Natuurkunde - MBO Niveau 4 Beweging
OPLEIDING: Noorderpoort MBO Niveau 4 DOCENT: LEERJAAR: UITGAVE:
H.J. Riksen Leerjaar 3 - Periode 4 2014/2015
Natuurkunde - MBO Niveau 4 Beweging
OPLEIDING: Noorderpoort MBO Niveau 4 DOCENT: LEERJAAR: UITGAVE:
H.J. Riksen Leerjaar 3 - Periode 4 2014/2015
Inhoud Grootheden, formules, omrekenen Hoofdstuk 1 - Gemiddelde Snelheid Hoofdstuk 2 - Snelheid-tijd-diagram Hoofdstuk 3 - Versnelling
4 5 10 17
Grootheden BEWEGING symbool
omschrijving
eenheid
∆
delta = ‘verschil'
s
afstand
m
∆s
afgelegde weg
v
snelheid
m/s
∆v
snelheidsverandering
t
tijd
s
∆t
tijdsduur (hoe lang deed ik er over?)
a
versnelling
m/s2
snelheidsverandering per seconde
Formules T ijdsduur : Gemiddelde snelheid : vgem =
s t
Af gelegdeweg :
Gemiddelde snelheid (bij versnelling of vertraging) : vgem =
V ersnelling : a =
v t
Af gelegde weg bij (val )versnelling :
Omrekenen snelheid
t=
s=
1 ·a· 2
t2
s vgem s = vgem ·
veind
vbegin 2
t
=
v 2
Hoofdstuk 1 - Gemiddelde snelheid Gemiddelde snelheid Stel je gaat 10 km fietsen en je doet daar een half uur over. Wat is dan je gemiddelde snelheid? “20 kilometer per uur”, zul je zeggen en dat klopt. De berekening die je onbewust maakt, is dat je de afgelegde weg deelt door de tijd die je erover doet. Dus:
gemiddelde snelheid = afgelegde weg ÷ tijdsduur = 10 km ÷ ½ uur = 20 km/h
Stel je gaat 12 km fietsen met een gemiddelde snelheid van 24 km/h. Hoe lang doe je daarover? Het antwoord is een half uur. Ook hier kun je de berekening onbewust maken, maar eigenlijk doe je dit: tijdsduur = afgelegde weg ÷ gemiddelde snelheid = 12 km ÷ 24 km/h = ½ uur Er is dus een verband tussen gemiddelde snelheid, afgelegde weg en tijdsduur. Als je twee van deze weet, kun je de derde uitrekenen. De formule die daarbij hoort is: Gemiddelde snelheid : vgem =
s t
Deze formule kun je nog op twee andere manieren schrijven: T ijdsduur :
t=
s vgem
Af gelegdeweg :
s = vgem ·
t
We spreken ∆s uit als ‘delta es’ en ∆t als ‘delta tee’. In veel leerboeken wordt de afgelegde afstand aangeduid met s en de tijdsduur met t. Maar het is correcter om ∆ te gebruiken als er sprake is van een verschil tussen de ene en de andere situatie. Bijvoorbeeld het verschil tussen tijdstip 1 en tijdstip 2 (Δt) of het verschil tussen plaats 1 en plaats 2 (Δs). Snelheid in m/s In de natuurkunde is het gebruikelijk om afstand in meter (m) uit te drukken en tijd in seconde (s). De snelheid wordt daarom ook uitgedrukt in meter per seconde (m/s). Het omrekenen gaat als volgt: Van km/h naar m/s: ÷ 3,6 Van m/s naar km/h: × 3,6
Voorbeeld 1 Marije rijdt met haar auto van Groningen naar Delfzijl. De afstand tussen beide steden is 32 km en Marije heeft hier 37 minuten voor nodig. Wat is haar gemiddelde snelheid? Antwoord: Afstand = ∆s = 32 km = 32.000 m Tijd = ∆t = 37 minuten = 2.220 s Vgem = ∆s ÷ ∆t = 32.000 ÷ 2.220 = 14,41 m/s ≈ 51,9 km/h
Natuurkunde MBO Niv 4 - LJ3P4 - Beweging
5
Voorbeeld 2 Een Intercitytrein rijdt met een constante snelheid van 140 km/h langs station Beilen en passeert 16 minuten later station Hoogeveen. De trein rijdt daarna verder met een constante snelheid van 120 km/h en passeert 24 minuten later station Meppel. Bereken de afgelegde weg en de gemiddelde snelheid van de trein.
Antwoord:
Tijd Beilen-Hoogeveen = ∆t1 = 16 minuten = 960 s Snelheid Beilen-Hoogeveen = Vgem = 140 km/h = 38,9 m/s Afstand Beilen-Hoogeveen = ∆s1 = Vgem × ∆t = 960 s × 38,9 m/s = 37.333,3 m = 37,3 km Tijd Hoogeveen-Meppel = ∆t2 = 24 minuten = 1.440 s Snelheid Hoogeveen-Meppel = Vgem = 120 km/h = 33,3 m/s Afstand Hoogeveen-Meppel = ∆s2 = Vgem × ∆t = 1.440 s × 33,3 m/s = 48.000 m = 48,0 km Totale afstand = ∆s1 + ∆s2 = 37,3 + 48,0 = 85,3 km Afgelegde weg = ∆s1 + ∆s2 = 37.333,3 m + 48.000 m = 85.333,3 m Tijdsduur = ∆t1 + ∆t2 = 960 + 1.440 = 2.400 s. Gemiddelde snelheid = Vgem = ∆s ÷ ∆t = 85.333,3 ÷ 2.400 = 35,6 m/s ≈ 128 km/h
Natuurkunde MBO Niv 4 - LJ3P4 - Beweging
6
Opgaven Opgave 1 Een fietser rijdt in 480 s van huis naar school. Zijn gemiddelde snelheid is 2,2 m/s. Bereken de afstand tussen huis en school in m.
Opgave 2 Tom zwemt van de ene hoek van het zwembad naar de andere hoek. Beide hoeken liggen 29 m van elkaar. Tom zwemt gemiddeld met 0,83 m/s. Bereken hoe lang Tom hierover doet in hele seconden.
Opgave 3 Sander steekt een 15 m brede weg over en doet hier 11 s over. Bereken de gemiddelde snelheid waarmee hij oversteekt in m/s. Rond af op één decimaal.
Opgave 4 Danny en Chiel willen weten hoe snel hun hond kan rennen. Aan het ene uiteinde van een 25 m lang grasveld laat Danny de hond los. Aan de andere kant van het veld staat Chiel met een stuk worst te zwaaien. De hond doet er 4,3 s over om Chiel te bereiken. Bereken hoe snel de hond rent in km/h. Rond af op één decimaal.
Opgave 5 De snelheid van geluid in lucht is 340 m/s. Het onweert 8 km verderop (bliksemt). Bereken hoelang het duurt voordat je de donder hoort in seconden. Rond af op één decimaal.
Natuurkunde MBO Niv 4 - LJ3P4 - Beweging
7
Opgave 6 Robert doet er precies 2 minuten over om een rondje rond de school te rennen. Een rondje bedraagt 350 m. Bereken zijn gemiddelde snelheid in km/h. Rond af op één decimaal.
Opgave 7 Een kogel wordt met een snelheid van 550 km/h uit een geweer weggeschoten. Al na 0,75 s raakt de kogel zijn doel. Bereken de afstand tussen geweer en doel in m. Rond af op één decimaal.
Opgave 8 Steffan rijdt in 20 minuten van zijn huis naar het werk met een gemiddelde snelheid van 35 km/h. Bereken de afstand tussen zijn huis en het werk in km. Rond af op één decimaal.
Opgave 9 Een motorrijder rijdt met 100 km/h door een 450 m lange wandelstraat (alleen bestemd voor voetgangers). Bereken hoelang de motorrijder in overtreding is in seconden. Rond af op één decimaal.
Opgave 10 Een deelnemer aan een halve triatlon legt 1,9 km zwemmen af in 48 minuten; 90 km fietsen in 2½ uur en 21 km hardlopen in 102 minuten. Bereken de gemiddelde snelheid op alledrie de onderdelen (km/h). Bereken de gemiddelde snelheid tijdens de hele triatlon (km/h). Rond af op één decimaal.
Natuurkunde MBO Niv 4 - LJ3P4 - Beweging
8
Antwoorden 1.
Afstand = ∆s = Vgem × ∆t = 2,2 m/s × 480 s = 1.056 m
2.
Tijd = ∆t = ∆s ÷ Vgem = 29 m ÷ 0,83 m/s = 35 s
3.
Snelheid = Vgem = ∆s ÷ ∆t = 15 m ÷ 11 s = 1,4 m/s
4.
Snelheid = Vgem = ∆s ÷ ∆t = 25 m ÷ 4,3 s = 5,8 m/s = 20,9 km/h
5.
Tijd = ∆t = ∆s ÷ Vgem = 8000 m ÷ 340 m/s = 23,5 s
6.
Snelheid = Vgem = ∆s ÷ ∆t = 350 m ÷ 120 s = 2,9 m/s = 10,5 km/h
7.
Afstand = ∆s = Vgem × ∆t = 152,8 m/s × 0,75 s = 114,6 m
8.
Afstand = ∆s = Vgem × ∆t = 9,7 m/s × 1.200 s = 11.666,7 m = 11,7 km
9.
Tijd = ∆t = ∆s ÷ Vgem = 450 m ÷ 27,8 m/s = 16,2 s
10. Snelheid zwemmen = Vgem = ∆s ÷ ∆t = 1.900 m ÷ 2.880 s = 0,66 m/s = 2,4 km/h Snelheid fietsen = Vgem = ∆s ÷ ∆t = 90.000 m ÷ 9.000 s = 10 m/s = 36,0 km/h Snelheid lopen = Vgem = ∆s ÷ ∆t = 21.000 m ÷ 6.120 s = 3,4 m/s = 12,4 km/h Snelheid triatlon = Vgem = ∆s ÷ ∆t = (1.900 + 90.000 + 21.000 m) ÷ (2.880 + 9.000 + 6.120 s) = 112.900 m ÷ 18.000 s = 6,3 m/s = 22,6 km/h. (N.B. Als je antwoord 16,9 km/h is, heb je het gemiddelde van de drie snelheden genomen. Dat is NIET goed!)
Natuurkunde MBO Niv 4 - LJ3P4 - Beweging
9
Hoofdstuk 2 - Snelheid-tijd-diagram Snelheid op een tijdstip In de natuurkunde wordt onderscheid gemaakt tussen de gemiddelde snelheid en de snelheid op een moment. Als je bijvoorbeeld met je auto van Zwolle naar Assen rijdt, dan kan je de gemiddelde snelheid uitrekenen (zie de vorige hoofdstuk). Toch is de snelheid tijdens de rit op sommige momenten hoger en op andere momenten lager geweest dan de gemiddelde snelheid. Ook maken we onderscheid tussen de begrippen tijdsduur en tijdstip. De gemiddelde snelheid hoort bij een tijdsduur en de snelheid op een moment hoort bij een tijdstip. Als iemand “drie uur” zegt, weet je niet direct of hij om drie uur bedoelt (tijdstip), of drie uur lang (tijdsduur). In andere talen wordt dit wél meteen duidelijk: In het Engels zeg je 3 o’clock en 3 hours en in het Duits zeg je 3 Uhr en 3 Stunden. De snelheid op een bepaald moment wordt met de letter v aangeduid en een tijdstip met t. Een tijdsduur is eigenlijk het verschil tussen twee tijdstippen. In formule: Δt = teind - tbegin. Voorbeeld 1 van een snelheid-tijd-diagram Jan rijdt met zijn motor binnen de bebouwde kom. Uit angst voor boetes houdt hij zijn snelheid laag namelijk 10 m/s (= 36 km/h). Direct na het passeren van het bord “einde bebouwde kom” geeft hij gas en neemt zijn snelheid toe. Op dat moment begint het v-t -diagram hiernaast. (t = 0 s). Na vijf seconden (t = 5 s) bereikt Jan een snelheid van 30 m/s (= 108 km/h). Natuurlijk zijn deze 10 m/s en 30 m/s snelheden op momenten (en geen gemiddelde snelheden). In het diagram hiernaast is de snelheid van Jan tegen de tijd uitgezet. Maar wat is nou de gemiddelde snelheid van Jan tussen t = 0,0 s en t = 5,0 s? Deze ligt precies in het midden tussen de kleinste snelheid (= 10 m/s) en de grootste snelheid (= 30 m/s).Voor de gemiddelde snelheid geldt dan dus: vgem = 20 m/s. In de bovenstaande grafiek is deze als een stippellijn weergegeven. Het nut van de gemiddelde snelheid wordt duidelijk als je de afgelegde afstand wilt uitrekenen. Hiervoor geldt namelijk: ∆s = vgem ⋅ ∆t = 20 m/s ⋅5,0 s = 100 m . Blijkbaar heeft de motor 100 m gereden in de 5 s na het verlaten van de bebouwde kom. Voorbeeld 2 van een snelheid-tijd-diagram Jan (uit het vorige voorbeeld) maakt de volgende dag met zijn motor een zeer kort testritje. Het snelheidtijd-diagram is hieronder gegeven. Om uit te rekenen hoeveel meter Jan hierbij heeft afgelegd, kan het snelheid-tijddiagram het beste in vier trajecten worden opgesplitst. Rechts van het diagram staat dit uitgewerkt. Tijdens de testrit heeft Jan blijkbaar 330 m afgelegd.
Natuurkunde MBO Niv 4 - LJ3P4 - Beweging
10
Uit een snelheid-tijd-diagram de afgelegde afstand bepalen (algemeen) In een snelheid-tijd-diagram staat de snelheid van een voorwerp tegen de tijd uit. Zie de dikke lijn in de figuur hiernaast. De beweging van het voorwerp kan sterk worden vereenvoudigd door het voorwerp een constante snelheid te geven die gelijk is aan de gemiddelde snelheid. In het (v-t)diagram is dit weergegeven met een horizontale stippellijn. De stippellijn bevindt zich op de “gemiddelde hoogte" van de dikke lijn. Exacter geformuleerd: de oppervlakte van de rechthoek onder de stippellijn moet gelijk zijn aan de oppervlakte tussen de dikke lijn en de tijd-as. We kunnen aan deze oppervlakte nog een bepaalde betekenis toekennen. De "oppervlakte" onder het (v-t)-diagram is namelijk een maat (graadmeter) voor de afgelegde afstand van het voorwerp. Dit is eenvoudig in te zien met de formule voor de afgelegde afstand: Δs = vgem • Δt. In de vermenigvuldiging "vgem keer Δt" herkennen we eigenlijk "lengte keer breedte" van de rechthoek onder de stippellijn.
Natuurkunde MBO Niv 4 - LJ3P4 - Beweging
11
Opgaven Opgave 1 Hiernaast staan zes (v-t)diagrammen weergegeven. Bepaal de totaal afgelegde afstand bij elk diagram.
Opgave 2 Hiernaast staan twee (v-t)-diagrammen weergegeven. Bepaal de totaal afgelegde afstand bij elk diagram. Let hierbij steeds op de eenheden langs de assen.
Natuurkunde MBO Niv 4 - LJ3P4 - Beweging
12
Opgave 3 Bepaal bij de onderstaande drie (v-t)-diagrammen de afgelegde afstand. Bij de figuren moet de gemiddelde snelheid zo goed mogelijk geschat worden.
Opgave 4 Hiernaast zijn twee (v-t)-diagrammen gegeven. De schaalverdelingen langs de verticale assen zijn gelijk. Idem voor de horizontale assen. Bij welk (v-t)-diagram is de afgelegde afstand het grootst? Geef een toelichting.
Opgave 5 Mieke fietst van Rijswijk naar Delft. Zij heeft forse tegenwind. Onderweg stopt zij drie keer. De volgende dag fietst Alexandra precies dezelfde route. Zij heeft echter wind mee en stopt niet onderweg. Als beide (v-t)-diagrammen in één figuur worden getekend, zullen ze er totaal verschillend uit zien. Toch is er een overeenkomst. Welke is dat? En waarom?
Opgave 6 Brian trekt met zijn auto vanuit stilstand gelijkmatig op tot 60 km/h. Nadat hij deze snelheid enige tijd heeft gereden geeft hij plankgas. Echter, de topsnelheid haalt Brian niet omdat hij bij een snelheid van 120 km/h een noodstop moet maken om een botsing te voorkomen. Schets het (v-t)-diagram van Brians beweging.
Opgave 7 Bij een trajectcontrole wordt de gemiddelde snelheid gemeten over een bepaalde afstand. Op t=0 s begint de meting. Jos rijdt op dat moment 140 km/h omdat hij een paar andere bestuurders wil inhalen. De inhaalmanoeuvre duurt 15 seconden. De trajectmeting wordt gedaan over een afstand van 1,5 km. Met welke constante snelheid mag Jos de rest van het traject rijden opdat zijn gemiddelde snelheid niet boven de 120 km/h komt? Natuurkunde MBO Niv 4 - LJ3P4 - Beweging
13
Antwoorden 1.
Methode 1 (met de gemiddelde snelheid) a)
Vgem = (vbegin + veind)÷2 = (0 + 4)÷2 = 2 m/s. Afstand = ∆s = Vgem × ∆t = 2 m/s × 3 s = 6 m
b) Vgem = (vbegin + veind)÷2 = (4 + 0)÷2 = 2 m/s. Afstand = ∆s = Vgem × ∆t = 2 m/s × 3 s = 6 m c)
Vgem = (vbegin + veind)÷2 = (4 + 4)÷2 = 4 m/s. Afstand = ∆s = Vgem × ∆t = 4 m/s × 3 s = 12 m
d) Vgem = (vbegin + veind)÷2 = (2 + 6)÷2 = 4 m/s. Afstand = ∆s = Vgem × ∆t = 4 m/s × 10 s = 40 m e) Deel 1: Vgem = (vbegin + veind)÷2 = (0 + 8)÷2 = 4 m/s. Afstand = ∆s = Vgem × ∆t = 4 m/s × 3 s = 12 m Deel 2: Vgem = (vbegin + veind)÷2 = (8 + 12)÷2 = 10 m/s. Afstand = ∆s = Vgem × ∆t = 10 m/s × 7 s = 70 m Totaal: 12 + 70 m = 82 m f)
Deel 1: Vgem = (vbegin + veind)÷2 = (9 + 3)÷2 = 6 m/s. Afstand = ∆s = Vgem × ∆t = 6 m/s × 4 s = 24 m Deel 2: Vgem = (vbegin + veind)÷2 = (3 + 3)÷2 = 3 m/s. Afstand = ∆s = Vgem × ∆t = 3 m/s × 2 s = 6 m Totaal: 24 + 6 m = 30 m
1.
Methode 2 (met de oppervlakte) a)
Oppervlakte = ½(3×4) = 6 m
b) Oppervlakte = ½(3×4) = 6 m c)
Oppervlakte = 3×4 = 12 m
d) Oppervlakte = ½(4×10) + (2×10) = 40 m e) Oppervlakte = ½(3×8) + ½(4×7) + (8×7)= 82 m f) 2.
Oppervlakte = ½(6×4) + (3×4) + (3×2)= 30 m
Verdeel het diagram steeds in stukken. Reken km/h om naar m/s en minuten naar s. a)
I: vgem = (0 + 10)÷2 = 5 m/s. ∆s = 5 × 2 s = 10 m II: vgem = (10 + 30)÷2 = 20 m/s. ∆s = 20 × 2 s = 40 m III: vgem = (30 + 30)÷2 = 30 m/s. ∆s = 30 × 2 s = 60 m IV: vgem = (30 + 0)÷2 = 15 m/s. ∆s = 15 × 2 s = 30 m ∆stotaal = 10 + 40 + 60 + 30 = 140 m
b) I: vgem = (11,1 + 11,1)÷2 = 11,1 m/s. ∆s = 11,1 × 120 s = 1.332 m II: vgem = (11,1 + 22,2)÷2 = 16,7 m/s. ∆s = 16,7 × 60 s = 1.002 m III: vgem = (22,2 + 0)÷2 = 11,1 m/s. ∆s = 11,1 × 120 s = 1.332 m IV: vgem = (0 + 11,1)÷2 = 5,6 m/s. ∆s = 5,6 × 60 s = 336 m V: vgem = (11,1 + 11,1)÷2 = 11,1 m/s. ∆s = 11,1 × 120 s = 1.332 m ∆stotaal = 1.332 + 1.002 + 1.332 + 336 + 1.332 = 5.334 m Opmerking: 2b kan echt veel sneller met de oppervlaktemethode. De driehoek tussen t = 2 en t = 4 past precies in de driehoek tussen t = 4 en t = 6. Zo ontstaat een simpele rechthoek van 40 km/h bij 8 minuten: 11,1 m/s × 480 s = 5.333,3 m.
Natuurkunde MBO Niv 4 - LJ3P4 - Beweging
14
3.
Figuur 1 - verdeel de grafiek in drie stukken; schat daarna de snelheden en de tijden zo goed mogelijk: I: vgem = (0 + 5)÷2 = 2,5 m/s. ∆s = 2,5 × 4 s = 10 m II: vgem = (5 + 5)÷2 = 5 m/s. ∆s = 5 × 4 s = 20 m III: vgem = (5 + 10)÷2 = 7,5 m/s. ∆s = 7,5 × 4 s = 30 m ∆stotaal = 10 + 20 + 30 = 60 m Figuur 2 - verdeel de grafiek in twee stukken; vgem schommelt rond de 40 m/s: ∆s = 40 × 20 s = 800 m Figuur 3 - verdeel de grafiek in drie stukken; schat daarna de snelheden en de tijden zo goed mogelijk: I: vgem = (0 + 40)÷2 = 20 m/s. ∆s = 20 × 40 s = 800 m II: vgem = (40 + 40)÷2 = 40 m/s. ∆s = 40 × 20 s = 800 m III: vgem = (40 + 0)÷2 = 20 m/s. ∆s = 20 × 20 s = 400 m ∆stotaal = 800 + 800 + 400 = 2.000 m
4.
Manier 1: De verhouding tussen ∆t bij het linkerdiagram en het rechterdiagram is 1 : 3. De verhouding tussen v bij het linkerdiagram en het rechterdiagram is 2 : 1. Je kunt dus zeggen dat het voorwerp links twee keer zo snel begint, maar drie keer zo snel stilstaat. De afgelegde afstand van het voorwerp rechts is daarom langer. Manier 2: Je mag ook een getallenvoorbeeld gebruiken in de verhouding van manier 1. Als ∆t links 2 seconden is, wordt ∆t rechts 6 seconden. Als v links op 20 m/s begint, dan begint v rechts op 10 m/s. Links: vgem = (20 + 0)÷2 = 10 m/s. ∆s = 10 × 2 s = 10 m Rechts: vgem = (10 + 0)÷2 = 5 m/s. ∆s = 5 × 6 s = 30 m Manier 3: Kijk naar de oppervlaktes van de driehoeken. Dan zie je dat de oppervlakte van de rechterdriehoek groter is dan die van de linkerdriehoek. Dus de afstand rechts is groter.
5.
Mieke en Alexandra fietsen dezelfde afstand, dus de oppervlakte onder de grafieken moet gelijk aan elkaar zijn. De (v-t)-diagrammen zouden er ongeveer zo uit kunnen zien:
Mieke
25
Alexandra
Oppervlakte: 1 x 10 min x 24 km/h = 240
v (km/h)
20 15
Oppervlakte: 4 x 4 min x 15 km/h = 240
10 5 0
0
5
10
15
20
25
t (minuten)
Natuurkunde MBO Niv 4 - LJ3P4 - Beweging
15
6.
De tijden mag je zelf inschatten, maar de volgende zaken moeten zichtbaar worden in het diagram: starten vanuit 0 km/h, een tijdje constant 60 km/h, versnellen naar 120 km/h en dan erg snel afremmen naar 0 km/h. 150
v (km/h)
120 90 60 30 0
0
10
20
30
40
50
60
t (s) 7.
Stap 1: Het hele traject is 1.500 m lang. Met een gemiddelde snelheid van 120 km/h (= 33,3 m/s) mag je daar dus maximaal 45 s over doen. Want: ∆t = ∆s ÷ Vgem = 1.500 ÷ 33,3 = 45 s. Stap 2: De eerste 15 s rijdt Jos 140 km/h (= 38,9 m/s). Hij legt in die tijd een afstand af van 583,5 m. Want: ∆s = Vgem × ∆t = 38,9 m/s × 15 s = 583,5 m. Stap 3: Van het traject is nog 1.500 − 583,5 = 916,5 m over. Over deze afstand moet hij minimaal 45 −15 = 30 s doen, anders rijdt hij te snel. Vgem = ∆s ÷ ∆t = 916,5 m ÷ 30 s = 30,55 m/s ≈ 110 km/h.
Natuurkunde MBO Niv 4 - LJ3P4 - Beweging
16
Hoofdstuk 3 - Versnelling Optrekken en afremmen Een voorwerp heeft in de praktijk niet zomaar in één keer een bepaalde snelheid. Meestal is de snelheid eerst 0 m/s, waarna de snelheid steeds een beetje toeneemt. De snelheid kan daarna een tijdje constant zijn en tenslotte neemt de snelheid weer af tot 0 m/s. Voorbeeld 1: Een auto staat voor het verkeerslicht te wachten. De snelheid is 0 m/s. In de bebouwde kom mag de auto maximaal 50 km/h rijden (≈ 14 m/s). Als het licht op groen springt, trekt de auto op van 0 tot 14 m/s. Stel dat hij er precies 7 seconden over doet om die snelheid van 14 m/s te bereiken, dan kun je dus zeggen dat er iedere seconde 2 m/s aan snelheid bijkomt. We zeggen dan dat de versnelling van de auto 2 m/s per seconde is. We schrijven als eenheid niet m/s/s maar m/s2.
Bij versnelling (a) hoort de volgende formule:
V ersnelling a =
v t
Als we nog een keer naar de auto uit het voorbeeld kijken, komen we tot de volgende berekening: ∆v = 14 − 0 = 14 m/s
V ersnelling a =
∆t = 7 s
v 14 = = 2 m/s2 t 7
Een versnelling kan ook negatief zijn; dat noemen we dan vertraging. De snelheid neemt steeds verder af. Voorbeeld 2: Een trein rijdt met een constante snelheid van 40 m/s en remt daarna af tot stilstand. De remtijd bedraagt 1 minuut en 20 seconden. Bereken de versnelling van de trein. ∆v = 0 − 40 = − 40 m/s ∆t = 80 s
v 40 = = t 80
V ersnelling a =
0, 5 m/s2
De versnelling is negatief, want het is eigenlijk een vertraging.
Afstand uitrekenen bij versnelling Methode 1: Net als bij een constante snelheid, kun je bij een versnelling de afstand die een voorwerp aflegt berekenen met de formule:
Af gelegdeweg :
s = vgem ·
t
Let er goed op dat je de gemiddelde snelheid (vgem) gebruikt. Die reken je zo uit:
vgem =
Natuurkunde MBO Niv 4 - LJ3P4 - Beweging
eindsnelheid
beginsnelheid 2
=
veind
vbegin 2
17
Methode 2: Als er géén beginsnelheid is, kun je nog een andere formule gebruiken om de afstand uit te rekenen. Het voorwerp moet dan dus vanuit stilstand begonnen zijn.
Af gelegde weg bij (val )versnelling :
s=
1 ·a· 2
t2
Let op: deze formule alleen gebruiken als er géén beginsnelheid is.
Methode 3: Met behulp van de oppervlakte onder de grafiek (zie hoofdstuk 2).
Voorbeeld 3: Een brommer trekt vanuit stilstand op met een versnelling van a = 3,5 m/s2. Bereken hoe ver hij is gekomen na 4 seconden en bereken ook hoe hard hij op dat moment rijdt. Methode 1: Na 4 seconden rijdt de brommer:
v =a·
t = 3, 5 · 4 = 14 m/s veind vbegin 14 0 = = 7 m/s De gemiddelde snelheid na 4 seconden is dan: vgem = 2 2 Afgelegde weg: s = vgem · t = 7 · 4 = 28 m
Methode 2: Er is geen beginsnelheid, dus we kunnen ook deze formule gebruiken voor de afgelegde weg:
af gelegde weg =
s=
1 ·a· 2
t2 =
1 · 3, 5 · 42 = 28 m 2
Voor de snelheid na 4 seconden gebruik je dezelfde formule als bij methode 1.
Methode 3: Ook hier moet je eerst de snelheid op t=4 uitrekenen, zoals bij methode 1. Daarna kun je met een schets van het (v-t)-diagram de oppervlakte uitrekenen van de grijze driehoek: v (m/s) 14
Oppervlakte =
4
Natuurkunde MBO Niv 4 - LJ3P4 - Beweging
1 · 4 · 14 = 28 m 2
t (s)
18
Opgaven Opgave 1 Een man die binnenkort gaat trouwen is door zijn vrienden meegenomen op een vrijgezellendag. Ze hebben een Ferrari voor hem gehuurd, die de man een uur lang mag uitproberen. Hij test de Ferrari uit op het TT-circuit in Assen. Bereken de versnelling in onderstaande zes situaties: a) Optrekken van 0 - 100 km/h in 6 seconden. b) Optrekken van 100 - 230 km/h in 7 seconden. c) 20 seconden lang constant 230 km/h rijden. d) Afremmen van 230 - 140 km/h in 3 seconden. e) Optrekken van 140 - 290 km/h in 8 seconden. f) Afremmen van 290 - 0 km/h in 10 seconden.
Opgave 2 De mannen van de vrijgezellendag gaan nu naar de schietbaan om met een geweer te schieten. Eén van hen schiet een kogel in een dikke plaat piepschuim die aan het einde van de schietbaan staat. De kogel komt het piepschuim binnen met een snelheid van 300 m/s en gaat er aan de andere kant weer uit met een snelheid van 150 m/s. De kogel verblijft 20 milliseconde in het piepschuim. a) Bereken hoe dik de plaat piepschuim is b) Bereken de versnelling (vertraging) van de kogel in het piepschuim Opgave 3 Na afloop van de vrijgezellendag rijden ze naar huis. Gelukkig heeft de bestuurder geen alcohol gedronken, want op de provinciale weg steekt plotseling een hert over. De chauffeur remt zo hard hij kan. Na 4,3 s staat hij 45 m verder stil. a) Bereken met welke snelheid hij oorspronkelijk reed in km/h b) Bereken de versnelling (vertraging) van de auto Opgave 4 Een Ryanair vliegtuig landt met 285 km/h op de landingsbaan van Eelde Airport en remt in 20 s af tot de taxisnelheid van 15 km/h. Bereken hoeveel meter het vliegtuig aflegt totdat het de taxisnelheid heeft bereikt.
Opgave 5 Hetzelfde Ryanair vliegtuig staat nu op de startbaan klaar om weer te vertrekken. Na toestemming van de verkeerstoren trekt het vliegtuig op. Na 35 s komt het vliegtuig los van de startbaan. Het heeft dan 1200 m op de startbaan gereden. Bereken met welke snelheid het vliegtuig loskomt van de grond (km/h).
Natuurkunde MBO Niv 4 - LJ3P4 - Beweging
19
Opgave 6 Een trein rijdt 14 m/s en doet er 7,3 s over om zijn snelheid te verdubbelen. Bereken zijn versnelling.
Opgave 7 Een bromscooter rijdt 18 km/h als hij optrekt met een versnelling van 1,4 m/s2. Bereken zijn snelheid na 4 s (in km/h).
Opgave 8 Een wielrenner rijdt 15 m/s als hij afremt met een versnelling van -4 m/s2. Bereken hoelang het duurt voordat de snelheid tot 3 m/s is gedaald.
Opgave 9 Een motorrijder versnelt vanuit stilstand. Na 2,5 s heeft hij 30 m afgelegd. Bereken zijn versnelling.
Opgave 10 Bepaal de versnelling die hoort bij de volgende (v-t)-diagrammen:
Natuurkunde MBO Niv 4 - LJ3P4 - Beweging
20
Antwoorden 1.
2.
Bij deze opgave gebruik je de formule: V ersnelling a =
v t
vbegin
veind
∆v (km/h)
∆v (m/s)
∆t (s)
a (m/s2)
a)
0
100
100
27,8
6
4,6
b)
100
230
130
36,1
7
5,2
c)
230
230
0
0,0
20
0,0
d)
230
140
-90
-25,0
3
-8,3
e)
140
290
150
41,7
8
5,2
f)
290
0
-290
-80,6
10
-8,1
a)
De dikte van het piepschuim is in feite de afgelegde weg van de kogel; dus je moet ∆s berekenen. Gegeven is een beginsnelheid (vbegin) van 300 m/s en een eindsnelheid (veind) van 150 m/s. Omdat er sprake is van een beginsnelheid moet je deze formule gebruiken:
Af gelegdeweg :
s = vgem ·
t
De gemiddelde snelheid vgem = (vbegin+ veind) ÷ 2 = (300 + 150) ÷ 2 = 225 m/s. ∆t = 20 milliseconde = 20 ÷ 1000 = 0,02 s. ∆s = 225 × 0,02 = 4,5 m
3.
b)
a = ∆v ÷ ∆t = (veind − vbegin) ÷ 0,02 = (150 − 300) ÷ 0,02 = −150 ÷ 0,02 = − 7.500 m/s2
a)
∆t = 4,3 s en ∆s = 45 m. Daarmee kun je de gemiddelde snelheid uitrekenen: vgem = ∆s ÷ ∆t vgem = 45 ÷ 4,3 = 10,5 m/s De auto remt van een beginsnelheid af naar stilstand (0 m/s). Om dan op een gemiddelde van 10,465 uit te komen, moet de beginsnelheid wel 21 m/s zijn geweest: vgem = (vbegin+ veind) ÷ 2 = (21 + 0) ÷ 2 = 10,5 m/s. Omgerekend naar km/h was de beginsnelheid: 21 × 3,6 = 75,6 km/h
b) 4.
a = ∆v ÷ ∆t = (veind − vbegin) ÷ 4,3 = (0 − 21) ÷ 4,3 = −21 ÷ 4,3 = − 4,9 m/s2
Eerst gemiddelde snelheid uitrekenen, daarna afgelegde weg. vgem = (vbegin+ veind) ÷ 2 = (79,17 + 4,17) ÷ 2 = 41,67 m/s. ∆s = vgem × ∆t = 41,67 × 20 = 833,4 m
5.
1200 m in 35 s betekent een gemiddelde snelheid van 1200 ÷ 35 = 34,29 m/s. Om vanuit stilstand op een gemiddelde van 34,29 m/s uit te komen, moet de eindsnelheid wel 68,57 m/s zijn geweest: vgem = (vbegin+ veind) ÷ 2 = (0 + 68,57) ÷ 2 = 34,29 m/s. Omgerekend: 205,7 km/h
Natuurkunde MBO Niv 4 - LJ3P4 - Beweging
21
6.
a = ∆v ÷ ∆t = (veind − vbegin) ÷ 7,3 = (28 − 14) ÷ 7,3 = 14 ÷ 7,3 = 1,9 m/s2
7.
∆v = a ·∆t = 1,4 × 4 = 5,6 m/s = 20,16 km/h. Hij reed al 18 km/h en er komt dus nog 20,16 bij: Eindsnelheid = 38,2 km/h
8.
∆t = ∆v ÷ a = (3−15) ÷ −4 = −12 ÷ −4 = 3 s.
9.
30 m in 2,5 s betekent een gemiddelde snelheid van 30 ÷ 2,5 = 12 m/s. Om vanuit stilstand op een gemiddelde van 12 m/s uit te komen, moet de eindsnelheid wel 24 m/s zijn geweest: vgem = (vbegin+ veind) ÷ 2 = (0 + 24) ÷ 2 = 12 m/s. a = ∆v ÷ ∆t = (veind − vbegin) ÷ 2,5 = (24 − 0) ÷ 2,5 = 24 ÷ 2,5 = 9,6 m/s2
10. Aanwijzing: Niet de oppervlakte bepalen, want dan krijg je de afgelegde weg! a)
a = ∆v ÷ ∆t = (veind − vbegin) ÷ ∆t = (8 − 0) ÷ 2 = 4,0 m/s2
b) a = ∆v ÷ ∆t = (veind − vbegin) ÷ ∆t = (15 − 4) ÷ 5 = 2,2 m/s2 c)
a = ∆v ÷ ∆t = (veind − vbegin) ÷ ∆t = (0 − 8) ÷ 4 = −2,0 m/s2
d) a = ∆v ÷ ∆t = (veind − vbegin) ÷ ∆t = (9 − 22) ÷ 6 = −2,2 m/s2
Natuurkunde MBO Niv 4 - LJ3P4 - Beweging
22