EUROPESE COMMISSIE
Brussel, 16.12.2003 C (2003) 4498 fin
Betreft:
Staatssteun nr. N 506/2003 - Nederland Vrijstelling van energiebelasting voor energie-intensieve eindverbruikers
Excellentie, Bij brief van 3 november 2003, bij de Commissie geregistreerd op 13 november 2003, hebben de Nederlandse autoriteiten in overeenstemming met artikel 88, lid 3, van het EGVerdrag een belastingmaatregel aangemeld, getiteld "Vrijstellingsregeling in de energiebelasting voor zakelijke gebruikers van elektriciteit voor dat deel van het verbruik dat de 10 miljoen kWh te boven gaat", hierna "vrijstellingsregeling" genoemd. Bij brief van 24 november 2003 verzocht de Commissie om aanvullende inlichtingen, welke door de Nederlandse autoriteiten werden verstrekt bij faxbericht van 27 november 2003, door de Commissie geregistreerd op 27 november 2003. 1.
BESCHRIJVING VAN DE MAATREGEL
De Nederlandse regulerende energiebelasting (REB) is een belasting op het verbruik van aardgas en elektriciteit, die in 1996 is ingevoerd. Het doel van deze regulerende belasting is om het energieverbruik te belasten ten einde bij te dragen tot de vermindering van de uitstoot van kooldioxide (CO2) en de bevordering van energiebesparing1. Bovendien draagt de regulerende energiebelasting bij tot de door de Nederlandse regering noodzakelijk geachte verschuiving van belastingen op arbeid en bedrijfswinsten naar indirecte belastingen. De regulerende energiebelasting maakt deel uit van de Wet belastingen op milieugrondslag, waarin verschillende belastingen zijn opgenomen in het belang van de milieubescherming, zoals een belasting op de onttrekking van grondwater en een afvalstoffenbelasting. De energiebelasting wordt geheven op de levering van elektriciteit en gas aan de verbruiker. De onderneming die aan de verbruiker levert, d.w.z. het energiebedrijf, is belasting verschuldigd 1
De Commissie heeft bij Beschikking van 22 december 1998 (PB C88 van 30.3.99, blz. 7) besloten dat de Nederlandse regulerende energiebelasting geen steun vormde in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag.
Zijne Excellentie de Heer J.N.G. DE HOOP SCHEFFER Minister van Buitenlandse Zaken Bezuidenhoutseweg 67 Postbus 20061 NL - 2500 - EB 's-GRAVENHAGE Rue de la Loi 200, B-1049 Bruxelles/Wetstraat 200, B-1049 Brussel - Belgium Telephone: exchange 299.11.11
aan de belastingautoriteiten. Wordt door een buitenlandse onderneming die niet in Nederland is gevestigd en er geen dochteronderneming heeft energie geleverd, dan wordt de belasting rechtstreeks van de verbruiker geïnd. Momenteel omvat de REB een verlaagd tarief voor groene elektriciteit. Groene elektriciteit is elektriciteit die is opgewekt op basis van windenergie, zonne-energie, kleinschalige waterkracht of installaties waarin biomassa, zonder bijstook of bijmenging van kunststoffen, thermisch wordt verwerkt en als zodanig wordt verkocht. Deze maatregel werd bij beschikking van de Commissie van 11 december 2002 goedgekeurd voor de periode tot en met 31 december 20102. De REB kent een degressieve tariefstructuur voor gas en elektriciteit. Tot een verbruik van 5 000 m³ resp. 10 000 kWh gelden in 2003 tarieven van 0,1285 EUR respectievelijk 0,0639 EUR. Boven deze verbruiksgrenzen gelden lagere tarieven. Bij een verbruik boven 1 miljoen m³ gas respectievelijk 10 miljoen kWh elektriciteit geldt momenteel een nultarief. 1.1
De Richtlijn energiebelastingen
Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit3, hierna de Richtlijn energiebelastingen genoemd, moet uiterlijk op 1 januari 2004 in Nederlandse wetgeving zijn omgezet. Een van de doelstellingen van deze richtlijn is om concurrentieverstoringen tegen te gaan die een gevolg zijn van de verschillende belastingtarieven op energieproducten in de lidstaten. Krachtens de nieuwe Richtlijn energiebelastingen moet ook het zakelijk verbruik dat 1 miljoen m³ aardgas en 10 miljoen kWh elektriciteit te boven gaat, worden belast. Wat aardgas betreft hebben de Nederlandse autoriteiten in het verleden al een brandstoffenbelasting ingevoerd die wordt geheven op het verbruik van aardgas. De bestaande brandstoffenbelasting zal in de REB worden opgenomen, waarbij de minimumtarieven die in de Richtlijn energiebelastingen voor zakelijke en niet-zakelijke verbruikers van gas zijn vastgesteld, in acht worden genomen. Ten aanzien van elektriciteit zal, als gevolg van de nieuwe Richtlijn energiebelastingen, het in de REB vervatte nultarief voor elektriciteitsverbruik van meer dan 10 miljoen kWh worden afgeschaft. Er zal een nieuw belastingniveau worden ingevoerd, gekoppeld aan de Europese minimumtarieven, voor het verbruik boven 10 miljoen kWh per jaar4. Deze invoering van een minimumtarief voor verbruik boven 10 miljoen kWh zou tot een extra lastenverzwaring leiden voor een aantal energie-intensieve bedrijven die hun energieverbruik al reduceren in het kader van diverse energieovereenkomsten met de Nederlandse overheid. Daarom willen de Nederlandse autoriteiten voor deze elektriciteitsverbruikers vanaf 1 januari 2004 een vrijstellingsregeling in de REB opnemen. Deze vrijstelling vormt het voorwerp van de onderhavige staatssteunaanmelding.
2 3 4
N 652/02, PB C 104 van 30.04.2003, blz. 9. PB L 283 van 31.10.2003, blz. 51. De richtlijn energiebelastingen voorziet in een verplicht minimumtarief van 0,0005 EUR per kWh voor zakelijk verbruik en 0,0010 EUR per kWh voor niet-zakelijk verbruik. 2
1.2
Belastingvrijstelling ingevolge de Richtlijn energiebelastingen
De Nederlandse autoriteiten zouden gebruik willen maken van de mogelijkheid die artikel 17, lid 1, onder d) van de Richtlijn energiebelastingen biedt, namelijk om een volledige vrijstellingsregeling voor zakelijke elektriciteitsverbruikers in het leven te roepen die aan strikte voorwaarden en beperkingen gebonden is. De aangemelde vrijstellingsregeling is aan strikte voorwaarden gebonden. De betrokken onderneming moet een overeenkomst met de Nederlandse autoriteiten hebben gesloten die leidt tot de verwezenlijking van de milieubescherming doelstellingen of tot verbeteringen in energie-efficiëntie. 1.3
De energieovereenkomsten tussen de Nederlandse autoriteiten en ondernemingen
De vrijstellingsregeling geldt alleen voor ondernemingen die met de Nederlandse autoriteiten een overeenkomst hebben gesloten in het kader van het Benchmark-convenant energiebesparing (BME) of Meerjarenafspraken (MJA), hierna de energieovereenkomsten genoemd. De bedrijven die aan deze overeenkomsten deelnemen verbinden zich tot het nemen van energiebesparende maatregelen. Deelnemers aan het BME dienen op het gebied van energie-efficiëntie de wereldtop zo snel mogelijk, maar uiterlijk in 2012, te bereiken. Deelnemers aan MJA’s hebben per sector afspraken gemaakt over het te behalen energie-efficiëntie percentage. Ondernemingen mogen hetzij een BME, hetzij een MJA afsluiten. Alle energieovereenkomsten lopen tot 2012. Meer dan 1 000 Nederlandse ondernemingen hebben reeds een dergelijke energieovereenkomst met de Nederlandse overheid gesloten. Niet al deze ondernemingen zullen echter gebruik maken van de vrijstellingsregeling, omdat zij niet allemaal een elektriciteitsverbruik hebben van meer dan 10 miljoen kWh per jaar. De volgende tabellen geven een overzicht van het aantal ondernemingen per sector, hun CO2-reductiedoelstelling in 2004 en de CO2-doelstelling in 2012. Voor het Benchmark-convenant energiebesparing (BME): Aantal ondernemingen
CO2-effect in 2004 (x 1 000 ton)
CO2-effect in 2012 (x 1 000 ton)
Chemische industrie Raffinaderijen Ferro/metallurgische procédés Papier/grafische industrie Overige sectoren
[…]* […] […] […] […]
[…] […] […] […] […]
[…] […] […] […] […]
Totaal industrie
112
2,0
5,27
Sector
*
Zakengeheim 3
Voor de Meerjarenafspraken (MJA's): Sector
Chemische industrie Metallurgische industrie Aardolie en aardgas Rubber- en kunststofverwerking Overige industrie Zuivelindustrie Overige voedingsmiddelenindustrie Spoorwegen Totaal MJA
Aantal ondernemingen
CO2-effect in 2004 (x 1 000 ton)
CO2-effect in 2012 (x 1 000 ton)
[…] […] […] […] […] […] […]
[…] […] […] […] […] […] […]
[…] […] […] […] […] […] […]
[…]
[…]
[…]
94
0,53
1,33
De vrijstellingsregeling biedt 206 ondernemingen compensatie voor de verplichtingen op het gebied van energiebesparing die zij in het kader van de energieovereenkomsten zijn aangegaan. Daarnaast zou de vrijstellingsregeling voor een aantal ondernemingen, die met lastenverzwaring te maken zullen krijgen maar die nog niet aan de energieovereenkomsten deelnemen, een stimulans kunnen vormen om in de toekomst een dergelijke overeenkomst te sluiten. Tenslotte zullen de uit de energieovereenkomsten voortvloeiende verplichtingen jaarlijks worden getoetst op naleving. Indien uit deze toetsing blijkt dat een bedrijf niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan en dientengevolge als deelnemer van bedoelde afspraken wordt uitgesloten, zal met terugwerkende kracht belasting bij het betrokken bedrijf worden nageheven. 1.4
Looptijd van de maatregel en begrotingsmiddelen
De aangemelde regeling loopt tot en met 31 december 2006, d.w.z. 3 jaar. In 2006 zal worden bezien of en hoe deze regeling wordt voortgezet, mede in het licht van de toepassing van Richtlijn 2003/87/EG5 van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad. Indien het minimumtarief van de Richtlijn energiebelastingen in de regulerende energiebelastingen wordt overgenomen zal dit volgens de Nederlandse autoriteiten extra belastingopbrengsten opleveren van naar schatting 8 miljoen EUR per jaar voor het verbruik boven 10 miljoen kWh. Anderzijds zal de overheid als gevolg van de vrijstellingsregeling circa 7 miljoen EUR per jaar derven aan belastinginkomsten. Met andere woorden, er zal voor 1 miljoen EUR aan energiebelastingen worden geheven voor het gedeelte van het verbruik boven 10 miljoen kWh, en wel van bedrijven die geen
5
PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32. 4
energieovereenkomst hebben gesloten. De totale kosten van de aangemelde maatregel bedragen dus 21 miljoen EUR. Tenslotte, de Nederlandse autoriteiten hebben wat de cumulering van de aangemelde vrijstellingsregeling met andere staatssteunmaatregelen betreft, toegezegd dat zij bij de berekening van het maximumbedrag van staatssteun per begunstigde in het kader van andere steunmaatregelen, rekening zullen houden met de voordelen van de belastingvrijstelling. Bovendien houden de Nederlandse autoriteiten, wanneer zij onderzoeken of de betrokken onderneming voor de vrijstellingsregeling in aanmerking komt, rekening met eventuele andere steun die in verband met CO2-reductie aan die onderneming wordt verleend, om dubbele steunverlening te voorkomen. De Nederlandse autoriteiten hebben verklaard dat het, gezien de vorm van fiscale steun, zeer onwaarschijnlijk is dat de begunstigde ondernemingen investeringssteun zouden ontvangen voor dezelfde milieudoelstelling. De Nederlandse autoriteiten hebben bevestigd dat zij een mogelijke cumulering van staatssteun zullen controleren. Zonodig zullen compenserende maatregelen worden genomen. 2.
STANDPUNT VAN DE NEDERLANDSE AUTORITEITEN
De Nederlandse autoriteiten zijn van mening dat de vrijstellingsregeling als steun kan worden aangemerkt, maar dat zij in overeenstemming is met de bovengenoemde Richtlijn energiebelastingen. Volgens de Nederlandse autoriteiten kan deze maatregel worden goedgekeurd op grond van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu6, hierna de milieukaderregeling genoemd. 3.
BEOORDELING 3.1
Aanwezigheid van staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het EGVerdrag
Het begrip staatssteun omvat niet alleen positieve voordelen, zoals subsidies, maar ook maatregelen die, in uiteenlopende vormen, de lasten verlichten die normaliter op de begroting van een onderneming drukken en daardoor, zonder subsidies in de strikte zin van het woord te zijn, van gelijke aard zijn en tot identieke gevolgen leiden. Een maatregel waarbij de overheid bepaalde ondernemingen een belastingvrijstelling verleent en die, hoewel er geen directe overdracht van staatsmiddelen plaatsvindt, de ondernemingen waarop de vrijstelling van toepassing is in een gunstiger financiële positie brengt dan andere ondernemingen, bevat staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag7. Bovendien kunnen, in overeenkomst met artikel 26, lid 2, van de bovengenoemde Richtlijn energiebelastingen, maatregelen als belastingvrijstelling, -verlaging, -differentiatie en – teruggaaf staatssteun inhouden en zij moeten in dat geval uit hoofde van artikel 88, lid 3, van het Verdrag bij de Commissie worden aangemeld. De begunstigden van de aangemelde regeling zijn een aantal grote, energie-intensieve ondernemingen in bepaalde specifieke sectoren. Het voordeel dat zij door de belastingvrijstelling genieten wordt gefinancierd door middel van gederfde 6 7
PB C 37 van 3.2.2001, blz. 3. Zie bijvoorbeeld het arrest van het Europese Hof van Justitie in zaak C-387/92 Banco Exterior de EspaÄna t. Ayuntamiento de Valencia, Jurisprudentie [1994], blz. I-877, r.o. 14. 5
belastingopbrengsten, d.w.z. staatsmiddelen. De maatregel is selectief omdat alleen bepaalde ondernemingen van de regeling zullen profiteren. Bovendien zal de financiële steun die aan de begunstigde ondernemingen wordt verleend hun positie versterken, hetgeen tot een verandering van marktvoorwaarden kan leiden. Een dergelijke versterking van de positie van de betrokken ondernemingen ten opzichte van die van andere, concurrerende ondernemingen in de Gemeenschap moet als beïnvloeding van het handelsverkeer een als potentieel concurrentieverstorend worden beschouwd. Derhalve zijn artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag en artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst van toepassing. De Nederlandse autoriteiten zijn hun verplichting uit hoofde van artikel 88, lid 3, van het EG-Verdrag nagekomen door de steunmaatregel aan te melden alvorens deze ten uitvoer te leggen. 3.2
Naleving van de Richtlijn energiebelastingen
In overeenkomst met artikel 17, lid 2, van de Richtlijn energiebelastingen kan volledige belastingvrijstelling worden verleend aan energie-intensieve ondernemingen indien zij overeenkomsten aangaan of indien regelingen inzake verhandelbare vergunningen of gelijkwaardige regelingen worden toegepast. Krachtens artikel 17, lid 4, van de richtlijn moeten de overeenkomsten, de regelingen inzake verhandelbare vergunningen of gelijkwaardige regelingen bijdragen tot de verwezenlijking van milieubescherming doelstellingen of een grotere energie-efficiëntie die grosso modo gelijkwaardig zijn aan wat zou zijn bereikt indien de communautaire minimumbelastingniveaus gehanteerd waren. De Commissie heeft het volgende opgemerkt. De Richtlijn energiebelastingen biedt de lidstaten een overgangsperiode tot 1 januari 2007 om hun definitie van "energie-intensief" aan te passen aan de definitie van de richtlijn. In Nederland betekent energie-intensief verbruik een verbruik boven 10 miljoen kWh per jaar. Ondernemingen met een groter verbruik dan 10 miljoen kWh worden voor de toepassing van de aangemelde vrijstellingsregeling als energie-intensief beschouwd. Overeenkomstig artikel 17, lid 1, onder a), vijfde alinea van de Richtlijn energiebelastingen wordt aan lidstaten die momenteel nationale energiebelastingsystemen hebben waarbij energie-intensieve bedrijven worden gedefinieerd aan de hand van andere criteria dan de energiekosten in vergelijking met de productiewaarden en de verschuldigde nationale energiebelasting in vergelijking met de toegevoegde waarde, een overgangsperiode tot uiterlijk 1 januari 2007 toegestaan om zich aan te passen aan de definitie van energie-intensieve bedrijven volgens artikel 17, lid 1, onder a), eerste alinea. Bovendien heeft het Nederlandse Centraal Planbureau berekend dat de eventuele invoering van de communautaire minimumtarieven voor het verbruik boven 10 miljoen KWh de uitstoot van CO2 in 2010 met 0,13 Mton zou verminderen. De op grond van de BME's en MJA's vermeden emissies bedragen in 2012 circa 7 miljoen ton8. Hiermee dragen zowel de Benchmark-convenanten energiebesparing (BME's) als de Meerjarenafspraken (MJA's) bij tot de verwezenlijking van milieubescherming doelstellingen of een grotere energieefficiëntie die gelijkwaardig zijn aan wat zou zijn bereikt indien de communautaire minimumbelastingniveaus gehanteerd waren, overeenkomstig artikel 17, lid 4, van de Richtlijn energiebelastingen. 8
De prognose voor vermeden CO-emissies door de Nederlandse industrie op grond van de BME's bedraagt circa 5,6 miljoen ton CO2 per jaar in 2012. Daar komt nog ongeveer 1,3 miljoen ton aan vermeden CO2-emissies bij van MJA-bedrijven. 6
Derhalve kunnen deze energieovereenkomsten beschouwd worden als overeenkomsten tussen nationale autoriteiten en energie-intensieve bedrijven in de zin van de richtlijn. Wat de beoordeling in het licht van de staatssteunregels betreft is dus voldaan aan de voorwaarden die in de Richtlijn energiebelastingen zijn vastgesteld. Niettemin laat deze conclusie het resultaat onverlet van het speciale onderzoek dat de Commissie naar de Nederlandse regulerende energiebelastingen heeft ingesteld op basis van de informatieprocedures van de Richtlijn energiebelastingen. 3.3
Naleving van de kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu
Doel van de aangemelde steunregeling is een bijdrage te leveren aan de milieubescherming. De steunmaatregel wordt daarom door de Commissie onderzocht in het licht van de bovengenoemde milieukaderregeling. Volgens punt 49.b) van de milieukaderregeling, kan de Commissie een belasting uitzondering, voor bepaalde ondernemingen voor een belasting die wordt geheven ten gevolge van een communautaire richtlijn, met artikel 87 verenigbaar aanmerken, voor zo ver de uitzondering wordt toegelaten door de richtlijn in kwestie. Zoals hierboven al werd geconcludeerd is dit het geval voor de genotificeerde steunmaatregel. Vervolgens verklaart punt 49.b) dat de belasting uitzondering noodzakelijk moet zijn en dat de reikwijdte daarvan niet onevenredig aan de nagestreefde doelstellingen van de Gemeenschap mogen zijn. De Commissie zal een bijzonder belang hechten aan een strikte beperking van dergelijke uitzonderingen in de tijd. Om de noodzakelijkheid en proportionaliteit van de belasting uitzondering te onderzoeken zal de Commissie de inhoudelijke criteria toepassen zoals geformuleerd in punt 51.1 van de milieukaderregeling. Ingevolge punt 51.1.a), eerste alinea, kan een vrijstellingsbesluit voor een duur van tien jaar en zonder degressiviteit gerechtvaardigd zijn wanneer een lidstaat aan deze vrijstellingen de voorwaarde verbindt dat er overeenkomsten worden gesloten tussen de betrokken lidstaten en de begunstigde ondernemingen, waarbij de ondernemingen zich ertoe verbinden de milieudoelstellingen te verwezenlijken tijdens de geldigheidsduur van de vrijstellingen. Deze overeenkomsten of toezeggingen kunnen met name betrekking hebben op een verlaging van het energieverbruik, een beperking van de uitstoot, of op andere maatregelen ten gunste van het milieu. De inhoud van deze overeenkomsten moet door elke lidstaat via onderhandelingen met de ondernemingen worden vastgesteld en zal bij de aanmelding van het steunvoornemen door de Commissie worden beoordeeld. De lidstaat moet een concrete follow-up organiseren van de verwezenlijking van de door de betrokken onderneming of verenigingen van ondernemingen aangegane verbintenissen. De door de lidstaat en de ondernemingen gesloten overeenkomsten dienen te voorzien in sancties bij niet-naleving van de verbintenissen. De Commissie heeft geconstateerd dat: •
de duur van de belastingvrijstelling beperkt blijft tot drie jaar;
•
de energieovereenkomsten vrijwillige afspraken zijn tussen de nationale autoriteiten en ondernemingen over de verwezenlijking van milieudoelstellingen tijdens de geldigheidsduur van de vrijstellingen;
7
•
de energieafspraken rechtstreeks betrekking hebben op een vermindering van het energieverbruik. De deelnemers aan de BME's zijn overeengekomen op het gebied van energie-efficiëntie de wereldtop zo snel mogelijk, maar uiterlijk in 2012, te bereiken. De andere overeenkomsten op energiegebied (MJA's) verplichten de deelnemende ondernemingen om gedurende de looptijd van de overeenkomst drie maal een energiebesparingplan in te dienen: de eerste keer wanneer een bedrijf de afspraak aangaat, de tweede keer in 2004 en de derde keer in 2008. Elk plan bevat doelstellingen voor de vermindering van de CO2-uitstoot. Bovendien zijn de ondernemingen verplicht naar nieuwe mogelijkheden op het gebied van energiebehoud te zoeken. De extra kosten voor deze inspanningen worden door de ondernemingen zelf gedragen. De CO2-emissiereductie op grond van de BME's van de betrokken ondernemingen (112) wordt geschat op 5,27 Mton in 2012. Wat de MJA bedrijven betreft (94) wordt de CO2-emissiereductie geraamd op 1,33 Mton in 2012;
•
alle energieovereenkomsten worden door de Nederlandse autoriteiten gesloten;
•
de Nederlandse autoriteiten hebben voldoende geaggregeerde gegevens per sector inzake de energieovereenkomsten verstrekt om de Commissie in staat te stellen de maatregel te beoordelen. In 2004 geldt de vrijstellingsregeling voor 112 ondernemingen die aan BME's deelnemen en aan 94 ondernemingen die aan de MJA's deelnemen, dus in totaal 206 ondernemingen;
•
de Nederlandse autoriteiten zorgen ervoor dat de verbintenissen die de ondernemingen of ondernemersverenigingen aangaan, nauwgezet worden getoetst. Twee onafhankelijke instellingen zullen de uitvoering van de energieovereenkomsten elk jaar controleren in opdracht van de Nederlandse autoriteit;
•
de energieovereenkomsten bevatten sancties voor het geval de verbintenissen niet worden nagekomen. Indien de jaarlijkse controleverslagen van de onafhankelijke instellingen uitwijzen dat een onderneming niet aan haar verplichtingen heeft voldaan, dan wordt zij van deelname aan de overeenkomsten uitgesloten en zal met terugwerkende kracht regulerende energiebelasting worden nageheven;
•
ten slotte kunnen de inspanningen van de aan de energieovereenkomsten deelnemende ondernemingen om hun energie-efficiëntie te verbeteren tot extra investeringen leiden. In dat geval kunnen de Nederlandse autoriteiten niet uitsluiten dat voor bepaalde investeringen die fiscaal indirect van de aangemelde steunregeling profiteren, ook steun uit andere bronnen wordt ontvangen. Aldus zou zich in theorie een cumulering van verschillende steunmaatregelen kunnen voordoen. Toch beschouwen de Nederlandse autoriteiten het relatieve aandeel van de fiscale steun op grond van de aangemelde steunregeling in de totale investeringen in CO2-reductie als zeer gering.
Gezien het bovenstaande is volledig voldaan aan de in punt 49.b) van de milieukaderregeling vastgestelde voorwaarden. Daarom moet de vrijstellingsregeling als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden beschouwd in overeenkomst met artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag.
8
4.
CONCLUSIE
De Commissie heeft dan ook besloten dat de gedeeltelijke of volledige belastingvrijstelling voor groene energie zoals aangemeld, staatssteun vormt in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag. Bovendien concludeert de Commissie dat deze steun verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt overeenkomstig artikel 87, lid 3, onder c), van het EGVerdrag en artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-Overeenkomst, aangezien zij voldoet aan de voorwaarden van de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu9. De Nederlandse autoriteiten worden verzocht jaarlijks aan de Commissie verslag uit te brengen over de tenuitvoerlegging van de steun. Elke wijziging van de voorwaarden waaronder de steun wordt verleend moet vooraf worden aangemeld. In geval deze brief vertrouwelijke gegevens mocht bevatten die niet mogen worden bekendgemaakt, wordt u verzocht de Commissie daarvan binnen vijftien werkdagen vanaf de ontvangst van dit schrijven in kennis te stellen. Ontvangt de Commissie binnen de vastgestelde termijn geen met redenen omkleed verzoek, dan neemt zij aan dat u instemt met mededeling aan derden en bekendmaking van de volledige tekst van dit schrijven in de authentieke taal op Internet: http://europa.eu.int/comm/secretariat_general/sgb/state_aids Dit verzoek dient bij aangetekend schrijven of bij faxbericht te worden gericht aan: Europese Commissie Directoraat-Generaal Concurrentie Griffie overheidssteun B-1049 Brussel Faxnr.: 00 32 2 296 1242 Hoogachtend, Voor de Commissie
Mario MONTI Lid van de Commissie
9
PB C 37/2001, blz. 3. 9