Nederlanders en Siberië 1665-1750
Doctoraalscriptie Christiaan Zandt 1e Hunzestraat 12a 9715 BK Groningen
Groningen, 1 augustus 1997
Inhoudsopgave Inhoudsopgave
2
I. Inleiding
3
II. De Nederlands-Moskovische betrekkingen rond 1650
7
III. De Sibirski Prikaz
13
IV. Nederlanders en noordoostelijk Moskovië
17
Nicolaas Witsen
18
Andrej Winius
20
V. Het Nederlandse aandeel in de Russische mijnbouw
23
VI. Peter, Winius en Witsen
29
VII. Het Nederlandse aandeel in de Russische ontdekkingsreizen
36
VIII. Simon Hardebol en de expeditie van Sjestakov en Pavloetski
44
IX. Nederlanders en de Tweede Kamtsjatka-expeditie
51
X. Conclusie
58
Verklaring van Russische termen
61
Bronnen
63
Archivalia
63
Geraadpleegde literatuur
65
Index
72
2
I. Inleiding Over oostelijk Rusland lopen de Nederlandse meningen in de afgelopen vierhonderd jaar niet erg uiteen: Om Siberië kun je niet heen, letterlijk noch figuurlijk. Dat meenden de zeevaarders die in de zestiende eeuw hoopten een noordoostelijke doorvaart naar Indië te ontdekken en ook de Nederlandse diplomaten in den vreemde, die aan het begin van de twintigste eeuw de aandacht wilden vestigden op de onontgonnen rijkdommen van Siberië. Eventuele handelsmogelijkheden vormden in de zeventiende en achttiende eeuw naast een mogelijke doorvaart naar Azië de basis van de Nederlandse belangstelling voor Siberië. De bonthandel bezorgde de tsaar grote winst en de minerale rijkdommen gaven hoop op meer welvaart. Terwijl in het westen verwikkelingen rond de Baltische Golf en de Zwarte Zee de aandacht opeisten, verkenden expedities de oostelijke delen van het Russische rijk en later ook de Koerilen, de kustwateren van Japan, de Alejoeten en de Amerikaanse kusten. In dezelfde periode groeide de Nederlandse handel op Rusland en traden veel Nederlandse zeelui en handwerkslieden in Russische dienst. Een belangrijke plaats in het verloop van de contacten tussen de Republiek en Rusland werd ingenomen door Nicolaas Witsen, die behalve bewindhebber van de V.O.C. ook vele malen burgemeester van Amsterdam was. In de periode tussen 1665 en zijn dood in 1717 kan hij welhaast beschouwd worden als verpersoonlijking van de Nederlandse belangstelling voor Siberië. Na zijn bezoek in 1665 aan Moskou, als lid van een Nederlands gezantschap, verzamelde hij via een netwerk van relaties een grote hoeveelheid gegevens over de oostelijke streken van Moskovië. Vooral zijn vriendschap met de Russische tsaar Peter en de Nederlandse Rus Andrej Winius, die tussen 1694 en 1703 het bestuur over Siberië in handen had, heeft hem bij deze verzamelarbeid zeer geholpen. Waaruit bestond nu de Nederlandse bijdrage aan de Russische activiteiten in Siberië ten tijde van enerzijds voortschrijdende exploratie en exploitatie van het subcontinent en anderzijds bloeiende betrekkingen tussen Rusland en de Republiek der Verenigde Nederlanden? Een voorlopig antwoord te geven op deze vraag is het doel van deze doctoraalscriptie. Tegelijkertijd is duidelijk dat nader onderzoek, juist van Nederlandse zijde geïnstigeerd, noodzakelijk is. Tragisch is namelijk, dat momenteel het gebrek aan geldelijke middelen voor Russische (en indirect ook Westerse historici) een belangrijk obstakel bij de beoefening van het historisch metier vormt. Salarissen worden al geruime tijd niet uitbetaald, documenten lijden onder slecht onderhouden bewaarplaatsen. Subsidies voor het culturele erfgoed worden goeddeels gestaakt. 3
Onderdeel van dit erfgoed zijn de talloze documenten en voorwerpen die getuigen van een lange geschiedenis van contacten tussen Rusland en de Republiek. Lange tijd hebben geschiedschrijvers verzuimd uitgebreid onderzoek te doen naar Nederlands-Russisch betrekkingen. Wellicht hebben zij zich de mond laten snoeren door historici die beweerden dat het tijdperk ná Peter de Grote voor de geschiedenis van deze betrekkingen weinig belangrijk was.1 Hoewel het onderwerp zich in de laatste twee decennia, en met name tijdens de herdenkingen in 1997 en 1998 van Peters ‘Grote Gezantschap’ naar West-Europa, over grotere belangstelling mag verheugen, zijn lacunes in de historiografie nog groot. Over de historische verhoudingen tussen de beide landen in de negentiende eeuw bijvoorbeeld is nog amper geschreven, terwijl in een artikel over het Nederlandse Ruslandbeeld vóór 1917 de periode 1650-1830 wordt afgedaan met welgeteld minder dan een pagina. Aan een oproep tot nader onderzoek van Nederlands-Russische contacten in arctische gebieden wordt nog nauwelijks gehoor gegeven.2 Uitgebreider onderzoek is gedaan naar de expansie van Rusland in Siberië en de Stille Oceaan. Dit onderzoek wordt echter gekenmerkt door gebrek aan objectiviteit en ontoegankelijkheid, zelfs voor Russische wetenschappers, van archiefmateriaal. Historici in de Sovjetunie zagen zich gedwongen hun interpretatie van deze bronnen aan te passen aan de marxistische ideologie en de interpretatie daarvan door de machthebbers van het moment.3 De toegankelijkheid van het bronnenmateriaal werd en wordt verhinderd door de verspreiding van de archieven over heel Rusland. Sommige documenten liggen in archieven in Moskou of St.Petersburg, andere in archieven in Tobolsk of Jakoetsk. De Duitse historicus Gerhard Friedrich Müller kopieerde en verzamelde in de periode 1733-1743 weliswaar meer dan zevenduizend van dergelijke documenten, maar zijn verzameling is door wetenschappers nog maar zeer beperkt gebruikt.4 Andere bronnencompilaties die sinds het midden van de zeventiende eeuw zijn
1
Dr. C.C. Uhlenbeck, Verslag aangaande een onderzoek in de archieven van Rusland ten bate der Nederlandsche geschiedenis (Den Haag 1891) 9-10, 223. Bruno Naarden, ‘Nederlanders en het Europese Ruslandbeeld voor 1917’ in: Rusland in Nederlandse ogen. Een bundel opstellen (Amsterdam 1986) 9-33, aldaar 16; V.F. Starkov, ‘Early Russian-Dutch contacts in Arctic regions’ in: J. Braat e.a. ed., Russians and Dutch-men. Proceedings of the Conference on the relations between Russia and the Netherlands from the 16th to the 20th century held at the Rijksmuseum Amsterdam, june 1989 (Groningen 1993) 20-27. 2
3
Basil Dmytryshyn, ‘Russian expansion to the Pacific, 1580-1700: A historiographical review’, Siberica (1990) 4-37, aldaar 26.
4
N.N. Pokrovski e.a. ed., Aktovyje istotsjniki po istorii Rosii i Sibiri XVI-XVIII vekov v fondach G.F. Millera. Opisi kopiinych knig I (Novosibirsk 1993) vi.
4
uitgegeven, verschenen in zeer zeldzame Russische uitgaven.5 Een kwalijk effect van de enorme omvang en verspreiding van de documenten is dat een groot aantal historici hun beroemde voorgangers volgen in beweringen die moeilijk te onderzoeken zijn. Zo schreef N.N. Ogloblin, die als hoofdarchivaris van het Ministerie van Justitie aan het einde van de negentiende eeuw het archiefmateriaal van de Sibirski Prikaz inventariseerde, dat buitenlandse arbeiders en krijgsgevangenen aan de ontwikkeling van Siberië hebben bijgedragen. 6 Deze nogal gratuite bijdrage werd sindsdien niet nader gepreciseerd. Om de beschreven problematiek aan te pakken, is gekozen voor een koppeling van een chronologische aan een thematische benadering. De chronologische afbakening vond plaats op basis van overwegingen betreffende de overwegend ‘persoonlijke’ aard van de Nederlandse bijdrage aan Russische activiteiten in Siberië. Het uitgangspunt vormt de ‘Moscovische reyse’ van Nicolaas Witsen in 1665-1666, een reis die de basis zou leggen voor zijn latere boekwerk over Oost-Rusland. De dood van de Nederlandse metaal- en mineraaldeskundige Simon Hardebol op Kamtsjatka rond 1750 werd gebruikt als slot van dit onderzoek. Voor een goed begrip van Nederlandse activiteiten in en met betrekking tot oostelijk Moskovië is enig inzicht in de Nederlands-Moskovische betrekkingen en de plaats van Siberië in het Russische rijk onontbeerlijk. Met een korte inleiding op deze twee onderwerpen begint dit onderzoek dan ook, als decor waarin naar een antwoord wordt gezocht. In de volgende drie hoofdstukken worden de bijdrage en rol van Nicolaas Witsen, Andrej Winius en tsaar Peter belicht. Een apart hoofdstuk is hierbij ingeruimd voor de ontwikkeling van de Russische mijnbouw in Siberië, waarbij Winius met zijn Nederlandse contacten een belangrijke functie vervulde. De laatste drie hoofdstukken zijn gereserveerd voor de lotgevallen van de Nederlandse deelnemers aan de expedities in het Verre Oosten van Rusland. Alvorens meegevoerd te worden naar de zeventiende eeuw, dient de lezer zich nog te vergewissen van een technische kwestie. Voor de transcriptie van Russische termen en namen is gebruik gemaakt van
5
Basil Dmytryshyn, E.A.P. Crownhart-Vaughan en Thomas Vaughan ed., Russia’s Conquest of Siberia. To Siberia and Russian America. Three centuries of Russian eastward expansion 1558-1700. A documentary record I (Oregon 1985) xxxi. 6
N.N. Ogloblin, N.N., Obozrenije stoltsov i knig Sibirskago Prikaza (1592-1768 gg.) III Dokoementy po snosjenijam mestnago oepravlenija s tsentralnym (Moskou 1900) 60.
5
de Nederlandse populaire transcriptie.7 Met betrekking tot ingeburgerde namen levert dit kleine inconsistenties op. Zo wordt bijvoorbeeld niet gesproken over de familie Vinioes, maar over de familie Winius. Opdat de ijverige navorser de door de auteur gebruikte Engelstalige literatuur makkelijker vindt, staan in de literatuurverwijzing de Engelse en Nederlandse transcriptie naast elkaar.
Zie voor een heldere, beknopte uiteenzetting van deze transcriptie: J.W. Bezemer, Een geschiedenis van Rusland. Van Rurik tot Gorbatsjov (Amsterdam 1994) 447-451. 7
6
II. De Nederlands-Moskovische betrekkingen rond 1650 De jaren rond het midden van de zeventiende eeuw waren voor zowel Moskovië als de Republiek der Verenigde Nederlanden roerig. Nadat in de zomer van 1645 de Russische tsaar Michajl overleden was, had zijn jonge zoon Alexej de troon bestegen. Hij kreeg echter al spoedig te maken met groeiende onrust onder zijn bevolking. Ambtenaren wilden hun achterstallig loon uitbetaald zien, stedelingen klaagden over de hoge voedselprijzen, opgedreven door de misoogst van 1646 en belastingen op bijvoorbeeld zout. Kooplieden zagen met ongenoegen aan hoe een belangrijk deel van de handel in handen van buitenlandse handelslieden was. Deze wijdverspreide ontevredenheid leidde in 1648 tot een enorm oproer in Moskou. Door het bijeenroepen van een vergadering (de sobor) waarin edelen, geestelijken, provinciale dienstlieden en stedelingen zitting hadden, werd de onrust voorlopig tot bedaren gebracht. Alexej beloofde hervormingen van bestaande wetten, die nu gecodificeerd zouden worden. Aan de hand van allerlei orders en juridische besluiten moest worden onderzocht hoe het wetstelsel, na de laatste codificatie van 1550, in elkaar stak. Tsaar Alexej hechtte vooral waarde aan het principe dat iedereen aan hetzelfde juridische stelsel onderworpen zou zijn. Tegelijkertijd duldde hij geen enkele aantasting van zijn autocratische rechten en beschouwde hij zichzelf niet gebonden aan die wetten. In het wetboek dat in 1649 uit deze sobor voortkwam, de zogenaamde Oelozjenië, werd aan veel grieven van de bevolking tegemoet gekomen, al was er nadien nog geenszins sprake van een gelijke juridische behandeling voor allen. Alleen de groepen die vertegenwoordigd waren in de sobor, konden rechten ontlenen aan het nieuwe wetboek. Zij die er buiten vielen, met name de boeren, gingen er geenszins op vooruit. Vooral de dienstadel, die in ruil voor militaire steun aan de tsaar stukken grond beheerde, ontleende aan de Oelozjenië de meeste voordelen. Boeren die voor hen het land bewerkten, werd verboden zich elders in dienst te stellen onder een ander (vaak machtiger) edelman. In feite werden zij hierdoor lijfeigenen, door de wet gebonden aan het land. De boeren moesten de edellieden dienen, opdat de edellieden de tsaar terzijde konden staan, zo luidde de achterliggende idee. De tsaar op zijn beurt zou zich wijden aan dienstbaarheid jegens God en het Russische land. In plaats van belasting te verlagen, werd het aantal belastingbetalers in de steden uitgebreid met edelen, geestelijken en handelaars die voorheen van belasting verschoond waren gebleven. Bovendien werd het de geestelijkheid moeilijk gemaakt in de toekomst nieuwe landerijen te verwerven en werden handels- en handwerkslieden gebonden aan hun stadswijken. De Oelozjenië van 1649 verbond zo het grootste deel van de Russische 7
bevolking aan haar woonplaats en beroep. Zij koppelde aan rangen en standen een verschillende juridische behandeling. Op deze wijze heeft dit wetboek in het ontstaan van het Russisch absolutisme een belangrijke rol gespeeld.1 De Republiek had in 1648 na een lang en slepend conflict vrede gesloten met Spanje, dat nu de onafhankelijkheid van de Republiek erkende. Maar binnen een jaar na de vrede stonden de Hollandse regenten en de stadhouder al tegenover elkaar. In het kort kwam het conflict hier op neer, dat een aantal staten geen heil meer zag in het laten voortduren van het stadhouderschap, nu de oorlog voorbij was. Stadhouder Willem II vrezend voor het verlies van zijn positie, wilde het liefst de oorlog tegen Spanje hervatten. Het conflict escaleerde toen de Staten van Holland zonder overleg troepen ontsloegen om geld te besparen. Een confrontatie tussen de stadhouderlijke troepenmacht en de Amsterdamse schutterij dreigde, maar het conflict liep met een sisser af. Nadat van beide zijden concessies waren gedaan, overleed Willem II plotseling op 6 november 1650. Voor de regenten lag hiermee de weg open om het stadhouderschap van Holland, Utrecht, Zeeland, Gelre en Overijssel onvervuld te laten. De StatenGeneraal besloten in 1651 dat voor het bestuur van de Republiek een staatsinrichting zonder stadhouder voldeed.2 Officiële contacten tussen het tsarenrijk en de Republiek bestonden nog niet lang. In 1613 hadden twee Russische gezanten, Stepan Oesjakov en Semjon Zaborovski, de Republiek aangedaan. Hoewel zij slechts de troonsbestijging van tsaar Michajl Romanov moesten aankondigen, lieten zij zich in Den Haag ook in met politieke kwesties. De Staten-Generaal zegden in een brief aan de nieuwe tsaar bemiddeling toe in het Russisch-Zweeds conflict en hoopten tegelijkertijd op nieuwe afspraken rond de NederlandsRussische handelsbetrekkingen. Oesjakov en Zaborovski werden na hun terugkeer in Moskou lijfelijk gestraft voor het te buiten gaan van hun bevoegdheden. In 1615 werd het eerste Nederlandse gezantschap onder leiding van Reinoud van Brederode, Diederik Bas en Albert Joachimi naar Moskovië gestuurd. Hun voornaamste taak was het assisteren bij de vredesonderhandelingen tussen Zweden en Rusland. Daarnaast moesten zij aandringen op vrije handel voor Nederlanders, dan wel een gelijke positie als de bevoorrechte Engelse kooplieden, van wie zij zware concurrentie ondervonden.
Philip Longworth, Alexis. Tsar of all the Russias (New York 1984) 47-67; Joseph T. Fuhrmann, Tsar Alexis. His reign and his Russia (Gulf Breeze 1981) 23-31; Paul Dukes, The making of Russian absolutism 1613-1801 (Londen en New York 1982) 48-51. 1
Prof.dr. I. Schöffer, Prof.dr. H. van der Wee en Prof.dr. J.A. Bornewasser ed., De lage landen van 1500 tot 1780 (Amsterdam 1991) 242-243. 2
8
Voor de Republiek was Zweden in de strijd tegen Spanje en als handelspartner nog tot ver in de zeventiende eeuw belangrijker dan Moskovië. De ambassadeurs die de Republiek en de tsaar naar elkaar toestuurden, kregen bovendien amper iets gedaan. De betrekkingen verliepen stroef. Illustratief is in dit opzicht de Russische erkenning van de Republiek in 1648. De titel ‘Hunne Hoogmogenden’ waarmee de Staten Generaal werden aangesproken, bleek een groot obstakel. Volgens de Russen waren alleen God en de tsaar ‘Hoogmogend’.3 Dat de tsaar bovendien een vaste Nederlandse vertegenwoordiging in Moskou bleef weigeren, bemoeilijkte de ontwikkeling van de onderlinge betrekkingen, met name op politiek gebied. Tot 1677, toen baron Johan Willem van Keller de eerste vaste Nederlandse vertegenwoordiger in Moskou werd, moesten onderhandelingen steeds gevoerd worden door reizende ambassades. Het organiseren van dergelijke gezantschappen kostte aanzienlijk meer tijd dan het verstrekken van een nieuwe opdracht aan een resident ter plekke. De belangrijkste contacten met Moskovië lagen voor de Republiek op het gebied van de handel. Naar aanleiding van de onthoofding van de Engelse koning Karel I in 1649 werden de privileges van de Engelse kooplieden in Moskovië ingetrokken en werden de handelaars zelf verbannen.4 De Nederlandse handelaars, die de concurrentiestrijd inmiddels al goeddeels hadden gewonnen, profiteerden hiervan. Van Russische zijde groeide echter de tegenwerking door middel van tolheffingen en een opgelegd isolement. Op 28 januari 1654 werden alle Nederlanders zelfs Moskou uitgezet. Overdag mochten ze in de stad vertoeven, ‘s avonds moesten ze naar hun eigen buitenwijk vertrekken. 5 In dezelfde maand had de tsaar de kozakken rond de rivier de Dnepr onder zijn hoede genomen. Deze kozakken, die in een strijd verwikkeld waren met Polen, verbonden zich door een eed van trouw aan de Russische autocraat.6 Patriarch Nikon, steun en toeverlaat van tsaar Alexej, had er al geruime tijd op aangedrongen de oorlog te verklaren aan Polen, om de Oekraïne en Wit-Rusland te heroveren. Hij hoopte dat een overwinning de Kerk in deze gebieden onder de jurisdictie van de patriarch van Moskou zou brengen.
Z.R. Dittrich, ‘Illusies, misverstanden, wanklanken. De Republiek en Moskovië in de zeventiende eeuw’ in: Rusland in Nederlandse ogen. Een bundel opstellen (Amsterdam 1986) 33-51, aldaar 46. 3
4
Bezemer, Een geschiedenis van Rusland, 77.
Nicolaas Witsen, Moscovische reyse 1664-1665: journaal en aentekeningen Uitgegeven door TH.J.G. Locher en P. de Buck, deel I (‘s-Gravenhage 1966) XXVII. 5
6
Beide partijen hadden echter hun eigen kijk op deze eed. Tot in de twintigste eeuw heeft deze onenigheid de betrekkingen tussen Rusland en de Oekraïne bemoeilijkt. Zie ook: C. Bickford O’Brien, Muscovy and the Ukraine: from the Pereiaslavl Agreement to the Truce of Andrusovo, 1654-1667 (Berkeley en Los Angeles 1963).
9
Tsaar Alexej raakte door het accepteren van de Oekraïne als protectoraat niet alleen in oorlog met Polen, maar indirect ook met Zweden, waar Karel X juist de troon had bestegen. De nieuwe koning aasde op de Baltische streken van het Poolse Rijk. Terwijl Alexej van oostelijke zijde in juli 1655 Minsk en Vilno binnenviel, bezette Karel het westelijke deel van Lijfland en Koerland. De Russische tsaar kreeg nu te maken met een buur, die machtiger was dan het Poolse Rijk ooit was geweest. Zodoende leek een verdrag met Polen tegen Zweden noodzakelijk. Onderhandelingen voor een staakt-het-vuren tussen Rusland en Polen begonnen in april 1656. Aangespoord door patriarch Nikon en in de overtuiging dat de overwinningen op Polen geheel en al dankzij de Russische troepen waren behaald, verklaarde Alexej een maand later de oorlog aan Zweden, nog voor duidelijke afspraken met Polen waren gemaakt. Een verdrag tussen Polen en Moskovië werd uiteindelijk pas in 1667 bereikt te Androesovo, al maakte dit verdrag geen eind aan de onrust in de Oekraïne. Enerzijds betekenden deze oorlogen tegen Polen en Zweden een stimulans in de betrekkingen tussen Moskovië en West-Europa. De interesse van tsaar Alexej beperkte zich vooral tot expertise op het gebied van de artillerie.7 Het einde van de Tachtigjarige- en Dertigjarige Oorlog (1648) maakte een groot aantal officieren en soldaten ‘werkeloos’. Veel van hen traden in Russische dienst. Anderzijds betekende de oorlog een klap voor buitenlandse handelslieden in Moskovië. De oorlogvoering was een aanslag op de financiële middelen van de tsaar. Om de inkomsten van de staatskas op te voeren, werd in het Kremlin vervolgens een noodgreep bedacht. Hetzelfde jaar nog werd het bevel uitgevaardigd koperen kopeken in omloop te brengen, die per oekaze aanvankelijk dezelfde waarde kregen als de zilveren kopeke van weleer. Doordat Alexej regelmatig gebood meer van dit kopergeld te slaan en medewerkers van de Munt op grote schaal munten uit eigen koper bleken te slaan, kwamen er meer koperen kopeken in omloop dan de bedoeling was geweest. Hoewel de waarde van het kopergeld hierdoor daalde, bleven salarissen en schulden in de nieuwe munten uitbetaald worden. Om financiële zorgen verder te verlichten, kondigde Alexej in het voorjaar van 1662 staatsmonopolies af op goederen als hennep, bont en schoenleer. Hij hoopte zo meer buitenlands geld in de staatskas te ontvangen. De
James H. Billington, auteur van het cultuurhistorische standaardwerk The icon and the axe. An interpretive history of Russian culture (Londen 1966), schreef hierover (pag. 113): ‘Muscovy took none of the religious, artistic, or educational ideas of these advanced nations. Symptomatic of Muscovy’s purely practical and military interest in secular enlightenment is the fact that the word nauka, later used for "science" and "learning" in Russia, was introduced in the military manual of 1647 as a synonym for "military skill"‘. 7
10
waardevermindering van het geld had echter ook onder Nederlandse handelslieden voor enorme verliezen gezorgd. Hun positie verslechterde nog meer toen in 1662 de tollen verhoogd werden en beslag werd gelegd op een groot deel van de export.8 Voor de bevolking betekende het mislukken van de oogst in de lente van 1662 de spreekwoordelijke druppel. Een opstand, later het Koper-oproer genoemd, brak uit onder de bevolking. Hoewel de opstand werd neergeslagen, bleek de tsaar wijselijk bereid om enkele concessies te doen. In 1663 werd de maatregel met betrekking tot de koperen kopeken tenslotte herroepen. Door de oorlogen waarin Moskovië verwikkeld raakte, maar ook door de immense oostwaartse gebiedsuitbreiding waarvan de berichten langzaamaan naar West-Europa doorsijpelden, veroverde Rusland langzaam maar zeker een bescheiden plaats op het Europese toneel. De gebiedsuitbreiding ten koste van Polen en de Oekraïne was een belangrijke stap richting permanente aanwezigheid bij de Oostzee en de Zwarte Zee, een stap met strategische, economische en politieke, maar ook culturele gevolgen.9 Toch was de Russische interesse voor het Westen, met name in militair opzicht, groter dan West-Europees belang bij uitgebreide contacten met tsaar Alexej. Engeland was slechts geïnteresseerd in het terugkrijgen van de handelsprivileges van voor 1649, niet in een alliantie tegen Polen. Zweden, Polen en Turkije, de vijanden van Moskovië in de zeventiende eeuw, waren de traditionele bondgenoten van Frankrijk. Lodewijk XIV, die het bestuur over Frankrijk in 1661 zelf ter hand nam, wilde niet breken met deze traditie. Voor zijn uitbreidingsplannen ten koste van het Heilige Roomse Rijk en de Zuidelijke Nederlanden enerzijds, en door jacht op de Spaanse troon anderzijds, had hij de steun van deze traditionele bondgenoten nodig. Ook de Oostenrijkse Habsburgers, de paus en Venetië onthielden zich vooralsnog van uitgebreide betrekkingen met tsaar Alexej, toen deze in 1672 om hulp vroeg tegen dreiging van Turkse zijde. Hoewel het gebrek aan werkelijke interesse vanuit de Europese staten voor Moskovië er een oorzaak van was dat het tsarenrijk lange tijd geïsoleerd bleef, bood het de Russische vorsten de mogelijkheid hun grondgebied ongestoord in oostelijke richting uit te breiden. De inkomsten die gepaard gingen met deze gebiedsuitbreiding overtroffen alle winsten die mogelijkerwijs uit de contacten met West-Europa zouden kunnen voortvloeien. Tegelijkertijd diende de noodzaak van enerzijds een in enige mate
8
Witsen, Moscovische reyse I, XXVII.
9
Dukes, The making of Russian absolutism, 38.
11
gestructureerd bestuur van het nieuwe gebied en anderzijds een moderner en omvangrijker militair apparaat om dit bestuur te handhaven, zich aan. 10
10
Ibidem, 43.
12
III. De Sibirski Prikaz De voornaamste drijfveer achter de opmars naar het oosten was bont. De belangrijkste manier om dit ‘zachte goud’ in handen te krijgen was niet zozeer de jacht zelf, als wel het onderwerpen van inheemse volken. Zij werden schatplichtig gemaakt en moesten hun tribuut (jasak) betalen in bont. De inkomsten die de Russische handelaars1 (en via hen de tsaar) hiermee vergaarden waren enorm. Gepaard met het groeiende belang van dit nieuwe wingewest nam het gezag toe van de kanselarij die hierover het beheer droeg, de Sibirski Prikaz. De Moskovische prikazen waren departementen van het centrale bestuur, die hun oorsprong vonden in de verschillende afdelingen van het tsaristisch paleis. Aanvankelijk nam elke prikaz een deel van het paleisbestuur op zich. Omdat het grondgebied en de macht van de tsaar groeiden, breidden de taken zich vervolgens uit naar het bestuur van dit groeiende gebied. Sommige prikazen dankten hun naam dan ook aan de verantwoordelijkheid die ze binnen het paleis hadden gedragen, zoals de Konioesjenny Prikaz (Kanselarij van de Stallen). Andere werden vernoemd naar de taak die ze in het rijk vervulden, zoals de Posolski Prikaz (Kanselarij van Ambassadeurs, i.e. Buitenlandse Zaken). Het grote aantal prikazen - tussen 1500 en 1700 functioneerden 63 van deze kanselarijen - kwam de bestuurlijke efficiëntie niet ten goede. Wanneer een nieuwe prikaz in het leven werd geroepen was het namelijk niet gebruikelijk om een duidelijke taakverdeling af te spreken. Het was dan ook eerder regel dan uitzondering dat de werkzaamheden van de prikazen elkaar overlapten. 2 Mogelijk heeft deze gang van zaken te maken gehad met het willen ontwijken van verantwoordelijkheid voor allerlei zaken. In Moskovië, waar lijfelijke straffen voor misstappen van elke aard geen uitzondering waren, betekende verantwoordelijkheid immers ook aansprakelijkheid. En tussen een order vanuit een prikaz en de uitvoering van die order kon het een en ander mis gaan. Iedere prikaz stond onder leiding van een bojaar, geflankeerd door twee doemny djaken (‘hoofdklerken’). In naam van de tsaar formuleerden zij een beleid. Dit triumviraat steunde op een aantal poddjaken (‘klerken’) en zeer vele prikasjtsjiken (‘ambtenaren’). Hoewel de tsaar de belangrijkste
1
Hoewel hier gemakshalve wordt gesproken over handelaars, wordt vaak onderscheid gemaakt tussen talrijke verschillende groepen Russen in Siberië. Zie bijvoorbeeld: George V. Lantzeff, Siberia in the seventeenth century. A study of the colonial administration (Berkeley en Los Angeles 1943). 2
Ibidem, 3, 7.
13
posten binnen het Siberisch bestuur te vergeven had, benoemde en ontsloeg de leiding van de Sibirski Prikaz zelf het merendeel van de klerken en de lokale bestuurders, de zogenaamde vojevoden. Deze vojevoden beschikten voor het bestuur van hun vojevodstvo (‘district’) over een eigen bureaucratie en (para)militaire eenheden. In de praktijk hadden zij het derhalve binnen hun district in bestuurlijk, juridisch en militair opzicht voor het zeggen. Gebieden die in de loop van de zestiende en zeventiende eeuw door de tsaar werden veroverd, ondergingen een stapsgewijze bestuurlijke incorporatie. Het bestuur van het ingelijfde gebied werd eerst naar Moskou verplaatst, waar het meestal werd ondergebracht bij de Posolski Prikaz. Vervolgens kreeg het gebied een eigen prikaz toegewezen, die verantwoording verschuldigd was aan de tsaar en de bestuurlijke machthebbers - tot 1711 de Doema, daarna de Senaat. Tenslotte verloren de gebieden als een soort provincies hun afzonderlijke bestuurlijke identiteit.3 Vóór 1600 had het bestuur over de pas verworven Siberische territoria van de tsaar bij de Posolski Prikaz gelegen. Waarschijnlijk was hiertoe besloten omdat deze kanselarij voorheen de diplomatieke relaties onderhield met de Siberische kanaten. 4 Rond 1599 werd het overgedragen aan de Kazanski Prikaz, de kanselarij van Kazan. Vanaf 1614 werd voor het eerst gesproken van een Sibirski Prikaz als departement binnen deze Kazanski Prikaz. Het belang van dit departement groeide in de jaren daarna zo sterk, dat in 1637 besloten werd om de Sibirski Prikaz te ‘verzelfstandigen’. Door een personele unie (de bojaar aan het hoofd van de Kazanski Prikaz was aanvankelijk ook leidinggevende van de Sibirski Prikaz) bleven beide prikazen nog enkele jaren nauw verbonden. De taken van de Sibirski Prikaz varieerden van het organiseren van militaire campagnes tot het heffen en innen van belastingen en jasak, van het karteren van het gebied tot het bouwen van grote en kleine forten. Deze taken sproten direct of indirect voort uit de bonthandel. Van de opbrengsten van de handel bleef op alle bestuurlijke niveaus veel aan de strijkstok hangen. De vojevoden maakten dikwijls misbruik van de gelegenheid dat zij zo ver van het bestuurlijke hoofdcentrum verwijderd waren. God was hoog in de hemel en de tsaar ver weg in Moskou, zo werd veelal geredeneerd. Om enigszins toezicht en controle uit te kunnen oefenen, reisden speciale inspecteurs door Siberië. Zij rapporteerden de verrichtingen van de vojevoden en hun ondergeschikten aan de Sibirski Prikaz. Maar of het vervolgens
3
Michael Rywkin, Russian colonial expansion to 1917 (Londen en New York 1988) 9-10.
4
Lantzeff, Siberia in the seventeenth century, 4.
14
vaak tot gerechtelijke vervolging of ontslag van de lokale bestuurders kwam, is maar de vraag. Er waren nu eenmaal niet veel vrijwilligers voor een post in een afgelegen district. Een unieke afdeling van de Sibirski Prikaz was de Sobolinaja Kazna, de Sabelkas. Deze kas beheerde de inname en uitgave van de pelzen die uit Siberië naar Moskou kwamen. Het ‘zachte goud’ werd in de zeventiende eeuw zo belangrijk voor de Moskovische economie, dat de Sabelkas een soort vervangende schatkist werd, het Russische equivalent van de goudvoorraden die de West-Europese staten aanlegden. 5 Voor de tsaar schuilde de voornaamste taak van de Sibirski Prikaz dan ook in het beheer van deze kas.6 De bijdrage van Siberië aan de schatkist breidde zich in de tweede helft van de zeventiende eeuw uit naar goud, zilver en andere (edel)metalen, maar ook kostbare materialen als mammoettanden en rivierparels. Tenslotte vormden belastingen op handelswaar en staatsmonopolies op de belangrijkste artikelen in de handel met China een aanzienlijke bron van inkomsten. De Chinese handel bood Russische handelaars de gelegenheid om hun bont te ruilen voor artikelen van goud, zilver of kostbare textiel. Voor de Russische tsaren was deze handel de reden om de vrede met de Chinese keizer te bewaren. Op zijn beurt was deze meer geïnteresseerd in de volken die in het noordelijk en noordoostelijk grensgebied van zijn rijk woonden. Bij onenigheid tussen China en Moskovië was het mogelijk dat zij zich onder Russische bescherming plaatsten, en daardoor voor het Chinese rijk verloren zouden gaan. Hoewel handel voor de Chinese keizer een particuliere aangelegenheid was, wilde hij omwille van de vrede hierover afspraken maken. Met name ten tijde van tsaar Peter was de staatsbemoeienis met de handel op China groot, uit vrees voor politieke onenigheid die uit handelsproblemen zou kunnen voortvloeien. De tsaar had zijn handen vol aan de Europese politiek en zijn streven naar machtsuitbreiding rond de Zwarte Zee. Overigens was bij de Russisch-Chinese onderhandelingen een belangrijke rol weggelegd voor buitenlanders. Zo waren de gezanten van Russische zijde in 1676 en 1692/1693 respectievelijk de Moldaviër Nikolas Spathar (Nicolaj Spafarius)
Mark Bassin, ‘Expansion and colonialism on the eastern frontier: views of Siberia and the Far East in pre-Petrine Russia’, Journal of Historical Geography 14 (1988) 3-21, aldaar 11. 5
C.M. Foust, ‘Russian expansion to the East through the eighteenth century’, The journal of economic history 21 (1961) 469-482, aldaar 473. 6
15
en de Holsteiner Everhard Ysbrantsz. Ides, die van Nederlandse komaf was. De Chinese keizer Kangtsi werd terzijde gestaan door pater Ferdinand Verbiest, een jezuïet uit de Zuidelijke Nederlanden. 7
James R. Gibson, ‘The significance of Siberia to Tsarist Russia’, Canadian Slavonic Papers 14 (1972) 442-453, aldaar 442-445; Arcadius Kahan, The plow, the hammer and the knout. An economic history of eighteenth-century Russia (Chicago en Londen 1985) 232-234. Vergelijk: Marc Raeff, Imperial Russia 1682-1825. The coming of age of Modern Russia (New York 1971) 42-43; Gaston Cahen, Histoire des relations de la Russie avec la Chine sous Pierre le Grand (1689-1730) (Parijs 1911) 19-30; Mark Mancall, Russia and China. Their diplomatic relations to 1728 (Cambridge (Mass.) 1971) 163-208. 7
16
IV. Nederlanders en noordoostelijk Moskovië Al aan het eind van de zestiende eeuw waren enkele Nederlandse kooplieden actief geweest in de bonthandel. Zo verscheepte Jan van der Walle in 1581 een kostbare partij sabelbont uit Rusland naar Antwerpen.1 Er werden ook pogingen ondernomen om zelf handelswaar uit Siberië te betrekken, maar die mislukten. Enkele Nederlanders hadden geprobeerd om de Jenisej op te varen. Toen er meerdere Europeanen in het noorden van Moskovië verschenen, vreesde de tsaar een te grote buitenlandse invloed binnen zijn machtsgebied. Hij was bang ‘dat so de menschen daer handel met die uytlanders kreegen, sy Syn Zaerse Mayesteit soude affvallen en een eygen keyser opwerpen.’2 Deze angst resulteerde in 1616 in een verbod voor Europeanen om naar de monding van de Jenisej te varen en er zelfstandig handel te drijven.3 Sindsdien liet de angst voor buitenlandse invloeden in Siberië de Russische heersers niet meer los. De aangewezen manier om aan Siberisch bont te komen bleef lange tijd ruilhandel. Dit was ook de methode die bijvoorbeeld de Nederlandse koopman André Kelderman (soms ook: Kellerman) hanteerde, toen hij in 1649 aan de tsaar edelstenen en andere waren leverde. Hij verzocht om in ruil voor deze goederen niet 1380 roebel, de gezamenlijke waarde van zijn handelswaar, te ontvangen, maar een partij Siberische sabels ter waarde van dit bedrag. Dit verzoek werd ingewilligd.4 Ook was het gebruikelijk dat iemand als geschenk of als beloning voor bewezen diensten uit de Sibirski Prikaz een aantal pelzen ontving. De kanselarij hield nauwkeurig bij aan wie ze pelzen uitgaf. Op deze lijsten treffen we bijvoorbeeld ook de naam aan van de eerste Nederlandse gezant in Moskou, baron Johan Willem van Keller.5 Handel was derhalve weliswaar de aangewezen, maar niet de enige manier om aan het begeerde bont te komen.
1
E.H. Wijnroks, ‘Jan van der Walle and the Dutch silk-trade with Russia, 1578-1635’ in: J. Braat e.a. ed., Russians and Dutchmen. Proceedings of the Conference on the relations between Russia and the Netherlands from the 16th to the 20th century held at the Rijksmuseum Amsterdam, june 1989 (Groningen 1993) 41-59, aldaar 51. 2
Witsen, Moscovische reyse III, 336.
3
Dmytryshyn, Russia’s Conquest of Siberia, 75-77.
4
Bericht, 1649, Rossijski Gosoedarstvenny Archiv Drevnich Aktov (verder: RGADA), fond 141, opis 2, ed.chr. 34.
5
Bericht, 1686, RGADA, fond 214, opis 2, ed.chr. 192. In dit document heet hij ‘de Hollandse resident Filip von Keller’. Ik neem aan dat het hier gaat om J.W. van Keller.
17
Nicolaas Witsen In het eerste hoofdstuk is al geschetst hoe moeilijk de positie van de Nederlandse handelaars in Moskovië was. De Staten-Generaal besloten in 1664 om een ambassade op pad te sturen naar Moskou om de Russische handels- en vreemdelingenpolitiek enigszins te doen matigen. In het gevolg van de ambassadeur Jacob Boreel reisde ook de 23-jarige Nicolaas Witsen mee. Witsen, zoon van een Amsterdamse burgemeester en net gepromoveerd in de rechten, was niet bijster geïnteresseerd in de diplomatieke en commerciële doelen van de ambassade. Hij werd meer geboeid door het land en zijn bewoners.6 Tijdens gesprekken en ontmoetingen met vele Russen en niet-Russen verzamelde hij een grote hoeveelheid gegevens over Noord- en Midden-Azië. Dit verzamelwerk vormde de basis voor de kaart die Witsen ruim twintig jaar later uitbracht. Tenslotte zou hij zijn aantekeningen en de informatie, die hij tussen 1665 en 1692 verzamelde, bundelen tot het werk Noord en Oost Tartarye 7(1692) als gids bij zijn Nieuwe Lantkaarte van het Noorder en Ooster deel van Asia en Europa strekkende van Nova Zembla tot China (1687).8 Witsen verliet Moskou in 1665 en zou er niet terugkeren. Zijn informatie verzamelde hij daarna via een netwerk van relaties. Het wonderlijke is dat dit netwerk tot nu toe nauwelijks gedocumenteerd is, al zijn de vermoedens talrijk. In de historiografie werd Witsens netwerk op fragmentarische wijze bestudeerd en beschreven. Na het verschijnen van Gebhards Het leven van Mr. Nicolaas Cornelisz. Witsen (1641-1717) ruim een eeuw geleden, hebben weinig historici het aangedurfd zich uitgebreid met Witsen in te laten. Enkele van de relaties tussen Witsen en diverse vooraanstaande personen zijn nader uitgediept, maar een ‘mondiaal’ overzicht van Witsens contactpersonen ontbreekt tot op de dag van vandaag. Uitgangspunt bij een onderzoek naar dit netwerk zou Witsens verzamelwerk met betrekking tot Siberië kunnen zijn.
6
Witsen, Moscovische reyse I, XLVIII-L.
7
Volledige titel: Noord en Oost Tartarye ofte bondig ontwerp van eenige dier landen en volken, welke voormaels bekent zijn geweest. Beneffens verscheide tot noch toe onbekende, en meest nooit voorheen beschreve tartersche en nabuurige gewesten, landstreken, steden, rivieren en plaetsen, in de Noorder en Oosterlykste gedeelten van Asia en Europa. Zie voor de cartografische verrichtingen van Witsen: J. Keuning, ‘Nicolaas Witsen as a cartographer’, Imago Mundi 11 (1954) 95-125; Igor Wladimiroff, De kaart van Rusland door Nederlanders getekend. De rol van Vlaamse en Hollandse kartografen, kaartenmakers, graveurs, drukkers en uitgevers bij de kartografie van Rusland van de zestiende tot de negentiende eeuw (Alphen aan de Rijn 1989) 39 e.v.; Edwin Okhuizen, ‘The Dutch contribution to the cartography of Russia during the 16th-18th centuries’ in: J. Braat e.a. ed., Russians and Dutch-men. Proceedings of the Conference on the relations between Russia and the Netherlands from the 16th to the 20th century held at the Rijksmuseum Amsterdam, june 1989 (Groningen 1993) 71-117. 8
18
Witsen trouwde in 1674 met Catherine de Hochepied, wier familie uitgebreide handelscontacten met Moskovië en het Osmaanse Rijk had. Deze aangetrouwde familieleden hebben Witsen wellicht van gegevens voorzien.9 Ook ontving hij reisverslagen van Nederlanders in verre oorden, zoals China. Maar ook buitenlanders die de Republiek bezochten, brachten een bezoek aan Witsen. Via hen kwam Witsen het nodige te weten over hun thuisland. Toen de gouverneur van Siberië, Jacob Dolgoroeki, door de regentes Sofia Alexejevna in 1688 als ambassadeur naar West-Europa werd gezonden, ontkwam hij niet aan een onderhoud met Witsen.10 Tenslotte correspondeerde Witsen met Europese geleerden en diplomaten, onder wie de Duitser Gottfried von Leibniz en Gijsbert Cuper, de burgemeester van Deventer. Hoewel de persoonlijke verzameling brieven van Witsen verdwenen is, kan uit de verspreide brieven in archieven in onder andere Amsterdam, Hannover, Londen en Moskou, een beeld gevormd worden van de inhoud en omvang van de correspondentie. De briefwisseling tussen Witsen en Leibniz startte in 1694 en eindigde in 1712. Leibniz had in 1690 kennisgenomen van Witsens Nieuwe Lantkaarte en hij stelde zich ten doel ‘ihm ein Exemplar seiner Karte zu entlocken, von seinen Kentnissen zu profitieren und seine Beziehungen zu nutzen.’11 Beiden hadden een uitbreiding van Westeuropese invloed in Azië voor ogen. Maar waar Leibniz die invloed met name op cultureel en wetenschappelijk vlak zag, legde Witsen de nadruk op economische machtsuitbreiding. Natuurlijk speelde Witsens functie als mede-bestuurder hierbij een grote rol. Het centrale thema in de briefwisseling was Rusland en zijn tsaar, Peter I. Daarnaast werd van gedachten gewisseld over wiskundige problemen en de verspreiding van het geloof, met name in China. Mensen als Everhard Ysbrantsz. Ides, Nicolas Spathar en Ferdinand Verbiest kwamen in deze correspondentie ook ter sprake. Leibniz hoopte door taalkundig onderzoek te kunnen ontdekken of er overeenkomsten waren tussen de verschillende volken. Zelfs hoopte hij hiermee te kunnen doordringen tot de herkomst van alle volken, misschien zelfs de oorsprong van de mens.12 Witsen, die in zijn Noord en Oost Tartarye verschillende inheemse vertalingen van het Onze Vader opnam, kon Leibniz bij deze navorsingen behulpzaam zijn.
9
P.J.A.N. Rietbergen, ‘Witsen’s world: Nicolaas Witsen (1641-1717) between the Dutch East India Company and the Republic of letters’, Itinerario 9 (1985) 121-134, aldaar 124. 10
Algemeen Rijksarchief Den Haag (verder: ARA), Collectie 1902, inv.nr. 49.
11
Kurt Müller, Gottfried Wilhelm Leibniz und Nicolaas Witsen (Berlijn 1955) 6.
12
Ibidem, 21-25.
19
Ook uit de correspondentie tussen Witsen en Cuper, in de periode 1683-1716, blijkt de grote verscheidenheid aan onderwerpen die Witsen interesseerden.13 Met regelmaat zond Witsen stukken van de nieuwe druk van zijn werk over Tartarije naar Cuper en deelde hij mee hoe het met zijn onderzoek stond. Cuper stelde vragen hierover en was een intermediair tussen Witsen en allerlei geleerden in Europa. Zo ontving hij in april 1695 van de Nederlandse resident in Stockholm, Christiaan Constantijn Rumpf, een overzicht van kaarten en documenten over Siberië.14 De kaarten waren afkomstig van Johan Gabriel Sparvenfelt en bestemd voor uitgever Joan Blaeu in Amsterdam. Sparvenfelt, die ook zelf met Cuper correspondeerde, had een aantal jaren in Moskou doorgebracht, waar hij zich voornamelijk bezighield met taalkundig onderzoek en het verzamelen van kaarten en documenten betreffende het Russische rijk. Voor of na deze reis naar Moskou kwam hij in contact met Rumpf, die hem vervolgens hielp enkele van zijn kaarten te slijten aan Blaeu, die de kaarten van Sparvenfelt wilde gebruiken voor een nieuwe editie van zijn wereldatlas.15
Andrej Winius Iemand die Witsen lange tijd van de meest actuele informatie over Siberië voorzag, was Andrej Winius. Witsen ontmoette hem voor het eerst op zijn ‘Moscovische reyse’, toen Winius als tolk fungeerde voor tsaar Alexej. Het is echter uit Witsens reisverslag, waarin Winius nergens bij naam genoemd wordt, niet direct op te maken of de twee bij deze ontmoeting meer dan oppervlakkig kennis maakten. Witsen deed wel verslag van een gesprek dat hij voerde met een ‘bekeerde Rus’.16 Deze Rus wees Witsen op een aantal misverstanden in een Nederlandstalig reisverslag van de Duitse Ruslandreiziger Adam Olearius, Persiaensche Reyse uit Holsteyn, door Lijflandt, Moscovien, Tartarien in Persien (Amsterdam 1651). Volgens Igor Wladimiroff, een kenner van de betrekkingen tussen Witsen en Winius, is deze
13
Zie bijvoorbeeld: Marion Peters, ‘Nicolaes Witsen and Gijsbert Cuper: Two seventeenth-century burgomasters and their Gordian knot’, Lias 16 (1989) 111-150; J.T. Gebhard jr., Het leven van Mr. Nicolaas Cornelisz. Witsen (1641-1717) II (Utrecht 1882) 283-470. 14
ARA I, Collectie Cuperus, inv.nr. 15, 595-596.
15
P.J.A.N. Rietbergen, ‘C.C. Rumpf, G. Cuper and cultural relations between Sweden and the Dutch Republic during the last quarter of the 17th century’ in: J.Ph.S. Lemmink en J.S.A.M. van Koningsbrugge eds., Baltic affairs. Relations between the Netherlands and North-Eastern Europe 1500-1800 (Nijmegen 1990) 315-343, aldaar 334. 16
Witsen, Moscovische reyse III, 448.
20
bekeerde Rus niemand anders dan Winius zelf, die juist deze editie Olearius’ verhaal in zijn bibliotheek had.17 Winius was de zoon van Andries Dionys (ook: Denysz.) Winius en Geertruyd van Rijn, die familie was van Nicolaas Witsen.18 Andries Dionys ging in de jaren 1620 op zoek naar fortuin in de Russische handel. Aanvankelijk vond hij dat in de graanhandel, waarop hij besloot zich in Moskovië te vestigen. In 1632 kreeg hij samen met de Nederlander Peter Marselis en enkele anderen een privilege voor het ontginnen van ijzererts en het oprichten van smelt- en gietwerken in de streek rond Toela, zo’n 200 kilometer onder Moskou. Hij vergaarde ook met deze onderneming een aanzienlijk vermogen, maar verliet deze onderneming later wegens onenigheid.19 Wegens zijn verdiensten in de handel en prille ijzerindustrie ontving Andries Winius van de tsaar de titel gost. Deze rang betekende enerzijds allerlei rechten, privileges en vrijstellingen voor de drager. Anderzijds diende de gost de tsaar met raad en in bestuurlijke kwesties. Zo diende Winius senior in 1646 een plan in voor de fortificatie van Archangelsk en tegen het stiekem bevaren van de rivier de Dvina door buitenlandse koopvaardijschepen. 20 In 1641 werd Andrej Andrejevitsj Winius geboren. 21 In 1655 werd hij gedoopt in de RussischOrthodoxe kerk, waartoe zijn vader zich in 1646 had bekeerd. Deze stap zal eerder het gevolg zijn geweest van de moeilijke omstandigheden voor vreemdelingen in Moskovië, dan van een geestelijke roeping. Deze mening wordt nog versterkt door het feit dat Andries Winius in 1648 een aanvraag tot naturalisatie indiende.22 De jonge Winius leerde van zijn vader de Nederlandse taal en werd door hem wegwijs gemaakt in de wereld van de ijzerbewerking. Met zijn kennis van het Nederlands en door een vooraanstaand koopman als vader wist Andrej Winius als vertaler in dienst van de Posolski Prikaz te treden. In 1672, het jaar waarin tsarevitsj Peter werd geboren, werd Winius naar West-Europa gestuurd. De tsaar vreesde namelijk in oorlog te zullen geraken met het Osmaanse Rijk en hoopte op
17
Igor Wladimiroff, ‘Andries Winius and Nicolaas Witsen, Tsar Peter’s Dutch connection’, proceedings of the congres ‘Rondom Peter de Grote’, Groningen, oktober 1996, manuscript, 17. 18
Vader en zoon worden in de literatuur dikwijls hopeloos met elkaar verward. Hoewel ze beiden dezelfde voornaam dragen, noem ik de vader (van geboorte Nederlander) Andries en de zoon (meer Rus dan Nederlander) Andrej. 19
Witsen, Moscovische reyse III, 348; Erik Amburger, Die Familie Marselis. Studien zur russischen Wirtschaftgeschichte (Gießen 1957) 105. 20
Dopolnenija k Aktam istoritsjeskim sobrannyja i izdannyja Archeografitsjeskojoe kommissijoe III (St.Petersburg 1849) 64-65.
21
I.P. Kozlovski, Andrej Vinioes, sotroednik Petra Velikago (1641-1717 g.) (St.Petersburg 1911) 8.
22
Wladimiroff, ‘Winius and Witsen‘, 3.
21
steun van de Westeuropese staten. Het Russische gezantschap bezocht ook de Republiek, die samen met de beide takken van het huis Habsburg verwikkeld was in een oorlog tegen Frankrijk en Engeland. Het laatste dat de Republiek in 1672 (later bestempeld als het Rampjaar) wenste, was ook het Osmaanse Rijk tegen zich in het harnas te jagen door de tsaar steun toe te zeggen. De gezanten kregen derhalve nul op het politieke rekest. Zij hadden echter uit Moskou nòg een opdracht meegekregen: Het ronselen van mensen met kennis van mijnbouw en metallurgie.23 Plaatsen om dit soort vaklieden in dienst te nemen waren Zweden, Saksen, Brandenburg, maar ook de Republiek. Winius was door de tsaar meegezonden om zich over deze taak te buigen. Hij schijnt zich dan ook voornamelijk bezig te hebben gehouden met het verzamelen van informatie over de mijnbouw in Europa.24 Na zijn terugkomst in Moskou kreeg Winius de leiding over het Russische postwezen. Hij breidde het aantal postlijnen, die voorheen alleen naar het westen liepen, drastisch uit. Maar waar voorheen de post tegen betaling was uitbesteed, weigerde Winius het postwezen als particuliere onderneming te organiseren. Deze houding en aanpak maakte van hem de eerste officiële Russische postmeester.25 Tegelijkertijd vervulde hij in de periode 1676-1688 verschillende andere functies, zoals die van djak in de kanselarij die de medische voorzieningen beheerde, de Aptekarsi Prikaz.26 Ook deed hij in 1676 dienst als vertaler bij het Nederlandse gezantschap onder leiding van Koenraad van Klenck. Een saillant detail is overigens, dat Van Klenck onder andere wilde proberen om toestemming te krijgen de weg via Siberië naar China te verkennen. 27
23
Longworth, Alexis. Tsar of All the Russias, 275, noot 9.
24
Dopolnenija k aktam istoritsjeskim VI, 158-161.
25
Joseph L. Wieczynski, The modern encyclopedia of Russian and Soviet history XLII (Gulf Breeze 1986) 108.
26
S.B. Veselovski, Djaki i podjatsjije XV-XVII v. I (Moskou 1973) 181.
27
Jozien J. Driessen, Russen en Nederlanders. Uit de geschiedenis van de betrekkingen tussen Nederland en Rusland 1600-1917 (’s-Gravenhage 1989) 60.
22
V. Het Nederlandse aandeel in de Russische mijnbouw Witsen werd in 1672 zeer in beslag genomen door de organisatie van de verdediging van Amsterdam. Het lijkt dan ook niet erg waarschijnlijk dat Winius tijdens zijn korte bezoek aan de Republiek in datzelfde jaar zijn Hollandse familielid uitgebreid ontmoet heeft.1 Dat betekende niet dat Witsen geen interesse had voor de Russische mijn-ondernemingen, die immers een belangrijk deel van Winius’ taken in Europa bepaalden. Al tijdens zijn verblijf in Moskou had Witsen hierover gegevens verzameld. In de jaren daarna bleef Witsen betrokken bij de oostwaartse zoektochten naar diverse metalen en mineralen. Soms bereikte hem informatie via Nederlandse metallurgen in Russische dienst, zoals Laurens Nittard.2 Maar ook tsaar Peter stuurde Witsen informatie en brokken erts. De tsaar kende Witsen waarschijnlijk via Winius, van wie hij wat Nederlands en Latijn leerde en met wie hij een hechte band ontwikkelde. Ook Witsens Nieuwe lantkaarte, die was opgedragen aan Peter, was in Moskou bekend. Vanaf september 1694, het jaar waarin de jonge tsaar Peter de regering van zijn land zelf ter hand nam, voerde Winius als doemny djak de leiding over de Sibirski Prikaz. In hetzelfde jaar zond Peter aan Witsen uit de mijnen van Nertsinskoj 100 pond lood- en zilvererts ‘in een onbereid bokkevlies’.3 Witsen liet deze en andere ertsen die hij in de jaren daarna ontving, uitsmelten en testen door de ‘stadsessayeur’ van Amsterdam. Tevens stuurde hij regelmatig een deel van de ertsen naar Antonie van Leeuwenhoek in Delft, die het aan microchemisch onderzoek onderwierp.4 Uit de testen bleek dat het lang niet altijd ging om waardevolle ertsen. Soms ontving Witsen bijvoorbeeld markasiet, dat door de ‘onkundige Moscovische arbeyders’ voor zilver was aangezien. 5
Ook Gebhard (Het leven van Mr. Nicolaas Cornelisz. Witsen I, hoofdstuk 3 en 4) meldt nergens het bezoek van het Russische gezantschap. 1
Nicolaas Witsen, Noord en Oost Tartarye I (Amsterdam 1705) 224; Het is zeer waarschijnlijk dat deze Nittard dezelfde is als Lavrent Nejtgart, die in Hennins boek (Opisanije oeralskich i sibirskich zevodov 1735 (Moskou 1937) 600-601) de revue passeert. Hennin weet over Nittard niet meer te vertellen dan dat deze zich in 1691 of 1692 in de buurt van Nertsjinsk bevond en in die tijd de rang droeg van ‘aspirant-reserveofficier’ (praporsjik). 2
3
Witsen, Noord en Oost Tartarye I, 82.
M. Greshoff, ‘Nicolaas Witsen als maecenas’, Album der natuur (1909) 125-153, aldaar 146; Witsen, Noord en Oost Tartarye I, 83. 4
5
Gebhard, Het leven van mr. Nicolaas Cornelisz. Witsen II, 365.
23
Door de intensieve moderniseringspogingen en aanwending van het militaire materieel rees de behoefte aan ijzer en de deskundige bewerking daarvan.6 Om de afhankelijkheid van Zweeds ijzer te beperken, maar meer nog vanwege de stijgende metaalprijzen, wilde Peter dat er vaart werd gezet achter de uitbreiding van de Russische mijnbouw. Dit betekende dat niet alleen ten westen van het Oeralgebergte nieuwe mijnen en metaalwerken geopend moesten worden, maar ook ten oosten daarvan. 7 In 1695 werkte Winius voor deze grootschalige onderneming een plan uit. Omdat er in Moskou geen kaarten waren van het immense gebied, moesten allereerst de belangrijkste steden en regio’s in kaart gebracht worden. 8 Deze taak vertrouwde Winius toe aan een cartograaf in Tobolsk, Semjon Oeljanovitsj Remezov. Tegelijkertijd werden expedities uitgezonden naar plaatsen tussen Verchotoerja en Tomsk. Hoewel in de historiografie wordt gesproken over Nederlandse deelname aan deze expedities, werden daarvan in de archieven nog geen expliciete voorbeelden gevonden.9 Wel valt, zoals gezegd, zo nu en dan de naam Witsen. Aan hem werd bijvoorbeeld een klomp ijzererts gestuurd uit het gebied rond de rivier de Kosjtak. Witsen liet het erts, dat van lage kwaliteit bleek, onderzoeken en deed in een brief aan Moskou verslag van dit onderzoek. Het erts, zo meldde het verslag, was afkomstig uit een arme ader. In diepere lagen zouden veel rijkere aders te vinden zijn, die zich ondergronds uitstrekten als de takken van een omgekeerde boom. Witsen stuurde een Zweedse metallurg naar Moskou om te assisteren bij de oprichting van mijnwerken.10 In aller ijl werd deze boodschap achter de Griek Alexander Levandian, die erop uit was gezonden om deze aders nader te onderzoeken, aangestuurd.11 Winius probeerde inmiddels voortdurend gegevens, financiële middelen en bekwame personen bijeen te brengen om de nieuwe werken op te kunnen zetten. Meesters werden aangetrokken van metaalwerken elders in Rusland, zoals die rond Toela. Maar er was meer expertise nodig. Buitenlandse metallurgen waren daarom zeer gewenst. Per oekaze was al bepaald dat de nieuwe smelterijen en
6
De winning van metalen voor andere dan militaire doeleinden nam pas in de periode na 1740 (Ruslands ‘zilvertijdperk’) een vlucht, toen een golf van edelmetalen uit Siberië via St.Petersburg naar West-Europa vloeide en Rusland tot Europa’s belangrijkste producent van edelmetalen maakte. Ian Blanchard, Russia’s ‘age of silver’. Precious-metal production and economic growth in the eighteenth century (Londen en New York 1989) 59-61. 7
Roger Portal, L’Oural au XVIIIe siècle. Etude d’histoire économique et sociale (Parijs 1950) 25-27.
8
Leo Bagrow, ‘Semyon Remezov a Siberian cartographer’, Imago mundi 11 (1954) 111-126, aldaar 111.
9
Sergej Miljoekov, ‘Zatsjinsjtsjik roedoplavnych del’, Byloje. Ezjemesjatsjnoje prilozjenije k zjoernaloe Rodina 8 (1996) 14
Brief van de poddjak van de Sibirski Prikaz aan de vojevod van Tomsk, Vasilioes A. Rzjevski, 29/4/7205 [1697], RGADA, fond 151, opis 1, ed.chr. 45. 10
24
gieterijen op Duitse of Franse wijze bestuurd moesten worden. 12 Naar aanleiding van de testresultaten uit de Republiek en op hevig aandringen van Peter trachtte Winius een aantal meesters uit Brandenburg en Saksen over te laten komen. Tot ongenoegen van de tsaar bleek het echter niet mee te vallen om metallurgen en mijndeskundigen uit het buitenland te halen. In de correspondentie die Peter en Winius tussen 1694 en 1699 voerden, was het gebrek aan bekwame mijndeskundigen dan ook een terugkerend thema.13 Uiteindelijk zag Winius in dat hij uit het buitenland weinig hoefde te verwachten. Hij beijverde zich dan ook om waar mogelijk Russen in te zetten en op te leiden. Aan het eind van de zeventiende eeuw waren de meeste onder-meesters op de ijzerwerken van Russische komaf, terwijl hun superieuren voor het merendeel buitenlanders waren. 14 Ik heb slechts twee namen kunnen traceren van mannen die uit de Republiek naar Moskou reisden om een betrekking te vervullen in de metallurgie: Georg Wilhelm Hennin en Nicolaas Nosch. Hennin, geboren in 1676 in Saksen, maar woonachtig in Amsterdam, werd in 1698 door de tsaar zelf in dienst genomen. Aanvankelijk leidde hij jonge Russen op in de artillerie en nam hij deel aan de Noordse Oorlog als organisator van de verdediging van Novgorod.15 Later zou hij een grote rol gaan spelen in de Russische mijnbouw. Nicolaas Nosch trad in 1703 in dienst van de tsaar, als ‘essayeur van de bergmineralia’.16 Over zijn lot is mij verder niets bekend. Het is wonderlijk, dat uit archieven nauwelijks blijkt dat Nederlandse metallurgen, essayeurs en andere metaal-experts rond 1700 in Russische dienst zijn getreden. Wonderlijk, omdat de omstandigheden op het tegendeel lijken te wijzen. Allereerst was daar het schrijnende tekort aan vaklieden in Moskovië. De man die dit tekort moest opheffen, Andrej Winius, had via Nicolaas Witsen goede contacten met de Republiek en was zelf van Nederlandse komaf. Winius bezat in de jaren 1690 veel macht en had bovendien een hechte band met tsaar Peter, die een grote bewondering koesterde voor de verrichtingen van de Republiek. In de voorgaande
11
Dopolnenija k aktam istoritsjeskim X, 333-337.
12
B.B. Kafengaus, Istorija chozjajstva demidovych v XVIII-XIX vv. Opyt issledovanija po istorii oeralskoj metalloergii (Moskou 1949) 31. 13
Kozlovski, Andrej Vinioes, 58.
14
Kafengaus, Istorija chozjajstva demidovych, 31.
15
Portal, L’Oural au XVIIIe siècle, 65.
16
D.S. van Zuiden, ‘Nieuwe bijdrage tot de kennis van de Hollands-Russische relaties in de 16e-18e eeuw. Bronnenpublicatie uit de Amsterdamse notaris-protocollen’, Economisch-Historisch Jaarboek. Bijdragen tot de economische geschiedenis van Nederland Vereeniging ‘Het Nederlands Economisch-Historisch Archief (Den Haag 1916) deel II, 258-295, aldaar 288.
25
decennia was deze staat voor de tsaren steeds een belangrijke leverancier geweest van kennis en vaklieden. Waarom zwijgen dan de documenten? Wellicht omdat de Duitse staten en Frankrijk met hun mijnbouw prioriteit genoten als plaatsen om vaklieden te ronselen. Of misschien omdat Moskou weliswaar het bestuurlijk centrum was, maar bepaalde zaken ook liet regelen door plaatselijke, kleinere centra. Zo lag de praktische uitvoering van de bouw van nieuwe steden of mijnen dikwijls in handen van Tobolsk. Deze stad, decentraal bestuurlijk centrum en depot van mensen en voorraden, leverde dan een aanzienlijk deel van het benodigde materiaal en vaklieden.17 Een derde verklaring voor het vrijwel ontbreken van Nederlandse metallurgen in Moskou schuilt wellicht in de bekoelde politieke betrekkingen na 1697 tussen de Republiek en Rusland. De tsaar had zijn gezanten opgedragen om ook de Republiek om steun te vragen tegen de Turken, maar Den Haag wilde zich niet in dit conflict mengen. De Staten Generaal bleven in 1698 en 1699 zelfs onvertegenwoordigd in Moskou.18 Het uitbreken van de Noordse Oorlog in 1700 bracht ook spanningen met zich mee. In januari 1701 sloten de Republiek, Engeland en Zweden een verdrag, waarin wederzijdse militaire steun werd toegzegd. De Russische ambassadeur Matvejev dreigde vervolgens met obstructie van de Nederlandse handel op Moskou. Dit dreigement kwam het enthousiasme voor Rusland onder de Amsterdamse kooplieden niet ten goede.19 Politieke en economische betrekkingen waren op deze wijze nauw met elkaar verbonden. Er bestond een correlatie tussen de perioden waarin Rusland politiek betrokken was in Europese aangelegenheden enerzijds en de perioden waarin buitenlandse vaklieden werden ingehuurd anderzijds.20 De nieuwe oorlog met Zweden betekende voor Rusland ook een einde aan de Zweedse metaalleveranties. Het belang van productieve mijnwerken werd voor Peter nog groter, de taak van Winius derhalve zwaarder. Tot overmaat van ramp verloor het Russische leger in het najaar van 1700 bij Narva nagenoeg al zijn zware geschut. Omdat het hoofd van de artillerie, Alexander Imeretinski door
V.V. Kirillov, ‘Sibirski Prikaz i ego rol v organizovannom strojtelstve gorodov na novych zemljach’, Architektoernoje nasledstvo 28 (1980) 13-19, aldaar 17. Er schijnt in Tobolsk archiefmateriaal te liggen, dat betrekking heeft op Nederlanders. De auteur probeert momenteel over de aard en inhoud hiervan meer aan de weet te komen. 17
18
Mr. O. Schutte, Repertorium der Nederlandse vertegenwoordigers residerende in het buitenland (‘s-Gravenhage 1976) 276.
19
J.S.A.M. van Koningsbrugge, ‘Of diplomats, merchants, and regents; Dutch-Baltic relations in the period 1697-1709’ in: J. Braat e.a. ed., Russians and Dutchmen. Proceedings of the Conference on the relations between Russia and the Netherlands from the 16th to the 20th century held at the Rijksmuseum Amsterdam, june 1989 (Groningen 1993) 159-183, aldaar 160, 162, 168-169. 20
Kahan, The plow, the hammer and the knout, 136.
26
de Zweden gevangen was genomen, benoemde Peter Winius tot opzichter van de artillerie.21 Het was nu aan Winius om zo snel mogelijk voor nieuw grof geschut te zorgen. Omdat het delven en bewerken van erts te veel tijd kostte, besloot Winius de tsaar om toestemming te vragen het ijzer van kerkklokken te mogen gebruiken. De tsaar ging akkoord. Hoewel gebrek aan mankracht, dronken metaalgieters en plaatselijke machthebbers hem hinderden bij de uitvoering, zag Winius kans om binnen korte tijd een groot aantal kanonnen te leveren. Tegen de zomer van 1701 had het metaal van een kwart van alle Russische kerken zo een nieuwe bestemming gekregen.22 Ondertussen verrezen ten oosten van het Oeralgebergte steeds meer mijnwerken. Winius zond in 1702 twee van zijn klerken naar Siberië om voorbereidend onderzoek te doen naar geschikte plaatsen om nieuwe mijnen op te richten.23 Zelf reisde hij in opdracht van Peter langs verschillende nieuwe werken bij Tobolsk en Verchotoerja, waar Nikita Demidov (en later in de achttiende eeuw diens familie) aan een ‘mijnbouw-imperium’ bouwde.24 Winius wist de bevoegdheden die hij bezat vanwege de verschillende functies nuttig te combineren. Als hoofdklerk van de Sibirski Prikaz kon hij bepalen waarvoor de inkomsten van de Sibirski Prikaz aangewend zouden worden. Voor een behoeftig opzichter van de artillerie was geld altijd belangrijk. De inkomsten uit Siberië waren dan ook van rechtstreeks belang voor de artillerie. In enkele jaren hevelde Winius meer dan 170.000 roebel over van de Sibirski Prikaz naar de artillerie en de Masterskaja Palata (de kanselarij die het bestuur had over de werklieden in dienst van het tsaristisch hof).25 Een voorbeeld van hoe vrijelijk Winius omging met de inkomsten die het bestuur over de Sibirski Prikaz hem opleverde, is de tabakshandel. Engelse tabakshandelaars probeerden in het laatste kwart van de zeventiende eeuw om toestemming te krijgen hun waar ook in Siberië te mogen verkopen. In 1698 zagen zij zich genoodzaakt een deel van hun handel te verpachten aan Winius, die 447 poed (ongeveer 7320 kilogram) tabak van hen overkocht. Winius weigerde de handelaars echter toe te staan hun eigen agenten naar Siberië te sturen. Toen ook de verkopen tegen bleken te vallen, deden de Engelsen hun beklag bij hun koning Willem III en bij tsaar Peter zelf. Winius, zo luidde de klacht, had de relatief kleine
21
Kozlovski, Andrej Vinioes, 36.
22
Robert K. Massie, Peter the Great. His life and world (New York 1980) 342-343.
23
Onderzoeksverslag van Ivan Matvejev en Ivan Fjodorov, 1702, RGADA, fonds 214, opis 5, ed.chr. 637.
24
Bagrow, ‘Semyon Remezov’, 121.
25
Winius aan Peter, 14/2/1703, RGADA, fond 9, kniga 2, tsj. II, fol.484.
27
hoeveelheid Engelse tabak gebruikt om de import van grote hoeveelheden Kirgizisch tabak uit ZuidRusland te verdoezelen. De tsaar schreef op 8 april 1701 aan Winius: ‘Zorg ervoor dat het transport van tabak naar Siberië zonder enige onderbreking of obstakel geschiedt, aangezien de Engelsen geweigerd hebben om de verantwoordelijkheid daarvoor te dragen. Als de handel doodbloedt, zullen de verliezen op jou worden verhaald.’ 26 Winius liet de Engelse handelslieden het restant van hun eigen tabak, dat hij voor 13¾ kopeke per pond had aangekocht, terugkopen voor 50 kopeke per pond. Aan de ontoegankelijkheid van Siberië voor het Engelse tabak kwam echter geen einde. Tenslotte profiteerde Winius zakelijk ook van zijn goede persoonlijke contact met Witsen. Via Witsen wist hij regelmatig belangrijke transporten vanuit de Republiek naar Rusland te krijgen. Voor tsaar Peter waren bijvoorbeeld Hollandse leveringen van zwavel, munitie en wapens van groot belang. In 1703 had Witsen de Staten-Generaal zo ver gekregen dat zij hun goedkeuring gaven aan een levering van 500 poed (zo’n 8200 kilogram) zwavel.27
26
Jacob M. Price, The tobacco adventure to Russia. Enterprise, politics, and diplomacy in the quest for a northern market for English colonial tobacco, 1676-1722 (Philadelphia 1961) 52, 59. 27
Winius aan Peter, 12/5/1703, RGADA, fond 9, kniga 2, tsj. II, fol.482.
28
VI. Peter, Winius en Witsen Toen tsaar Peter in 1697 de Republiek bezocht, ontmoette hij Nicolaas Witsen voor het eerst persoonlijk. Witsen begeleidde de tsaar in de stad en zorgde ervoor dat hij kreeg waarom hij vroeg. De twee wisselden van gedachten over vele onderwerpen, waaronder Siberië. Op zijn landkaart van 1687 had Witsen in het uiterste noordoosten twee kapen getekend (‘Caep Tabin’ en de ‘Ys Caep’) en erbij geschreven, dat het niet bekend was hoe deze verder liepen. Peter nu vertelde Witsen dat er geen landengte bestond tussen Amerika en Azië. Witsen op zijn beurt probeerde de tsaar te interesseren voor een mogelijke route van Europa via Rusland naar Azië. Dit was één van de ideeën die Witsen al sinds 1665 bezighield. Hij was van mening dat er een stapelplaats diende te worden opgericht aan de monding van een van de rivieren die uitmondden in de ‘Tartaarsche Zee’ (volgens zijn eigen landkaart bedoelde Witsen hiermee de zee tussen Nova Zembla en de Lena). Vanuit zowel het Oosten als het Westen zou dan op deze nieuwe stad gevaren kunnen worden. 1 Peter zond naar aanleiding van de gesprekken met Witsen de opdracht aan Winius om een groep kozakken naar de monding van de Lena te sturen. De mannen moesten daar onderzoeken of het mogelijk was vandaar naar de Stille Oceaan te varen. 2 Op deze manier slaagde Witsen erin niet alleen direct initiator te zijn van ontdekkingstochten3, maar ook indirect aan te sporen tot expedities. Witsen ontving zijn informatie ook van enkele Russische bestuurders. Fjodor Alexejevitsj Golovin, een van de Russische ambassadeurs in 1697, was een van hen. Vanaf 1686 had hij in Siberië vertoefd als onderhandelaar voor de tsaar met de Chinese keizer. Russische en Chinese soldaten dreigden namelijk na enkele schermutselingen in het stroomgebied van de Amoer met elkaar in conflict te raken. Onderhandelingen leidden uiteindelijk tot het Verdrag van Nertsjinsk (1689), waarbij voor het eerst een halt werd toegeroepen aan de Russische oostwaartse opmars. De onderhandelaars spraken een vage grens af tussen het Russische rijk en het imperium van de Mantsjoe keizer. De Amoer-regio kwam (of
1
Scheltema, Rusland en de Nederlanden II, 76.
2
Carol Louise Urness, Bering‘s First Expedition. A re-examination based on eighteenth-Century books, maps, and manuscripts (New York en Londen 1987) 68. 3
In 1696 (Witsen was toen één van de bewindhebbers van de Amsterdamse kamer van de V.O.C.) had hij er op toe gezien dat er een tocht werd georganiseerd langs de Westkust van het ‘Zuydtland’ (Australië), in het spoor van Abel Tasman. J.F.L. De Balbian Verster, Burgemeesters van Amsterdam in de 17e en 18e eeuw (Amsterdam 1970) 105.
29
eigenlijk: bleef) onder Chinese invloed, het gebied ten noorden daarvan kwam aan de tsaar. Daarnaast werden regels opgesteld voor de handel en de behandeling van vluchtelingen. Als een soort gouverneur-generaal van Siberië was Golovin voor Witsen uiterst waardevol als informatie-bron. Golovin zond tot 1697 regelmatig informatie aan Witsen, met name over de verschillende (zilver)mijnen die her en der waren geopend.4 Het is aannemelijk dat Winius hierbij als intermediair heeft opgetreden. Toen Witsen Golovin persoonlijk ontmoette in 1697, benadrukte hij zijn interesse voor Siberië en alles wat uit Siberië afkomstig was. Na het vertrek van de ambassadeur uit Amsterdam hoorde Witsen echter niets meer van Golovin. Had hij het misschien te druk met politieke aangelegenheden, nu hem in 1699 de verantwoordelijkheid voor Buitenlandse Zaken was toegewezen? Witsen schreef hem een brief, waarin hij beleefd verzocht om enkele ‘curieusheden’ met de heer Kintsius (een Hollands koopman in Archangelsk) naar Amsterdam te sturen. 5 Maar zijn verzoeken vonden geen gehoor. Hoewel ook Peter Siberische (gouden en ivoren) artefacten verzamelde, lijkt het erop dat onder Russen de interesse voor Siberië ophield bij de winst uit bont en (edel)metalen. Meer dan eens wond Witsen zich hierover op tegenover Gijsbert Cuper. Met vondsten in Siberische grafheuvels sprongen de Russen maar slordig om (‘de Moscoviten en Siberianen die dese dingen onder heuvels vinden, werpen alles weg wat geen gout of silver is’), terwijl de regenten alles wat wél van goud of zilver was, omsmolten.6 Witsen had erg veel baat bij de hoge positie van Winius, die voor hem aan de nodige touwtjes trok. De succesvolle carrière van Winius, die inmiddels de 60 jaar gepasseerd was, liep echter ten einde. In de zomer van 1703 stond hij op het punt om een reis te maken naar Siberië, toen er problemen ontstonden met de levering van artillerie-voorraden en geneesmiddelen aan het leger.7 Winius werd van nalatigheid beschuldigd. Peter weigerde aanvankelijk om maatregelen te nemen. Toen hem echter ter ore kwam dat er omkoperij in het spel was, was de maat vol. Alexander Mensjikov, met wie Peter juist Nöteborg op de Zweden had veroverd, zond op 29 juli 1703 een brief aan de tsaar, waarin hij verslag deed van het
4
Witsen, Noord en Oost Tartarye I, 83.
5
Witsen aan Golovin, 26/3/1699, RGADA, fond 50, opis 1, ed.chr. 1, fol.4; In 1699 dreven de gebroeders Abraham en Isaak Kintsius handel tussen Amsterdam en Archangelsk. Of Witsen doelt op Abraham of Isaak is onduidelijk. Zie ook: W.N. Zacharov, Zapadnojevropejskije koeptsy v Rossii. Epocha Petra I (Moskou 1996) 313. 6
Gebhard, Het leven van mr. Nicolaas Cornelisz. Witsen II, 405, 308.
7
Kozlovski, Andrej Vinioes, 36-37.
30
bezoek van Andrej Winius. Met geschenken en een slordige 10.000 roebel aan smeergelden had Winius hem verzocht om een goed woordje te doen bij de tsaar. Hij vreesde vooral dat hem de functie van doemny djak in de Sibirski Prikaz ontnomen zou worden. Voor het behoud van die post was hij bereid zijn andere functies neer te leggen. Een duidelijk teken, aldus Mensjikov, dat Winius van deze post het meeste profijt trok. Verontwaardigd over het feit dat lieden als Winius meenden hem om te kunnen kopen, rapporteerde hij dit voorval aan Peter.8 Dat Mensjikov de smeergelden weigerde en schreef verontwaardigd te zijn, mag verbazing of zelfs achterdocht wekken. Hij stond er namelijk om bekend hebzuchtig te zijn en op grote schaal smeergelden aan te nemen.9 Hij kende Peter als geen ander en wist hoe resoluut hij zou reageren op duistere praktijken van zijn naasten. Wilde Mensjikov Winius van het toneel verwijderd zien? Het lijkt er op. Peter zag er van af om Winius met vrouw en zoon naar Siberië te verbannen, maar ontnam hem zijn functies en legde hem een boete op van 13.000 roebel. 10 Winius’ lotgevallen in de eerste vijf jaar nadat hij uit de gratie raakte, zijn niet duidelijk te traceren. Witsen, die zich mocht verheugen op een tweede druk van zijn Noord en Oost Tartarye in 1705, koos eieren voor zijn geld. Hoewel hij bij de totstandkoming van deze editie in de jaren 1692-1705 veel hulp had gekregen van Winius, misschien wel meer dan van anderen, werd op geen enkele pagina de naam van de Nederlandse Rus genoemd. Een reden hiervoor schuilt waarschijnlijk in de geheimhouding die in Moskovië met betrekking tot cartografische gegevens van de onderdanen werd geëist. Omdat Winius als hoofd van het Russische postwezen zijn correspondentie met Witsen zonder inmenging van andere instellingen kon voeren, had hij Witsen steeds vrijelijk van informatie kunnen voorzien. Ik vermoed bovendien dat Witsen wilde voorkomen dat tsaar Peter, aan wie het werk was opgedragen, de naam Winius als aanstootgevend zou ervaren. Toch distantieerde Witsen zich niet van zijn neef. Aan de Russische diplomaat Gavriil Golovkin schreef hij in april 1705 hoe hem, via enkele Ruslandgangers, het bericht bereikt had dat Winius ‘uit employen die hij hadde, is afgetreden.’ Het was, zo schreef Witsen,
8
Ibidem, 40; N.I. Pavlenko, Ptentsy gnezda Petrova (Moskou 1994) 27.
9
Massie, Peter the Great, 371, 762-764, 766-769.
Kozlovski, Andrej Vinioes, 83; T.A. Vykova, ‘Zametki o redkich roesskich izdanijach v sobranijach GPB. Neizvestny avtograf “A.A. Vinioesa (1641-1717)’’’ in: XVIII bek - Sbornik statej i materialov Akademija Naoek SSSR boek 4 (Moskou en Leningrad 1959) 395-403, aldaar 396. 10
31
uit de grote genegenheid jegens Winius dat hij nu de stoute schoenen had durven aantrekken en Golovkin verzocht zich het lot van Winius aan te trekken.11 Winius was zich na 1703 meer en meer gaan verdiepen in het Russisch-Orthodoxe geloof. Hierover correspondeerde hij ook met Witsen.12 Gebhard, een van Witsens biografen, meent dat dezelfde godgeleerde kwesties Winius in opdracht van Peter in 1706 naar Amsterdam brachten. 13 Dit waag ik echter in twijfel te trekken. Kozlovski, de voornaamste biograaf van Winius, weet namelijk te melden dat Winius pas in 1708 weer bij Peter in de gratie kwam.14 Dit wordt bevestigd door de briefwisseling tussen Witsen en Peter. Toen Winius namelijk wilde terugkeren naar Moskou, werd de route afgesneden door de oorlog. Ten einde raad en uitgeput had hij zich vervolgens in 1708 weer tot Witsen gewend. Deze verontschuldigde hem in een brief aan de tsaar. Ziek door de reis en door ‘droefheit, dat hij soo lange van Uwe Czaarsen Majesteits Hof absent moeste zijn’, sleet hij zijn tijd nu eens in Amsterdam, dan weer in Utrecht, treurende om zijn dierbare tsaar.15 Gewapend met deze brief besloot Winius in het najaar van 1708 over Archangelsk naar Moskou te repatriëren. Peter schonk hem vergiffenis en gaf hem zijn huis en landerijen terug. Winius zette zich aan wetenschappelijke arbeid: Hij vertaalde enkele werken over vestingbouw en artillerie en maakte een Russisch-Nederlands woordenboek.16 In Russische diplomatieke kringen was het de gewoonte om zo snel mogelijk de contacten af te breken met personen die uit de gratie geraakt waren. Dit gebeurde niet zozeer uit morele overwegingen, als wel uit angst door de tsaar met de verschoppeling geassocieerd te worden. Dat kon het einde betekenen van een carrière. Derhalve kon Winius na zijn ‘ontslag’ in 1703 voor Witsens Siberische interesse aanvankelijk minder betekenen. Pas na 1708 lijkt de informatievoorziening tussen Moskou en Amsterdam weer op gang gekomen te zijn. Het opnieuw toenemende aanzien van Winius zal hieraan hebben bijgedragen. Hij kreeg namelijk in 1710, toen de Turken aan Rusland de oorlog verklaarden, opnieuw een (kortstondige) politieke functie: Winius werd benoemd tot supervisor en raadsman van
11
Witsen aan Golovkin, 16/4/1705, RGADA, fond 50, opis 1, ed.chr. 6.
12
Gebhard, Het leven van mr. Nicolaas Cornelisz. Witsen II, 281.
13
Ibidem, I, 445.
Kozlovski, Andrej Vinioes, 42. Wladimiroff (‘Winius and Witsen‘, 15) meent dat Winius tijdens zijn bezoek aan Witsen in 1706 opnieuw uit de gratie raakte, omdat hij zonder Peters toestemming naar de Republiek was gereisd. Over de omstandigheden waaronder de perikelen in de jaren 1703-1706 afspeelden, rept hij niet. 14
15
Witsen aan Peter, 2/5/1708, RGADA, fond 50, opis 1, ed.chr. 9.
16
Kozlovski, Andrej Vinioes, 42.
32
hetman Skoropadski, die in het zuiden van de Oekraïne de Krimtartaren bestreed.17 Geveld door ziekte moest Winius na een jaar terugkeren naar Moskou. Daar bleek zijn huis in gebruik te zijn als onderkomen voor zo’n 200 Zweedse krijgsgevangenen. Enkel hevige smeekbedes van hemzelf en zijn zoon Matvej konden er voor zorgen dat de ongenode gasten elders in de stad werden ondergebracht.18 Na 1708 zond Winius aan Witsen gegevens die reizigers in Siberië hadden verzameld. Witsen op zijn beurt zond Winius reisverslagen die in West-Europa verschenen, zoals die van Dampier of Cornelis de Bruijn.19 Winius vervulde ook weer een rol als contactpersoon. Zo was hij intermediair tussen Witsen en Matvej Gagarin, de gouverneur van Siberië. In het voorjaar bracht Gagarins zoon zelfs een bezoek aan Witsen. Die betreurde het echter dat de jonge Gagarin bij dit bezoek niet wat voorwerpen uit Siberië had meegebracht. Voor Witsen was deze teleurstelling aanleiding om Winius te schrijven of hij niet nog eens wat kon aandringen bij Gagarin. Witsen liet weten met name geïnteresseerd te zijn in informatie over ‘de seden, en het geloof der menschen die rontom Nertsinskij wonen, van haere dragten in kleding, van haere huysen, van vruchten die aldaer vallen etc.’ Winius kon misschien ‘van verre wel eens uitschieten, en seggen dat ik [Witsen] vermaek schepte met kennis van al sulcke dingen.’20 Hoewel Gagarin had laten weten dat hij wat voorwerpen uit Siberië zou laten overzenden, arriveerde zijn zoon in 1712 bij Witsen wederom met lege handen. Pas na herhaaldelijk aandringen ontving Witsen in de jaren daarna eindelijk diverse curieusheden van Gagarin uit Siberië, waaronder een klompje goud uit een nieuw geopende goudmijn.21 Waarschijnlijk was de lobby van Winius bij Gagarin in kracht verminderd. Niet alleen omdat Winius zelf in een benarde positie zat (zijn huis was door brand verwoest en hij zat in geldnood22), maar ook omdat Gagarin in opspraak dreigde te raken. De gouverneur van Siberië had zijn bestuurlijke vrijheid aan gene zijde van het Oeralgebergte namelijk nogal uitgebuit. Sinds Gagarin in 1708 tot gouverneur benoemd was, had de centrale Sibirski Prikaz veel aan macht en invloed moeten inboeten. Haar functies werden zelfs grotendeels overgenomen door de Kantseliarija
17
Erik Amburger, Geschichte der Behördenorganisation Russlands von Peter dem Grossen bis 1917 (Leiden 1966) 395.
18
Kozlovski, Andrej Vinioes, 42.
19
Witsen aan Winius, 4/5/1710 en 5/6/1712, RGADA, fond 161, opis 1, ed.chr.84.
20
Witsen aan Winius, 4/5/1710, RGADA, fond 161, opis 1, ed.chr.84.
21
Witsen aan Winius, 1/8/1715 en 6/6/1716, RGADA, fond 161, opis 1, ed.chr.84.
22
Witsen aan Winius, 5/6/1712 en 1/8/1715, RGADA, fond 161, opis 1, ed.chr.84.
33
Sibirskoj Goebernii, de kanselarij van het Siberisch gouvernement.23 Gagarin had onder andere het staatsmonopolie op de handel met China omzeild en zichzelf grootschalig verrijkt. De informanten van de tsaar (de zogenaamde fiskalen) rapporteerden de misstanden al in 1714, maar de tsaar liet de zaak aanvankelijk op zijn beloop.24 Het ligt voor de hand dat Winius zijn gehavende blazoen niet door al te hechte contacten met Gagarin wilde laten besmetten. Ook Witsen zal dit aangevoeld hebben, aangezien hij in 1715 bij Winius informeerde of hij eigenlijk een vriend was van Gagarin en of deze alweer in de gunst stond bij tsaar Peter.25 Dat Witsen uit verschillende streken ertsen ontving, zal hij voor een belangrijk deel te danken hebben gehad aan de prominente positie van Winius bij de ontluikende mijnbouw in de Oeral en Siberië. Maar ook na de politieke val van Winius bleef Witsen op de hoogte van het Russische mijnwezen. Het is denkbaar dat Witsen Georg Wilhelm Hennin kende, die sinds 1698 in Russische dienst was.26 Hennin zwaaide sinds 1713 de scepter over de metaalwerken in Olonets, waar hij de productie had gemoderniseerd en opgevoerd. Bovendien liet hij een aantal jonge mensen door Zweedse krijgsgevangenen onderwijzen in de geometrie, artillerie en bouwkunde. Hij oogstte door zijn verrichtingen de lof en bewondering van Peter. De tsaar droeg Hennin op om de metallurgie in WestEuropa te bestuderen en om geschikte lieden in dienst te nemen. Met diverse kaarten en bouwplannen en vergezeld van 16 vaklieden uit de Republiek, Saksen en Pruisen keerde Hennin terug in Rusland.27 In 1717 overleden Witsen en Winius, beiden 74 jaar oud. De twee vormden gedurende vele jaren welhaast de verpersoonlijking van de relatie tussen de Republiek en Siberië. Deze relatie moet vanaf de jaren 1710 dan ook vooral gezocht worden in Siberië zelf, waar Nederlanders in Russische dienst hun werk deden. Hoewel Hennin waarschijnlijk niet de Nederlandse nationaliteit heeft gedragen, kan hij met betrekking tot de Nederlandse inbreng bij de ontwikkeling van de Russische mijnbouw voorlopig als hekkensluiter worden beschouwd. Voorlopig, omdat nader onderzoek moet uitwijzen welke rol
23
Lantzeff, Siberia, 6.
24
Massie, Peter the Great, 765-766.
25
Witsen aan Winius, 1/8/1715, RGADA, fond 161, opis 1, ed.chr.84.
26
Zie ook pagina 22; Voor Hennins verrichtingen in de Oeral, zie: Portal, L’Oural au XVIIIe siècle, 65-88.
27
Wieczynski, Encyclopedia XII, 121; Scheltema, Rusland en de Nederlanden IV, 169.
34
landgenoten hierbij verder vervulden.28 In de zomer van 1722 werd Hennin naar Siberië gestuurd om particuliere mijnwerken te reorganiseren en een geschil op te lossen tussen de familie Demidov en Vasili Tatisjtsjev, die de leiding had over de Siberische metaalwerken. Tegen de machtige Demidovs dolf Tatisjtsjev het onderspit en Hennin nam zijn functie over. Hennin moet met de familie Demidov beschouwd worden als de grondleggers van de metallurgische industrie. Het succes van Hennins beleid op het gebied van de koperwinning, zijn parade-paardje, leverde hem de titel ‘vader van de Russische koper-industrie’ op.29 Vanuit Jekaterinburg voerde hij tot 1734 het gezag over de mijnen in Siberië. In dat jaar legde hij ook de laatste hand aan zijn overzichtswerk van de mijnbouw in de Oeral en Siberië.30 In de tijd dat Winius een begin maakte met de georganiseerde mijnbouw en ten tijde van Hennins activiteiten in de koperindustrie, werden diverse (geografische) expedities naar de meest oostelijke streken van Siberië gestuurd. De belangrijkste drijfveer achter deze dikwijls grootschalige ondernemingen bleef de handel in bont, al werd minstens zo ijverig uitgekeken naar minerale rijkdommen. Hoewel geheimhouding naar de buitenwereld toe deze expedities omringde, zagen de organisatoren zich dikwijls genoodzaakt, wegens gebrek aan bekwame wetenschappers, kartografen, metallurgen, zeelui, timmerlieden en andere vaklui van Russische komaf, om buitenlanders in dienst te nemen. De geschiedenissen van de meest prominente onder hen, zoals Gerhard Friedrich Müller, Vitus Bering, Martin Spanberg of Georg Wilhelm Steller, zijn uitgebreid beschreven. De ‘mindere goden’ onder de buitenlandse deelnemers komen er in de historiografie bekaaid af. Derhalve wenden we de blik af van de mijnbouw, om de aandacht te vestigen op Nederlandse sporen bij andere Russische activiteiten in Siberië.
Een naam die in Hennins Opisanije oeralskich i sibirskich zavodov 1735 valt (pag. 79), is die van de Nederlander Berent Koeperts (Cupers?). Deze leverde aan het begin van de jaren 1720 een tot nog toe onbekende bijdrage aan de opbouw van Jekaterinburg. 28
Wieczynski, Encyclopedia XII, 122-123. Wellicht heeft Hennins populariteit ertoe bijgedragen dat in 1731 een andere Nederlander, de koopman Jean Lups, toestemming kreeg om het Siberische koper in het buitenland te verhandelen; Bergcollege aan de Senaat, 27/10/1731, RGADA, fond 248, opis 4, ed.chr.161, fol.903. 29
30
Wilhelm de Hennin, Opisanije oeralskich i sibirskich zavodov 1735 (Moskou 1937).
35
VII. Het Nederlandse aandeel in de Russische ontdekkingsreizen De eerste Nederlander die in Russische dienst op expeditie ging ten oosten van de Oeral, was Olivier Brunel. Hij werd door de familie Stroganov, die voor tsaar Ivan IV onder andere bont vergaarde in Siberië, in 1577 naar de benedenloop van de Ob gestuurd om daar handel te drijven met de inheemse bevolking.1 Na Brunel trokken ook andere Nederlanders Siberië in, maar over deze expedities is zeer weinig bekend. Aan het begin van de jaren 1660 stuurde tsaar Alexej bijvoorbeeld een Hollandse overste, die eerder in dienst van de V.O.C. was geweest, op ontdekkingsreis naar het oosten. Noch in Moskou, noch in de Republiek werd daarna meer iets van deze man gehoord, aldus Witsen. Mogelijkerwijs betreft het hier de Nederlandse schipper Cornelis Jelmersz. Kok. Hoewel over de precieze daden van Kok weinig bekend is, komt zijn naam voor op enkele kaarten rond 1700, verbonden aan het noordelijk kustgebied ten oosten van Nova Zembla.2 Met de totale bontvoorraad was het aan het einde van de zeventiende eeuw slecht gesteld: 75% van de voorraad van voorheen was uitgeput.3 Een van de oorzaken hiervan was dat handelaars, stropers en avonturiers die op jacht waren naar bont, overwegend op eigen houtje hadden geopereerd. Om de gevolgen van de afnemende bontinkomsten voor de schatkist te beperken, kondigde Peter in 1697 een algeheel staatsmonopolie af op de handel in sabelbont. In hetzelfde jaar liet hij oekazen uitvaardigen waarin de opdracht werd gegeven nieuwe gebieden te ontdekken waarvandaan bont gehaald kon worden. 4 In de praktijk betekende dit veelal de onderwerping van inheemse volkeren, van wie de Russen daarna de betaling van jasak eisten. Nadat aan de Russische opmars in 1689 een halt was toegeroepen in het stroomgebied van de Amoer, waren de Russen zich meer gaan richten op noordoostelijk Siberië. In 1697 trok een van de meest notoire Russische ‘ontdekkingsreizigers’, Vladimir Atlasov, naar Kamtsjatka. Zijn opdracht, namelijk het onderwerpen van de inheemse bevolking en het innen van jasak, was weinig origineel. Gedurende twee jaar brachten hij en zijn mannen duizenden autochtone Tsjoektsji, Korjaken en Kamtsjadalen om.
1
Over Brunel, zie bijvoorbeeld: Dr. T.S. Jansma, ‘Olivier Brunel te Dordrecht: De noordoostelijke doorvaart en het Westeuropeesch-Russisch contact in de zestiende eeuw’, Tijdschrift voor geschiedenis 59 (1946) 337-362. 2
Witsen, Moscovische reyse III, 387; Wladimiroff, De kaart van Rusland, 41-42; James Burney, A chronological history of northeastern voyages of discovery; and of the early eastern navigations of the Russians (Londen 1819) 77-78. 3
Bassin, ‘Expansion and colonialism’, 11.
4
James Forsyth, A history of the peoples of Siberia. Russia’s North Asian colony 1581-1990 (Cambridge etc. 1992) 131.
36
Deze wanprestatie leverde hem later in de historiografie de titel ‘de Pizarro van Kamtsjatka’ op.5 Toen Atlassov zich een weg had gebaand door het leefgebied van de inheemse volken en het zuidelijkste punt van het schiereiland bereikte, zag hij als eerste Rus de toppen van Mt. Alaid, op het noordelijkste eiland van de Koerilen. 6 Atlasov trof onder de inheemse bevolking ook de schipbreukeling Denbei aan, die door de Kamtsjadalen gevangen was genomen. Atlasov besloot Denbei mee te nemen naar Moskou. In het voorjaar van 1701 deed de Rus verslag aan de Sibirski Prikaz, die ook de verantwoordelijkheid over Denbei kreeg toegewezen. Aan de hand van een Duits boek kwam men er achter, dat Denbei waarschijnlijk uit Japan afkomstig was.7 De verhalen van Atlasov over de Koerilen en die van Denbei over zijn vaderland wekten de Russische interesse voor Japan. De Koerilen waren mogelijk rijk aan bont, terwijl handel met Japan Rusland kon verrijken, waar de inkomsten uit bont tekort zouden schieten.8 Op 8 januari 1702 ontmoette Denbei de tsaar. Peter besloot dat de Japanner op kosten van de Sibirski Prikaz geschoold zou worden in vervaardiging van artillerie.9 Vervolgens vaardigde hij een oekaze uit om er voor te zorgen dat de verkenning en onderwerping van Kamtsjatka voortgezet werd. Ter voorbereiding en vergemakkelijking van toekomstige handelsbetrekkingen moest alle mogelijke informatie verzameld worden.10 Winius stuurde Atlasov opnieuw naar Kamtsjatka, maar de Russische conquistador geraakte in Jakoetsk in de gevangenis, nadat hij met zijn manschappen onderweg een boot met Chinese handelswaar had geplunderd.11 Op Kamtsjatka zelf waren zeer weinig Russen die expedities konden leiden. Transport van manschappen uit Jakoetsk naar het schiereiland was een hachelijke onderneming: Tussen 1703 en 1714 werden
5
John J. Stephan, The Russian Far East. A History (Stanford 1994) 24.
6
Sommige historici menen dat Fjodot Alexejev Popov (1649) of Michajl Stadoechin (1656) als eerste Russen de Koerilen hadden gezien. Deze reizen zijn echter zeer slecht gedocumenteerd en derhalve moeilijk te bewijzen. John J. Stephan, The Kuril islands. Russo-Japanese frontier in the Pacific (Oxford 1974) 38-39. 7
Urness, Bering‘s first expedition, 75.
8
Stephan, Kuril Islands, 36-37.
9
Kozlovski, Andrej Vinioes, 35.
10
Stephan, Kuril Islands, 40.
Kozlovski, Andrej Vinioes, 34; Georg V. Lantzeff en Richard A. Pierce, Eastward to empire. Exploration and conquest on the Russian open frontier, to 1750 (Montreal en Londen 1973) 200-201. 11
37
ongeveer 200 Russen onderweg van Jakoetsk naar Kamtsjatka door Korjaken en Tsjoektsji omgebracht.12 Een alternatieve route leek de enige uitkomst. Vanaf 1710 werd naarstig, maar met weinig resultaat gezocht naar een kortere route over zee vanaf Ochotsk. Niet alleen mist en woeste zee verhinderden deze pogingen, maar ook het tekort aan goede schepen en vaardige scheepstimmer- en zeelieden. Tot ver in de negentiende eeuw vormde dit tekort een groot obstakel in de bevoorrading van Ochotsk en Kamtsjatka.13 In 1714 zond Gagarin, de gouverneur van Siberië, een bevel naar Jakoetsk om schepen, timmerlieden, zeelieden en gereedschap naar Ochotsk te sturen. Opnieuw zou gepoogd worden om een korte route naar Kamtsjatka te vinden. De eer om deze taak op zich te nemen viel ten beurt aan Kozma Sokolov. Een van diens matrozen was Andrej Jakovlevitsj Boesj, oftewel Hendrik Busch, een zeeman/timmerman uit Hoorn.14 In Nederland is van hem niet veel meer bekend, dan dat hij ‘hielp de ontdekking van de Behringstraat door de Russen bevorderen’ en ‘in dezen zeer gewigtige diensten moet gedaan hebben.’15 Aan Busch wordt zelfs het oprichten van de eerste scheepstimmerwerf in Ochotsk toegeschreven. 16 In de winter van 1715 legden de scheepstimmerlieden in Ochotsk de laatste hand aan het eerste schip, dat de Vostok gedoopt werd. In de daaropvolgende zomer van 1716 voer Kozma Sokolov voor het eerst naar Kamtsjatka, met welke daad hij de bijnaam verdiende van ‘Russische Vasco Da Gama’.17 Kapitein James Burney, die in de negentiende eeuw een overzichtswerk schreef van alle ontdekkingsreizen in het Noordoosten van Rusland, meende dat Busch zélf de leiding had over het schip. De Hollander zou van plan geweest zijn om langs de kust van Ochotsk naar Kamtsjatka te varen, maar
12
Krasheninnikov, Stepan Petrovich, Explorations of Kamchatka North Pacific Scimitar Opisanie zemli Kamchatki. Report of
a journey made to explore eastern Siberia in 1735-1741, by order of the Russian Imperial Government Vertaald door en met introductie van E.A.P. Crownheart Vaughan (Portland 1972) 314. 13
Ibidem, 131.
14
Scheltema, Rusland en de Nederlanden IV, 207; Dmytryshyn, Russian penetration of the North Pacific Ocean, 52.
15
A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden I (Haarlem 1855) 1638; Scheltema, Rusland en de Nederlanden IV, 207. 16
Leonard Stejneger, Georg Wilhelm Steller. The pioneer of Alaskan natural history (Cambridge 1936) 205.
17
James R. Gibson, Feeding the Russian fur trade. Provisionment of the Okhotsk seaboard and the Kamchatka peninsula 16391856 (Madison, Milwaukee en Londen 1969) 11.
38
werd door de winden rechtstreeks meegevoerd naar de kust van het Schiereiland, vlakbij de monding van de Tigil.18 Het is mogelijk dat Busch op een tweede schip met Sokolov meevoer, al maken de archiefstukken hiervan geen melding. Hoe het ook zij, de ontdekking van deze snellere route over zee betekende nagenoeg het einde van de route over land van Jakoetsk naar Kamtsjatka via Anadyrsk. Men reisde nu via Ochotsk naar Bolsjeretsk, een Russische nederzetting in het zuiden van Kamtsjatka.19 Na deze belangrijke stappen in de openlegging van Kamtsjatka en de Koerilen was het van belang de regio duidelijker in kaart te brengen. Hiertoe stuurde Peter in 1719 twee geodeten, oftewel cartografen, op pad: Ivan Jevrejnov en Fjodor Loezjin moesten het schiereiland en de eilanden tussen Rusland en Japan in kaart brengen en beschrijven. Bovendien werd hen opgedragen om onderzoek te doen naar een mogelijke verbinding tussen Azië en Amerika. Het is onduidelijk waarom Peter in 1719 blijkbaar meende dat de continenten verbonden waren, terwijl hij er in 1697 van overtuigd was geweest dat dit niet het geval was.20 Ook Hendrik Busch voer mee op deze expeditie, ditmaal als loods.21 Tegen het advies van Busch in, wierpen de schepen vlak voor de oversteek naar Amerika hun ankers uit op de rotsachtige zeebodem. Vier ankers gingen verloren, waarna de tocht werd afgeblazen. 22 Als we de memoires van de Franse ambassadeur in St.Petersburg mogen geloven, stuurde Peter in deze jaren nòg een expeditie oostwaarts, zij het minder ver. De ambassadeur, M. de Campredon, schreef in zijn memoires van december 1719, dat de tsaar enkele mannen ‘die ervaren waren in navigatie, geografie en astronomie’ naar de monding van de Ob zond. De uitverkorenen waren Petr Tsjitsjagov, een cartograaf, en Petr Meller. Deze Meller had Nederlandse voorouders en was geograaf, koopman en eigenaar van ijzersmelterijen in de buurt van Moskou. Volgens De Campredon was hij in wetenschappelijk kringen zeer bekend.23 Tsjitsjagov en Meller moesten vaststellen of de Arctische
18
Burney, History of north-eastern voyages, 109.
19
Gibson, Fur trade, 12.
20
Fisher, Bering‘s voyages, 58-61; zie ook boven, pagina 26.
21
Scheltema, Rusland en de Nederlanden IV, 207.
Burney, History of north-eastern voyages, 111. De kaart die door Jevrejnov en Loezjin werd gemaakt, werd pas in 1945 in Sovjet-archieven ontdekt. Tot schrik van de Sovjet-historici, die immers het eigendom van de Koerilen op historische gronden met de Japanners betwistten, werd over de Koerilen gesproken als ‘Japanse eilanden.’ Stephan, Kuril Islands, 45. 22
Fisher, Bering‘s voyages, 10-11. Misschien was Meller familie van de Meller die in 1670 het recht kreeg om bomen voor de scheepsbouw naar Holland te vervoeren (Uhlenbeck, Verslag aangaande een onderzoek in de archieven van Rusland, 48). 23
39
oceaan in bepaalde perioden van het jaar bevaarbaar was en of er dan havens konden worden aangelegd, waarvandaan naar Japan gevaren kon worden. Hoewel tot op heden geen schriftelijk bewijs is gevonden voor deze expeditie, duikt de naam Tsjitsjagov wel elders op in een instructie van Peter. Deze instructie was gericht aan het Admiraliteitscollege en behandelde het selecteren van officieren voor de (eerste) expeditie van Vitus Bering. Aan het begin van die instruktie werd, zoals gebruikelijk, de voorgeschiedenis van de betreffende instructie geschetst: Peter had opdracht gegeven om die mannen op te sporen, die eerder in Siberië waren geweest. Het Admiraliteitscollege wist vervolgens 10 geschikte kandidaten te noemen, onder wie zich ook Petr Tsjitsjagov bevond.24 Het belang van een mogelijke expeditie van Tsjitsjagov en Meller schuilt voor ons met name in de mogelijke Nederlandse deelname aan, of zelfs leiding van een Russische tocht. In een bredere context kan de expeditie een verklaring bieden voor de onduidelijke opdracht die Peter aan Vitus Bering gaf. De Deen werd door Peter naar het uiterste noordoosten van Siberië gestuurd, maar onder historici bestaat een controverse over zijn precieze taak. De visie dat Bering moest onderzoeken of Amerika en Azië door een landengte verbonden waren, of van de Stille naar de Arctische Oceaan moest trachten te varen, berust op indirect bewijsmateriaal, niet op geschreven documenten van Peter zelf. 25 Peters instructie luidde als volgt:
1.
Op Kamtsjatka of elders moet u [Bering] een of twee boten met dekken bouwen
2.
[U moet varen] op deze boten langs het land dat noordwaarts gaat, en volgens de verwachtingen
(omdat zijn uiteinde niet bekend is) is dat land Amerika 3.
U moet naar deze [plek] zoeken, waar het aan Amerika vastzit, en naar elke stad gaan die in
bezit is van Europeanen, of wanneer u een Europees vaartuig ziet, navraag doen naar de naam van de kust en die neerschrijven, en zelf aan land gaan en uit de eerste hand informatie verkrijgen en hier terugkeren, nadat u dit op een kaart hebt getekend.26
24
Dmytryshyn, Russian penetration of the North Pacific Ocean, 66.
25
Fisher, Bering‘s voyages, 8.
26
Deze vertaling van de instructie is gebaseerd op die van Raymond H. Fisher, Bering‘s voyages, 23.
40
Peter vroeg Bering dus niet om het bestaan van een landengte of zeestraat te bevestigen of te ontkennen. Sommige historici menen dat Peter inmiddels had vastgesteld dat Amerika en Azië met elkaar verbonden waren. 27 De expeditie van Jevrejnov en Loezjin had hem deze informatie echter niet verschaft.28 Op dit punt zou het aannemelijk zijn dat er tussen 1719 en 1725 in ieder geval nog één expeditie was geweest, mogelijk die van Tsjitsjagov en Meller. Raymond H. Fisher, die zich heeft verdiept in de motieven achter de twee tochten van Bering, kwam tot de conclusie dat Peter simpelweg uit was op gebiedsuitbreiding. Onder het mom van een geografische verkenningstocht kon Bering voor de tsaar nieuwe gebieden ontdekken, zonder dat de West-Europese mogendheden argwaan kregen en protest zouden aantekenen. Later kon de tsaar dan aanspraak maken op de gebieden, omdat Rusland ze het eerst had betreden. Bovendien werd gehoopt dat deze gebieden een nieuwe impuls zouden betekenen voor de bonthandel.29 Deze hoop was gewekt door de enorme hoeveelheden zee-otters die waren aangetroffen in de wateren ten oosten van Kamtsjatka (bonthandelaars spraken ook wel van de ‘Otter-zee’). De kostbare pelzen van deze dieren vormden de hoeksteen van de Russische maritieme pelshandel.30 Of op de tocht van Bering ook Nederlanders meereisden is tot nu toe vrijwel onbekend. Peter had wel aan het Admiraliteitscollege opdracht gegeven om de Republiek te hulp te roepen, wanneer in Rusland zelf geen bekwame scheepslieden gevonden konden worden. Daar zouden ongetwijfeld schippers te vinden zijn die, in navolging van Maarten Gerritsz. Vries, die al in 1643 de zeeëen ten noorden en oosten van Japan had bevaren, bekend waren met de zee ten noorden van Japan. 31 Inderdaad voer een Nederlandse navigator, Jacob Hens, met Bering mee. Verder onderzoek in Russische archieven zou aan het licht kunnen brengen hoe groot de Nederlandse inbreng bij deze eerste Kamtsjatka-expeditie (zo genoemd, omdat het schiereiland het vertrekpunt vormde) daadwerkelijk was.
27
W.I. Grekov, Otsjerki iz istorii roesskich geografitsjeskich issledovanii v 1725-1765 gg. (Moskou 1960) 20.
28
Zie pagina 35.
29
Fisher, Bering‘s voyages, 157.
30
Gibson, Fur trade, 28.
31
Dmytryshyn, Russian penetration of the North Pacific Ocean, 66-67; Voor de reis van De Vries, zie: P.A. Leupe, Reize van Maarten Gerritsz. Vries in 1643 naar het noorden en oosten van Japan, volgens het journaal gehouden door C.J. Coen, op het schip Castricum (Amsterdam 1858).
41
Tsaar Peter, na de Noordse Oorlog in 1721 ook ‘de Grote’ genoemd, overleed op 28 januari 1725. Een week later vertrok Bering, vergezeld van de luitenanten Martin Spanberg en Alexej Tsjirikov naar Kamtsjatka. Het was een tijdrovend karwei om, gehinderd door weersomstandigheden en gebrekkige middelen van transport, alle manschappen en het benodigde materieel van St.Petersburg, via Jakoetsk en Ochotsk op Kamtsjatka te krijgen. Zo werden Martin Spanberg en zijn mannen tussen Jakoetsk en Ochotsk overvallen door de vorst. Gedwongen door gebrek aan proviand, voedden zij zich met leren zakken, riemen en schoenen.32 Met hulp van de Kamtsjadaalse bevolking werd een deel van het materiel vervoerd van Ochotsk naar Kamtsjatka, zodat ruim drie jaar na het vertrek uit St.Petersburg Bering gereed was om de zee op te varen. In juli 1728 voer hij vanuit Nizjne-Kamtsjatsk in noordelijke richting langs de kust. Op deze wijze was hij niet alleen in staat om deze kust te karteren, maar zou hij eveneens in staat zijn vast te stellen waar het land ‘dat noordwaarts gaat’ verbonden was met Amerika. Na enige weken voeren de schepen een baai van het schiereiland Tsjoekotska binnen om vers water te vergaren. In deze baai vond een ontmoeting plaats met een aantal autochtonen. Door twee Korjaakse tolken was Bering in staat om van deze Tsjoektsji antwoorden te krijgen op geografische vraagstukken, zoals het al dan niet bestaan van schiereilanden, bossen of eilanden in hun leefgebied. Gewapend met nieuwe kennis reisde Bering verder en hij rondde de Tsjoekotsk kaap. Bering verkeerde nu in de veronderstelling dat hij de meest oostelijke kaap van Siberië had gepasseerd en hij besloot met Spanberg en Tsjirikov te overleggen over het vervolg van de expeditie. Spanberg stelde voor om nog enkele dagen langs de kust door te varen. Tsjirikov meende dat er, eventueel na een overwintering, doorgevaren moest worden naar de monding van de Kolyma. Pas als die rivier bereikt was, zou de conclusie gerechtvaardigd zijn dat Azië en Amerika van elkaar gescheiden waren. Bering besloot om het niet op een overwintering in het gebied aan te laten komen, rekening houdend met mogelijke tegenwinden, gebrek aan hout langs de kust en de mogelijke vijandige inheemse bevolking. In de overtuiging dat hij zijn missie volbracht had, liet hij de steven wenden en voer hij terug naar Kamtsjatka. Gedurende de overwintering op Kamtsjatka echter, rees twijfel bij Bering over het oprecht slagen van de expeditie. Hij had immers Amerika niet bereikt. Bovendien had de inheemse bevolking verschillende tekenen waargenomen die erop leken te duiden, dat land dichtbij was: De hoge, lange golven die normaal gesproken een open zee kenmerkten, ontbraken en er dreven dennenbomen in zee, die op
32
G.F. Müller, Sotsjinenija po istorii Rosii. Izbrannoje samengesteld door A.B. Kamenski (Moskou 1996) 59.
42
Kamtsjatka niet voor kwamen. Op 5 juni 1729 verliet Bering het schiereiland nogmaals, op zoek naar het land dat schijnbaar niet ver weg kon zijn. Na drie dagen vol mist en ongunstige wind tevergeefs in oostelijke richting te hebben gevaren, keerde hij terug naar Bolsjeretsk. Daarvandaan stak hij over naar Ochotsk om de terugreis naar St.Petersburg over land te maken. De eerste Kamtsjatka-expeditie kwam hiermee ten einde. 33
33
Ibidem, 60-61; Fisher, Bering’s voyages, 80-108.
43
VIII. Simon Hardebol en de expeditie van Sjestakov en Pavloetski Nog voor de resultaten van Berings tocht in St.Petersburg bekend waren, had de Senaat in het voorjaar van 1727 besloten om ook een andere expeditie te sturen. De leiding hierover lag in handen van Afanasii Sjestakov. Hij zou geassisteerd worden door kapitein Dmitri Pavloetski, die zich vanuit Tobolsk met 400 soldaten bij de expeditie zou voegen. Het was hun taak de Noordoostelijke regio van Siberië en aangrenzende eilanden te onderzoeken, de kusten te exploreren en de Tsjoektsji en Korjaken te onderwerpen. De expeditie was bedoeld als stap in de richting van Japan en moest de onrust onder de inheemse volken tot bedaren brengen. Omdat de taak van Sjestakov op het gebied van geografisch onderzoek nauw verbonden was aan die van Bering, moesten de beide expedities elkaar waar mogelijk ondersteunen. 1 Op verzoek van de hoofdsecretaris van de Senaat, Ivan Kirilov, verzamelde Johan Daniel Schumacher, de bibliothecaris van de Russische Academie van Wetenschappen, enige landkaarten van Kamtsjatka.2 Dit was een ongemakkelijke opdracht. Schumacher was namelijk spaarzaam met het uitlenen van kaarten, zelfs aan de hoofdsecretaris van de Senaat. Bovendien waren Schumacher en Kirilov in zeker opzicht elkaars concurrenten. Kirilov was sinds 1720 belast met de coördinatie van cartografische werkzaamheden ten behoeve van de publikatie van de eerste overzichtskaart en atlas van het gehele Russische rijk. De Academie van Wetenschappen had zichzelf echter een soortgelijk doel gesteld, zodat tussen de beide instellingen een competentiestrijd ontstond, die halverwege de jaren 1730 in het voordeel van de Academie zou worden beëindigd.3 De Senaat bepaalde dat op de expeditie ook de minerale rijkdommen van de te exploreren regio bestudeerd moesten worden. Voor deze taak werd de hulp ingeschakeld van het Bergcollege. De colleges, vruchten van de bestuurlijke hervormingen van tsaar Peter, hadden tussen 1718 en 1721 de verouderde prikazen vervangen. Ze ontleenden hun naam aan het feit dat de leiding berustte bij een collectief bestuur van enkele edellieden. Door het instellen van de colleges werd het bestuur aanzienlijk gecentraliseerd, omdat de taak van elk college niet gebonden was aan geografische beperkingen. Zo
1
Stephan, Kuril Islands, 46; Lantzeff, Eastward to empire, 211.
2
L.A. Goldenberg, Mezjdoe dvoemja ekspeditsijami Beringa (Magadan 1984) 111.
3
Edwin Okhuizen, ‘De Nederlandse bijdrage aan de kaartenverzameling van Peter de Grote’ in: Renée Kistemaker, Natalja Kopaneva en Annemiek Overbeek ed., Peter de Grote en Holland. Culturele en wetenschappelijke betrekkingen tussen Rusland en Nederland ten tijde van tsaar Peter de Grote (Bussum 1996) 108-114, aldaar 114.
44
boog het Kommertscollege zich over handelsvraagstukken en hield het Berg- en Manoefaktoercollege zich bezig met mijnbouw en metaalbewerking in het hele Russische rijk. Uit dit laatste college ontstond in 1722 het Bergcollege, dat nu, in 1727, geschikte kandidaten moest selecteren om met Sjestakov mee te reizen. Op zijn beurt besteedde het Bergcollege deze taak uit aan een ondergeschikt orgaan, het zogenaamde Siberisch Oberbergamt. Het nieuws van de op handen zijnde expeditie had zich ook in de Russische hoofdstad verspreid. De Nederlander Simon Hardebol besloot zich aan te melden.4 Hij stelde het Bergcollege voor om tegen betaling van 400 roebel en een vergoeding van de reiskosten tot aan Jakoetsk in Russische dienst te treden. Hoewel het Siberisch Oberbergamt inmiddels de selectie leidde, besloot het Bergcollege met toestemming van de Senaat om Hardebol in dienst te nemen. Op 24 januari 1728 werd het contract tussen de partijen afgesloten.5 Hierin werd bepaald dat Hardebol als probirny master (essayeur) in de expeditie van Sjestakov op zoek zou gaan naar kostbare metalen en mineralen. Een aspirant-essayeur en een mijndeskundige, beiden Russen, zouden worden meegestuurd. Mocht Hardebol onverhoopt iets overkomen, dan zouden deze twee zijn taak overnemen, om de continuïteit van de onderneming te waarborgen. Aan deze Russische collegae moest Hardebol openlijk en actief zijn kennis overdragen. De Nederlander zou de gevraagde 400 roebel per jaar ontvangen. Het loon voor het eerste jaar was hem vooruit betaald door het Bergcollege. Het tweede jaar zou ofwel in Moskou, ofwel in Tobolsk aan hem worden uitgekeerd door het Siberisch Oberbergamt. Wanneer de expeditie langer zou duren, zou Hardebol uit de kanselarij te Jakoetsk in naam van het Bergcollege eenzelfde salaris ontvangen als de andere deelnemers. De ‘reiskostenvergoeding’ bestond onder andere uit de toezegging van drie wagens voor de reis via Moskou naar Tobolsk. In die stad zou Hardebol alle overige reismiddelen ontvangen voor de reis tot Jakoetsk. Daarna zou hij de kosten voor eigen rekening nemen. De instrumenten die Hardebol voor zijn vak nodig had, zoals schalen en gewichten, kon hij in St.Petersburg aanschaffen. Als dit problemen opleverde zouden ze hem worden toegestuurd uit Moskou of door het Siberisch Oberbergamt. In het contract werd ook bepaald dat alle mogelijke winst ten goede zou komen aan het
4
In navolging van de Russische documenten, die wegens het ontbreken van de h-klank spreken van Gardebol of Gerdebol, noemt ook een aantal Westerse auteurs de Nederlander zo. Anderen menen dat het gaat om de Duitse achternaam ‘Hartepol’ (Margritt A. Engel en O.W. Frost in hun vertaling van Stellers Journal of a voyage with Bering 1741-1742 (Stanford 1988) 193, noot 14.) Uit de ondertekening van de documenten blijkt onomstotelijk dat ‘Hardebol‘ de juiste naam is. 5
Bergcollege aan de Senaat, 1729, RGADA, fond 248, opis 13, kniga 715, ed.chr. 110, fol.721v-722.
45
Bergcollege. Wanneer alle inspanningen uiteindelijk tevergeefs mochten blijken en nergens mineralen of ertsen gevonden zouden zijn, moest dat bevestigd worden door het hoofd van de expeditie, alle officieren en Hardebols Russische leerlingen. Bedrog zou de essayeur letterlijk het hoofd kosten. 6 Nog voordat Hardebol een kilometer had gereisd deed hij reeds zijn beklag bij de Senaat. Andere deelnemers aan de expeditie hadden namelijk al hun tweede jaar salaris betaald gekregen, terwijl Hardebol (volgens afspraak) nog maar voor één jaar was uitbetaald.7 Het Bergcollege kreeg van de Senaat de opdracht om Hardebol te betalen. Er werd op aangedrongen bij verdere problemen toch vooral zo snel mogelijk de Senaat in te schakelen. Het was immers de bedoeling dat Hardebol de expeditie van Sjestakov, die zich al in Siberië bevond, zou treffen in Jakoetsk en daartoe moest hij zo snel mogelijk op reis gaan.8 Op 20 oktober 1728 vertrok Hardebol uit Moskou naar Tobolsk, een reis die, afhankelijk van het jaargetijde, over het algemeen enkele weken in beslag nam. In St.Petersburg werd echter gedurende meer dan twee maanden geen bericht van Hardebol ontvangen. De Senaat begon zich af te vragen of de Nederlandse essayeur Tobolsk al was gepasseerd. Kirilov vroeg de vice-gouverneur in Tobolsk, Ivan Boltyn, om opheldering. Was Hardebol al in Tobolsk gearriveerd en had Boltyn hem al doorgestuurd? Zo ja, met welk convooi was Hardebol nu dan onderweg? En waarom had hij niets van zich laten horen? Iedere ambtenaar moest in de gaten houden of Hardebol gesignaleerd werd, in welk geval hij ogenblikkelijk doorgestuurd moest worden naar Jakoetsk.9 Een week nadat Kirilovs oekaze in Tobolsk was aangekomen, stuurde Boltyn het bericht dat Hardebol op 10 maart in de stad was aangekomen. 10 Boltyn vreesde dat Hardebol in Tara zou blijven steken indien hij onmiddellijk zou worden doorgestuurd. Dit ‘blijven steken’ kan letterlijk genomen worden, aangezien de dooi in het voorjaar de besneeuwde landschappen langzamerhand veranderde in modderig, moerasachtig en slecht begaanbaar gebied. Ook de Barabinskaja steppe tussen Tara en Tomsk was een slechte route, die Hardebol alleen met speciale ‘lente-sledes’ zou kunnen oversteken.11 Wanneer Boltyn
6
Contract van Hardebol, 24/1/1728, RGADA, fonds 248, opis 13, kniga 715, ed.chr.110, fol.724-725.
7
Hardebol aan de Senaat, februari 1728, RGADA, fond 248, kniga 690, fol.315.
8
Senaat aan Bergcollege, 19/3/1728, RGADA, fond 248, kniga 690, fol.316.
9
Oekaze van Kirilov aan Boltyn, 21/1/1729, RGADA, fond 248, kniga 690, fol.326.
10
Boltyn aan de Senaat, 13/3/1729, RGADA, fond 248, kniga 690, fol.327-327v.
11
Goldenberg, Mezjdoe dvoemja ekspeditsijami Beringa, 111.
46
hem doorstuurde, zou hij daarvan bericht sturen aan St.Petersburg. Om een spoedig verloop van Hardebols reis te vergemakkelijken, stuurde de Senaat oekazen naar de kanselarijen in Jeniseisk en Jakoetsk. Hen werd op het hart gedrukt Hardebol bij aankomst toch vooral zo snel mogelijk achter Sjestakov aan te sturen. 12 In november 1729 ontving de Senaat een bericht van Hardebol zelf, een bericht dat hij bijna vijf maanden eerder (op 2 juli 1729) had verzonden. Vermoedelijk had de verzending van dit bericht te lijden gehad onder de extreem koude winter die in 1729 heel Rusland teisterde en de (post)verbindingen in het Russische rijk hinderde.13 Hardebol bevond zich op dat moment nog steeds in Tobolsk en de kans dat hij de expeditie op tijd zou bereiken, leek verkeken. Het merendeel van het materieel en de manschappen was namelijk al in 1728 in Jakoetsk aangekomen. Daar was de groep opgesplitst. Pavloetski reisde noordwaarts naar Anadyrsk, Sjestakov ging naar Ochotsk. Daar aangekomen trof hij Bering, die op de terugweg naar St.Petersburg was. Met de schepen van Berings expeditie kon Sjestakov van Ochotsk naar Kamtsjatka varen. 14 Hardebol had de expeditie tot dan toe ruimschoots misgelopen. Hij wijtte dat aan het feit dat zijn voorgangers kans hadden gezien via de winterweg te reizen. Deze was aanzienlijk korter dan de lenteroute die Hardebol eventueel zou moeten nemen. Via de zomer-route duurde het vanuit Tobolsk zelfs meer dan een half jaar om in Jakoetsk te komen. Voor het traject tussen Jakoetsk en Kamtsjatka moesten nog een aantal weken uitgetrokken worden. De totale reistijd schatte Hardebol op minstens acht maanden. Voor de Nederlander zelf lag het probleem niet zozeer in de duur van de reis, als wel in de kosten en de veiligheid. Hardebol had het Bergcollege aangeboden om de reis vanaf Jakoetsk zelf te bekostigen en zo stond het ook in zijn contract bepaald. Hij was er echter steeds vanuit gegaan dat hij dan in het gezelschap van de expeditie mee zou reizen. Dit betekende niet alleen goedkoper reizen, maar vooral: veiliger reizen. Hardebol verzocht de Senaat, tegen de contractuele afspraken in, om een vergoeding voor het vervoer van de instrumenten en materialen en om begeleiding. Deze begeleiders moesten hem beschermen tegen de inheemse volken die hij onderweg tegen het lijf zou lopen. Tegelijkertijd vroeg Hardebol om een nieuwe instructie voor hemzelf en de expeditie-leiders, nu de
12
Senaat aan diverse kanselarijen, 10/7/1729, RGADA, fond 248, kniga 690, fol.327v.
13
Kahan, The plow, the hammer and the knout, 13.
14
Müller, Sotsjinenija, 63.
47
situatie zo anders was dan die waarvan ze in het voorjaar van 1728 waren uitgegaan. Om deze instructies niet mis te lopen, stelde hij voor dat ze naar Jakoetsk gezonden werden, waar hij ze dan bij aankomst in ontvangst zou nemen.15 In 1730 kwam Hardebol aan in Jakoetsk, waar geen nieuwe instructies lagen te wachten. Hij had gehoopt zich te kunnen voegen bij Pavloetski, zoals hem in Tobolsk was opgedragen, maar die was al onderweg naar Anadyrsk. Nadat Hardebol van de kanselarij in Jakoetsk zijn salaris tot 1733 ontvangen had, trok hij met twee begeleiders door naar Ochotsk.16 Ook dit was een moeizame reis. Rivieren en moerassen vormden op de route van Jakoetsk naar Ochotsk de voornaamste obstakels. Regens deden de rivieren overstromen, dooi maakte de moerassen tot onbegaanbaar gebied. Tijdens de lange winter en het begin van de lente, wanneer het jonge gras nog niet was opgekomen, kon nauwelijks voedsel gevonden worden voor de paarden. Het traject lag dan ook bezaaid met paardenkarkassen. 17 Behalve natuurlijke hindernissen die de reiziger na Jakoetsk moest nemen om in Ochotsk en Kamtsjatka te komen, waren daar ook nog de inheemse volken (gezien hun omvang zou het wellicht nauwkeuriger zijn te spreken van stammen). Al sinds het begin van de zeventiende eeuw heerste onder deze volken onrust, met name op Kamtsjatka. Ook de expeditie van Sjestakov, wiens opdracht deels bestond om de autochtonen het zwijgen op te leggen, ondervond hinder van de inheemse opstandelingen. Bij aankomst in Ochotsk vernam Hardebol namelijk tot zijn schrik dat Sjestakov en zijn mannen op de route naar Anadyrsk slaags waren geraakt met grote groepen Tsjoektsji. De aanvoerder zelf was bij deze schermutselingen op 14 maart 1730 om het leven gekomen. Hardebol besloot naar aanleiding van dit bericht om niet over land naar Anadyrsk te gaan. Hij zou overwinteren in Ochotsk en wachten op een schip waarmee hij de oversteek naar Kamtsjatka kon maken. Hardebol begon zich ook ernstige zorgen te maken over de taak die hem vanuit St.Petersburg was meegegeven: Het onderzoek naar metalen en mineralen. Na de dood van Sjestakov was het zeer moeilijk om vrijwilligers te vinden die hem bij zijn werk konden assisteren. Omdat het voor Hardebol op deze wijze bijna onmogelijk was zijn werk te doen, kon hij de Senaat ook niet van informatie voorzien. Om dit probleem op te lossen, stelde Hardebol voor dat de Senaat hem per oekaze
15
Hardebol aan de Senaat, 2/7/1729, RGADA, fond 248, kniga 733, fol.150-150v.
16
Hardebol aan de Senaat, 7/4/1731, RGADA, fond 248, opis 12, kniga 664, fol.88.
17
Gibson, Fur trade, 118.
48
medewerkers toewees. Het was ook mogelijk, zo schreef Hardebol, dat hij individueel op expeditie gestuurd zou worden. Wanneer de Senaat hem een schip, een stuurman en enkele onderstuurmannen, dienstknapen en wat voorraden ter beschikking stelde, hoefde niets de voortgang van het mineralenonderzoek in de weg te staan. Hardebol kon dan onverwijld naar de eilanden tussen Kamtsjatka en Japan varen en onderzoek doen naar bodemschatten. 18 Het voorstel van Hardebol vond in het rumoer van de ontwikkelingen op Kamtsjatka geen gehoor. Wellicht dat het onder andere omstandigheden daadwerkelijk tot een Russische expeditie onder Nederlandse leiding was gekomen. Pavloetski had na het overlijden van Sjestakov officieel de leiding over de expeditie. Hij droeg Sjestakovs drie onderofficieren op om naar de monding van de Anadyr te varen en vervolgens naar Amerika over te steken. Deze onderofficieren waren de cartograaf Michajl Gvozdjev, de assistentnavigator Ivan Fjodorov en de Nederlandse navigator Jacob Hens 19, die eerder onder Bering had gediend en in Ochotsk verbleef. Zij rondden de zuidelijke punt van Kamtsjatka en kwamen in juli 1731 aan bij de vesting Nizjne-Kamtsjatsk, aan de monding van de rivier de Kamtsjatka. Toen ze hun weg noordwaarts wilden vervolgen werd het fort door de plaatselijke Kamtsjadalen overvallen. Hierop volgde een van de hevigste opstanden sinds het moment dat de eerste Rus voet aan wal zette op het woongebied van de Kamtsjadalen. Hens, die met zijn schip het dichtst in de buurt voor anker had gelegen, voer terug en vuurde kanonschoten af op het fort, waarin de opstandelingen een groot aantal Russen gegijzeld hielden. Het fort brandde uit, van de 70 huisjes stonden er nog 40 overeind.20 Er kwamen 120 Russen en 150 Kamtsjadalen om. Op het hele schiereiland braken nu opstanden uit onder de inheemse Kamtsjadalen. Hens bleef ziek achter bij de geruïneerde nederzetting, terwijl Fjodorov en Gvozdjev in opdracht van Pavloetski noordwaarts langs de kust voeren. Temidden van alle onrust arriveerde Hardebol in oktober 1731 in Bolsjeretsk. Het is onduidelijk waarom Hardebol de oversteek niet eerder waagde. Diverse schepen hadden namelijk voor oktober de oversteek gemaakt van Ochotsk naar Kamtsjatka. De neef van Afanasi Sjestakov, Ivan Sjestakov, was al in september 1730 in Ochotsk teruggekeerd. Op zijn schip was Hens richting de Anadyrsk gevaren. Hoe het ook zij, Hardebol was in de herfst van 1731 eindelijk op Kamtsjatka en moest zich
18
Hardebol aan de Senaat, 7/4/1731, RGADA, fond 248, opis 12, kniga 664, fol.88-88v.
19
In de literatuur en Russische documenten ook wel Jakov Gens genoemd.
20
Gibson, Fur trade, 12.
49
voegen bij Pavloetski. Vanwege alle onrust durfde hij de reis over land met enkel de twee begeleiders die hij uit Ochotsk had meegenomen, niet aan. De inwoners van Bolsjeretsk werden dikwijls door de omringende volken overvallen.21 De meeste Russische manschappen waren vlak voor Hardebols aankomst uit Bolsjeretsk naar Nizjne-Kamtsjatsk gestuurd, om de opstandige Kamtsjadalen te onderwerpen.22 Samen met de kozakken uit het fort van Verchne-Kamtsjatsk moesten zij de tegenaanval inzetten, toen het merendeel van de Russen op het schiereiland was gesneuveld.23 Het gebrek aan manschappen kenmerkt overigens de hele geschiedenis van de Russische expansie in Siberië. Er zijn talloze documenten waarin het tekort aan mankracht om jasak te innen, land te exploreren en forten te verdedigen aan de orde wordt gesteld. Niet minder talrijk zijn de verzoekschriften van elk ambtelijk niveau om meer manschappen en wapens te sturen.24 Pas ten tijde van Berings tweede expeditie (17331743) groeide het aantal Russen in Oost-Siberië gestaag. Vanwege alle onrust op Kamtsjatka besloot Hardebol vooralsnog in Bolsjeretsk te blijven. In de zomer van 1732 was de rust op het schiereiland wedergekeerd. De kanselarij in Tobolsk, die inmiddels op de hoogte waren gebracht van de opstandigheden, hadden majoor Vasili Merlin op onderzoek uitgestuurd. Hij moest de oorzaken van de onlusten achterhalen en waar nodig mensen berechten. Tot de majoor gearriveerd was, moesten andere officieren al onderzoeken opstarten. Uit deze onderzoeken bleek al, dat het gedrag van groepen muitende kozakken een belangrijk aandeel had gehad in het uitbreken van de ongeregeldheden. Hardebol leidde het onderzoek in Nizjne-Kamtsjatsk en zou ook de leiding in Verchne-Kamtsjatsk op zich nemen. Die taak ging echter naar een ander.25 Nadat de orde enigszins hersteld was, lag de weg open voor een nieuwe onderneming: Vitus Bering werd opnieuw op pad gestuurd.
21
I.K. Kirilov, Tsvetoesjzjeje sostojanije vserossijskogo gosoedarstva (Moskou 1977) 299.
22
Goldenberg, Mezjdoe dvoemja ekspeditsijami Beringa, 112-113.
23
Lantzeff, Eastward to empire, 213.
24
Bijvoorbeeld: Dmytryshyn, Russia’s Conquest of Siberia, 218-223, 242-246, 462-465.
25
Goldenberg, Mezjdoe dvoemja ekspeditsijami Beringa, 148.
50
IX. Nederlanders en de Tweede Kamtsjatka-expeditie Van Russische zijde was men erg voorzichtig geweest met het verspreiden van informatie over (Oost)Siberië. In West-Europa had dit aanleiding gegeven tot speculatie. Zo meenden sommige geleerden dat de koude in het poolgebied niet veroorzaakt werd door de geringe blootstelling aan de zon, maar door het ijs dat de rivieren vanuit het Siberisch binnenland aanvoerden.1 Het verschijnen van Witsens Noord en Oost Tartarye, Everhard Ysbrantsz Ides‘ Driejaarige reize naar China (Amsterdam 1704) en Reizen over Moskovië (Amsterdam 1711) van Cornelis de Bruijn, alle in een kleine oplage, veranderde hier weinig aan.2 Zo mogelijk nog minder wisten de Nederlanders en de Westeuropeanen van de Russische expedities naar Amerika en Japan. Toch waren ook bij deze expeditie Nederlanders betrokken. Op 28 december 1732 vaardigden de Admiraliteit en de Senaat in opdracht van keizerin Anna Ivanovna een oekaze uit aan Vitus Bering. Hem werd opgedragen de leiding te nemen over nieuwe expedities naar Amerika, Japan en de Siberische noordkust tussen de Ob en de Lena.3 Bering had deze expedities zelf voorgesteld en had hierbij steun ontvangen van Kirilov. Het openen van de handel met de inwoners van Japan en Amerika zou het voornaamste doel zijn. Waarschijnlijk wilde Bering met de tocht langs de noordkust op zoek gaan naar een doorvaart naar de Stille Oceaan. 4 In St.Petersburg was men nog niet op de hoogte van de reis die Fjodorov en Gvozdjev in opdracht van Pavloetski hadden gemaakt. In augustus 1732 was Fjodorov op de kust van Alaska geland. Het verslag van deze reis, neergeschreven in het logboek van Fjodorov, zou pas in 1741 onder de aandacht van de Senaat komen. Dit logboek kwam, vermoedelijk door tussenkomst van Hardebol, na de dood van Fjodorov in 1733 terecht in Ochotsk, waar de Deen Martin Spanberg het in handen kreeg. Later, in 1743, zou Spanberg zijn kaart van het gebied rond Kamtsjatka hierop baseren. 5
1
V.D. Roeper en G.J.D. Wildeman, Ontdekkingsreizen van Nederlanders (1590-1650) (Utrecht en Antwerpen z.j.) 25.
2
Ides was als gezant van de tsaar in 1692 door Siberië naar China gereisd, De Bruijn had als schilder en tekenaar rondgereisd in Moskovië, Perzië en Indië. Bij de totstandkoming van beide boeken had Nicolaas Witsen, respectievelijk als uitgever en geldschieter, een grote rol gespeeld. 3
Dmytryshyn, Russian penetration of the North Pacific Ocean, 108-125.
4
Edward Heawood, A history of geographical discovery in the seventeenth and eighteenth centuries (New York 1969) 261; Fisher, Bering‘s voyages, 119. 5
Dmytryshyn, Russian penetration of the North Pacific Ocean, xxxviii; L.S. Berg, Geschichte der Russischen geographischen Entdeckungen (Leipzig 1954) 50; Goldenberg, Mezjdoe dvoemja ekspeditsijami Beringa, 194-196.
51
Ook de Academie van Wetenschappen werd ingeschakeld. Zij moest een van haar professoren voordragen die Bering zou vergezellen. Het zou de taak van deze professor zijn om aan de hand van astronomisch onderzoek de positie van de nieuw ontdekte gebieden te bepalen en er de flora, fauna en bodemschatten te onderzoeken. Drie geleerden boden zich als vrijwilliger aan en alle drie werden in dienst genomen: De arts, scheikundige en bioloog Johann Georg Gmelin; de astronoom Louis Delisle de la Croyère; en de historicus Gerhard Friedrich Müller. Later zou Müller de opdracht krijgen om niet met Bering mee te gaan, maar om in Siberië zoveel mogelijk historische gegevens te verzamelen. Behalve dat hij een verslag maakte van Berings expedities, verzamelde hij in tien jaar zeer waardevolle gegevens over de geschiedenis van Siberië. Deze arbeid leverde hem later de titel ‘Vader van de Siberische geschiedschrijving.’ Nadat de professoren benoemd waren, bepaalde de Senaat dat met hen nog enkele mensen meegestuurd moesten worden, die waar nodig ingezet konden worden. Het ging hierbij om een handjevol leerlingen, een paar mensen uit Jekaterinburg die verstand hadden van mineralen en... Simon Hardebol. De Senaat wist niet precies waar de Nederlander zich bevond, maar vermoedde dat hij op Kamtsjatka woonde.6 Hoewel het de bedoeling was zo weinig mogelijk buitenlanders aan de expeditie mee te laten doen, is mij de naam van één Nederlandse zeeman in Berings tweede expeditie bekend: Alexander Scheltinga.7 Hij zou de 25-jarige bastaardzoon zijn van een Nederlandse admiraal die in Russische kringen ‘Petrovski‘ werd genoemd en diende nog maar twee jaar op de Russische vloot.8 Wellicht was hij familie van kapitein-commandant Scheltinga, die samen met vice-admiraal Cornelis Cruys in 1714 terecht moest staan. Deze Scheltinga had in de zomer van 1712 bij Kroonslot verzuimd om drie Zweedse schepen tot zinken te brengen. De Zweden waren ontsnapt, waarna zijn eigen schip op een zandbank was gelopen. Vermoedelijk kreeg Scheltinga geen zware straf opgelegd, aangezien in 1716 werd voorgesteld om hem naar de Republiek te sturen om Hollandse zeelieden in te huren.9
6
Dmytryshyn, Russian penetration of the North Pacific Ocean, 109; Fisher, Bering‘s voyages, 128.
7
Ook de transliteratie van deze naam leidt in westerse literatuur soms tot onduidelijkheid. Müller schrijft correct Øåëòèíãà (‘Sjeltinga’, bv. Müller, Sotsjinenija, 68), terwijl Urness en anderen in navolging van haar dit vertalen met ‘Schelting’ (Gerhard Friedrich Müller, Bering‘s voyages: The reports from Russia vertaling en commentaar door Carol Urness (Fairbanks 1986) 80; T. Armstrong, ‘Bering’s expeditions’ in: J.H. Bater en R.A. French eds., in: Studies in Russian historical geography I (Londen etc. 1983) 175-197, aldaar 189). Hubert Howe Bancroft, History of Alaska, 1730-1885 (New York 1959; herdruk van 1886) 51, geciteerd in: Müller, Bering‘s voyages, 171, noot 185. 8
9
Uhlenbeck, Russische archieven, 187.
52
Op 18 april 1733 vertrok Bering uit St.Petersburg. Op dat moment wist Hardebol, die zijn handen vol had aan de gerechtelijke onderzoeken, nog niet dat ook hij aan de nieuwe expeditie zou deelnemen. Bovendien lagen zijn contractuele taken op hem te wachten. Ook Hens hield zich bezig met andere zaken dan de maritieme waarvoor hij aanvankelijk was ingehuurd. De komst van majoor Merlin op Kamtsjatka in september 1733 bracht hierin verandering. Hens nam het commando over de St.Gabriël op zich en hield toezicht op de gang van zaken in Bolsjeretsk. Wat Hardebol precies deed, is niet duidelijk. Aangezien geen aanwijzingen te vinden zijn dat Hardebol gedurende enkele jaren na 1733 salaris ontving, lijkt het aannemelijk dat hij in geldnood raakte.10 Dit blijkt ook uit de ontmoeting die hij in 1736 had met de leiding van de tweede Kamtsjatka-expeditie, die hem naar Ochotsk ontboden had. Hardebol informeerde of Bering ook de opdracht had meegekregen om hem zijn salaris te betalen. Toen dat niet het geval bleek, vroeg Hardebol Bering om bemiddeling bij de Senaat.11 In een rapport aan de Senaat betuigde Bering in januari 1738 inderdaad zijn steun aan Hardebol. Hij deelde de Senaat mee dat hij de Nederlander, in overleg met de andere officieren en na het zien van de lamentabele staat waarin Hardebol verkeerde, 400 roebel had uitbetaald.12 Ondertussen had Hardebol ook zelf met een brief beklag gedaan bij de Senaat in St.Petersburg. Het leek wel of het Bergcollege (zijn oorspronkelijke opdrachtgever) en kapitein Pavloetski hem vergeten waren. Hij ontving immers maar geen bericht van hen. Of was Hardebol inmiddels ontslagen, zonder daarvan zelf op de hoogte gebracht te zijn? In afwachting van een oekaze sleet hij zijn tijd op Kamtsjatka, verstoken van bestaansmiddelen. Zonder nadrukkelijk bevel van hogerhand durfde hij het schiereiland niet te verlaten.13 Deze angst is niet verwonderlijk: In zijn contract was bepaald dat Hardebol zonder een getekende verklaring van Pavloetski en de andere officieren zijn taak als essayeur niet ongestraft kon afleggen.14 Van al dit ongeluk leek hij bevrijd te worden door Bering, die Hardebol onder het commando van Spanberg plaatste.
10
Goldenberg, Mezjdoe dvoemja ekspeditsijami Beringa, 113.
11
Hardebol aan de Senaat, 29/11/1737, RGADA, fond 248, kniga 180, fol.74v.
12
Goldenberg, Mezjdoe dvoemja ekspeditsijami Beringa, 113.
13
Hardebol aan de Senaat, 15/6/1738, RGADA, fond 248, kniga 180, fol.206v.
14
Zie pagina 39.
53
In 1738 probeerde luitenant Spanberg samen met William Walton en Alexander Scheltinga naar de Koerilen en Japan te varen. Omdat het ijs in de Zee van Ochotsk de directe route belemmerde, staken de schepen eerst over naar Kamtsjatka. Daarvandaan voer Spanberg naar de noordelijkste Koerilen, maar hij werd door weersomstandigheden gedwongen terug te keren naar Bolsjeretsk. Op 22 mei 1739 kozen de schepen opnieuw het ruime sop. Nadat ze gezamenlijk het eerste eiland bereikten, verloor Walton de anderen door storm en dichte mist uit het oog. Spanberg zette in juni 1739 voor het eerst voet aan Japanse wal. Hij en zijn bemanning lieten bij een korte ontmoeting met de plaatselijke bevolking en hun bestuurders enkele geldstukken achter. De Japanners, sinds 1639 in een zelfverkozen isolement, konden de herkomst van de munten en hun schenkers niet duiden. Ze raadpleegden daarom de Nederlanders in Desjima (voor de kust van Nagasaki), die hen wisten te vertellen dat het ging om Russische munten.15 Hardebol kon zich onder Spanberg eindelijk zetten aan zijn oorspronkelijke taak. Hij ging op de terugweg aan land op twee eilanden (in de reisverslagen ‘Figoerni’ en ‘Noetsjiam’ genoemd) om onderzoek te doen naar mineralen en metalen. 16 Scheltinga voer met zijn schip tijdens de tocht steeds met Spanberg mee. Om deze reden is weinig bekend over de reis van deze Nederlander, met name omdat geschiedschrijvers zich richtten op Spanberg: ‘Er is geen reden om over het derde schip, waarover luitenant Scheltinga het commando voer, te schrijven, omdat hij gedurende de hele tocht meevoer met de kapitein [Spanberg]’.17 Op 29 augustus 1739 kwam Spanberg weer aan in Ochotsk. Daar trof hij Walton aan, die op eigen houtje naar Japan was gezeild, wat lokale bevolking had ontmoet en tenslotte terug was gekeerd naar Kamtsjatka. Na enige tijd op Spanberg gewacht te hebben, besloot hij naar Ochotsk te varen, waar hij een week voor de Deen was aangekomen. Een verslag van Spanbergs tocht was in januari 1740 al in St.Petersburg aangekomen. De Nederlandse resident in de Russische hoofdstad, De Swart, stuurde als een van de eersten gegevens over de Kamtsjatka-expedities naar Nederland. Deze gegevens werden verwerkt op een kaart die in 1740 in Amsterdam werd gedrukt. De legenda vermeldde dat de informatie afkomstig was van de Hollandse
15
Yoshi S. Kuno, Japanese expansion on the Asiatic continent II (Berkeley 1940) 213, geciteerd in: H. Paul, Nederlanders in Japan 1600-1854. De VOC op Desjima (Weesp 1984) 12. 16
Grekov, Otsjerki iz istorii roesskich issledovanii, 103.
17
Müller, Sotsjinenija, 83.
54
vertegenwoordiger in St.Petersburg, ‘Mr.Swartz’.18 Toch lijken maar weinigen geïnteresseerd in, laat staan bekend te zijn geweest met de ontdekkingen in het uiterste oosten van Siberië. Hardebol werd kort na zijn thuiskomst opgeroepen om te verschijnen in Jakoetsk en later Irkoetsk. Er werd een proces gevoerd waarin hij moest getuigen. Tegen Pavloetski zou een klacht zijn ingediend omdat hij zich in december 1738 in het kwartier van kapitein Spanberg tijdens de viering van de verjaardag van prinses Anna Leopoldovna (de kleindochter van Ivan V, Peters halfbroer) nogal beschimpend had uitgelaten over de Synode, de leiding van de Orthodoxe kerk. Hardebol was bij deze feestpartij aanwezig geweest en werd nu als getuige opgeroepen.19 Mogelijk had het onderzoek dat hij op Kamtsjatka geleid had, hem een reputatie bezorgd van betrouwbaar persoon. Hardebol is niet lang betrokken geweest bij dit proces, want Spanberg had zijn diensten opnieuw nodig. In de overtuiging dat hij zijn missie volbracht had, was de Deen op reis gegaan naar St.Petersburg. Nog onderweg ontving hij echter de boodschap dat zijn resultaten niet overtuigend genoeg waren. Misschien was hij wel op de kust van Korea geland, zo werd in bericht gemeld. Hij moest het nog maar eens proberen. Zo voer Spanberg in de zomer van 1741 opnieuw naar Kamtsjatka, met aan boord een kaart die Jacob Hens in 1733 tijdens de eerste reis van Bering had geschetst.20 Hardebol bevond zich op het schip waarop Walton eerder had gevaren, genaamd De Verwachting. Wegens technische problemen (zijn schip was lek) kon Spanberg niet verder komen dan het eerste eiland van de Koerilen. Om niet met lege handen in St.Petersburg terug te keren werd Scheltinga er op uitgestuurd om de kust bij de monding van de Amoer te onderzoeken en in kaart te brengen. Door mist en tegenwind viel ook dit plan in duigen, waarmee voorlopig een einde kwam aan de Russische reizen naar Japan. 21 De tweede Kamtsjatka-expeditie had langzaamaan veel Russen naar Oost-Siberië gevoerd. Deze ‘bevolkingsgroei’ bracht met zich mee, dat het afgelegen gebied intensiever bevoorraad moest worden dan tevoren. 22 Ondanks het feit dat dit soort logistieke problemen de enorme onderneming teisterde, had Bering zijn mannen en materieel zover, dat ze in de herfst van 1740 de oversteek hadden gemaakt vanuit
18
Müller, Bering‘s voyages, 38.
19
Goldenberg, Mezjdoe dvoemja ekspeditsijami Beringa, 194.
20
Raymond H. Fisher, ‘The early cartography of the Bering Strait region’, Arctic 37 (1984) 574-589, aldaar 584.
21
Müller, Bering‘s voyages, 88-96; Berg, Geschichte, 96.
22
Gibson, Fur trade, 47.
55
Ochotsk naar Kamtsjatka. In juni 1741 was alles gereed, de tocht naar het Grote Land (zoals Amerika wel werd genoemd) kon beginnen. Hoe tragisch was het, dat Hardebol op dit moment met Spanberg onderweg was en dus niet beschikbaar om zich te buigen over het mineralen- en ertsen-onderzoek. Daarom vroeg Bering de Duitse bioloog Georg Wilhelm Steller, die net in Bolsjeretsk was aangekomen, om die taak op zich te nemen.23 Bering en Alexej Tsjirikov, die de leiding had over het tweede schip van de expeditie, bereikten beiden het Amerikaanse vasteland. Tsjirikov ontving van de inheemse bevolking bepaalde metalen, die hij naar Hardebol stuurde in Bolsjeretsk.24 Dat hij geen bericht terug ontving, hoeft ons niet te verwonderen, aangezien Hardebol zich ergens tussen Kamtsjatka en de Koerilen bevond. Bering leed op de terugweg schipbreuk. Hijzelf en negentien van zijn mannen lieten het leven op wat later Bering Eiland genoemd zou worden. De overlevenden, onder wie Steller, wisten uiteindelijk op geïmproviseerde vaartuigen Kamtsjatka te bereiken. Hardebol verbleef, na de mislukte tweede tocht van Spanberg, op Kamtsjatka, voornamelijk in Bolsjeretsk. In 1743 hield hij zich bezig met mineraal-onderzoek in het gebied rond Nizjne-Kamtsjatsk, bij de monding van de Ozerni. Het leven werd hem echter zuur gemaakt door Steller, die alle zeilen bijzette om Hardebol buiten het groepje overlevenden van de tweede Bering-expeditie te houden. Blijkbaar was het schiereiland in Stellers ogen te klein voor twee essayeurs. Hij gaf de plaatselijke kanselarij opdracht om Hardebol geen materialen en instrumenten te geven of salaris uit te keren. Hardebol, die gehoopt had eindelijk zijn contractuele verplichtingen na te kunnen komen, wendde zich hierop tot Spanberg. Deze besloot Hardebol zijn salaris voor de tweede helft van 1742 en voor heel 1743 (in totaal 594 roebel) onverwijld uit te keren. Zijn advies aan de Nederlander was, om bij de kanselarij in Bolsjeretsk aan te blijven dringen op het verschaffen van alles wat hij nodig had. Steller ontving de boodschap dat hij zijn problemen niet met Hardebol zelf moest oplossen, maar met de autoriteiten op Kamtsjatka of in Ochotsk.25
23
Fisher, Bering‘s voyages, 128; Steller, Journal of a voyage with Bering, 36.
24
Dmytryshyn, Russian penetration of the North Pacific Ocean, 152.
Goldenberg, Mezjdoe dvoemja ekspeditsijami Beringa, 194-195. Het is opvallend dat het dispuut tussen Hardebol en Steller nergens genoemd wordt in Stejnegers minutieuze biografie Georg Wilhelm Steller. The pioneer of Alaskan natural history (Cambridge 1936). 25
56
Tegelijk met zijn salaris kreeg Hardebol een reeks nieuwe orders. De taken waarmee Spanberg Hardebol aanvankelijk opzadelde, lagen ver buiten het oorspronkelijk contract van 1728. De Nederlander moest bijvoorbeeld controle uitoefenen op de activiteiten van de hoofdklerk op het schiereiland. Bovendien moest hij toezicht houden op de aanwezige kozakken, opdat zij niet heimelijk handel dreven met de Kamtsjadalen of de bewoners van de noordelijkste Koerilen. Zelfs het in de gaten houden van de stand van de rendieren, die in grote hoeveelheden werden gevangen voor consumptie, behoorde tot zijn taken. Deze verantwoordelijkheden leidden tot spanningen tussen Hardebol en enkele Russen. Toen Hardebol een van zijn schuldeisers beledigd had, werd hierover onmiddellijk een klacht ingediend bij Spanberg. Even was er sprake van dat Hardebol overgeplaatst zou worden naar Jenisejsk, maar zo ver kwam het niet. Spanberg droeg Hardebol op om zich te beperken tot zijn direkte bezigheden en zich niet meer met andere zaken te bemoeien.26 De Nederlandse essayeur sleet zijn laatste levensjaren op Kamtsjatka. Hij probeerde er, zo goed en zo kwaad als dat ging, onderzoek te verrichten, dat uiteindelijk weinig opleverde. In het najaar van 1750 moet Hardebol tenslotte overleden zijn, aangezien de kanselarij te Ochotsk in een verslag van 4 december 1750 het droeve bericht aan de Senaat meedeelde.27 Niet veel later ontvingen de autoriteiten in Irkoetsk, waar sinds 1736 het algemene bestuur over Oost-Siberië zetelde, spullen uit de nalatenschap van Hardebol: Een tiental oude, verfomfaaide boeken; een beurs (leeg) en vijf schuldbekentenissen; twee pelsmantels, in vergane staat; wat mutsen, petten en wanten van beverbont en een kaftan, alle aangevreten door mot. Ook de kostbare otter-pelzen die in Hardebols bezit waren, hadden van de kleine insecten te lijden gehad.28 Deze spullen tonen (hoe betwistbaar het misschien ook moge zijn, conclusies te trekken uit een nalatenschap) dat Hardebol ook zijn laatste jaren waarschijnlijk in armoede doorbracht. Met de dood van Hardebol kwam er een voorlopig einde aan Nederlandse inbreng bij de Russische exploratie en exploitatie van Oost-Siberië.
26
Ibidem, 195-196.
27
Ibidem, 196.
28
Verslag van de Sibirski Prikaz, ongedateerd, RGADA, fond 214, opis 1, tsj.8, ed.chr. 6373, fol.91v-92v.
57
X. Conclusie Het moge duidelijk zijn dat het laatste woord over de Nederlandse bijdrage aan Russische activiteiten in Siberië nog niet geschreven is. Het mag bovendien op zijn minst opmerkelijk genoemd worden dat historici tot op heden de geschiedenis van de Russische opmars in (oostelijk) Siberië niet hebben gekoppeld aan die van de Nederlands-Russische betrekkingen. Dat onderzoekers van beide themata slecht op de hoogte zijn van elkaars verrichtingen speelt hierbij mijns inziens een belangrijke rol. Uitgebreid historiografisch onderzoek, zoals daartoe in deze doctoraalscriptie een aanzet is gegeven, zou dan ook een eerste stap in de goede richting zijn. Aan het begin van de zeventiende eeuw was het met name handel die de Nederlanders in contact bracht met Moskovië. Over de oostelijke streken van het Russische rijk was echter weinig meer bekend, dan dat daar het waardevolle bont vandaan kwam. Nederlandse handelaars ontplooiden initiatieven om directe toegang tot deze gebieden te krijgen, maar zij werden hierbij gehinderd door maatregelen van tsaar Michajl. Het was Nicolaas Witsen die na 1665 uitgebreide informatie wist te verzamelen over ‘Tartarije’, zoals hij oostelijk Rusland noemde. Nederlandse en Russische handelaars, reizigers, diplomaten en geleerden voorzagen hem tot zijn dood in 1717 van de meest uiteenlopende informatie over Siberië. Hoewel onderzoek naar dit netwerk juist een uitstekend uitgangspunt zou kunnen zijn om meer aan de weet te komen over Nederlanders in Siberisch Rusland, werden tot nu toe slechts fragmenten hiervan onderzocht. Maar welke rol speelden Russische diplomaten als Fjodor Alexejevitsj Golovin en Matvej Gagarin precies bij het inhuren van Nederlanders voor expedities of mijnwerken in Siberië? Wat is geworden van Laurens Nittard en de ‘essayeur van de bermineralia’ Nicolaas Nosch? Wat heeft de positie van Georg Wilhelm Hennin, die na 1713 furore maakte in de Siberische mijnbouw, precies betekend voor Nederlanders in de mijnwerken? En welke positie namen Nederlanders, onder wie Everhard Ysbrantsz. Ides en Ferdinand Verbiest, in bij contacten tussen Moskovië en andere staten? Het is waarschijnlijk dat antwoorden op deze vragen gevonden kunnen worden in archiefmateriaal in Siberische steden als Jekaterinburg, Tobolsk en Irkoetsk. Witsens belangrijkste contactpersoon was zijn neef Andrej Winius, die al in 1672 West-Europa bezocht om informatie over de mijnbouw te verzamelen. Als hoofd van de Sibirski Prikaz had Winius in de periode 1694-1703 het bestuur over Siberië in handen. Via Winius raakte Witsen ook betrokken bij de nieuwe metaalwerken in Siberië. Witsen liet ertsen testen en stuurde aan Winius deskundigen. 58
Hoewel aan dit soort vaklieden een tekort was en juist in de jaren van tsaar Peters heerschappij veel Nederlanders in Russische dienst traden, schijnen weinig metaal- en mijndeskundigen uit de Republiek te zijn aangetrokken. Verslechterde politieke relaties lijken hiervan mede de oorzaak te zijn geweest. De band tussen Witsen en Peter was zo goed, dat de informatie-uitwisseling tussen beiden na het uit de gratie geraken van Winius in 1703 doorging. Witsen en Winius (en indirect tsaar Peter) vormden tot 1717, het jaar waarin beiden stierven, eigenlijk de verpersoonlijking van de NederlandsSiberische relatie, die met name gericht was op de verzamelarbeid van Witsen, de uitwisseling van kartografische gegevens en de opbouw van het mijnwezen. Zowel in Rusland als in Nederland wordt momenteel onderzoek verricht naar de verhoudingen tussen Witsen en Winius. De persoonlijke factoren lijken hierbij echter de meeste aandacht te krijgen. In het kader van Nederlands-Siberische betrekkingen zou het de moeite waard zijn nader te onderzoeken welke rol Winius speelde, met name in de periode 1694-1703, als promotor van Nederlandse betrokkenheid bij Siberische activiteiten. Na 1717 bestond deze betrokkenheid vooral uit deelname aan nieuwe expedities. Inmiddels was Peter namelijk door de expeditie van Atlasov meer geïnteresseerd geraakt in Japan en de Stille Oceaan. Of Winius, die als hoofd van de Sibirski Prikaz betrokken was bij dergelijke expedities, zich actief bemoeid heeft met het aantrekken van Nederlandse zeelui of scheepstimmerlieden, is onbekend gebleven. Wel is bekend dat Nederlanders deelnamen aan verschillende maritieme expedities. Zo voer Hendrik Busch in 1716 van Ochotsk naar Kamtsjatka. In 1719 reisde hij mee naar de Koerilen. Omdat verondersteld werd dat Nederlanders gedegen kennis bezaten van de wateren ten noorden van Japan, werden vermoedelijk vaker Nederlandse zeelieden in dienst genomen. Toen Vitus Bering in 1725 de opdracht kreeg geografische gegevens te vergaren en naar Amerika te varen, werd hem de Nederlandse navigator Jacob Hens toegewezen. Tijdens Berings tweede expeditie voer Alexander Scheltinga, van Nederlandse komaf, onder andere naar de Koerilen. Onderzoek naar mogelijke contacten tussen de Nederlanders in Japan en Russische zeevaarders zou een plaats kunnen krijgen in het kader van toekomstig onderzoek naar Russisch-Nederlandse samenwerking in Siberië. Naar verhouding beter gedocumenteerd is de deelname van Simon Hardebol aan de Russische expedities naar Kamtsjatka en de Koerilen. Hij werd in 1728 in dienst genomen als essayeur. Temidden van alle documenten die zwijgen over Nederlandse metaal- en mineraaldeskundigen in Russische dienst, heeft deze aanstelling de auteur verrast. Zij doet vermoeden dat er gegevens te vinden moeten zijn over
59
Nederlanders die in de periode tussen Nicolaas Nosch (1703) en Hardebol (omstreeks 1728) als mijndeskundigen in Rusland arriveerden. Hardebol kon zich pas in 1739 aan zijn taak zetten, zij het in een andere expeditie dan die, waarvoor hij oorspronkelijk was ingeschakeld. Gehinderd door typisch Siberische omstandigheden, zoals het weer en conflicten met inheemse volken, miste hij de aansluiting met de expeditie van Sjestakov en Pavloetski. Als de Kamtsjadalen op Kamtsjatka in 1731 niet in opstand waren gekomen, was het wellicht tot een expeditie onder leiding van Hardebol gekomen. Hardebol verrichtte naast zijn essayeursarbeid op Kamtsjatka ook bestuurlijke taken. Bestudering van documenten in St.Petersburg, Moskou, Irkoetsk, Ochotsk of Bolsjeretsk zouden de lotgevallen van Hardebol, die in 1732 door Bering in dienst werd genomen en onder kapitein Spanberg naar Japan voer, duidelijk moeten maken. De fragmenten van de relatie tussen de Verenigde Nederlanden en Siberië van 1665 tot 1750 schetsen de contouren van een nieuw hoofdstuk in de Nederlands-Russische geschiedenis. Maar zoals veel schetsen, vraagt ook deze om precisering, opheldering, mogelijk zelfs inkleuring. Nader onderzoek, zoals de auteur in het voorgaande heeft trachten duidelijk te maken, zal gestalte geven aan dit boeiende hoofdstuk en een brug slaan tussen de geschiedenissen van de Republiek en Siberië. Tot een dergelijk onderzoek is uitgevoerd, blijven deze geschiedenissen elkaar raken in de lotgevallen van individuen.
60
Verklaring van Russische termen Bojaar
Term voor de weinige rijke en invloedrijke leden van de ambtelijke en landadel in Kiëv Rus en Moskovië
Djak
Secretaris, klerk. Assistent of medewerker van de hoofden van centrale en regionale afdelingen van bestuurlijke, financiële, juridische en politieke instellingen. Soms stonden ze aan het hoofd van zo’n afdeling. De term heeft dezelfde oorsprong als het Engelse ‘deacon’, wat dienaar betekent.
Doema
Raad van bojaren die de vorsten van Kiëv en later de Moskovische tsaren advies gaven. Hoewel zijn invloed en ledenaantal wisselden, nam de Doema steeds deel aan het formuleren van beleidskwesties met betrekking tot bestuurlijke, juridische, militaire, economische, sociale en buitenlandse zaken. In 1711 werd de Doema vervangen door de Senaat. Dikwijls wordt de Doema in literatuur met een negentiende eeuws neologisme aangeduid als Bojarski Doema.
Doemny Djak
Hoofdklerk, die in de Doema had gediend.
Gost
Een lid van een groep van ongeveer 30 rijke koopmansfamilies in Moskovië. De tsaar bepaalde wie deze status verkreeg en verleende deze persoon diverse rechten, privileges en vrijstellingen. Als wederdienst diende de gost de tsaar bijvoorbeeld als hoge ambtenaar in verschillende prikazen, als belasting-inner of als financieel adviseur. Soms hielden de gosten het monopolie op een bepaalde handel in handen. De titel betekende een enerzijds veel aanzien, maar nam anderzijds veel tijd in beslag, wat soms ten koste ging van persoonlijke zaken.
Hetman
Militaire aanvoerder (hauptmann) van een groep kozakken
Jasak
Het woord is van Turkse oorsprong en betekende oorspronkelijk wet, statuut of bepaling. Geleidelijk kreeg het de betekenis van tribuut door wet bepaald, betaald door overwonnenen aan hun overwinnaars. De Russen kwamen het eerst in aanraking met jasak in de dertiende eeuw rond de Wolga. Daar betaalden volken jasak aan de Tataren, die dit systeem in Azië en Oost-Europa verspreiden. In Siberië bestond het systeem derhalve al voordat de Russen hun territorium uitbreidden. Zij introduceerden het later op de Alejoeten.
Kozak
Woord van Tataarse origine, waarmee gedoeld werd op de volken langs de grenzen van het Russische rijk. Ten tijde van de Russische expansie werd de term gebruikt voor militairen of ingehuurde arbeiders.
Ostrog
Fort, fortificatie, blokhut, nederzetting of kleine stad.
61
Poddjak
Onderklerk
Poed
Gewichtsmaat, gelijk aan 36 pond of 16,38 kilo
Prikaz
Kanselarij, in de zestiende en zeventiende eeuw een afdeling van het centrale bestuur.
Vojevoda
Een door de tsaar benoemde bestuurder (gewoonlijk een bojaar) van een bepaalde regio met militaire en juridische macht. Meestal werd hij voor een periode van twee tot drie jaar benoemd. In 1695 werd deze ambtstermijn verlengd naar vier tot zes jaar, om de terugkerende transportkosten van een nieuwe vojevoda en zijn gevolg te beperken. Er vonden experimenten plaats waarbij de ene vojevoda onder supervisie werd geplaatst van een andere vojevoda.
Vojevodstvo
Bestuurlijk district
62
Bronnen Archivalia Algemeen Rijksarchief (Den Haag) Collectie 1902 inv.nr. 49 - Verslag van het bezoek van prins Dolgarouki aan Amsterdam Rossijski Gosoedarstvenny Archiv Drevnich Aktov [Russisch Staatsarchief van Oude Akten] (Moskou) fondnr. 9. Kabinet Petra I i ego prodolzjenië [Kabinet van Peter I en zijn opvolgers] kniga 2 - Afdeling I, uitgaande brieven, 1703 50.
Snosjenija Rossii s Gollandijej [Betrekkingen van Rusland met Holland] ed.chr. 1 - Witsen aan Golovin, 1699 ed.chr. 6 - Witsen aan Golovkin, 1705 ed.chr. 9 - Witsen aan Peter, 1708
141.
Prikaznye dela starych let [Kanselarij-stukken van vroege jaren] ed.chr. 34 - Document over de uitgifte van sabels uit de Sibirski Prikaz aan Andrej Kelderman ten behoeve van staatshandel, 1649
151.
Dela o gornych promyslach i zavodach v Rossii [Stukken over mijnwerken en fabrieken in Rusland] ed.chr. 45 - Gramota aan V.A. Rzjevskii, 1697
161.
Pisma i prosjenija rasnych lits na vysotsjajsjeje imja i k vysokym osobam (na inostrannych jazykach) [Brieven en verzoekschriften van verschillende personen naar en van de hoogstgeplaatste personen (in buitenlandse talen)] ed.chr. 84 - Briefwisseling tussen N. Witsen en djak A.A. Winius, 1710-1716
214.
Sibirski Prikaz ed.chr. 192 - Lijst van uitgegeven pelzen, laken Chinese handelswaar etc., 1686 ed.chr. 637 - Verslag van onderzoek van I. Matvejev en I. Fjodorov, ter voorbereiding van de reis van doemny djak A.A. Winius naar Siberië, 1702 ed.chr.6373 - Verslag van de kanselarij te Irkoetsk, 1754.
248.
Senat i ego oetsjrezjdenija [De Senaat en zijn instellingen] kniga 180 - Waarin bericht van Simon Hardebol, 1737 kniga 664 - Waarin bericht van Simon Hardebol over een expeditie naar de eilanden tussen Japan en Kamtsjatka, 1731 kniga 690 -.Waarin documenten over Simon Hardebol, 1729 kniga 715 - Waarin documenten over de toewijzing van wagens aan Simon Hardebol, 1729 63
kniga 733 - Waarin documenten over Simon Hardebol, over de betaling van de reis naar Kamtsjatka, 1729 (kniga = boek, ed.chr.= edinitsa chranenija, ‘bewaarplaats’)
64
Geraadpleegde literatuur Aa, A.J. van der, Biographisch woordenboek der Nederlanden I (Haarlem 1855). Amburger, Erik, Die Familie Marselis. Studien zur russischen Wirtschaftsgeschichte (Gießen 1957). Amburger, Erik, Geschichte der Behördenorganisation Russlands von Peter dem Grossen bis 1917 (Leiden 1966). Armstrong, T., ‘Bering‘s expeditions’ in: J.H. Bater en R.A. French ed., Studies in Russian historical geography I (Londen etc. 1983) 175-197. Bagrow, Leo, ‘Semyon Remezov a Siberian cartographer’, Imago mundi 11 (1954) 111-126. Balbian Verster, F.L. de, Burgemeesters van Amsterdam in de 17e en 18e eeuw (1932; herdruk 1970). Bancroft, Hubert Howe, History of Alaska, 1730-1885 (New York 1959; herdruk van 1886). Bassin, Mark, ‘Expansion and colonialism on the eastern frontier: views of Siberia and the Far East in pre-Petrine Russia’, Journal of Historical Geography 14 (1988) 3-21. Berg, L.S., Geschichte der Russischen geographischen Entdeckungen (Leipzig 1954). Bezemer, J.W., Een geschiedenis van Rusland. Van Rurik tot Gorbatsjov (Amsterdam 1994). Billington, James H., The icon and the axe. An interpretive history of Russian culture (Londen 1966). Blanchard, Ian, Russia’s ‘age of silver’. Precious-metal production and economic growth in the eighteenth century (Londen en New York 1989). Burney, James, A chronological history of north-eastern voyages of discovery; and of the early eastern navigations of the Russians (Londen 1819). Cahen, Gaston, Histoire des relations de la Russie avec la Chine sous Pierre le Grand (1689-1730) (Parijs 1911). Charles Nelson, E., ‘Nicolaas Witsen‘s letter of 1698 to Martin Lister about a Dutch expedition to the South Land (Western Australia): the original text and a review of its significance for the history of Australian natural history’, Archives of natural history 21 (1994) 147-167.
65
Dmytryshyn, Basil, E.A.P. Crownhart-Vaughan en Thomas Vaughan eds., Russia’s Conquest of Siberia. To Siberia and Russian America. Three centuries of Russian eastward expansion 15581700. A documentary record I (Oregon 1985). Dmytryshyn, Basil, ‘Russian expansion to the Pacific, 1580-1700: A historiographical review’, Siberica (1990) 4-37. Dmytryshyn, Basil, E.A.P. Crownhart-Vaughan en Thomas Vaughan eds., Russian penetration of the North Pacific Ocean. To Siberia and Russian America. Three centuries of eastward expansion 1700-1797. A documentary record II (Oregon 1988). Dopolnenija k Aktam istoritsjeskim sobrannyja i izdannyja Archeografitsjeskojoe kommissijoe (St.Petersburg 1846-1872). Driessen, Jozien J., Russen en Nederlanders. Uit de geschiedenis van de betrekkingen tussen Nederland en Rusland 1600-1917 (’s-Gravenhage 1989). Dukes, Paul, The making of Russian absolutism 1613-1801 (Londen en New York 1982). Fisher, Raymond H., Bering‘s voyages. Whither and why (Seattle en Londen 1977). Fisher, Raymond H., ‘The early cartography of the Bering Strait region’, Arctic 37 (1984) 574-589. Forsyth, James, A history of the peoples of Siberia. Russia’s North Asian colony 1581-1990 (Cambridge etc. 1992). Foust, C.M., ‘Russian expansion to the East through the eighteenth century’, The journal of economic history 21 (1961) 469-482. Fuhrmann, Joseph T., Tsar Alexis. His reign and his Russia (Gulf Breeze 1981). Gebhard Jr, J.T., Het leven van Mr. Nicolaas Cornelisz. Witsen (1641-1717) (Utrecht 1881-1882). Gibson, James R., Feeding the Russian fur trade. Provisionment of the Okhotsk seaboard and the Kamchatka peninsula 1639-1856 (Madison, Milwaukee en Londen 1969). Gibson, James R., ‘The significance of Siberia to Tsarist Russia’, Canadian Slavonic Papers 14 (1972) 442-453. Grekov, W.I., Otsjerki iz istorii roesskich geografitsjeskich issledovanii v 1725-1765 gg. (Moskou 1960). Greshoff, M., ‘Nicolaas Witsen als maecenas’, Album der natuur (1909) 125-153.
66
Heawood, Edward, A history of geographical discovery in the seventeenth and eighteenth centuries (New York 1969). Hennin, Wilhelm de, Opisanije oeralskich i sibirskich zavodov 1735 (Moskou 1937). Hudson, Hugh D. jr., The rise of the Demidov family and the Russian iron industry in the eighteenth century (Newtonville 1986). Jansma, dr. T.S., ‘Olivier Brunel te Dordrecht: de noordoostelijke doorvaart en het WesteuropeeschRussisch contact in de zestiende eeuw’ in: Tijdschrift voor geschiedenis 59 (1946) 337-362. Kafengaus, B.B., Istorija chozjajstva demidovych v XVIII-XIX vv. Opyt issledovanija po istorii oeralskoj metalloergii (Moskou 1949). Kahan, Arcadius, The plow, the hammer and the knout (Chicago en Londen 1985). Keuning, Johannes, ‘Nicolaas Witsen as a cartographer’, Imago Mundi 11 (1954) 95-125. Kirillov, V.V., ‘Sibirski Prikaz i ego rol v organizovannom strojtelstve gorodov na novych zemljach’, Architektoernoje nasledstvo 28 (1980) 13-19. Kirilov, I.K., Tsvetoesjzjeje sostojanije vserossijskogo gosoedarstva (Moskou 1977). Koningsbrugge, J.S.A.M. van, ‘Of diplomats, merchants, and regents; Dutch-Baltic relations in the period 1697-1709’ in: J. Braat e.a. ed., Russians and Dutchmen. Proceedings of the Conference on the relations between Russia and the Netherlands from the 16th to the 20th century held at the Rijksmuseum Amsterdam, june 1989 (Groningen 1993) 159-183. Kozlovski, I.P., Andrej Vinioes, sotroednik Petra Velikago (1641-1717 g.) (Sint Petersburg 1911). Krasheninnikov, Stepan Petrovich, Explorations of Kamchatka North Pacific Scimitar Opisanie zemli Kamchatki. Report of a journey made to explore eastern Siberia in 1735-1741, by order of the Russian Imperial Government Vertaald door en met introductie van E.A.P. Crownheart Vaughan (Portland 1972). Kuno, Yoshi S., Japanese expansion on the Asiatic continent II (Berkeley 1940). Lantzeff, Georg V. en Richard A. Pierce, Eastward to empire. Exploration and conquest on the Russian open frontier, to 1750 (Montreal en Londen 1973).
67
Lantzeff, George V., Siberia in the seventeenth century. A study of the colonial administration (Berkeley en Los Angeles 1943) Leupe, P.A., Reize van Maarten Gerritsz. Vries in 1643 naar het noorden en oosten van Japan, volgens het journaal gehouden door C.J. Coen, op het schip Castricum (Amsterdam 1858). Longworth, Philip, Alexis. Tsar of all the Russias (New York 1984). Mancall, Mark, Russia and China. Their diplomatic relations to 1728 (Cambridge (Mass.) 1971). Massie, Robert K., Peter the Great. His life and world (New York 1980). Miljoekov, Sergej, ‘Zatsjinsjtsjik roedoplavnych del’, Byloje. Ezjemecjatsjnoje prilozjenije k zjoernaloe Rodina 8 (1996) 14. Müller, Gerhard Friedrich, Bering‘s voyages: The reports from Russia vertaling en commentaar door Carol Urness (Fairbanks 1986). Müller, G.F., Sotsjinenija po istorii Rosii. Izbrannoje samengesteld door A.B. Kamenski (Moskou 1996). Müller, Kurt, Gottfried Wilhelm Leibniz und Nicolaas Witsen (Berlijn 1955). O’Brien, C. Bickford, Muscovy and the Ukraine: from the Pereiaslavl Agreement to the Truce of Andrusovo, 1654-1667 (Berkeley en Los Angeles 1963). Ogloblin, N.N., Obozrenije stolbtsov i knig Sibirskago Prikaza (1592-1768 gg.) I, Dokoementy vojevodskago oepravlenija (Moskou 1895). Idem, II, Dokoementy tamozjennago oepravlenija (Moskou 1897). Idem, III, Dokoementy po snosjenijam mestnago oepravlenija s tsentralnym (Moskou 1900). Idem, IV, Dokoementy tsentralnago oepravlenija (Moskou 1901). Okhuizen, Edwin, ‘De Nederlandse bijdrage aan de kaartenverzameling van Peter de Grote’ in: Renée Kistemaker, Natalja Kopaneva en Annemiek Overbeek ed., Peter de Grote en Holland. Culturele en wetenschappelijke betrekkingen tussen Rusland en Nederland ten tijde van tsaar Peter de Grote (Bussum 1996) 108-114. Okhuizen, Edwin, ‘The Dutch contribution to the cartography of Russia during the 16th-18th centuries’ in: J. Braat e.a. ed., Russians and Dutch-men. Proceedings of the Conference on the relations between Russia and the Netherlands from the 16th to the 20th century held at the Rijksmuseum Amsterdam, june 1989 (Groningen 1993) 71-117. Pavlenko, N.I., Petr Veliki (Moskou 1990).
68
Pavlenko, N.I., Ptentsy gnezda Petrova (Moskou 1994). Peters, Marion, ‘Nicolaes Witsen and Gijsbert Cuper: two seventeenth-century Dutch burgomasters and their Gordian knot’, Lias 16 (1989) 111-150. Pokrovski, N.N. e.a. ed., Aktovyje istotsjniki po istorii Rosii i Sibiri XVI-XVIII vekov v fondach G.F. Millera. Opisi kopiinych knig (v dvoech tomach) (Novosibirsk 1993-1995). Porta, dr. A., Joan en Gerrit Corver. De politieke macht van Amsterdam (1702-1748) (Assen en Amsterdam 1975). Portal, Roger, L’Oural au XVIIIe siècle. Etude d’histoire économique et sociale (Parijs 1950). Price, Jacob M., The tobacco adventure to Russia. Enterprise, politics, and diplomacy in the quest for a northern market for English colonial tobacco, 1676-1722 (Philadelphia 1961). Raeff, Marc, Imperial Russia 1682-1825. The coming of age of Modern Russia (New York 1971) Rietbergen, P.J.A.N., ‘C.C. Rumpf, G. Cuper and cultural relations between Sweden and the Dutch Republic during the last quarter of the 17th century’ in: J.Ph.S. Lemmink en J.S.A.M. van Koningsbrugge ed., Baltic affairs. Relations between the Netherlands and North-Eastern Europe 1500-1800 (Nijmegen 1990) 315-343. Rietbergen, P.J.A.N., ‘Witsen‘s world: Nicolaas Witsen (1641-1717) between the Dutch East India Company and the Republic of letters’, Itinerario 9 (1985) 121-134. Roeper, V.D. en G.J.D. Wildeman, Ontdekkingsreizen van Nederlanders (1590-1650) (Utrecht en Antwerpen z.j.). Rusland in Nederlandse ogen. Een bundel opstellen (Amsterdam 1986). Rywkin, Michael, Russian colonial expansion to 1917 (Londen en New York 1988). Scheltema, mr. Jacobus, Rusland en de Nederlanden beschouwd in derzelver wederkeerige betrekkingen (Amsterdam 1817-1819). Schöffer, prof.dr. I., Prof.dr. H. van der Wee en Prof.dr. J.A. Bornewasser ed., De lage landen van 1500 tot 1780 (Amsterdam 1991). Schutte, mr. O., Repertorium der Nederlandse vertegenwoordigers residerende in het buitenland (‘s-Gravenhage 1976). Starkov, V.F., ‘Early Russian-Dutch contacts in Arctic regions’ in: J. Braat e.a. ed., Russians and Dutch-men. Proceedings of the Conference on the relations between Russia and the Netherlands 69
from the 16th to the 20th century held at the Rijksmuseum Amsterdam, june 1989 (Groningen 1993) 20-27. Stejneger, Leonhard, Georg Wilhelm Steller. The pioneer of Alaskan natural history (Cambridge 1936). Steller, Georg Wilhelm, Journal of a voyage with Bering 1741-1742 O.W. Frost ed., vertaald door Margritt A.Engel en O.W. Frost (Stanford 1988). Stephan, John J., Sakhalin: a history (Oxford 1971). Stephan, John J., The Kuril islands. Russo-Japanese frontier in the Pacific (Oxford 1974). Stephan, John J., The Russian Far East. A History (Stanford 1994). Uhlenbeck, dr C.C., Verslag aangaande een onderzoek in de archieven van Rusland ten bate der Nederlandsche geschiedenis (Den Haag 1891). Urness, Carol Louise, Bering‘s First Expedition. A re-examination based on eighteenth-Century books, maps, and manuscripts (New York en Londen 1987). Veselovski, S.B., Djaki i podjatsjije XV-XVII v. I (Moskou 1973). Vykova, T.A., ‘Zametki o redkich roesskich izdanijach v sobranijach GPB. Neizvestny avtograf “A.A. Vinioesa (1641-1717)’’ in: XVIII bek - Sbornik statej i materialov Akademija Naoek SSSP boek 4 (Moskou en Leningrad 1959) 395-403. Wieczynski, Joseph L., The modern encyclopedia of Russian and Soviet history (Gulf Breeze 19761996). Wijnroks, E.H., ‘Jan van de Walle and the Dutch silk-trade with Russia, 1578-1635’ in: J. Braat e.a. ed., Russians and Dutchmen. Proceedings of the Conference on the relations between Russia and the Netherlands from the 16th to the 20th century held at the Rijksmuseum Amsterdam, june 1989 (Groningen 1993) 41-59. Witsen, Nicolaas, Moscovische reyse 1664-1665: journaal en aentekeningen uitgegeven door TH.J.G. Locher en P. de Buck (‘s-Gravenhage 1966-1967). Witsen, Nicolaas, Noord en Oost Tartarye ofte bondig ontwerp van eenige dier landen en volken, welke voormaels bekent zijn geweest. Beneffens verscheide tot noch toe onbekende, en meest nooit voorheen beschreve tartersche en nabuurige gewesten, landstreken, steden, rivieren en plaetsen, in de Noorder en Oosterlykste gedeelten van Asia en Europa (Amsterdam 1705).
70
Wladimiroff, Igor, ‘Andries Winius and Nicolaas Witsen, Tsar Peter’s Dutch connection’, proceedings of the congres ‘Rondom Peter de Grote’, Groningen, oktober 1996, manuscript. Wladimiroff, Igor, De kaart van Rusland door Nederlanders getekend. De rol van Vlaamse en Hollandse kartografen, kaartenmakers, graveurs, drukkers en uitgevers bij de kartografie van Rusland van de zestiende tot de negentiende eeuw (Alphen aan de Rijn 1989). Zacharov, W.N., Zapadnojevropejskije koeptsy v Rossii. Epocha Petra I (Moskou 1996). Zuiden, D.S. van, ‘Nieuwe bijdrage tot de kennis van de Hollands-Russische relaties in de 16e-18e eeuw. Bronnenpublicatie uit de Amsterdamse notaris-protocollen’, Economisch-Historisch Jaarboek. Bijdragen tot de economische geschiedenis van Nederland Vereeniging ‘Het Nederlands Economisch-Historisch Archief (Den Haag 1916) deel II, 258-295
71
Golovkin, Gavriil, 28
Index
Gvozdjev, Michajl 44, 45, 47 H
A
Hardebol, Simon 5, 40, 41, 42, 43, 44, 45, 46, 47, 48,
Anna Ivanovna 47
49, 50, 51, 52, 53, 55, 56
Anna Leopoldovna 50
Hennin, Georg Wilhelm 22, 30, 31, 54
Atlasov, Vladimir 33, 34
Hens, Jacob 38, 45, 51, 55 Hochepied, Catherine de 15
B Bas, Diederik 7
I
Bering, Vitus 32, 36, 37, 38, 39, 40, 45, 47, 48, 49, 51,
Ides, Everhard Ysbrantsz. 13, 16, 47, 54
55
Imeretinski, Alexander 23
Blaeu, Joan 17
Ivan IV 33
Boltyn, Ivan 42 Boreel, Jacob 15
J
Brederode, Reinoud van 7 Bruijn, Cornelis de 29, 47
Jevrejnov, Ivan 35, 37
Brunel, Olivier 33
Joachimi, Albert 7
Burney, James 35
K
Busch, Hendrik 35, 36, 55 Kang-tsi 13 C
Karel I 8
Campredon, M. de 36
Karel X 8
Croyère, Louis Delisle de la 48
Kelderman, André 14
Cruys, Cornelis 48
Keller, baron Johan Willem van 8, 14
Cuper, Gijsbert 16, 17, 27
Kintsius, (Abraham of Isaak) 27 Kirilov, Ivan 40, 42, 47
D
Klenck, Koenraad van 19 Koeperts, Berent 31
Demidov, Nikita 24, 31
Kok, Cornelis Jelmersz. 33
Denbei 34
Kozlovski, I.P. 28
Dolgoroeki, Jacob 15, 16
L
F
Leeuwenhoek, Antonie van 20
Fisher, Raymond H. 37
Leibniz, Gottfried von 16
Fjodorov, Ivan 45, 47
Levandian, Alexander 21 Lodewijk XIV 10
G
Loezjin, Fjodor 35, 37
Gagarin, Matvej 30, 35, 54 Gmelin, Johann Georg 48
M
Golovin, Fjodor Alexejevitsj 26, 27, 54
Marselis, Peter 17
72
Meller, Petr 36, 37
Sokolov, Kozma 35
Mensjikov, Alexander 27, 28
Spanberg, Martin 32, 38, 47, 49, 50, 51, 52, 56
Merlin, Vasili 46, 48
Sparvenfelt, Johan Gabriel 16, 17
Müller, Gerhard Friedrich 4, 32, 48
Spathar, Nikolas 13, 16 Steller, Georg Wilhelm 32, 51, 52
N
Stroganov, familie 33 Swart, Marcelis de 50
Nikon 8, 9 Nittard, Laurens 20
T
Nosch, Nicolaas 22, 54, 55 Tatisjtsjev, Vasili 31 O
Tsjirikov, Alexej 38, 51 Tsjitsjagov, Petr 36, 37
Oesjakov, Stepan 7 Ogloblin, N.N. 4
V
Olearius, Adam 17
Verbiest, Ferdinand 13, 16, 54 P
Vries, Maarten Gerritsz. 38
Pavloetski, Dmitri 40, 43, 44, 45, 47, 49, 50, 56 W
Peter I 3, 4, 5, 13, 16, 17, 18, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 33, 34, 36, 37, 38, 40, 55
Walle, Jan van der 14
Petrovski 48
Walton, William 49, 50, 51 Willem II 7
R
Willem III 24
Remezov, Semjon Oeljanovitsj 21
Winius 3, 5, 17, 18, 20, 21, 22, 23, 24, 26, 27, 28, 29,
Rijn, Geertruyd van 17
30, 31, 32, 34, 54, 55
Romanov, Alexej 6, 8, 9, 10, 17, 33
Winius, Andries Dionys 17, 18
Romanov, Michajl 7, 54
Winius, Matvej 29
Rumpf, Christiaan Constantijn 16, 17
Witsen, Nicolaas 3, 5, 14, 15, 16, 17, 20, 21, 22, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 47, 54, 55
S Z
Scheltinga, Alexander 48, 49, 50, 51, 55 Schumacher, Johan Daniel 40
Zaborovski, Semjon 7
Sjestakov, Afanasii 40, 41, 42, 43, 44, 45, 56 Skoropadski, Ivan Iljitsj 29 Sofia Alexejevna 15
73