863-1933), arts te Broek in Waterland. Deze Bakker was in feite onze eerste echte veldwerker, want hij tekende daadwerkelijk sprookjes, sagen en grappige vertellingen op uit de mond van zijn patiënten, meestal boeren, knechten en vissers. Dergelijke veldwerkers zijn schaars in de geschiedenis van de Nederlandse volkskunde. De meest succesvolle naoorlogse volksverhaalverzamelaars zijn beiden Friezen. Dam Jaarsma heeft in de jaren zestig en zeventig, in opdracht van wat nu het Meertens Instituut is, niet minder dan 15.000 volksverhalen verzameld in de Friese Wouden. Ype Poortinga, verbonden aan de Fryske Akademy, verzamelde en publiceerde in de jaren zeventig en tachtig eveneens
Theo Meder, ‘Nederlandse sprookjes in de negentiende en twintigste eeuw. Verteld, verzameld, gedrukt’
duizenden Friese volksverhalen. Daarmee zijn we nu wel op zevenmijlslaarzen door de Nederlandse verzamelpraktijk heengelopen. [42] [42] Van al die uit de volksoverlevering opgetekende volksverhalen, Dit resumé doet geen recht aan al het verrichte verzamel- en veldwerk; voor een breder overzicht zie A.J. Dekker, ‘150 Jaar Nederlands volksverhaalonderzoek’, in: Volkskundig bulletin 4 (1978), 1-28. Voor C. Bakker zie men T. Meder, ‘Verhalen uit de volksmond. Uit de verzamelpraktijk van Cornelis Bakker, arts te Broek in Waterland’, in: Broeker bijdragen 43 (juni 1999), 383-398; en van dezelfde auteur Vertelcultuur in Waterland. De volksverhalen uit de collectie Bakker (ca. 1900), Amsterdam 2000 (ter perse). Voor Jaarsma zie men E. Venbrux, ‘Sprookjes in de maak. Uit de verzamelpraktijk van Dam Jaarsma’, in: T. Dekker en T. Meder (red.), Van mondeling verhaal tot themapark, 255-273.
Theo Meder, ‘Nederlandse sprookjes in de negentiende en twintigste eeuw. Verteld, verzameld, gedrukt’
44
Cornelis Bakker (1863-1933), arts te Broek in Waterland (N.-H.) in de periode 1890-1919, tevens verzamelaar van volksverhalen. De foto is afkomstig uit het familiearchief van Chr.L. Rümke te Amstelveen, en stamt uit ca. 1930.
waaronder talloze sprookjes, is nagenoeg niets doorgedrongen tot de kinderlectuur. Al dit materiaal is voor wetenschappelijke doeleinden gearchiveerd, en deels gepubliceerd in wetenschappelijke edities, volkskundige tijdschriften en verhalenbundels voor volwassenen. In het circuit van de verhalenbundels voor volwassenen is het ‘grote overschrijven’ overigens al lange tijd gebruikelijk. Wat Bakker bijvoorbeeld uit de volksmond heeft opgetekend, is vervolgens bewerkt gepubliceerd door Boekenoogen, en weer eens bewerkt uitgegeven door Sinninghe en daarna nog weer eens overgeschreven door De Jong en Sleutelaar. Door dit ‘grote overschrijven’ worden op schrift soms levende tradities gesuggereerd, die in de mondelinge overlevering allang een zachte dood zijn gestorven.
Theo Meder, ‘Nederlandse sprookjes in de negentiende en twintigste eeuw. Verteld, verzameld, gedrukt’
45 Maar het sprookje is niet dood. Kinderen horen en lezen nog steeds sprookjes. Soms creëren auteurs nieuwe sprookjes. Maar het merendeel van de sprookjesuitgaven voor kinderen - hetzij in de traditionele papieren media, hetzij in de moderne audiovisuele media - grijpt telkens weer terug op een canon die zijn oorsprong vindt bij Charles Perrault, de gebroeders Grimm en Hans Christian Andersen - welke laatste overigens vooral kunstsprookjes creëerde. We moeten vaststellen dat het wetenschappelijke sprookjesonderzoek en de edities van kindersprookjes vrijwel volkomen gescheiden circuits vormen.
Conclusie Het wetenschappelijke sprookjesonderzoek is eigenlijk vanaf het begin doortrokken geweest van de ‘vijf-voor-twaalf’-gedachte: als we niet snel gaan verzamelen, dan verdwijnen de sprookjes samen met de laatste vertellers het graf in. Zeker is het sprookjesrepertoire schraler geworden. [43] Aan een gedreven verzamelaar als Bakker hebben we het te danken dat we zeggen en schrijven één Nederlandse versie van [43]Vgl. T. Dekker, ‘Zonder varzamelaars geen het type AT 901, The taming of the shrew, overgeleverd hebben gekregen. [44] sprookjes’, in: T. Dekker en Volwassenen vertellen elkaar haast geen sprookjes meer - enkele grappige T. Meder (red.), Van sprookjes, die bijna moppen zijn, uitgezonderd. De droomboodschap van het mondeling verhaal tot sprookje heeft voor volwassenen haar aantrekkingskracht goeddeels verloren, en themapark, 214-237; en het sprookje is zijn functie als voertuig voor het maken van een sociaal statement Meder, ‘Zoen voor Sneeuwwitje’. kwijt. Laat ik het zo zeggen: het is tegenwoordig in principe mogelijk dat een [44] Zie Meder, ‘Verhalen uit gewoon burgermeisje trouwt met een prins. Of zoals Herman Pleij heeft betoogd: de volksmond’, en Dekker, het sprookje over luilekkerland verliest veel glans zodra Albert Heijn om de hoek Van der Kooi en Meder, Van zit. In de wereld van de volwassenen zijn in de mondelinge overlevering andere Aladdin, 145-147. genres in de plaats gekomen voor het sprookje en de sage. Nu maakt de stadssage (het broodje aap-verhaal) de mens streetwise, en brengen moppen de moderne angsten, frustraties, (voor)oordelen en wensdromen onder woorden. Maar onder andere in de hoek van de New Age lijkt het sprookje onder volwassenen weer wat aan belangstelling te winnen - als (vermeende!) bron van oeroude, esoterische en/of Germaans-mythische kennis. En er zijn meer kringen waarin - in een andere context en met een andere functie - sprookjes weer opgang lijken te maken. [45] [45] We hebben vastgesteld dat een ingedikte canon van sprookjes er van jongs af Het aantal professionele sprookjesvertellers is aan met de paplepel werd en wordt ingegoten. De wetenontegenzeggelijk groeiende. Verder lijkt er vanuit het verlangen naar multiculturaliteit een groeiende belangstelling te bestaan voor sprookjes uit andere culturen.
Theo Meder, ‘Nederlandse sprookjes in de negentiende en twintigste eeuw. Verteld, verzameld, gedrukt’
46 schappelijke verzamel- en onderzoekspraktijk heeft hier nauwelijks invloed op uitgeoefend. Auteurs en uitgevers, vaders en moeders, juffen en meesters grijpen telkens weer terug op de canon die in de letterkundige wereld is gevestigd door Perrault, de Grimms en Andersen. Vroeger kregen kinderen die canon van sprookjes vaker uit het geheugen verteld, tegenwoordig vaker uit boeken voorgelezen. Een bepaalde groep sprookjes zit hierdoor in ons collectieve geheugen. Deze collectieve kennis maakt het mogelijk voor reclamemakers, cartoonisten en striptekenaars om telkens weer op de bekende thema's en motieven te variëren. En deze kennis maakt parodiëren aantrekkelijk, zoals onder anderen Roald Dahl voor kinderen deed met zijn Gruwelijke rijmen uit 1982, en Wim Meyles voor volwassenen met zijn boek De pitbull en de zeven geitjes uit 1991. [46] Iedereen kent vanaf een zekere leeftijd die [46] canon aan sprookjes - ook de jonge allochtonen. En met de komst van de R. Dahl, Gruwelijke rijmen. 3e dr. Baarn 1990 allochtonen dringen ook nieuwe sprookjes tot onze cultuur door, zoals de verhalen (oorspr. titel: Revolting over de spin Anansi. In het multiculturele Lombok kent 23% van de allochtonen rhymes) en W. Meyles, De de spin Anansi, terwijl zelfs 31% van de autochtonen Anansi kent. Ook voor pitbull en de zeven geitjes. verhalen geldt - hetzij schriftelijk, hetzij mondeling overgeleverd - een zekere Grimmige sprookjes uit de survival of the fittest, maar dat betekent niet dat verhalen voornamelijk bezig zijn jaren '90. Groningen 1991. Zie over met uitsterven: waar oude vormen verdwijnen, komen er ook weer nieuwe voor parodieën en moderne in de plaats. adaptaties ook Lox, ‘Ontwikkeling van volkssprookjes tot kindersprookjes’.
Eindnoten: Theo Meder heeft Nederlandse taal- en letterkunde gestudeerd en promoveerde in 1991 aan de Universiteit Leiden op het proefschrift Sprookspreker in Holland. Leven en werk van Willem van Hildegaersberch (ca. 1400). Samen met Willem Wilmink verzorgde hij een nieuwe editie van de Beatrijs. Een middeleeuws Maria-mirakel. Meder is sinds 1994 als volksverhaal-onderzoeker verbonden aan het Meertens Instituut, waar hij onder meer de coördinatie voert over de Nederlandse Volksverhalenbank. Samen met Ton Dekker en Jurjen van der Kooi schreef hij Van Aladdin tot Zwaan kleef aan. Lexicon van sprookjes: ontstaan, ontwikkeling, variaties. Onder redactie van Ton Dekker en Theo Meder verscheen het Volkskundig bulletin-themanummer Van mondeling verhaal tot themapark. De waardering en receptie van sprookjes. Onlangs publiceerde Meder een bloemlezing van Nederlandse volksverhalen onder de titel De magische vlucht.
Theo Meder, ‘Nederlandse sprookjes in de negentiende en twintigste eeuw. Verteld, verzameld, gedrukt’