Nationalistisch conflict in Rusland & Tsjetsjenië Elite-Persuasion versus Ancient Hatreds
Afbeelding 1.1. Bron: NBC News
Martijn Groenewold, 5737095 Masterscriptie Politicologie, September 2013 – Januari 2014 20.848 woorden AP Nationalism & Populism Mw. Dr. T. Akkerman
Redactionele opmerking bij Russische namen
Russische eigennamen zijn weergegeven in de in Nederland gebruikelijke transcriptie. Alleen de namen van auteurs van (wetenschappelijke) artikelen en boeken zijn weergegeven in de internationale, exacte transliteratie van het Russisch.
2
“What you learned as a small boy, remains engraved in your memory forever.” – Tsjetsjeens gezegde.
3
4
Inhoudsopgave Lijst van Afkortingen ................................................................................................................... 6 1.
Introductie ............................................................................................................................. 7
1.1 Relevantie ..................................................................................................................................... 8 Elite-Persuasion en Oude Haat ............................................................................................ 10
2.
2.1 Nationalisme & Democratisering ................................................................................................ 10 2.1.1. Natie .................................................................................................................................... 12 2.1.2. Democratisering .................................................................................................................. 12 2.1.3. Democratisering en nationalistisch geweld ........................................................................ 13 2.2 Elite‐persuasion .......................................................................................................................... 14 2.2.1. Elite‐persuasion .................................................................................................................. 15 2.2.2. Elite‐persuasion: wanneer en waarom? ............................................................................. 16 2.2.3. Van nationalistische overtuiging naar gewelddadig conflict .............................................. 18 2.3 Theorie van de oude haat ........................................................................................................... 20 2.3.1. Van ‘emotion‐based hatred’ naar een legitimiteitprobleem .............................................. 20 2.3.2. Vier factoren, reactie en democratisering .......................................................................... 21 2.3.3. Majstorovic en Horowitz, de rol van etniciteit en separatisme .......................................... 23 3.
Indicatoren en operationalisering .......................................................................................... 27
3.1 Casus Rusland & Tsjetsjenië ........................................................................................................ 27 3.2 Indicatoren van elite‐persuasion ................................................................................................ 29 3.3 Indicatoren van oude haat .......................................................................................................... 30 4.
Van Tsaar tot Jeltsin, de casus Tsjetsjenië .............................................................................. 33
4.1 Tsjetsjenië onder de Tsaar .......................................................................................................... 33 4.2 De Sovjet‐Unie, genocide en de Vierde Deportatie .................................................................... 36 4.3 De Tsjetsjeense Revolutie en Doedajev aan de macht ............................................................... 40 4.4 De val van de Sovjet‐Unie en de Rivaliteit .................................................................................. 43 4.5 Jeltsin versus Korzjakov, de bloedige mediaoorlog .................................................................... 45 4.6 Russische journalistiek en de ‘marketplace of ideas’ ................................................................. 48 4.7 Etnische Identiteit en de Tsjetsjeense ‘marketplace of ideas’ .................................................... 49 5.
Elite of Haat? ......................................................................................................................... 51
5.1 Elite‐Persuasion in Rusland & Tsjetsjenië ................................................................................... 51 5.2 Oude haat tussen Tsjetsjenen en Russen ................................................................................... 54 6.
Conclusie ............................................................................................................................... 57
Referenties ................................................................................................................................... 59 5
Lijst van Afkortingen BNP
- Bruto Nationaal Product
EGII
- Ethnic Group Identity Index
FSB
- Federalnaja Sloezjba Bezopasnosti Rossijskoj Federatsii (Federale Veiligheidsdienst van de Russische Federatie)
KGB
- Kommitet Gosoedarstvennoj Bezopasnosti (Comité voor Staatsveiligheid)
KPSS
- Kommoenistitsjeskaja Partija Sovetskogo Sojoeza (Communistische Partij van de Sovjet-Unie)
KSSR
- Kazachskaja Sovjetskaja Sotsialistitsjeskaja Respoeblika (Kazakse Socialistische Sovjetrepubliek)
LDPR
- Liberaal-Democratische Partij Rusland
NKVD
- Narodniy Komissariat Vnutrennich Del (Volkscommissariaat voor Interne Zaken)
NTV
- Russische commerciële televisiezender van Vladimir Goesinski
RSFSR
- Rossiyskaja Sovjetskaja Federativnaja Sotsialistitsjeskaja Respoeblika (Russische Socialistische Federatieve Sovjetrepubliek)
SU
- Sovjet-Unie
TsjI-ASSR
- Tsjetsjeno-Ingoesjskaja ASSR (Tsjetsjeens-Ingoesjetische Autonome Socialistische Sovjetrepubliek)
6
1. Introductie Tsjetsjenië is een republiek behorende tot de Russische Federatie, welke in een vroeg stadium na het uiteenvallen van de Sovjet-Unie tot tweemaal toe een poging heeft ondernomen een onafhankelijke staat te worden. Gedreven door een tijdsperiode van chaos en onrust in de Russische Federatie, gecombineerd met regionale onrust, zag de regionale elite een kans om deze onafhankelijkheid eind 1991 eenzijdig uit te roepen. Nog geen drie jaar na deze unilaterale actie, een schending van de constitutionele orde in Rusland volgens de leiders in Moskou, begon er een oorlog. Een oorlog die zich liet kenmerken door talrijke mensenrechtenschendingen en gruwelijke misdragingen door soldaten en vrijheidsstrijders. Deze oorlog heeft aan tienduizenden mensen het leven gekost en heeft Tsjetsjenië de facto niets opgeleverd, Rusland overigens ook niet. Net als vele oorlogen, kent ook deze geen winnaars. Het feit dat deze oorlog uitbrak, is vrij uniek in de periode direct na de val van de Sovjet-Unie. In der tijd vreesde men een uitbraak van nationalistisch geweld in veel gebieden door het gebrek aan institutionele kracht van de meeste voormalige Sovjetrepublieken. Het tegendeel was echter waar, aangezien de oorlog in Tsjetsjenië feitelijk het enige gewelddadige nationalistische conflict is geweest in de voormalige Sovjet-Unie. Weliswaar kende Tadzjikistan een erg bloedige burgeroorlog direct na de val van de Sovjet-Unie, maar dit conflict kenmerkte zich vooral door een afwezigheid van nationalistisch gemotiveerd geweld. Ook wordt de Balkanoorlog vaak gezien als een resultaat van het uiteenvallen van de Sovjet-Unie, of daar in ieder geval mee in verband gebracht, terwijl dit deel van Europa nooit onderdeel was van de Sovjet-Unie en de aanloop naar die oorlog ook niet direct iets te maken heeft met de val van de Sovjet-Unie. Het is dan ook de vraag waarom het in al die andere republieken in de Russische Federatie relatief goed is gegaan, waarom in al die voormalige Sovjet staten geen massale oorlog is uitgebroken (een discutabele aanname overigens, gezien de soms erg hevige onlusten in Ossetië, Abchazië, Nagorno-Karabach, Ingoesjetië etc.), en waarom er in Tsjetsjenië wel een volledige oorlog uitbrak. Het antwoord op deze vraag wordt door Jack Snyder (2000) gegeven als zijnde voortkomend uit een elitistisch burgerlijk nationalisme met ook een sterk etnisch component. Hij bespreekt in zijn boek ‘From Voting to Violence’ de manier waarop de Russische elite tot oorlog overgaat uitvoerig en geeft daar zijn bekende elite-verklaring voor. De elite is Moskou 7
wordt namelijk bedreigt in haar voortbestaan wanneer de territoriale integriteit van het land in gevaar komt door separatistische bewegingen, want als één schaap over de dam is, volgen er meerderen. Een zeer logische verklaring voor de beslissing om ten strijde te trekken tegen afscheidingsbewegingen. Echter, zijn verklaring is te eenzijdig, in de zin dat hij de theorie van de ‘ancient hatreds’ af doet als niet accuraat en te weinig verklarend voor nationalistisch geweld in een periode van democratisering. Het doel van mijn onderzoek is om te kijken naar de oorzaken van het conflict in Tsjetsjenië, in hoeverre Snyder’s conclusies met betrekking tot deze casus accuraat en niet te eenzijdig zijn. Ik onderzoek hoe de oorlog tot stand is gekomen, enerzijds door te kijken naar de rol van de elite in Moskou, anderzijds door te kijken naar eerdere conflicten in het gebied en de rol van de media op regionaal niveau. Uiteindelijk stel ik dus, aan de hand van onder andere Byman & Van Evera, Horowitz en Majstorovic, het Russisch elite nationalisme tegenover de theorie van de oude haat. Daarom kijk ik, meer dan Snyder dat doet, naar de cultureel-historische scheidslijn in Tsjetsjenië, in andere woorden: de rol van oude conflicten in het gebied. Mijn centrale vraag die hieruit voortkomt is dan ook de volgende :
In hoeverre was het Russisch elite-nationalisme in democratiserend Moskou dominant als drijvende kracht richting de Eerste Tsjetsjeense Oorlog, en welke rol speelden de Tsjetsjeense nationalisten, de etnische Russen in Tsjetsjenië en oude conflicten in Tsjetsjenië?
1.1 Relevantie Het is belangrijk na te gaan hoe dit soort conflicten, zoals in Tsjetsjenië, ontstaan – en daarbij niet meteen de focus te leggen op falen van een federale overheid, zoals Snyder dat doet. Het leert ons namelijk begrijpen waarom mensen in bepaalde gebieden naar de wapens grijpen en dingen doen waarvan eenieder gruwelt. Maatschappelijk relevant is dit onderzoek vooral omdat de republiek aan de oostzijde van Tsjetsjenië, Dagestan, momenteel de tekenen vertoont van een politiek explosief gebied – zoals de zelfmoordaanslagen in Volgograd op 21 oktober 2013 en in januari 2014 maar weer eens aantoonde. Dagestan is net als Tsjetsjenië een Kaukasische republiek, met een langdurige geschiedenis van bloedvergieten, opstanden en aanslagen. Het is, zoals Tsjetsjenië in de jaren ’90 was, momenteel één van de gevaarlijkste plekken op aarde, en alleen gericht beleid kan voorkomen dat Dagestan een tweede Tsjetsjenië wordt. Daarnaast is Tsjetsjenië in de huidige tijd een broedplaats van islamitisch fundamentalisme en zijn er veel Tsjetsjenen bijvoorbeeld actief aan het strijden 8
voor radicaal islamitische groeperingen in Syrië. Ook worden de daders van de aanslagen in Boston in april 2013 aangeduid als zijnde Tsjetsjenen, dit is echter feitelijk onjuist omdat beide broeders slechts kortstondig in Dagestan hebben gewoond, geboren zijn in Kalmukkië en Kirgizië, en zelfs nooit in Tsjetsjenië zijn geweest. Maar ondanks het feit dat zij zelf geen Tsjetsjenen zijn, zijn ze wel opgegroeid in een familie, getraumatiseerd door de oorlogen in Tsjetsjenië. Een onderzoek naar de achtergrond van de Tsjetsjeense Oorlog is dan ook in het huidige tijdperk nog steeds bijzonder relevant. Op wetenschappelijk gebied is Tsjetsjenië een interessante casus gebleken voor onder andere onderzoek naar afscheidingsbewegingen (Bowker 2004; Dunlop 1998, Lapidus 1998), naar nationalisme en nationalistisch geweld (Petersen 2002; Snyder 1993; Snyder 2000; Tishkov 1997) en culturele diversiteit (Sokirianskaya 2005). Het ontbreekt in de literatuur echter aan een goede afweging van de rol van centrale elites versus perifere afscheidingsbewegingen in de casus Tsjetsjenië, en daarmee is de
rol van de soms
eeuwenoude conflicten die spelen in de Noordelijke Kaukasus en de mogelijke invloed daarvan op de oorlog van 1994-1996 ondergesneeuwd. Met die reden denk ik dat dit onderzoek kan bijdragen aan de literatuur omtrent oude conflicten en nationalistisch geweld. Ik denk dat hier een gat te vullen is, omdat veel wetenschappers de ‘ancient hatreds’ te snel en te makkelijk degraderen als contextuele randoorzaak.
Afbeelding 1.2: een kaart van de Kaukasus. Bron: Al Arabiya.
9
2. Elite-Persuasion en Oude Haat Om een helder theoretisch raamwerk te krijgen, is het belangrijk om allereerst de belangrijkste concepten, zijnde nationalisme, natie en democratisering te definiëren. Daarna zal ik een uiteenzetting maken van wat “elite persuasion” is en hoe de theorie van de “ancient hatreds” daartegenover gezet kan worden.
2.1 Nationalisme & Democratisering De definiëring van de term ‘nationalisme’ heeft op zichzelf al gehele wetenschappelijke papers en boeken voortgebracht. Het is één van de meest contested concepts in de sociale wetenschappen en daarom ook één van de moeilijkst te definiëren concepten. Het eerste onderscheid tussen verschillende definities van dit concept is een tijdsgebonden onderscheid. Een aantal wetenschappers beschouwen nationalisme als een fenomeen dat ontstaan is na de Vrede van Westfalen in 1648, waar het moderne statensysteem is ontstaan. Een andere groep wetenschappers beschouwt nationalisme als een fenomeen dat eigenlijk veel jonger is, een fenomeen van de laatste dertig/veertig jaar (Snyder 1993: 5-7; Hechter 2000: 5-9). Ondanks de uitvoerige geschiedschrijving in deze scriptie, die veel verder teruggaat dan veertig jaar, is er toch gekozen voor de definitie zoals Snyder en Hechter die hebben geformuleerd, omdat de relevantie hiervan vooral terugkomt in de transitie van de voormalige Sovjet-Unie naar de Russische Federatie. Zoekend naar een definitie van nationalisme is het lastig om een goede, adequate definitie te vinden. Hechter (2000) hanteert in het eerste hoofdstuk van zijn boek ‘Containing Nationalism’ de volgende definitie van nationalisme, welke specifiek aangeeft dat nationalisme vooral een politiek fenomeen is, zonder in te gaan op normatieve verdelingen tussen ‘goede’ en ‘kwade’ vormen van nationalisme:
“It has long been held that nationalism consists of political activities that aim to make the boundaries of the nation – a culturally distinctive collectivity aspiring to self-governance – coterminous with those of the state.” – Hechter (2000: 7)
Het probleem hiermee is, zo geeft Hechter aan, dat er een belangrijk aspect mist in deze definitie, namelijk de timing van nationalisme. Daarom komt hij iets later in het hoofdstuk met een definitie waarin de timing van nationalisme ook verwerkt is:
10
“[…] nationalism is better defined as collective action designed to render the boundaries of the nation congruent with those of its governance unit.” – Hechter (2000: 7)
Deze overeenstemming van natie en governance eenheid kunnen volgens Hechter op echter geheel verschillende manieren bereikt worden, door middel van inclusief beleid, waarbij cultureel diverse groepen onder dezelfde noemer en op gelijke basis bijeen worden gebracht als één groep. Hierbij geeft hij het voorbeeld van het motto van de Verenigde Staten geeft, e pluribus unum. Echter, natie en staat kunnen ook vereenzelvigd worden op basis van exclusief beleid, waarbij er bijvoorbeeld restricties worden opgelegd op immigratie of staatsburgerschap. Dit kan ook nog veel verder doorschieten in de vorm van etnische zuiveringen of genocide (Hechter 2000: 7-9). Deze definitie van Hechter – en ook de definitie die Snyder (1993; 2000) gebruikt – zijn afgeleiden van de definitie van Ernest Gellner (1983) in ‘Nations and Nationalism’. Hierin definieert Gellner nationalisme als een doctrine, welke – zoals in bovenstaande definitie van Hechter ook terug te vinden is – de politieke eenheid, ofwel de staat, vereenzelvigd met de culturele eenheid, ofwel de natie. Smith (1993) definieert een natie vervolgens als een benoemde menselijke populatie die overtuigd is van een gezamenlijke herkomst, herinneringen en culturele elementen, evenals een bepaalde connectie met een historisch territorium of thuisland en een bepaalde meting van solidariteit. Een collectieve culturele identiteit dus (Smith 1993: 49-50). Zo vloeit er vanuit de literatuur omtrent nationalisme toch een algemene consensus voort over wat het begrip precies inhoudt. In ieder geval mogen we op basis van bovenstaande vaststellen dat Gellner (1983), als pionier in de literatuur over nationalisme, uiterst serieus genomen dient te worden. Zeker wanneer het aankomt op zijn conceptualisering van het begrip nationalisme, waarop nog altijd de belangrijkste wetenschappers hun versie van wat nationalisme precies inhoudt baseren. Ik zie dan ook geen reden om deze lijn niet te volgen, mede ook doordat de definitie van voornamelijk Hechter (2000), die ook weer zijn basis vindt in de conceptualisering van Gellner (1983), alle belangrijke elementen die spelen rond nationalisme bevat, zonder in te gaan op “culturele” vormen van nationalisme zoals kunst en muziek bijvoorbeeld. Het is een – voor zover mogelijk – alles omvattende definitie, zonder irrelevante elementen, en precies daarom ook voor mijn onderzoek nuttig en bruikbaar gebleken (Hechter 2000: 4-9).
11
2.1.1. Natie
Een belangrijk component van nationalisme is de eerder genoemde “culturele eenheid”, ofwel de natie. In de definitie van nationalisme die ik gebruik, afgeleid van Hechter (2000) en Snyder (2000), vormt de natie een belangrijke component en verdient daarom verdere verdieping. Anthony Smith (1993) gaat in zijn artikel over de etnische bronnen van nationalisme op zoek naar wat een natie is. Daar komt hij tot de conclusie dat allereerst identiteiten altijd al bestaan hebben, dat mensen zich altijd hebben kunnen identificeren met verschillende groepen, steden, families, dorpen, met een bepaalde etniciteit of andere gemeenschapsvormen.
Deze
identiteiten
zijn
aan
verandering
onderhevig
en
contextafhankelijk. Voor de studie van nationalisme ligt de nadruk echter niet op individuele identiteiten, maar op collectieve identiteiten, en dan vooral de etnische gemeenschap. Uiteindelijk is zo’n etnische gemeenschap volgens Smith, zoals in het bovenstaande stuk over nationalisme al is aangegeven, te definiëren als benoemde menselijke populatie die overtuigd is van een gezamenlijke herkomst, herinneringen en culturele elementen, evenals een bepaalde connectie met een historisch territorium of thuisland en een bepaalde meting van solidariteit. Ergo, een collectieve culture identiteit (Smith 1993: 49-50). Om vervolgens een helder beeld van de term natie te krijgen, geeft Hechter een overzicht van wat verschillende personen hebben gezegd dan wel geschreven over naties in de vorm van citaten. Het gaat hier om John Stuart Mill, Ernest Renan, Max Weber, Josef Stalin, Hans Kohn, Karl Deutsch en David Miller. Hij gebruikt deze citaten vervolgens om te concluderen dat veel belangrijke studenten van nationalisme een opvallend sterk overeenkomend beeld hebben van wat een natie is. Een beeld dat ook sterk gelijkend is met de definitie van wat een etnische gemeenschap is door Anthony Smith (1993).
2.1.2. Democratisering
Volgens Jack Snyder (2000) bestaat er een direct verband tussen democratisering en nationalistisch geweld. Om dit verband uit te kunnen leggen, is het noodzakelijk dat zowel de term democratisering als nationalistisch geweld wordt uitgelegd. In onderstaande wordt daarom eerst ingegaan op de definitie van democratisering – en daarbij het verschil tussen een geconsolideerde democratie en democratiserende staten, alsmede de criteria waaraan een staat dient te voldoen om zich een geconsolideerde democratie te noemen. Daarna ga ik, in lijn met Snyder, in op de relatie tussen democratisering en nationalistisch geweld. Jack Snyder definieert een geconsolideerde democratie als een staat waarin het overheidsbeleid, waaronder volgens hem ook buitenland beleid en defensie vallen, gemaakt 12
wordt door mensen die gekozen zijn in vrije en eerlijke verkiezingen. Hierbij is het belangrijk dat een substantiële proportie van de volwassen bevolking in een staat kan stemmen in deze verkiezingen. Daarnaast vertrekken de gekozen kandidaten vrijwillig uit de regering, wanneer zij – of hun partij – de verkiezingen verliezen. Snyder (2000) hanteert hierbij overigens een brede definitie van democratie, waarin hij andere voorwaarden voor een geconsolideerde democratie toevoegt. Dit zijn de zogenaamde aannemelijke voorwaarden voor eerlijke en vrije verkiezingen. Het gaat hier dan om onder andere het recht op vrije meningsuiting, het recht op vergadering in die zin, dat groepen gevormd kunnen worden als oppositie in verkiezingen, en een redelijke gelijkheid van vertegenwoordiging in de media van deze verscheidene groepen. Aan al deze voorwaarden dient een staat te voldoen, wil het zich ook daadwerkelijk een geconsolideerde democratie noemen (Snyder 2000: 25-27). Naast geconsolideerde democratieën, is er ook een groep staten dat zich bevindt op het veld tussen autocratie en democratie. Deze groep valt in de enge definitie van democratie vaak formeel onder de groep staten die aangemerkt worden als democratisch, maar in de bredere definitie van democratie worden deze als niet volgroeid democratisch aangezien. Snyder benoemt deze landen als zijnde democratiserende staten. Deze staten hebben vaak één of meerdere democratische aspecten geadopteerd, maar behouden desondanks een aantal nietdemocratische kenmerken. Voorbeelden daarvan zijn Rusland en Oekraïne na de val van het communisme begin jaren ’90.
2.1.3. Democratisering en nationalistisch geweld
Gebruikmakend van twee datasets uit de jaren ’90, één van Gurr en één van Freedom House, legt Snyder overtuigend een verband tussen democratisering en geweld. Het blijkt uit de datasets van deze non-gouvernementele organisaties, die gaan over de periode 1989-1994, dat veel bloedige conflicten in die tijd samenhangen met een in meer of mindere mate verbetering van de democratische of burgerlijke vrijheden in een staat. De meeste van deze landen, zoals bijvoorbeeld Rwanda of Burundi, waren min of meer op weg naar democratische transitie op het moment dat er plotseling een uitbraak van grootschalig geweld plaatsvond. Als tekenend voorbeeld geeft hij de door Rwandese Hutu-regering geïnitieerde verbetering in persvrijheid die plaatsvond aan de vooravond van de genocide tegen de Tutsi’s in 1994. Vervolgens blijkt dat halverwege de jaren ’90 de golf van democratisering zich als het ware in tweeën heeft gesplitst. Enerzijds zijn er staten die snel afgestapt zijn van het 13
democratiseringstraject en zijn vervallen in oude autoritaire gewoonten, anderzijds vormden zich in het noorden van Oost-Europa en in Latijns Amerika geconsolideerde democratieën, waar burgerlijke vrijheden op vreedzame wijze werden verbeterd. Tegelijk met het einde van deze democratiseringsgolf ( de ‘third wave’ zoals Samuel Huntington het noemde), nam ook het aantal nationalistische conflicten met grote snelheid af. Om die reden is de conclusie van Snyder dat het moment van democratisering ten opzichte van nationalistisch geweld het gevaarlijkste moment is (Snyder 2000: 25-31). Om bovenstaand verband verder uit te werken geeft Jack Snyder ook voorbeelden van de manier waarop staten in de geschiedenis internationale oorlogen aangingen, in een tijd dat ze in hun initiële fase van democratisering zaten. Hij noemt hierbij oude internationale grootmachten als Duitsland, Frankrijk, Groot-Brittannië en Japan, welke allemaal agressieve oorlogen op het internationale toneel hebben uitgevochten, terwijl ze allemaal nog geen volledig ontwikkelde democratieën waren. Zo was de Krimoorlog in 1853 een direct gevolg van Brits nationalisme, gevoed door een proces van democratisering in eigen land, waarbij de vrije, nationalistische pers de druk op de politiek opvoerde om naar het buitenland te trekken. Echter, in de redenering waarom democratisering precies het risico op nationalistisch conflict vergroot, denk ik dat Snyder te kort door de bocht gaat. In onderstaande zal ik daarom precies uiteenzetten welke verklaringen er gegeven kunnen worden, waarom Jack Snyder voor de “elite persuasion” verklaring kiest als uitleg voor dit fenomeen, en in hoeverre de casus Tsjetsjenië een eventueel alternatief licht laat schijnen op zijn verklaringen (Snyder 2000: 2832).
2.2 Elite‐persuasion In verklaringen voor het waarom van eerdergenoemd fenomeen, de verhoogde kans op nationalistisch geweld ten tijde van democratisering, is een grove tweedeling te maken. Enerzijds is er de in de literatuur dominant aanwezige verklaring, de zogenaamde verklaring vanuit een “elite-persuasion” perspectief, waarin de rol van elites centraal staat ten opzichte van de rol van het volk. Anderzijds is er de verklaring, welke op z’n minst omstreden is, en dat is die van de “popular rivalries”, waarvan ik er één specifiek uit haal, de theorie van de oude haat. Eerst ga ik in op de elite-persuasion verklaring, zoals Snyder die onder andere toepast op zijn onderzoek, en vervolgens ga ik verder in op de theorie van de oude haat.
14
2.2.1. Elite‐persuasion
De aanname binnen de elite-persuasion verklaring is dat voor de periode van democratisering, nationalistische gevoelens onder de massa vaak niet aanwezig zijn. Het idee van elite-persuasion is dat gedurende de vroegste processen van democratisering in een staat, het typisch is dat “popular nationalism” begint te groeien. Dit komt namelijk voort uit het feit dat elites nationalistische retoriek en gevoelens aanspreken om de strijd om stemmen in verkiezingen, of steun in algemene zin te verkrijgen van de massa. De reden waarom nationalisme als doctrine voor elites zo aantrekkelijk is, is omdat een elite vanuit een nationalistische doctrine een natie kan leiden, vanuit een deels democratisch raamwerk, zonder complete verantwoording af te hoeven leggen aan haar eigen volk. In tijden van vroege democratisering is het voor elites mogelijk om belangrijke economische instituties evenals de media in handen te krijgen, zodat zij op deze manier nationalistische ideeën kunnen promoten, evenals de agenda-setting in de politieke arena kunnen bepalen (Snyder 2000: 31-33). In de geschiedenis blijkt dat staten die het voor elkaar kregen om een oprechte loyaliteit van het volk aan de staat te verwerven, vaak veel machtiger en slagvaardiger waren dan degenen die het niet voor elkaar kregen om een nationalistisch gevolg op poten te zetten. Ook in het moderne tijdperk blijkt dat meer democratische landen vaker hun oorlogen winnen, waardoor leiders of nationale sentimenten hebben omarmd, of werden vervangen door rivaliserende elites die (beter) in staat waren om nationalistisch enthousiasme onder de bevolking te mobiliseren. Het dilemma daarbij is, hoe men loyaliteit van het volk kan verkrijgen, zonder dat het volk passief wordt. Het grote probleem is namelijk collectieve actie. Alhoewel het voor veel mensen in kleine groepen geen probleem is om een steentje bij te dragen voor het groter geheel, werkt dat voor een natie of een staat niet op een dergelijke manier. Daarom is het van essentieel belang om allereerst effectieve instituties te creëren om te zorgen dat er op regelmatige basis gewerkt kan worden voor het grotere collectieve goed. Ook is het van belang om ideeën te creëren die de mensen bindt, samenbrengt, zodat zij denken hetzelfde doel, dezelfde missie en hetzelfde lot te hebben, zoals ook blijkt uit onderstaand citaat (Snyder 2000: 46-48).
“Institutions are repeated patterns of behavior around which expectations converge. When behavior is institutionalized, people can predict how others will behave based on patterns of regularized activity.” – Snyder (2000: 48)
15
De belangrijkste voorwaarde voor een elite om dus collectieve actie te kunnen bewerkstelligen, is het zorgen voor effectieve instituten. Zo gaat het bijvoorbeeld om wetgevende instituten, die groepsnormen bepalen, of bureaucratieën welke de deelname aan groepsprocessen monitoren. Wanneer zulke instituties niet bestaan, is het praktisch onmogelijk om als natie, goed gegroepeerd en georganiseerd een collectieve actie te bewerkstelligen. Naast het opbouwen van effectieve instituties, is het ook belangrijk om het nationalistische idee te promoten. Het formeren van groepen waar mensen een beeld bij hebben, waar ze bij willen horen en waarin een morele verplichting geldt tot collectieve actie is ook erg belangrijk. Zo moet bepaald worden wie er in de groep hoort, welke outsiders een bedreiging vormen voor de groep, hoe een bepaalde groep zich in het verleden heeft gedragen, de toekomstplannen van de groep, en welke bondgenoten er voor de groep zijn. Feiten alleen daarbij zijn niet genoeg, er is ook een belangrijke rol weggelegd voor sociale context van de feiten en beoordeling op morele gronden van deze feiten. Vaak worden bij het creëren van zulke groepen de bedreigingen van zogenaamde ‘out-groups’ overdreven, waardoor er tussen groepen een wig ontstaat, met het risico dat nationalistische ideeën uiteindelijk kunnen uitgroeien tot een potentieel gewelddadige ideologie, afhankelijk van de reactie van de andere groep – of natie (Snyder 2000: 46-53).
2.2.2. Elite‐persuasion: wanneer en waarom?
In beginsel is nationalisme, en zeker een militante vorm ervan, een erg moeilijk te verkopen doctrine aan het volk. Voor elites is het erg aantrekkelijk, zoals in bovenstaande al beschreven, omdat het onder andere bepaalde burgerrechten openlijk uitsluit en dient over het algemeen het belang van deze elites, niet de burgers van een staat. De vraag is hoe het mogelijk is dat elites overtuigend kunnen zijn in de verkoop van een (gewelddadige) nationalistische doctrine? Hoe kan het zo zijn dat een gewelddadige doctrine, die ook voor de voorgetrokken groep vaak hele nadelige effecten heeft op economisch en militair gebied, soms wel wordt geaccepteerd of zelfs wordt toegejuicht door het grote publiek? De voornaamste reden dat nationalistische elites hun doctrine zo overtuigend kunnen overbrengen op het grote publiek zit hem vooral in de timing. Alleen in een vroege periode van democratisering, wanneer deze elites tenminste een deel van de grote overheids- en regeringsinstituties nog steeds in handen hebben, evenals overigens economische instituties en de belangrijkste mediabedrijven. Daarnaast zijn de instituties die het publieke debat dienen 16
te controleren vaak te zwak om invloed van nationalistische “mythmakers” te kunnen filteren of neutraliseren. In die zin, zegt ook Snyder, geeft een periode van democratisering dus zowel het motief als de mogelijkheid voor de “verkoop van nationalistische ideeën” (Snyder 2000: 53-54). Wat dieper ingaande op de vroegste periode van democratisering in een staat, blijkt dat bij het uiteenvallen van de autoritaire staat, bepaalde elite belangen, waaronder bijvoorbeeld militaire bureaucratieën, zich bedreigd voelen en grijpen naar nationalisme als doctrine om snel massale steun te vergaren voor de eigen militaire belangen. In een staat waarbij op dat moment de controlerende instituties vaak nog van bedroevend niveau zijn, heeft het publiek niet de kans om de nationalistische mythes te onderscheiden van feitelijkheden – waardoor deze militaire elite een grote vrijheid heeft in het creëren van groepsdenken, en een gezamenlijke vijand – bijvoorbeeld een naburige natie. Doordat het publieke debat op deze manier min of meer gedwongen wordt richting een nationalistisch discours, is het voor opponenten vaak onmogelijk om nog te spreken buiten dit nationalistisch discours, waardoor uiteindelijk dus de nationalistische mythes een waarheidsgestalte krijgen. Hierbij is dus vooral het medialandschap van essentieel belang, omdat nationalistische ideeën alleen op deze manier en masse gepromoot kunnen worden. Een (deels) gemonopoliseerde media betekent dat er geen controle is op extreme nationalistische retoriek – en dus is er veel aangelegen voor sommige elites om een vrije media te voorkomen (Snyder 2000: 53-55). Een heel goed voorbeeld daarvan is de media oorlog die begin jaren ’90 in Rusland woedde, soms tot de dood er letterlijk op volgde (Felshtinsky & Pribylovsky 2007: 27-59). In de uitdieping van de casus van Rusland & Tsjetsjenië komt deze mediaoorlog uitgebreid terug. Om te kunnen meten of de media daadwerkelijk gevoelig zijn voor kaping door nationalistische ‘mythmakers’, zijn drie factoren van essentieel belang. De eerste factor die essentieel is voor de mogelijkheid om het medialandschap te kapen is de mogelijkheid van elites om de bronnen van informatie te controleren en/of reguleren. De tweede factor is of het mogelijk is om het publiek te verdelen in segmenten die ontvankelijk zijn voor het nationalistische idee. En de derde factor die bepaalt of nationalistische elites het medialandschap kunnen kapen is het niveau van journalisten en in hoeverre zij onafhankelijk zijn. Anders dan vaak aangenomen als conventionele wijsheid is het dus niet zo dat wanneer de persvrijheid toeneemt in een democratiserende staat, dit ook een kanaliserende en remmende werking heeft op nationalistische retoriek. Integendeel zelfs, door de imperfectie van de “marketplace of ideas” en het gebrek aan onafhankelijke en degelijke journalistiek, zorgt de persvrijheid in een periode van democratisering in staten er vaak juist voor dat 17
nationalistische elites ongecontroleerd en zonder weinig tegenspraak hun ideeën kunnen promoten (Snyder 2000: 56-57). 2.2.3. Van nationalistische overtuiging naar gewelddadig conflict
Snyder (2000: 66-69) identificeert vier causale mechanismen die verklaren hoe het zo kan zijn, dat het nationalisme van de elite ook daadwerkelijk gewelddadig wordt. Ik zal kort beschrijven met welke vier mechanismen Snyder nationalistisch conflict verklaart gedurende een periode van democratisering. Het eerste mechanisme is uitsluiting die zorgt voor vijandigheid. Vaak wordt er door nationalistische campagnes een out-group gecreëerd, bijvoorbeeld een naburige natie of een etnische minderheid, welke in deze campagne het stempel ‘vijand van de natie’ krijgt. Deze vorm van uitsluiting komt natuurlijk niet bij elke soort nationalisme voor, daarom is het onderscheid tussen inclusief en exclusief nationalisme belangrijk. Wanneer een groep mensen buiten de natie geplaatst wordt, zeker in combinatie met een sterke reactie van deze groep, doemt het gevaar van gewelddadig conflict op. Te meer omdat de uitgesloten groep in dit geval vaak steun zoekt in naburige landen/gebieden, waar mensen met dezelfde sociale identiteit leven. Deze naburige landen/gebieden krijgen dan automatisch ook het predicaat ‘vijand van de natie’, en dit verhoogt de kans op escalatie van het nationalistische conflict. Vanzelfsprekend zorgt een burgerlijke vorm van nationalisme, zonder vijandelijke retoriek jegens het buitenland, zonder het plaatsen van een groep mensen buiten de natie, voor een veel lagere kans op nationalistisch conflict. Het tweede mechanisme dat meespeelt in de ontwikkeling naar een manifest conflict zijn de weinig accurate en gekleurde strategische assumpties die worden gemaakt door nationalistische elites. Andere naties worden vaak als gevaarlijker, historisch fouter en anderszins minder geportretteerd dan ze daadwerkelijk zijn. Deze manifestatie van valse strategische assumpties leidt vaak tot een groter gevoel van onveiligheid in een staat, evenals een groter ‘optimisme’ in het oplossen van problemen via de militaire weg, waardoor het gevaar op conflict dus eveneens toeneemt. Snyder’s derde causale mechanisme is het zogenaamde ‘logrolling’ van elites. Dit heeft betrekking op de afnemende machtsbasis van elites in een periode van democratisering. ‘Logrolling’ betekent feitelijk het uitruilen van steun voor elkaar. Verschillende elites ondersteunen elkaar in het krijgen van wat deze elites het liefst willen. Zo kan bijvoorbeeld de militaire elite een deal sluiten met de politieke elite, waarbij de politieke elite een toename voor het militaire budget toezegt in ruil voor bijvoorbeeld militaire steun bij het verdedigen 18
van de eigen politieke machtspositie. Doordat er in democratiserende staten nog geen effectieve controlerende democratische instituties aanwezig zijn, komt dit vooral in die periode veel voor – zonder dat de elites verantwoording af hoeven te leggen aan de eigen bevolking. Doordat logrolling vrijwel ongemerkt gaat in democratiserende staten, is er geen controle op, en kunnen elites onderling afspraken maken die uiteindelijk de kans op nationalistisch conflict significant verhogen. Het laatste causale mechanisme van Snyder is de zogenaamde ‘nationalist bidding war’. Dit houdt in dat er in een democratiserende staat rivaliserende elites aanwezig kunnen zijn. Wanneer de zittende elite besluit om via nationalistische retoriek massasteun te verwerven, kan er een andere elite opstaan die deze retoriek overneemt en daarin iets radicaler wordt dan de zittende elite. Vervolgens is het niet meer dan logisch dat de zittende elite daar weer een schepje bovenop doet. Op deze manier ontstaat er een wapenwedloop van nationalistische retoriek, die een eventuele gematigde vorm van nationalisme in hoog tempo kan doen radicaliseren richting een vorm van nationalisme gericht op gewelddadig conflict. Naast deze causale mechanismen, gefocust op elite gedrag, benoemt Jack Snyder nog twee belangrijke elementen die belangrijk zijn om te bepalen of een elite de kans heeft om de massa te kunnen overtuigen van haar nationalistische agenda. Dit zijn de rol van de ‘marketplace of ideas’ en de economische ontwikkeling in een staat. Zoals ik in bovenstaande al aangaf in het stuk over Rwanda, biedt een vrije(re) pers de mogelijkheid aan de elites voor de zogenaamde ‘bidding war’. Het is namelijk mogelijk dat wanneer twee elites strijden om de steun van het volk, ze door de nieuwe persvrijheid zich bepaalde media toe-eigenen, dit door het gebrek aan functionerende controlerende instituties. Wanneer vervolgens de elites het voor elkaar hebben gekregen om (een deel van) de media onder controle te krijgen, is de kans groot dat er door middel van mythevorming en het over elkaar heen bieden een nationalistische ‘bidding war’ ontstaat. Het aspect van de media is dus voornamelijk belangrijk bij het vierde causale mechanisme van Snyder (2000: 53-66). Naast de vrije pers zonder nog voldoende functionerende controlerende instituties, is ook de economische ontwikkeling in een staat van groot belang voor het al dan niet slagen van elites in het overtuigen van de massa. Snyder zet de limiet op een BNP van ongeveer 6000 dollar, welke bepaald of een land economisch genoeg ontwikkeld is voor een vreedzaam democratiseringsproces. De reden hiervoor is, dat de mate van welvaart in een bepaalde staat een betrouwbare indicator is van de geletterdheid van de bevolking, die weer bepaalt in hoeverre individuen een weloverwogen, door onderwijs ondersteund, oordeel te vellen over de berichten die via de media de wereld in geslingerd worden. Wanneer men een 19
hogere mate van onderwijs heeft genoten, en het merendeel van de bevolking geletterd is, zijn de kansen dat men blind meevaart op nationalistische mythes een stuk kleiner – en neemt de kans op vreedzame democratisering dus toe (Snyder 2000: 72-74).
2.3 Theorie van de oude haat De ‘oude haat’ theorie, of ‘ancient hatreds’ staat haaks op het theoretische perspectief van Jack Snyder, die de ontwikkelingen in democratiserende staten vanuit een puur elitistische hoek beschouwt. Daarin is geen ruimte voor krachten die vanuit de massa zelf komen. Dit is geen uit de lucht gegrepen theorie, Snyder heeft overtuigend laten zien in de casus van Joegoslavië dat elites die de nationalistische kaart spelen, een wig kunnen drijven tussen (etnische) groepen, die nooit eerder bestaan heeft. Deze casus devalueert echter niet direct de theorie van de ‘oude haat’. Maar wat is dan precies de theorie van de oude haat? Er is geen leidende, eenduidige richting in te vinden. De term komt te pas en te onpas langs, maar vooral vaak in teksten die deze theorie afwijzen als verklaring voor nationalistisch geweld. Vervolgens wordt in deze stukken vaak een weinig constructief theoretisch raamwerk gepresenteerd waarin ook deze theorie meegenomen wordt. Op basis van eerdere literatuur hebben veel wetenschappers de neiging dit theoretische perspectief op voorhand af te wijzen, zonder er zelf dieper naar te kijken. Jack Snyder (2000) en Steven Majstorovic (1997) zijn twee van de weinigen die een serieuze poging hebben ondernomen om uit te zoeken hoe de theorie van de oude haat in elkaar zit. Daarnaast kijkend naar Petersen (2002), Horowitz (1985) en Byman & Van Evera (1998), komen er een aantal aspecten naar voren die deze theorie van oude haat een wat duidelijkere body geven. Ik gebruik deze auteurs om een raamwerk te krijgen van waaruit een aantal criteria rollen, aan welke ik vervolgens de theorie van de oude haat kan toetsen in de casus Tsjetsjenië.
2.3.1. Van ‘emotion‐based hatred’ naar een legitimiteitprobleem ‘Hatred prepares the individual to act on historical grievance’ – Petersen (2002: 19)
Haat zoals Roger Petersen (2002: 17-26) dat beschrijft komt voort uit historisch verankerde gebeurtenissen, die een significante invloed hebben gehad op het leven van individuen. Wanneer mensen het gevoel hebben door anderen tekort gedaan te zijn, onjuist behandeld te zijn of getraumatiseerd in enige vorm, maakt dat de weg vrij voor een haatgevoel jegens deze 20
personen en de groep waartoe zij behoren – wanneer deze daden zijn gepleegd uit naam van deze groep. Volgens Petersen bestaat er een risico bij de val van een bepaald ‘politiek centrum’, bijvoorbeeld de val van een autoritair regime, dat structurele veranderingen bepaalde remmingen wegnemen, welke vervolgens de weg plaveien voor groepen om daden van agressie jegens elkaar te plegen. Bij dit idee van ancient hatreds is het belangrijk om toe te voegen dat de groep die als ‘target’ aangemerkt wordt in deze situatie, vaak een etnische groep is die over een langere periode van tijd al vaker het object is geweest van bepaalde aanvallen. Overigens is het essentieel in de these van Petersen dat de zogenaamde ‘target group’ omwille van dezelfde redenen en met dezelfde rechtvaardiging wordt aangevallen als in eerdere tijden. Dit maakt de haatgevoelens namelijk ‘ancient’. Het tijdsaspect is hierin dus van wezenlijk belang. Anders dan Petersen, gaan Byman & Van Evera (1998) meer uit van een probleem van legitimiteit van de regering als oorzaak van modern gewelddadig conflict. Ze gaan niet mee in de verklaring van Petersen, die voornamelijk stelt dat groepen tegenover elkaar kunnen komen te staan op basis van diepgewortelde emoties, waaronder oude haat. Byman & Van Evera gaan meer uit van een perspectief gericht op de “tirannie van de meerderheid”, waarbij het verlies van legitimiteit van een staat een essentiële rol speelt. Ze onderscheiden vier factoren die aan de basis liggen van verlies van legitimiteit – met de specifieke focus op de voormalige Sovjet-Unie. De afbraak van het Sovjet-model, een slecht presterende economie, een gebrek aan verantwoordelijkheid van het regime (waardoor er dus vaak slecht leiderschap en een cultuur van corruptie aan de top ontstaat) en de vierde is de opkomst van een onrustige nieuwe middenklasse, welke naar meer macht streeft. In de volgende paragraaf zal ik aan de hand van het artikel van Byman & Van Evera (1998) deze vier factoren voor gewelddadig conflict – of ‘civil violence’ zoals zij dat noemen – verder uitwerken, aangezien ze de basis vormen voor het idee van de “tirannie van de meerderheid”, een belangrijk aspect van mijn ‘ancient hatred’ theorie.
2.3.2. Vier factoren, reactie en democratisering
De val van de Sovjet-Unie had sterke implicaties, niet alleen voor de staten in de voormalige Sovjet-Unie, maar ook voor staten ver daarbuiten. Zo vielen ook veel regimes in sub-Sahara Afrika uit elkaar, doordat een economie gestuurd en gecontroleerd door de staat niet meer houdbaar bleek. Regimes verloren hun legitimiteit omdat zij vertrouwden op het model van 21
Sovjet-Unie voor hun manier van bestuur, waardoor de positie van deze regimes compleet onhoudbaar geworden was. Een van de belangrijkste redenen voor mensen om een regime omver te werpen, één van de belangrijkste redenen voor het verlies van legitimiteit van regimes is (ernstige) economische stagnatie of achteruitgang. Mensen zijn, in vergelijking met andere sociale problemen, vaak vooral gevoelig voor problemen van financiële aard. Als regime is het moeilijk te blijven zitten wanneer het economisch bijzonder slecht gaat als direct (of zelfs indirect) gevolg van het economisch en financiële beleid. De derde factor voor het verlies van de legitimiteit van een regime heeft te maken met het gebrek aan verantwoordelijkheid dat het af legt aan de eigen bevolking. Een staat waarin het regime geen verantwoording hoeft af te leggen aan de bevolking is vaak corrupt. Deze staat wordt vaak getekend door politieke incompetentie, bestuurlijke incompetentie en algemeen mismanagement van het land. Deze derde factor is overigens ook bijna in elk geval een reden om regimes op gewelddadige wijze omver te werpen. De vierde factor heeft te maken met de ontwikkeling van de bevolking. Na een periode van industrialisering en op het moment dat een groter deel van de bevolking genoeg onderwijs heeft genoten, ontstaat er een middenklasse, die zich niet zomaar in de maling laat nemen door een corrupte, incompetente regering. Vaak komt de roep voor politieke ‘pluralization’ vanuit deze nieuwe middenklasse, deze wil graag meeregeren en meer inspraak. Het ontstaan van een onderwezen middenklasse heeft een negatief effect op de legitimiteit van een autoritair regime – omdat de mate van educatie bepaalt in welke mate er democratisering plaatsvindt (Byman & Van Evera 1998: 33-34). De reactie van autoritaire regimes op het verlies van legitimiteit kan op twee manieren tot uiting komen. Enerzijds kan een regime ervoor kiezen om het pad van democratisering in te slaan, zoals bijvoorbeeld de Oekraïense regering (tijdelijk) heeft gedaan in de periode na de Oranjerevolutie. Anderzijds kan een regime de loyaliteit van bepaalde essentiële elites ‘kopen’, om vervolgens haar beleid op autoritaire wijze voort te zetten. Alhoewel de eerste keuze voor de lange termijn overduidelijk de betere lijkt, is dat niet altijd het geval. Zoals ook Snyder aangeeft, is het proces van democratisering zeker in de eerste periode niet per definitie een positief proces en kan het zelfs zeer destabiliserend werken en gevaarlijk zijn voor de toekomst van het land. Byman & Van Evera (1998) zien echter niet de elite als het grootste gevaar bij democratisering, maar het feit dat bepaalde groepen vaak een voorgetrokken status krijgen, of betere politieke posities bemachtigen na de transitie naar een democratisch bestel. Democratische instituties zijn vaak niet het beste in een eerlijke manier 22
van machtsverdelingen onder verschillende (etnische) groepen, en dit kan in sommige gevallen tot ernstige vijandigheden leiden. Hierdoor zijn de ‘verliezende’ groepen, de achtergestelde groepen, vaak ongelukkiger en minder tevreden na de periode van democratisering dan daarvoor. De nieuwe democratische vrijheden zoals vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vergadering geven deze groepen meer ruimte, meer mogelijkheden om zich voor te bereiden op een eventueel conflict of zelfs oorlog. Byman & Van Evera (1998) beschrijven vier wegen naar oorlog vanaf democratisering. Beknopt opgesomd zijn dat de volgende: autoritaire regimes proberen door middel van geweld te voorkomen dat de nieuwe democratisch gekozen elites een nieuwe dictatuur creëren, minderheden proberen door middel van geweld de ‘tirannie van de meerderheid’ te voorkomen, winnaars van de eerste verkiezingen kunnen gewelddadig jegens elkaar worden om de verdeling van de “buit”, en de vierde weg naar oorlog van democratisering is van de geharde separatisten, die het moment van democratisering kunnen gebruiken om een separatistisch conflict te starten. Voor de theorie van de oude haat zijn vooral de tweede en de vierde interessant. Byman & Van Evera (1998: 33-37) beschrijven aan de hand van de casus in Georgië, in het begin van de jaren ’90 nog voor de Tsjetsjeense Oorlog, hoe de Abchazische minderheid in het noordwesten van het land de verkiezingsoverwinning van de Georgische nationalisten vreesde, waardoor de eigen cultuur in het gevaar zou komen. Om haar culturele erfgoed en regionale identiteit te kunnen behouden begon Abchazië, met impliciete steun van Rusland een bloedig conflict in Georgië, leidend tot een burgeroorlog. Wanneer het gaat om separatistisch conflict gebruiken Byman & Van Evera (1998) de casus Tsjetsjenië om te illustreren hoe geharde Tsjetsjeense separatisten de vroege periode van democratisering gebruiken om de ideeën van onafhankelijkheid te promoten. Na herhaalde gruwelijkheden gepleegd door de Russische leiders hebben Tsjetsjenen geen behoefte meer om onder Russische vlag te leven, al is de wet in Rusland nog zo inclusief ten opzichte van minderheden.
2.3.3. Majstorovic en Horowitz, de rol van etniciteit en separatisme
Door vroeg nationalisme in de negentiende en twintigste eeuw zijn er in Europa en de Derde Wereld veel multi-etnische natiestaten ontstaan, vaak gedomineerd door een bepaalde etnische groep. Vervolgens zijn de etnische groepen die buiten het staatsapparaat geplaatst werden, of dat nou Tsjetsjenen waren in de Sovjet-Unie, of Tutsi’s in Rwanda, een stuk zelfbewuster van de eigen collectieve belangen en politiseerden deze groepen. De vraag die 23
dat oproept is dan, wie behoort de staat in handen te hebben? Deze vraag is, bij het uiteenvallen van een grote statelijke entiteit – zoals voormalig Joegoslavië of de voormalige Sovjet-Unie – vaak een complicerende factor, omdat de besturende etnische groep in de nieuw gevormde staten hier vaak nog een significante minderheid vormt. Precies deze vraag creëert een basis voor conflict in multi-etnische natiestaten, omdat hierbij, wanneer een autoritair regime uit elkaar valt, er een ambiguïteit ontstaat in de relatie tussen de staat en de verschillende etnische groepen die daarin leven (Majstorovic 1997: 172-173). Er wordt namelijk geprobeerd door de staat de politieke loyaliteit aan de staat boven die van de loyaliteit aan de eigen etnische groep te stellen, maar dit gaat, volgens Majstorovic (1997), niet goed samen met de historie van een natie. De roep dat er bijvoorbeeld een algemene Joegoslavische identiteit in ‘the process of creation’ was, dan wel de creatie van een algemene Russische identiteit, was gebaseerd op het idee dat verschillende etnische groepen verenigbaar waren, convergent gemaakt konden worden. Een simplistische en bovenal naïeve assumptie volgens Majstorovic (1997). Naast het feit dat een homogene collectieve identiteit niet gecreëerd kan worden, wanneer men te maken heeft met een heterogene etnische samenstelling van de bevolking, gaat Majstorovic ook verder in op een belangrijk aspect van de etnische collectieve identiteit. Een gedeelde etnische identiteit komt tot stand op basis van historische herinneringen en gebeurtenissen, mythes en gedeelde ervaringen. Daarom concludeert Majstorovic dat analyses gebaseerd op puur objectieve variabelen van nationalistisch conflict vaak een belangrijk punt missen. Namelijk dat mensen zich op een bepaalde manier gedragen niet vanwege wat er gebeurt, maar vanwege hetgeen ze geloven dat er gebeurt. Toch is het zo dat niet alles geconstrueerd is, sterker nog, de meeste collectieve identiteiten zijn wel degelijk gestoeld op historische waarheden, waar mensen zich aan vastklampen, en die door mythevorming versterkt kunnen worden (Majstorovic 1997: 173). Daarnaast is de relatie tussen etniciteit en electorale politiek van elkaar afhankelijk, oftewel de elite kan etniciteit als een instrument gebruiken ten behoeve van politiek gewin, maar het politieke proces kan ook net zo goed vorm gegeven worden door etniciteit. Het kan dus ook de andere kant op werken. Ingaande op het voorbeeld van de Balkanoorlog halverwege de jaren ’90, ontkent Majstorovic de claim van Snyder dat er voor het democratiseringsproces in voormalige Joegoslavië geen actief nationalistische massabewegingen bestonden. Dit blijkt bijvoorbeeld in de poging om onafhankelijk te worden van Kroatië eind jaren ‘60/begin jaren ’70 toen Tito nog het bewind voerde over Joegoslavië. Ook speelde de ontwikkeling van een Bosnischislamitische identiteit vanaf de jaren ’70 een belangrijke rol in de ontwikkeling van het 24
conflict in voormalige Joegoslavië in de jaren ’90 (Majstorovic 1997: 174-175). Deze collectieve identiteiten – welke overigens wel de ruimte kregen van Tito om zich te ontwikkelen – hebben zich geuit in vormen van massale nationalistische sentimenten in beide landen, waarbij regelmatig terugverwezen werd naar eerdere incidenten, genocides en oorlogen. Daar moet meteen bij vermeld worden dat vooral Servische nationalisten zich vaak beriepen op oude conflicten, waarbij de Serven het slachtoffer waren. Voornamelijk de Tweede Wereldoorlog is daarin een centraal punt dat steeds terugkeert, toen zowel Kroatische nationalisten loyaal aan Hitler als Bosnische moslims oorlogsmisdaden hebben gepleegd jegens het Servische volk. Daarnaast liggen eerdere conflicten in de Balkan-regio al ten grondslag aan de collectieve identiteiten van zowel Kroaten als Bosniërs als Serven. Voor Majstorovic is dit een bewijs van de werkelijke invloed van oude haat ten opzichte van nationalistisch conflict. Dat dit tot uitdrukking komt in een periode van democratisering heeft in zijn ogen niet per definitie te maken met elitistische factoren, als wel met een window of opportunity voor naties op zelfbeschikking in een multi-etnische staat (Majstorovic 1997: 174-176). Donald Horowitz (1985) gaat in zijn boek ‘Ethnic Groups in Conflict’, zoals de titel al suggereert, vooral in op de rol van etnische groepen in tijd van conflict. In het hoofdstuk over separatisme bespreekt hij behalve de rol die de dominante etnische groep speelt ook de rol van eventuele andere etnische groepen, op het moment dat men zich wil afscheiden van een net onafhankelijk geworden staat. Daarin staat onder andere centraal dat hoe sterker andere etnische groepen binnen de regio die zich wil afscheiden aanwezig zijn, die geen sterke gevoelens voor afscheiding hebben, hoe minder sterk de uiteindelijke separatistische beweging zal zijn. Dit suggereert dat in het separatistische Tsjetsjenië, dat tot tweemaal toe een bloedige onafhankelijkheidsoorlog heeft gevochten, de groep etnische Russen zich ofwel bijna volledig heeft teruggetrokken uit het gebied, ofwel meedeelt in de separatistische sentimenten van de regio (Horowitz 1985: 229-243). In het eerste geval van genoemde scenario’s is het van belang erachter te komen wat de redenen zijn geweest voor het vertrek van etnische Russen uit deze regio. Vanuit de assumptie dat dit komt door opspelende oude haat sentimenten, kan verklaard worden waarom etnische Russen zo’n kleine invloed hebben gehad in het de-escaleren van het separatistisch conflict in Tsjetsjenië. Zoals Sokirianskaia (2005) in haar artikel over state-building in Tsjetsjenië laat zien, is de indeling van de samenleving soms van groot belang betreffende het tot stand komen van mythes en het behoud van herinneringen. Deze vormen een belangrijk aspect van de oude haat theorie, omdat precies deze elementen de historische gebeurtenissen onder de bevolking 25
van een regio levend kunnen houden. Haar belangrijkste conclusie in dat licht is echter wel, dat clans en familiestructuren niet bepalend zijn in het state-building proces. Toch kan het zo zijn dat in “backward societies” zoals Horowitz (1985) ze noemt, samenlevingen voornamelijk afhankelijk van agricultuur en vaak economisch achtergesteld, de ‘marketplace of ideas’ een hele andere is dan die Snyder voor ogen heeft. In een samenleving bestaande uit traditionele clans, waar vooral veel waarde gehecht wordt aan doorgegeven verhalen door oudere generaties, worden de ideeën van mensen beïnvloed door historische gebeurtenissen en mythes, meer dan door wat er op de televisie te zien is. Op deze manier is het te beargumenteren dat de ‘marketplace of ideas’, in deze backward societies, oude haat kan doen leven, zonder dat daar massamedia voor nodig is. Een belangrijke kanttekening daarbij is, dat de indeling en de ontwikkeling van de regio van essentieel belang is om te kunnen spreken van een marketplace of ideas gebaseerd op verhalen en mythes van generatie op generatie. Kaufman (2001: 3-5) gaat in op de term “ancient hatreds” en beargumenteert dat de haat die onder de bevolking van een natie kan leiden tot eventueel conflict niet zozeer ligt in het verre verleden, zoals onder andere Robert Kaplan beargumenteerde, maar zich meer verschuilt in modernere haat, die van de twintigste eeuw. Hierbij gaat Kaufman echter voorbij aan het beeld geschetst door Sokirianskaia (2005) met betrekking tot mythevorming in bepaalde rurale samenlevingen. De verhalen die leiden tot de haatsentimenten jegens bijvoorbeeld Russen in Tsjetsjenië kunnen door mythes, herinneringen en gebeurtenissen veel verder teruggevoerd worden dan de gebeurtenissen in de twintigste eeuw. De basis waarop er dus een collectieve haat tegen een andere natie kan ontstaan, hoeft dus niet per definitie in de moderniteit te liggen. Ik zal in mijn casestudy van Tsjetsjenië daarop nog uitgebreid terugkomen, waarin ik onderzoek of de eventuele haat van Tsjetsjenen jegens de Russen een modern verschijnsel is.
26
3. Indicatoren en operationalisering De onderzoeksvraag gecombineerd met het theoretisch raamwerk van dit onderzoek leent zich uitstekend voor dataverzameling en analyse op basis van literatuur. Door middel van een single casestudy is het, zoals ook al gebleken is uit de introductie, de bedoeling om aan te tonen dat niet alleen elite-persuasion, maar ook oude haat een adequate theoretische uitleg kan zijn van nationalistisch geweld in een democratiserende staat. Het is daarbij belangrijk om eerst uiteen te zetten hoe ik verschillende theoretische indicatoren operationaliseer, zodat ik valide conclusies kan trekken uit de gevonden en geanalyseerde literatuur met betrekking tot de casus Tsjetsjenië. Daarnaast zal ik ook uiteenzetten waarom er gekozen is voor uitgerekend deze casus en hoe deze maximaal bijdraagt aan deze studie van nationalistisch conflict en democratisering. In het theoretisch raamwerk is gebleken dat er als uitleg voor nationalist conflict in een staat, gedurende een periode van democratisering, twee mogelijke verklaringen zijn. Ik beargumenteer niet dat ze volledig tegenovergesteld zijn van elkaar, maar wel dat deze significant verschillen van elkaar. Het zijn dus twee onafhankelijke variabelen, die allebei een verklaring zouden kunnen geven voor de afhankelijke variabele (nationalistisch conflict in een democratiserende staat red.). Vanuit de theorie komen dus twee mogelijkheden naar voren. Enerzijds kan de rol van de elite doorslaggevend zijn wanneer democratisering plaatsvindt, tezamen met de economische ontwikkeling van een staat en de indeling van het medialandschap. Anderzijds kan de rol van oude conflicten, verdrongen haat een rol spelen op het moment van democratiseren wanneer bijvoorbeeld separatisten zich af willen scheiden van de staat, ook daarbij is de rol van de media belangrijk. In onderstaande zal ik verder in gaan op de precieze indicatoren die beide theorieën bieden voor de twee onafhankelijke variabelen en op basis daarvan twee hypothesen presenteren die ik ga toetsen aan de casus Tsjetsjenië.
3.1 Casus Rusland & Tsjetsjenië Vanaf 1987 begon de toenmalige Sovjet-Unie met eerst graduele democratisering van het interne politieke partijbestel. Het partijleiderschap van de Communistische Partij werd niet meer bepaald door benoeming, maar doordat intern meerdere kandidaten zich verkiesbaar konden stellen en vervolgens gekozen konden worden door leden van de Opperste Sovjet. Vier jaar laten waren de eerste vrije presidentsverkiezingen in toen Rusland een feit, waarin 27
Boris Jeltsin zijn opponent, een protegé van Mikhail Gorbatsjov, zeer overtuigend versloeg. Het was het begin van een tumultueuze periode in de moderne Russische geschiedenis, waarin de Sovjet-Unie een periode van democratisering in gang gezet heeft, zonder veel rekening te houden met voornamelijk de maatschappelijke en economische implicaties daarvan (Dunlop 1998). Een korte geschiedenis laat zien dat in deze periode van democratisering en het vervolgens uiteenvallen van de Sovjet-Unie, deze transitieperiode zonder veel conflicten is verlopen. De uitzondering hierop is de Tsjetsjeense Republiek in Zuid-Rusland. Vanaf 1994 tot 1996 woedde hier een uitermate bloedige oorlog tussen Tsjetsjeense separatisten aan de ene kant, en het Russische leger aan de andere kant. De aanleiding hiervan komt in de casestudy zelf nog uitgebreid terug, maar had te maken met het unilateraal uitroepen van de onafhankelijke Republiek Tsjetsjenië, terwijl een deel van deze republiek trouw bleef aan Rusland, te weten Ingoesjetië. Dit conflict werd, behalve door het brute geweld, gekenmerkt door sterk nationalistische sentimenten, aan zowel Tsjetsjeense als Russische zijde (Dunlop 1998; Snyder 2000; Mitrokhin & Andrew 2000; Felshtinsky & Pribylovsky 2007). In het boek ‘From Voting to Violence’ legt Jack Snyder (2000) de gebeurtenissen in Tsjetsjenië in de jaren ’90 uit als een gevolg van elite-persuasion door de Russische elite, en benoemt de rol van de Tsjetsjeense separatisten amper. Daarnaast mist er in zijn studie van de casus Tsjetsjenië een historische context, waarin eventuele haat-sentimenten en nationalistische gevoelens onder de Tsjetsjeense bevolking hebben kunnen groeien. De conclusies die Snyder trekt met betrekking tot de verklaring van nationalistisch geweld door middel van elite-persuasion, als beter alternatief voor de oude haat theorie, zijn derhalve voornamelijk gebaseerd op de casestudy van de Balkanoorlog. Uit die casus concludeert hij dat oude haat een minimale rol speelt bij de totstandkoming van een dergelijk conflict. Met die redenen, en de situatie in Rusland in de jaren ’90 die zich kenmerkt als gelijkend aan die van voormalig Joegoslavië, heb ik besloten dieper in te gaan op de casus Rusland en Tsjetsjenië. Bovendien is de geschiedenis van Tsjetsjenië, meer dan in Joegoslavië, gekenmerkt door verschillende botsingen en conflicten met Rusland en de Sovjet-Unie in een cultureel-historische context (Majstorovic 1997; Naimark 2002).
28
3.2 Indicatoren van elite‐persuasion Voor elite-persuasion als verklaring voor nationalistisch conflict in een democratiserende staat zijn er in totaal vijf indicatoren aan te geven. Deze indicatoren samen bepalen in hoeverre een staat vatbaar is voor nationalistisch gewelddadig conflict gedurende een periode van democratisering. Deze komen vanuit de theorie, en zal ik in deze paragraaf verder operationaliseren. Deze indicatoren komen direct vanuit Snyder’s causale mechanismen, en zijn daardoor simpel en met weinig overbodige uitleg uiteen te zetten, waarbij ik meteen ook heb aangegeven hoe ik deze indicatoren heb kunnen toetsen aan de werkelijkheid. In de volgende paragraaf zal blijken dat dit voor de theorie van de oude haat gecompliceerder is. De eerste indicator van elite-persuasion is de mate waarin er een out-group gecreëerd wordt binnen de natiestaat, de mate waarin er een vijandige groep wordt gecreëerd, die de natie bedreigd. Daarbij wordt de vraag gesteld in hoeverre een bepaalde groep binnen de staat wordt gemarkeerd als de vijand van de natie, als achtergesteld, als vijandig dus. Aangezien dit een literatuuronderzoek is, ben ik op zoek gegaan naar auteurs die hebben beschreven hoe de Russische elite begin jaren ’90 de Tsjetsjenië en haar bevolking al dan niet stelselmatig hebben afgeschilderd als vijandig en een gevaar voor de Russische natie. Op basis van die literatuur heb ik een analyse kunnen maken van de mate van vijandigheid die de Russische elite liet blijken in de periode na de val van de Sovjet-Unie. De tweede indicator van elite-persuasion is de indicator van strategische assumpties. Elites maken bepaalde assumpties naar de massa toe, waarin ze – vaak ten onrechte – andere naties als gevaarlijker en historisch fouter typeren. Daarnaast benoemen elites vaak met een groot optimisme de militaire oplossing voor een conflict tussen naties. Ze benadrukken dat de beste weg naar het congruent maken van de natie met de staat, de weg van het gewapende conflict is. Daarom heb ik gekeken in hoeverre Moskou begin jaren ’90 de nadruk heeft gelegd op militaristisch ingrijpen in Tsjetsjenië, omdat Tsjetsjenië de Russische natie zou bedreigen. De derde indicator van elite-persuasion is het al dan niet logrollen van elites. De onderlinge uitruil van steun voor elkaar ter behoudt van de machtsbasis en zodoende het voldoende accumuleren van steun voor gewapend conflict met de andere natie. In acht genomen dat het hier gaat om Rusland en Tsjetsjenië, heb ik gekeken naar de manier waarop de financiële en militaire elites in Rusland de politieke elite aldaar steunde in de aanloop richting de campagne in Tsjetsjenië. De vierde indicator die voortkomt uit Snyder’s elite-persuasion theorie is de aanwezigheid van een nationalistische ‘bidding war’. De vraag daarbij is in hoeverre elites 29
zich gedwongen voelden ten opzichte van elkaar de nationalistische retoriek te versterken en te radicaliseren, ten behoeve van het verkrijgen van massasteun. Dit draagt namelijk significant bij aan de kans op nationalistisch gewelddadig conflict. Waar ik naar gekeken heb is of er dus strijdende elites waren, en hoe dat tot uiting kwam met betrekking tot het conflict in Tsjetsjenië. De rol van de ‘marketplace of ideas’, de inrichting van het medialandschap en de manier waarop ideeën aan de massa gevoed worden, is ook van groot belang. Daarom kunnen de media in een staat bepalend zijn voor de vatbaarheid van deze staat voor een gewelddadige vorm van nationalisme. Het gaat er hier om dat de elite bepalend is in het verspreiden van nationalistische ideeën. Afhankelijk van de manier waarop het medialandschap is ingedeeld kan bepaald worden of er al dan niet sprake is van dominantie door de elite, of dat informatie vrij van de elite verkregen en gepresenteerd kan worden. In andere woorden, wanneer de media niet beheerst worden door één of meerdere elites, is de kans een stuk kleiner dat nationalistische mythes voor waar worden aangezien.
3.3 Indicatoren van oude haat De theorie van oude haat focust zich voornamelijk op het verlies van legitimiteit van autoritaire regimes, door een aantal factoren, waardoor oude haat sentimenten – die voortkomen uit eerdere ervaringen, gecombineerd met ontstane mythes over het verleden – kunnen komen bovendrijven. De vraag is, in hoeverre kan oude haat een bepalende rol spelen bij het ontstaan van nationalistisch conflict in een democratiserende staat. Een eerste indicator is of er in het verleden tussen de betreffende naties eerder conflicten hebben plaatsgevonden van nationalistische aard. Biedt het verleden genoeg mogelijkheden om te kunnen zeggen dat beide naties een vijandelijk verleden hebben en om die reden reeds een conflictueuze relatie hadden, nog voor de periode van democratisering in de betreffende staat plaats heeft gevonden? Om dit te kunnen beoordelen heb ik gekeken naar de historie van Tsjetsjenië, de totstandkoming van de staatkundige relatie van de Tsjetsjeense republiek binnen Rusland en de manier waarop tsaristisch Rusland in eerste instantie zich het gebied heeft toegeëigend. Alsmede kijk ik naar de relatie die de Tsjetsjeense Republiek naderhand heeft gehad met Rusland/de Russische Sovjet Republiek. Het onderzoeken van de relatie van Tsjetsjenië en tsaristisch Rusland is voornamelijk belangrijk om te kunnen beoordelen of we hier te maken hebben met oude haat of moderne haat zoals Kaufman (2001) beargumenteert. 30
De tweede indicator is de rol die andere etnische groepen spelen in een eventueel separatistisch conflict. Deze heeft namelijk een temperende werking op eventueel radicaal nationalistische bewegingen volgens Horowitz (1985). De indicator is vooral of deze aanwezig is, en zo ja, in welke mate is deze aanwezig en in welke hoedanigheid. Daarbij is voor mijn onderzoek specifiek de rol van etnische Russen in Tsjetsjenië belangrijk, omdat zij een temperende invloed zouden kunnen uitoefenen op het Tsjetsjeens-nationalistische separatisme. Dat dit conflict ontaard is in twee oorlogen suggereert dat er amper etnische Russen aanwezig waren, en ik heb onderzocht in hoeverre er inderdaad veel of weinig etnische Russen woonden in het gebied en waarom deze een al dan niet temperende werking kunnen hebben op het conflict. Ik kijk hierbij naar de geschiedenis van het aantal etnische Russen in Tsjetsjenië in de periode voorafgaand aan de Eerste Tsjetsjeense Oorlog. De derde indicator die aangeeft of er sprake is van eventuele oude haat, is de manier waarop een autoritair regime haar legitimiteit verliest. Anders namelijk dan in de elitepersuasion theorie gaat men bij de theorie van de oude haat er vanuit, dat nationalistisch sentiment onder de bevolking aanwezig kan zijn voor de transitieperiode van een staat in democratiserende richting (en dus niet noodzakelijkerwijs geactiveerd hoeft te worden door de elite tijdens het democratiseringsproces). Vooral van belang is de mogelijke weg die dit verlies van legitimiteit, zoals Byman & Van Evera (1998) beschrijven, naar gewelddadig conflict kan leiden. De belangrijkste factoren daarvoor zijn de tweede en vierde factor zoals ik die beschreef in het tweede hoofdstuk, een minderheid kan een conflict starten tegen de “tirannie van de meerderheid”, of geharde separatisten kunnen optreden als gewelddadige afscheidingsbeweging. Wanneer een conflict zich kenmerkt door één van deze twee wegen voorafgaand aan het conflict, is het aannemelijk dat zich nationalistische sentimenten manifest hebben gemaakt, nog voor de periode van democratisering is begonnen. De vierde indicator, is evenwel als in de elite-persuasion theorie, gericht op de ‘marketplace of ideas’ en de indeling van de samenleving op regionaal niveau. Het is namelijk zo dat in bepaalde gebieden deze marketplace of ideas de haat jegens een naburige natie of etnische groep kan voeden, door het creëren van mythes. Evenals op landelijk niveau, waarbij volgens Snyder de media gecontroleerd kunnen worden door elites en daardoor nationalistische mythes kunnen voeden, nadat de persvrijheid is toegenomen ten tijde van democratisering, geldt dit logischerwijs ook voor het regionale niveau. Echter kan de indeling van een samenleving, de soort samenleving die het is, bepalend zijn voor de belangrijkste manier van informatie overdracht. In zeer traditionele samenlevingen (Horowitz’ backward societies) voornamelijk gebaseerd op agricultuur, kan het zo zijn dat oude haat, uit vroegere 31
tijden, via generaties door middel van mythes en verhalen worden overgebracht. Daardoor verplaatst de marketplace of ideas zich van massamedia naar lokale mythevorming – en bestaat er de mogelijkheid dat nog ver voor een periode van democratisering zich al een vijandelijk sentiment vormt jegens een “foute”, mindere of gevaarlijke natie. Daaraan toegevoegd kunnen deze mythes en verhalen honderden jaren teruggaan. Daardoor ontstaan er bepaalde sentimenten onder een bevolking, gebaseerd op gebeurtenissen uit een ver verleden, en niet alleen vanuit de moderne geschiedenis.
32
4. Van Tsaar tot Jeltsin, de casus Tsjetsjenië Misschien wel het meest uitgebreide historische boek op het gebied van de Tsjetsjeense geschiedenis, is het boek ‘Russia confronts Chechnya’ van John Dunlop (1998), waarin hij de geschiedenis van Tsjetsjenië en Rusland beschrijft vanaf het jaar 4000 v.chr. tot en met 1994, de start van de Eerste Tsjetsjeense Oorlog onder Jeltsin. Gebaseerd op voornamelijk bronnen van Russische academici en memoires geschreven door Tsjetsjeense leiders, evenals Amerikaanse historici, komt hij tot een zeer gedegen geschiedschrijving over de conflicten die in dit gebied hebben plaatsgevonden. De nadruk daarbij ligt, evenals in mijn casestudy, op de conflicten tussen Rusland en Tsjetsjenië. Ik licht de belangrijke punten uit het boek eruit, zodat mijn onderzoek in de juiste historische context geplaatst wordt.
4.1 Tsjetsjenië onder de Tsaar Het Tsjetsjeense volk zoals dat nu bestaat, woont reeds ongeveer 6000 jaar in hetzelfde gebied, gelokaliseerd tussen de rivieren de Terek en de Sunzha. Sindsdien heeft dit volk altijd in dit gebied gewoond, en woonde er alleen in het westelijke gebied van Tsjetsjenië een ander volk, dat ongeveer net zo oud is. Dit volk is de Ingush, wonend in het huidige Ingoesjetië, wat zich na de val van de Sovjet-Unie heeft afgescheiden van de Tsjetsjeense Republiek. In de periode tot aan de late middeleeuwen hebben de Russen zich afzijdig gehouden van de Noordelijke Kaukasus. Incidenteel kwam het voor dat er Kozakken in het gebied kwamen, al bleven die daar nooit op permanente basis. Het zou tot Ivan de Verschrikkelijke in 1556 duren, voordat de Russen definitief voor het eerst in botsing kwamen met de Tsjetsjenen, om geopolitieke redenen. De periode van de late middeleeuwen is, behalve vanwege Tsaar Ivan de Verschrikkelijke, ook belangrijk omdat er in deze periode in Tsjetsjenië een grote volksverhuizing plaatsvond, van twee kanten. Enerzijds woonden de Tsjetsjenen tot aan deze periode voornamelijk in het hooggebergte van de Kaukasus, waar ze door het invallen van de Kleine IJstijd niet langer konden overleven, en gedwongen werden te verhuizen naar lager gelegen gebieden, meer naar het noorden (het gebied waar nu bijvoorbeeld de hoofdstad Grozny gelegen is). Aan de andere kant werden de Kozakken, door diezelfde Kleine IJstijd, gedwongen verder naar het zuiden te verhuizen, omdat de noordelijkere gebieden in Rusland te koud werden. Hierdoor ontstond een natuurlijke oorzaak voor een botsing tussen twee volkeren, gevoed door de plunderende en vrije natuur van de Kozakken, die levendig de 33
soennitische moslims uit het hooggebergte, de Tsjetsjenen zelf dus, regelmatig van al hun bezittingen beroofden – zonder veel aanzien des levens. Vervolgens besloot Ivan de Verschrikkelijke langzaamaan de gebieden in de Kaukasus toe te voegen aan het Russische imperium, omdat dit een geopolitiek belangrijk punt was ten opzichte van de Ottomanen en Perzen. Met de Noordelijke Kaukasus onder controle, was de mogelijkheid van deze rijken om het Russische imperium te penetreren namelijk een stuk beperkter. Toch wordt dit in de geschiedenis niet gezien als de eerste verovering van de Kaukasus door de Russen. Die staat op naam van Peter de Grote (Dunlop 1998: 3-7). Tegen het einde van zijn leven, besloot Peter de Grote de Russische cavalerie richting het zuiden te sturen om meer controle te krijgen in de regio, om eerdergenoemde geopolitieke redenen. Toen hij stierf nam Catharina de Grote deze rol over en bouwde een strategisch fort in het zuiden van Tsjetsjenië. Dit was niet alleen ter bescherming tegen de Ottomanen en de Perzen, maar voornamelijk ook omdat de christelijke Georgische koningen herhaaldelijk om steun vanuit Rusland vroegen ter bescherming tegen de islamitische volkeren die hen volledig omringd hadden. Tegelijkertijd zetten de Russen in op massale bekering van de lokale bevolking naar het orthodoxe geloof, waarop de Ottomanen zich gedwongen voelden te reageren. Deze zowel religieuze als geopolitieke botsing zou vervolgens de basis vormen van de revolte van Sjeik Mansoer, die in de jaren ’90 vervolgens symbool zou komen te staan voor het islamitische verzet in Tsjetsjenië, al hing zijn portret ook al in het kantoor van Generaal Doedajev, wiens verzet niet zozeer islamitisch van aard was, als wel separatistisch. Sjeik Mansoer was een in Tsjetsjenië geboren politiek leider, die zich continu irriteerde aan de gematigde vorm waarmee de islam beleden werd in de Noordelijke Kaukasus. Anders dan in het Ottomaanse Rijk of de Arabische Wereld, gold niet de sharia als belangrijkste leidraad van wet en regelgeving, maar de eeuwenoude adat, een erecode die wet en regelgeving bepaalde op basis van clans, patriarchale familiestructuren en vendetta’s. Zo weinig succesvol als hij was als politiek-militair strateeg – hij verloor veldslagen en oorlogen veel vaker dan dat hij ze won – zo succesvol was hij als prediker van de Islam. Binnen een bijzonder korte tijd kreeg hij het voor elkaar om het gebied van de Kaspische kust tot aan diep in Krasnodar te bekeren tot de strengere, meer fundamentele vorm van de islam. Vervolgens riep hij in 1785 de gazavat uit, ofwel de heilige oorlog, in eerste instantie tegen de corrupte islamieten, en later tegen de orthodoxe Russen, die hij als ongelovigen beschouwde. Vier jaar later zou Sjeik Mansoer opgepakt worden, nadat het tsaristische leger een Turks fort innam in het westen van de Kaukasus.
34
Nadat Rusland, op verzoek van de Georgiërs zelf, Georgië had toegevoegd aan het eigen imperium, werd in 1816 generaal Jermolov aangesteld als chef-commando van Georgië en de gehele Kaukasus. Deze generaal was verantwoordelijk voor een beleid van angst en terreur ten opzichte van de ‘vrijgeestige’ Tsjetsjenen. Hij was zelf uitgesproken wreed, opdat de opstandige delen van de Kaukasus een integraal onderdeel zouden worden van het Russisch imperium. Van mening zijnde dat de Tsjetsjenen de grootste vijanden waren van de Russen, was zijn beleid het hardst, het gruwelijkst tegen hen. Hij stuurde Tsjetsjenen massaal in ballingschap naar Siberië, waardoor zijn beleid uiteindelijk bekend zou komen te staan als de Eerste Deportatie. Juist in deze periode, door de harde, gruwelijke en bovenal arrogante manier van regeren en communiceren door de hogere Russische officieren in het gebied, kreeg de Tsjetsjeense samenleving de vorm van een natie (Dunlop 1998: 13-20). Het volgende belangrijke moment in de rijke geschiedenis van conflict en fouten in Tsjetsjenië was het moment waarop de Russen een ontwapeningscampagne begonnen in 1839 in het gebied. Dit bleek een grote inschattingsfout, omdat de dolken en musketten in het bezit van Tsjetsjeense individuen vaak een grote emotionele en culturele waarden hadden, overgedragen van generatie op generatie, vergelijkbaar met hoe de oude samoerai in Japan hun zwaard behandelden. Het “ontwapenen” van de Tsjetsjenen maakte dat de toen gematigde religieus leider van de Kaukasus, Shamil, een imam uit Dagestan, het voor elkaar kreeg om binnen twee jaar alle bergstammen uit de Kaukasus te verenigen in een gevecht tegen de Russen. De Kaukasische Oorlog duurde van 1840 tot 1859 en het heeft de Russen alle mogelijke middelen gekost om uiteindelijk Tsjetsjenië en Dagestan in deze periode te beteugelen. De reden dat dit pas lukte na negentien jaar, had te maken met een andere oorlog waarin Rusland verkeerde, namelijk de Krimoorlog, die bij de vredesbesprekingen in Parijs in ’59 werd beëindigd, waardoor de Tsaar ineens een veel grotere troepenmacht kreeg om de onlusten in de Kaukasus te bestrijden. Gedurende deze oorlog werd in 1856 een plan gepresenteerd om de oude tactiek van angst en terreur van Jermolov te herinvoeren, en alle Tsjetsjenen uit de Kaukasus te deporteren. Dunlop (1998) beschrijft het als de voorbode voor de genocide van Stalin in 1944. Echter is niet duidelijk waarom het plan voor de Tweede Deportatie uiteindelijk toch niet werd doorgezet. Nog geen drie jaar later zou Tsaar Alexander II, nadat hij eerder al was begonnen met etnische zuiveringen op de Krim in Oekraïne, besluiten om te starten met de “Derde Deportatie”, waarbij de inmiddels massaal tot de islam bekeerde Tsjetsjenen en Dagestani dwingend werd verzocht te verhuizen naar het Ottomaanse Rijk. Doordat de Ottomanen bepaald niet voorbereid waren op een dergelijke intocht, stierven duizenden Tsjetsjenen 35
voornamelijk door zeer besmettelijke ziektes en honger. Na de Russisch-Turkse Oorlog in 1877-1878, keerden de Tsjetsjenen massaal terug, en zijn sindsdien vanuit eerst SintPetersburg en later Moskou altijd geportretteerd door de Russische elite als zijnde ‘wilden’ en verraders die de Turken in deze oorlog hielpen (Dunlop 1998: 29-31). In de jaren tussen de Russisch-Turkse Oorlog en de Oktoberrevolutie van 1917 ontstond er een zeer ongelijke verdeling van land in de Noordelijke Kaukasus. Er woonden in het gebied zo’n 600.000 Kozakken, etnische Russen, en anderhalf keer zoveel Dagestani en Tsjetsjenen. Het was echter zo dat de Kozakken aan het begin van de twintigste eeuw meer dan twee keer zoveel land in hun bezit hadden als deze twee Noord-Kaukasische volkeren, welke het armst waren in de regio in die tijd (Pipes 1957: 96). Deze groeiende onbalans in de verdeling van land, die in deze veertig jaar tot aan de Oktoberrevolutie tot stand kwam, zorgde voor een groeiende haat van Tsjetsjenen jegens de Kozakken. Dit te meer omdat het gebied in handen van de Kozakken ook nog eens de meest vruchtbare grond was, terwijl de Tsjetsjenen en Dagestani min of meer gedwongen in de bergen woonden, waar geen kool te verbouwen was. Bovendien was ook het systeem van rechtsspraak niet gelijk voor beide groepen, een Russische crimineel kwam voor de civiele rechter wanneer deze verdachte was van een misdrijf, terwijl een Tsjetsjeen direct voor een militair tribunaal kwam te staan, vaak met de doodstraf tot gevolg (Dunlop 1998: 32-34).
4.2 De Sovjet‐Unie, genocide en de Vierde Deportatie Gedurende de onrustige periode in Rusland volgend op de Oktoberrevolutie, werd er een eerste poging gedaan tot het vormen van een staat in de Noordelijke Kaukasus. Halverwege 1917 werd het Eerste Noord-Kaukasische Congres belegd, en werd het Centrale Comité voor de Noordelijke Kaukasus en Dagestan opgericht. Dit comité gold als een regering voor een Noord-Kaukasische staat binnen Rusland, en ratificeerde een grondwet tijdens het tweede congres. Geleid door gematigde politieke leiders, zocht dit comité verzoening met de Kozakken in het gebied. De Tsjetsjenen en Ingoesjeten vielen echter juist op dit moment de Kozakken aan om hun grond terug te veroveren, wat ze in de decennia ervoor hadden moeten opgeven. Tot in 1918 ging de onrust door, en werd de Noord-Kaukasische staat uitgeroepen, volledig onafhankelijk van de Russische Federatie. Vervolgens stond in 1920 het Rode Leger voor de deur, welke een periode inluidde die in de Tsjetsjeense geschiedenis gekenmerkt wordt als de meest gruwelijke en pijnlijke voor de bevolking.
36
Door de harde lijn die het Rode Leger hanteerde tegen de patriarchale instituties en de islam in het gebied, vonden er begin jaren ’20 verscheidene opstanden plaats. Waarbij Jozef Stalin als leider van het Commissariaat voor Nationaliteiten beloofde dat wanneer deze opstanden op zouden houden, de rechten en interne soevereiniteit van de bergvolkeren gewaarborgd zou worden binnen de Sovjet-Unie. In deze functie was het Stalin die het advies uitbracht aan het Kremlin om een ‘Soviet Mountain Republic’ te formeren, waarin de bergvolkeren in de Kaukasus een hoge mate van autonomie zouden genieten. Dagestan kreeg in deze situatie een eigen Sovjetrepubliek, de Socialistische Sovjetrepubliek Dagestan. De Sovjets gingen zelfs nog verder dan het creëren van autonome republieken voor de bergvolkeren, de Kozakken, die in de decennia daarvoor zoveel land hadden bezeten in het gebied, werden teruggebracht binnen de grenzen van de Russische republiek. Nog geen jaar later ging het rode leger echter over op een massale ontwapeningscampagne van Tsjetsjenië, waardoor vrij direct meteen de vlam weer in de pan sloeg in het gebied. Binnen drie jaar was er niks meer over van de staatkundige bergrepubliek, en viel de gehele Noordelijke Kaukasus weer onder Russisch bestuur, met uitzondering van Dagestan. Uiteindelijk werd in 1936 de Tsjetsjeens-Ingoesjetische Autonome Socialistische Sovjetrepubliek (TsjI-ASSR) gesticht, welke tot aan de val van de SU zou blijven bestaan. In deze periode werd het cyrillisch schrift ingevoerd op scholen in de regio, evenals de Russische taal als verplichte tweede taal. Stalins Grote Terreur van eind jaren ’30 kwam overal, in elke uithoek van de Sovjet Unie, en de Algemene Operatie ter Verwijdering van Anti-Sovjet Elementen bereikte daardoor ook vanzelfsprekend Tsjetsjenië en Ingoesjetië. In deze periode werden duizenden Tsjetsjenen, net als overal in de SU, gearresteerd en massaal geëxecuteerd of weggevoerd naar strafkampen in Siberië. Deze Grote Terreur van Stalin was, anders dan in de rest van de Sovjet-Unie, niet het meest verschrikkelijke lot voor de Tsjetsjenen. In de tijd van de Tweede Wereldoorlog, in 1944, zou er nog een veel grootschaligere deportatie en massamoord gepleegd worden tegen de Tsjetsjenen. De reacties van de inwoners van Tsjetsjenië was van traditionele aard op Stalins Grote Terreur, namelijk die van keihard terugvechten in de vorm van rebellie en guerrillabewegingen. Niet lang daarna begonnen de Tsjetsjenen zich sterker te verenigen in een nationalistische groepering, waarbij de belangrijkste boodschap aan Moskou keer op keer dezelfde was: stop met het plunderen van Tsjetsjenië en het vernietigen van de gehele Tsjetsjeense natie. Deze boodschap werd uitgedragen door de toenmalige Tsjetsjeense leider Izrailov. Hij was een Tsjetsjeens intellectueel, die in Rusland gestudeerd had en werkte voor een krant in Moskou. Anders dan in voorgaande opstanden, was Izrailov geen religieus fanaticus en had geen banden met de Sufi. Hij was voormalig lid van de Communistische 37
Partij en bovenal was hij een nationalist. Dunlop (1998: 58) noemt de opkomst van zijn beweging het feitelijke begin van het moderne Tsjetsjeense nationalisme. Gedurende de vier jaar tot aan de massadeportatie van Tsjetsjenen door Stalin voerde Izrailov met zijn guerillabeweging vele aanvallen uit op regeringsgebouwen en andere overheidsgebouwen van de Sovjets. Deze aanvallen duurden totdat de nazi’s ten tonele verschenen, welke uiteindelijk het argument zouden worden voor Stalin om heel Tsjetsjenië te verplaatsen naar Siberië en Centraal-Azië. De nazi’s waren tamelijk actief, vaak op clandestiene wijze, in de Kaukasus in 1942 en 1943. In deze periode probeerden zij de vijandige stemming tegenover de Sovjets van de Tsjetsjenen en Ingoesjeten zo veel mogelijk uit te buiten. Het succes van deze operatie van de Duitsers was echter bijzonder beperkt, ondanks alle beloften die het nazi-regime deed aan de Tsjetsjenen. Zo zou Tsjetsjenië een onafhankelijke staat krijgen, en zou vrijheid van godsdienst gewaarborgd worden voor de islamitische bevolking van het gebied. Een op het eerste gezicht zeer aantrekkelijk voorstel voor een volk dat onlangs beroofd is van deze godsdienstvrijheid en er een sterk religieuze levensstijl op na houdt. De Tsjetsjeense bevolking – op ongeveer een honderdtal na – kon zich echter niet vereenzelvigen met de raciale bias van de nazi-doctrine, en stond daarom ook absoluut niet open voor de komst van de Duitsers in de Kaukasus. En hoewel Izrailov en de Duitsers dezelfde vijand kenden, volgden de meeste rebellen Izrailov, en zeer zeker niet de Duitsers. De lezing van Jozef Stalin in 1944 was echter een hele andere. De Tsjetsjenen hadden, als één volk tezamen, de SovjetUnie verraden en samengewerkt met de nazi’s. Het plan om Tsjetsjenen en Ingoesjeten te deporteren uit de TsjI-ASSR lag al op de tekentafel in 1942, toen de leiding in de Sovjet-Unie de rebellie van Izrailov en de Tsjetsjenen meer dan zat was. In 1943 werd dit plan verder uitgewerkt en werd bepaald dat men tussen de 235 en 240 duizend mensen weg zou voeren, eerst naar West-Siberië, maar later werd bepaald dat deze mensen naar Kazachstan en Kirgizië gestuurd zouden worden in Centraal-Azië. De man verantwoordelijk voor deze operatie was Lavrentiy Beria, lid van het Politburo en hoofd van de NKVD, de voorloper van de KGB. Door middel van misleiding en het opereren in hoge snelheid, kon de Tsjetsjeense bevolking verrast worden door de zorgvuldig geplande deportatie. Er werden zo’n honderdduizend troepen naar Tsjetsjenië gestuurd met de boodschap dat ze kwamen helpen met het herstel van de infrastructuur, nadat de Duitsers in 1943 verslagen waren in Grozny. Beria rapporteerde na afloop van de operatie dat er zo’n 650 duizend mensen in totaal waren weggevoerd uit de Noordelijke Kaukasus. Daarmee was de Vierde Deportatie en tevens de grootste in de geschiedenis een feit. Deze 38
deportatie, die in een moordend tempo werd uitgevoerd, vond grotendeels plaats op 23 februari 1944, de eerste dag van deze operatie. Op deze datum werden overigens niet alleen tienduizenden, dan wel honderdduizenden mensen weggevoerd, ook werden hele dorpen verwoest en verbrand. Daarnaast werden op grote schaal hele dorpen uitgemoord op bevel van commandant Gveshiani van de NKVD, die daarvoor de persoonlijke felicitaties kreeg van Beria. Een belangrijke toevoeging aan deze deportatie is dat niet alleen Tsjetsjenen en Ingoesjeten werden weggevoerd, maar ook etnische Russen die Beria op enigerlei wijze lastig vond of waarvan hij vond dat zij het gezag van de SU ondermijnden. De deportatie op zichzelf eiste in sommige wagons van de ingezette “death trains” 50 procent van de levens. Voornamelijk door het gebrek aan sanitaire voorzieningen, water en andere benodigdheden stierven vele mensen, voornamelijk kinderen, aan tyfus en andere ziektes gerelateerd aan een gebrek aan hygiëne. Dit kwam voor een deel omdat de treinreis vanuit de Noordelijke Kaukasus naar Siberië en Centraal-Azië erg langzaam ging (Dunlop 1998: 42-75). Na de jaren van terreur en deportatie onder Stalin, zorgde de destalinisatie van Nikita Chroesjtsjov voor een mogelijkheid voor de Tsjetsjenen om terug te keren. Het feit dat deze mogelijkheid bestond voor vele Tsjetsjenen, en dat dit ook massaal gebeurde, kwam door de tijdelijke liberalisering van de pers in de Kazakse Sovjetrepubliek (KSSR), waar destijds het merendeel van de Tsjetsjenen woonden. Een krant publiceerde artikelen in het Tsjetsjeens waaruit men kon aflezen dat Chroesjtsjov niet de harde lijn volgde, welke Stalin en Beria hadden ingezet met betrekking tot het “herplaatsen” van de Tsjetsjeense bevolking. Chroesjtsjov was overigens geen voorstander van deze volksverhuizing, maar sprak in het Twintigste Partijcongres van de onmogelijkheid om daar iets aan te doen, omdat in 1954 de Raad van Ministers had besloten dat mensen die sociaal nuttig werk deden, vrij waren te leven binnen de SU waar ze wilden (Nekrich 1978: 129-130). De periode van de terugkeer van de Tsjetsjenen werd gekenmerkt door moeilijkheden en problemen. Daar waar de Russen geleerd hadden dat de Tsjetsjenen in hun bergdorpen amper onder controle te houden waren, werden de terugkomers voornamelijk in het noordelijkere laagland van Tsjetsjenië gehuisvest. Zo groeide Grozny in deze periode hard, en bleef het hooggebergte leeg. Een ander probleem was de herplaatsing van etnische Russen, die met hun families daar waren komen wonen in de tijd van Stalin. Meer dan tweeduizend families werd verzocht te vertrekken, tegelijkertijd met een vrijwillig vertrek van ongeveer 36.000 Russen. Desalniettemin ontbrandde er toch weer een conflict in het gebied, omdat vooral de Kozakken, die inmiddels ook al langdurig in het gebied woonden, dit niet zomaar accepteerden. Deze herplaatsing van etnische Russen en Kozakken was dan ook de directe 39
aanleiding voor een anti-Tsjetsjeense pogrom in Grozny in 1958, nadat een Ingoesjeet in een gevecht over een vrouw een Russische matroos om het leven had gebracht. De onlusten duurden ‘slechts’ vier dagen, maar betekenden vanaf dat moment wel dat in het gebied Tsjetsjenen als tweederangs burgers behandeld zouden worden (Dunlop 1998: 80-81). Onder Brezjnev werd de geschiedenis op een dusdanige manier herschreven, dat de vernedering voor het volk compleet was. Er werd gesproken van een “vrijwillige aansluiting” bij Rusland en de Kaukasische Oorlogen van de 19e eeuw werden volledig geschrapt uit de geschiedenisboeken. De Tsjetsjenen hadden het aan de warmte van de Russen te danken dat hun vroegere verraad vergeven was, en het waren door religie dom gehouden boeren uit de bergen. Deze manier van geschiedschrijving was na vier deportaties en een voortdurende behandeling als tweederangs burgers zoals hierboven aangegeven pijnlijk en vernederend bovendien. Uiteindelijk zou men er in 1990, na drie decennia relatieve rust, genoeg van hebben in Tsjetsjenië, en escaleerde de situatie in hoog tempo volledig.
4.3 De Tsjetsjeense Revolutie en Doedajev aan de macht Het begin van de bloedige jaren ’90 na de val van de Sovjet-Unie wordt gekenmerkt door de massaprotesten die uitbraken in de herfst van 1990, nadat zich het Eerste Congres van het Tsjetsjeense Volk had gevormd, welke zich uitsprak tegen de massale corruptie van de Sovjet elite. De belangrijkste agendapunten van dit congres waren voornamelijk “principal building blocks of ethnicity”, volgens Isaenko & Petschauer (2000). In dit congres werd namelijk vooral de oprechte wil van het volk om de cultuur, tradities, taal en religie van Tsjetsjenië herboren te laten worden benadrukt. Deze politieke gebeurtenis stond echter niet volledig op zichzelf. In de periode Brezjnev en daarna lag het geboortecijfer in Tsjetsjenië en Ingoesjetië bijzonder hoog, en gepaard gaande met een langdurige verarming van de bevolking in het gebied, leidde dit tot groeiende criminaliteit en onvrede (Dunlop 1998: 86-87). In de aanloop naar het Eerste Congres kwam de gezamenlijke identiteit van de Tsjetsjenen en Ingoesjeten, tezamen de Vainakh genoemd, sterk onder druk te staan. Hierdoor ontwikkelde het in de jaren ’40 ingezette nationalisme van Izrailov zich in Tsjetsjenië verder en radicaliseerde in hoog tempo, terwijl in Ingoesjetië nationalistische krachten zich amper manifest maakten. In dat jaar, 1990, speelde er nog een ander proces mee dat bijdroeg aan het toenemende separatisme in Tsjetsjenië. Het gevecht in de machtstop in Rusland tussen Gorbatsjov en Jeltsin werd namelijk uitgevochten over de rug van autonome en separatistische regio’s, waaronder dus Tsjetsjenië. Gorbatsjov, die zijn macht snel zag 40
afnemen en onder grote druk stond, stimuleerde bij wet autonome regio’s om zichzelf soeverein te verklaren, en Jeltsin daarmee in een lastig parket te brengen door middel van een tactiek van verdeel-en-heers (Dunlop 1998: 90-97). De tweede fase van het Eerste Congres hield een staatsgreep in de IngoesjTsjetsjeense Sovjet Republiek in. Onder leiding van onder andere Dzjochar Doedajev – een Sovjet generaal van de luchtmacht – en andere “nationalistische radicalen”, zoals zowel Dunlop (1998) als Isaenko & Petschauer (2000) ze noemen, werd de leiding van de republiek opzij gezet omdat zij corrupt zouden zijn en zouden bijdragen aan het voortdurende Russische kolonialisme in de regio. Deze ontwikkeling, vallend tezamen met het aannemen van de “Wet voor de Rehabilitatie van Onderdrukte Volkeren”, die de Opperste Sovjet aannam in april 1991, betekende een acceleratie van het Tsjetsjeense separatisme en de claim op een eigen staat. Tegelijkertijd ontvlamden de Russische Kozakken in het gebied ook door deze wet, omdat zij het recht op een deel van het land in Tsjetsjenië claimden. Dit zorgde voor grote spanningen onder de bevolking in de regio. Logischerwijs nam de instabiliteit in het gebied toe, maar toch schreef de beweging van Doedajev verkiezingen uit, al was het maar omdat zij een democratisch gezicht op diende te houden, in ieder geval ten minste tot ze uiteindelijk echt aan de macht was (Isaenko & Petschauer 2000: 6-7). Doedajev werd benoemd als ‘nationaal gekozen’ president, waarbij de uitslag direct betwist werd door de democratische oppositie, en werd eveneens door de Russische Opperste Sovjet als onwetmatig beschouwd. Echter, Boris Jeltsin schreef eind 1991 een decreet uit, waar hij altijd achter is blijven staan, namelijk dat deze verkiezing wel wetmatig was – en Doedajev dus formeel wel president was van de Ingoesj-Tsjetsjeense Republiek (Dunlop 1998: 115; Isaenko & Petschauer 2000: 7). Gail Lapidus (1998) geeft in een korte historische beschrijving een gelijkend beeld met dat van zowel Dunlop (1998) als Isaenko & Petschauer (2000). Het is voor de ontwikkeling van het groeiende nationalistische sentiment in Tsjetsjenië in 1990/1991 belangrijk om de Vierde Deportatie, in 1944, in ogenschouw te nemen, tezamen met de antinationalistische politiek die de Sovjet-Unie naderhand bedreef, en dan voornamelijk in de Brezjnev periode. Eén van de redenen die Lapidus (1998), en in mindere mate Isaenko & Petschauer (2000), geven voor de bezielende leiding van Doedajev in Tsjetsjenië, terwijl hij een onderscheiden Sovjet-generaal was, is het feit dat hij gedurende de periode 1987-1991 in Estland getuige was van de Estse nationalistische beweging die zich fel had gekeerd tegen het juk van de Sovjet-Unie. Anders dan veel van zijn collegae, was Doedajev geen tegenstander van dit nationalisme, en raakte er zelfs door geïnspireerd. Bij zijn terugkeer in Tsjetsjenië 41
nam hij dit enthousiasme mee, en kreeg hij het voor elkaar om de macht te grijpen – ondanks het gebrek aan een professioneel netwerk in de regio (Dunlop 1998: 115-116; Lapidus 1998: 12-13). Het eerste teken van complete escalatie van het conflict in Tsjetsjenië vond plaats op acht en negen november 1991. Terwijl duizenden mensen zich hadden verzameld op het Vrijheidsplein in Grozny om steun te betuigen voor de Onafhankelijkheidsverklaring van Doedajev, had deze lucht gekregen van een ophanden zijnde invasie van Russische troepen via de lucht. Zodoende werd de luchthaven van Grozny omsingeld, evenals het centrale treinstation voor de zekerheid, en werden de driehonderd ingevlogen troepen omsingeld door Doedajev’s troepen. Omdat de Russen hadden besloten gebruik te maken van wapens die gestald waren in Noord-Ossetië, was het voor de soldaten onmogelijk om überhaupt nog aan een gevecht te beginnen, en was er nog maar één optie voor de Russische soldaten: onverrichter zaken terugkeren (Dunlop 1998: 117-119). Het tekenen van een verdrag tussen de leiders van de Russische Federatie en het separatistische Tatarstan, feitelijk de enige andere separatistische republiek binnen de Russische Federatie naast Tsjetsjenië, betekende een versnelling van de spanningen tussen de regering van Jeltsin enerzijds en de regering van Doedajev anderzijds. Het akkoord tussen Tatarstan en Rusland, tezamen met de verwijdering van enkele politieke opponenten uit de Doema, waaronder premier Chasboelatov, een Tsjetsjeen van origine, maakte de weg vrij voor Jeltsin om zich volledig te focussen op Tsjetsjenië. Hier was namelijk, anders dan in Tatarstan, een constructieve dialoog een stuk moeilijker en bovendien zocht Jeltsin – feitelijk in lijn met Gorbatsjov een paar jaar eerder – een manier om de regio te destabiliseren. Jeltsin zou daarmee bewust uit zijn geweest op een confrontatie in Tsjetsjenië (Dunlop 1998: 124125). Overigens wordt deze visie over de houding van Jeltsin ten opzichte van Tsjetsjenië betwist door Felshtinsky & Pribylovsky (2008), die zich baseren op bronnen uit de Russische geheime diensten. Hierover is meer te vinden in de onderstaande paragraaf betreffende de mediaoorlog in Rusland, waarin kort beschreven wordt hoe Jeltsin – in de visie van Felshtinsky & Pribylovsky – door een elitestrijd in Moskou geforceerd werd tot een oorlog in Tsjetsjenië. Gedurende de jaren van Doedajev als leider van Tsjetsjenië stortte de economie volledig in. Dit was het gevolg van een gebrek aan steun binnen de regio, de toename van anti-regeringsbewegingen in Tsjetsjenië, het volledige mismanagement van de voormalige generaal en een massale exodus van etnische Russen tussen de jaren 1992-1994. De effecten op de economie van laatstgenoemde had vooral te maken met de olie in het gebied. 42
Tsjetsjenië is een gebied met olie, en de oliewinning was grotendeels (60%) in handen van de Russen die daar woonden. Na hun vertrek stortte de gehele olie-industrie in en daarmee ook één van de belangrijkste pijlers van de Tsjetsjeense economie. Het feit dat de economie een dusdanig harde klap kreeg in deze tijd verkleinde de toch al broze machtsbasis van Doedajev. Door het naar zich toe trekken van vrijwel alle wetgevende en uitvoerende macht in begin 1993, werd het parlement vervolgens een tandeloos orgaan. Op deze manier kon Doedajev zijn machtsbasis versterken, ondanks de tragische staat van de economie en de vele tegenstand die hij kreeg vanuit de oppositie binnen Tsjetsjenië. Door onder andere de aan de economische crisis gerelateerde toename van de criminaliteit in Tsjetsjenië, nam vervolgens de nationalistische retoriek van Russische politici een grote vlucht. Gesteund door de creatie van een “etnocentrische staat” door Doedajev, werden de spanningen tussen de etnische Russen of Kozakken aan de ene kant en Tsjetsjenen aan de andere kant steeds groter. Doedajev spiegelde zijn beleid aan het beleid van Rusland ten opzichte van Tsjetsjenen die buiten de regio woonden. Dit betekende dat niet-Tsjetsjenen significant minder rechten hadden en gedegradeerd werden tot tweederangs burgers. Doordat Jeltsin aan de andere kant de Noord-Kaukasische Kozakken de rechten terug had gegeven die ze ooit van Chroesjtsjov al hadden gekregen, ze werden namelijk (opnieuw) een militaire klasse, namen de spanningen nog verder toe. Dit resulteerde in een pogrom op 5 augustus 1994 in het Tsjetsjeense grensgebied, waarbij Kozakken gesteund door paramilitaire troepen iedereen mishandelden die ze tegen kwamen, en een zeventien jarige jongen werd doodgeschoten. Vervolgens na een mislukte terroristische aanslag in Moskou, tekende Jeltsin een decreet ter herstel van de constitutionele orde van de Russische Federatie. Hiermee resulteerden de eerdere spanningen op 26 november 1994 uiteindelijk in een aanval van het Russische leger in Tsjetsjenië, waarmee het begin van de Eerste Tsjetsjeense Oorlog een feit was (Dunlop 1998: 149-163).
4.4 De val van de Sovjet‐Unie en de Rivaliteit December 1991 markeerde de definitieve val van de Sovjet-Unie, die overigens al langer gaande was. Het referendum voor volledige onafhankelijkheid op 1 december 1991 in Oekraïne, waar een overgrote meerderheid van de bevolking voor afscheiding van de Unie stemde, betekende een definitief verlies voor Mikhail Gorbatsjov. Gorbatsjov had namelijk, met de introductie van Glasnost en Perestrojka nooit de bedoeling gehad om de Sovjet-Unie te ontmantelen en was daarover in een directe strijd verwikkeld met Boris Jeltsin. Gorbatsjov 43
kon echter niet op tegen de, door Lapidus (1998) en Zlotnik (2003) populistisch genoemde stijl van Jeltsin, die hem massasteun verschafte voor de onafhankelijkheid van Rusland van de Sovjet-Unie – en daarmee meteen ook het afschaffen van de SU. Het was, zoals in bovenstaande al aan de orde is gekomen, een tactiek van Gorbatsjov om autonome gebieden te stimuleren een claim te leggen op hun soevereiniteit. Dit was een kans die de Tsjetsjenen logischerwijs niet voorbij lieten gaan. Met onder andere die reden kon Doedajev, ondanks zijn algemene gebrek aan netwerken in Tsjetsjenië, gemakkelijk de onafhankelijk uitroepen. Jeltsin was echter een groot tegenstander van deze verdeel-en-heers politiek van Gorbatsjov, nadrukkelijk wanneer het ging om de Kaukasus, omdat hier voor de Russische Sovjet Republiek (RSFSR), en na 1991 Rusland, grote geopolitieke belangen lagen. Dat Jeltsin de strijd met Gorbatsjov vrij snel won, had vooral te maken met een groot aantal politieke misrekeningen van de laatstgenoemde. Zo werd bijvoorbeeld in 1990 het Congres van Afgevaardigden van het Volk opgericht, functionerend als een parlement voor de Russische Sovjet Republiek. Het overgrote deel (ca. 80%) van de afgevaardigden in dit ‘parlement’ bestond uit leden van de Communistische Partij (KPSS). Om die reden was Gorbatsjov van mening dat zij nooit tegen de richting van de partijtop in beslissingen aan zouden nemen. Echter, de meeste afgevaardigden in dat congres stemde voor een afscheiding van Rusland van de Sovjet-Unie, volledig tegen de visie en verwachting van Gorbatsjov in. Zulke misrekeningen hebben uiteindelijk ervoor gezorgd dat Gorbatsjov al snel buiten spel gezet werd in de Russische politieke arena (Zlotnik 2003: 143-146). Het referendum in de Sovjet-Unie van maart 1991 omtrent de beslissing om de Unie in stand te houden werd, door druk van Jeltsin, vergezeld met de vraag of er een presidentspost gecreëerd moest worden in Rusland. Nadat meer dan 70% van de Russen zich uitsprak voor de unie, en meer dan 75% voor de creatie van een presidentspost in Rusland, besefte Jeltsin dat hij – nadat hij eerder in tirades op televisie en voor de organisatie ‘Democratisch Rusland’ Gorbatsjov op alle mogelijke manieren had bestookt – zich in moest houden met het oog op aankomende presidentsverkiezingen, en dat samenwerking met Gorbatsjov een betere strategie zou zijn dan een verdere uitdieping van het toch al bittere conflict tussen de twee. Omdat ook Gorbatsjov door had dat er geen andere weg was dan samenwerking, werkten beiden van maart tot aan de mislukte staatsgreep van augustus 1991 aan verschillende plannen voor de toekomst van de unie, waarbij Gorbatsjov de toezegging deed neutraal te blijven tijdens de komende Russische presidentsverkiezingen, een belofte die hij nakwam. Op 12 juni 1991 werd Jeltsin dan ook definitief gekozen als president van Rusland (Zlotnik 2003: 149-155). 44
De mislukte staatsgreep van augustus 1991 door Janajev, Krjoetsjkov, Poego en Jazov betekende een radicale verandering in de politieke structuur van Rusland en de SovjetUnie. Waren Jelstin en Gorbatsjov eerder nog een voortzetting van de SU overeengekomen, met Jelstins als president van Rusland, ging Jeltsin nu voor een complete ontmanteling van de SU. Door Gorbatsjov een transcript van de ministerraad van de SU voor te laten lezen, waarin de ministers – op één na – hun steun voor de staatsgreep van augustus 1991 uitspraken, werd de machtsbasis van Gorbatsjov en de SU in sneltreinvaart verminderd. In de maanden na de coup werden vervolgens veel instituties van de SU drastisch verkleind, dan wel volledig opgeheven, en sprak Jeltsin zich vanaf november dat jaar ook publiekelijk uit tegen het behoud van de unie. Daarnaast sprak hij uit, dat wanneer Oekraïne besloot niet in de unie te blijven, Rusland de opvolger zou worden van de Sovjet-Unie. Uiteindelijk werd de SovjetUnie op 25 december 1991 officieel opgeheven twee uur na Gorbatsjov zijn afscheidsspeech. De elitestrijd tussen deze twee mannen kwam daarmee in de politieke arena tot een einde, maar de strijd om massasteun in de nieuw geboren Russische Federatie zou daarmee pas beginnen (Zlotnik 2003: 155-160).
4.5 Jeltsin versus Korzjakov, de bloedige mediaoorlog De Eerste Tsjetsjeense Oorlog wordt door onder andere Jack Snyder (2000) getypeerd als een resultaat van de woedende mediaoorlog in de beginjaren van de Russische Federatie. De manier waarop deze mediaoorlog tot stand kwam, begint bij Aleksandr Korzjakov, de vaste bodyguard en vertrouweling van Boris Jeltsin. In een tijd van hyperinflatie en explosief toenemende kosten, namen de kansen voor een goed lopend nieuwsblad in hoog tempo af. Niet heel verwonderlijk is dat daarom begin jaren ’90 de televisie een dominante rol ging spelen als boodschapper van betrouwbaar nieuws voor Russen en mensen woonachtig in de Russische Federatie (Belin 2010). Financiële druk, een groeiende, maar nog steeds weinig opbrengende advertentiemarkt, en een groot aantal overheidssubsidies die door de wijdverspreide productie vaak de bankrekeningen van de mediabedrijven niet eens haalde, zorgden voor een toenemende afhankelijkheid van de “vrije” media. Dit gebeurde al vrijwel direct na de invoering van de mediawet die censuur verbood in 1990, een onderdeel van de Glasnost van Mikhail Gorbatsjov (Benn 1996). Deze situatie was vooral fataal voor veel onafhankelijke geschreven media, terwijl televisiestations minder last hadden van hyperinflatie en een gebrek aan inkomsten. Dit kwam vooral omdat televisiekanalen geen last hadden van de gestegen prijzen voor het drukken van nieuwsbladen. Het drukken van 45
nieuwsbladen gebeurde in de jaren ’90 namelijk nog altijd uitsluitend in door de overheid gecontroleerde drukkerijen, die hun prijzen flink omhoog hadden gestuwd. De mediaoorlog van de Russische elite werd derhalve niet in de geschreven pers uitgevochten, deze oorlog ging om controle van televisiestations – en vooral om de televisietoren (de Ostankino Toren) in Moskou, waar praktisch alle nationale televisiestations gevestigd waren in die tijd. Het televisiecentrum in Moskou was een zogenoemde “regimelocatie”. Dit betekende dat men, om daar binnen te komen, een pas nodig had. Het hoofd van deze locatie was Tsibizov, een FSB-officier, die dus voor de Russische staat precies kon overzien wie, wanneer de toren in of uit ging. Deze Tsibizov maakte met een aantal andere hoge (voormalige) FSB-officieren zoals Komelkov en Sotov deel uit van een kleine inlichtingendienst, die Alexander Korzjakov opgezet had begin 1994 om langzamerhand de mediacontrole te krijgen voor de aankomende presidentsverkiezingen in 1996. Het feit dat hij de persoonlijke bodyguard van Jeltsin was, verschafte hem een grote hoeveelheid invloed op de president. De strijd om het televisiecentrum in Moskou werd dus grotendeels bepaald door de mensen die werkten met Korzjakov, en aan de andere kant de rijke Russische mediamagnaten die in het bezit waren van onafhankelijke televisiestations en waar in principe redelijke journalistiek werd bedreven – zij het in eveneens beperkte mate. Dat Korzjakov zelf mee wilde doen met de presidentsverkiezingen, betekende dat hij naast mediacontrole ook financiën nodig had. Voor 1996 ging hem het echter niet lukken om genoeg financiën bij elkaar te krijgen, en was er een noodtoestand nodig om de presidentsverkiezingen uit te kunnen stellen. Om deze reden was het uitlokken van een oorlog in het separatistische en onrustige Tsjetsjenië noodzakelijk voor Korzjakov, evenals het feit dat deze oorlog geenszins gewonnen mocht worden, zodat Jeltsin de publieke opinie dusdanig sterk tegen zich zou krijgen, dat herkozen worden praktisch onmogelijk zou zijn. Het feit dat Korzjakov zijn plan binnen erg korte tijd moest uitvoeren, betekende dat hij het niet voor elkaar kreeg al zijn tegenstanders uit de weg te krijgen, en zij hebben vervolgens in 1996 de ‘Russische Oligarchen’ gemobiliseerd om met een gezamenlijk statement Jeltsin te vragen geen noodtoestand uit te roepen vanwege de Tsjetsjeense Oorlog. Zodoende liet Jeltsin in ruil voor de politieke steun van de financiële elite de presidentsverkiezingen in 1996 doorgang vinden, en versloeg daarmee zijn directe rivaal, de communist Gennadi Zjoeganov, in de tweede ronde (Waller 1997; Dunlop 1998; Andrew & Mitrokhin 2000; Felshtinsky & Pribylovsky 2008). De officiële reden dat Rusland Tsjetsjenië eind 1994 binnenviel, hangt direct samen met deze interne strijd op het Kremlin. Het was begin 1994 duidelijk geworden dat de 46
onafhankelijkheid van Tsjetsjenië een domino-effect zou kunnen hebben op andere republieken in de Russische Federatie, en dat daardoor een verdere desintegratie van Rusland een reële mogelijkheid was. Er moest dus hardhandig opgetreden worden tegen Tsjetsjenië in de vorm van gewapend conflict, maar de vraag was of daar een daadwerkelijke mogelijkheid toe was. Men hield er sterk rekening mee dat de Russische bevolking tegen zo’n gewapend conflict zou zijn, omdat Tsjetsjenië zich vrijwel afzijdig had gehouden van verdere inmenging in de Russische samenleving. Dit beeld wordt nog eens bevestigd in het paper van John Russell (2005: 101-106) specifiek gericht op de demonisering van het Tsjetsjeense volk door de Russische elite. Hij maakt daarin het punt dat door de val van de Sovjet-Unie, de Russische media in de periode ’91-’94 voornamelijk gericht was op interne problematiek van de Russische politiek, en de Russische elite zich ook maar zeer beperkt interesseerde voor Tsjetsjenië. De facto was Tsjetsjenië in die tijd onafhankelijk, en pas in 1994 ging de focus van de Russische elite richting Tsjetsjenië. Daarbij moet de kanttekening gemaakt worden dat de extreem rechtse politicus Vladimir Zjirinovksi en zijn partij de LDPR, met een zeer sterk nationalistische en soms zelfs racistische retoriek tegenover mensen uit de Kaukasus, ruim een kwart van de stemmen kreeg in de parlementaire verkiezingen in 1993 (McFaul 1995: 151). Daarom werd door onder andere de strijdkrachten en verschillende ministeries betrokken met wetshandhaving, die in de presidentsperiode van Jeltsin behoorlijk waren ingekrompen, over gegaan tot een geënsceneerde terroristische aanslag die te herleiden zou moeten zijn naar Tsjetsjenië. (Felshtinsky & Pribylovsky 2008: 51-52). Deze mislukte, doordat de bom die de brug over de Jaoeza rivier in Moskou met een trein zou moeten opblazen, te vroeg af ging, en de lokale autoriteiten wisten de resten van de vermeende Tsjetsjeense terrorist te identificeren als een werknemer van oliemaatschappij Lanako, welke weer in handen was van een hoge functionaris binnen het FSB directoraat verantwoordelijk voor Moskou en omgeving, Maksim Lazovski. In 1996 zouden uiteindelijk verschillende werknemers van hem, gelieerd aan de FSB, gearresteerd worden voor deze aanslag. Echter, de berichtgeving omtrent deze aanslag wees in november 1994 naar Tsjetsjenië, en zo kreeg de Russische elite de publieke opinie achter zich voor een kortstondige militaire operatie in Tsjetsjenië. Generaal Trosjev, die bij beide Tsjetsjeense Oorlogen betrokken was, heeft daarover gezegd dat deze kortstondige operatie door de FSB doelbewust tot mislukking is gemaakt, om Jeltsin te dwingen over te gaan tot een volledige oorlog (McFaul 1995: 149-156). Deze oorlog kwam er ook, en zou funest worden voor de herverkiezing van Jeltsin. Korzjakov wist om die reden Jeltsin te overtuigen dat de noodtoestand uitgeroepen diende te worden in 1996, maar zoals in bovenstaande al naar 47
voren kwam, was het te danken aan een aantal Russische oligarchen, waaronder Berezovski en Abramovitsj, dat zowel de noodtoestand niet werd uitgeroepen, als dat Jeltsin herkozen kon worden (Felshtinsky & Pribylovsky 2008: 52-58).
4.6 Russische journalistiek en de ‘marketplace of ideas’ De Russische media wordt gekenmerkt door een bijzonder korte ‘gouden eeuw van vrije pers’ die duurde van de val van de Sovjet-Unie, tot het einde van de Eerste Tsjetsjeense Oorlog. Deze periode van vier á vijf jaar was zo goed met betrekking tot persvrijheid omdat de regering van Jeltsin actief de persvrijheid en de civil society bevorderde. Het was echter ook de periode van extreme financiële moeilijkheden door hyperinflatie en daarop nog extra toenemende kosten voor de drukpers. Veel kleinere kranten waren dan ook vaak een kort leven beschoren, omdat adverteerders weinig interesse hadden, en de oplagen van deze kranten te klein waren om ze winstgevend te kunnen maken. Om onder andere deze reden werd al snel de televisie veruit het belangrijkste journalistieke medium in Rusland, zoals eerder ook al vernoemd in paragraaf 4.5. Doordat de inkomsten van advertenties op televisie vaak niet terecht kwamen bij de stations zelf maar bij tussenpersonen en leidinggevenden, kwamen ook de grote televisiestations al snel in financiële problemen en werden financieel afhankelijk van sponsors. Deze sponsors waren vaak mensen uit de financiële elite, die een bepaald belang hadden in een bepaalde vorm van journalistiek. Het veel gewaardeerde, en vaak benoemd als enige ‘onafhankelijke’ televisiestation NTV, kritisch rapporterend over het werk van de overheid en de oorlog in Tsjetsjenië, was bijvoorbeeld afhankelijk van het geld van de oligarch Vladimir Goesinski, die later bijvoorbeeld een groot belang had bij de herverkiezing van Jeltsin in 1996. Het feit dat volgens Laura Belin (2002: 139-160) geen enkele krant of geen enkel televisiestation zonder link met de financiële sector in Rusland of met individuele oligarchen had, geeft aan dat de journalistiek in Rusland, ook in de periode van de persvrijheid, weinig echte vrijheid genoot. De televisiekanalen waren een speelbal van de oligarchen die er de dienst uitmaakten. Het feit dat er journalistiek pluralisme aanwezig was in het Rusland van begin jaren ’90, betekende niet dat dit een bevorderende werking had voor de democratie. Het betekende vooral dat televisiekanalen en kranten onder grote druk stonden van hun geldschieters, die weer bij of het kamp van Korzjakov, of het kamp van de Russische oligarchen hoorden. De mogelijkheid om hun politieke agenda aan de massa te verkopen via de media was ideaal 48
voor de elites die de media controleerden, maar ze kregen een reality-check door de algehele afwijzing door praktisch alle media van de oorlog in Tsjetsjenië, die in een bijzonder slecht daglicht werd gesteld. Dit was een radicale ommekeer in de houding van de massamedia ten opzichte van Jeltsin, die in 1992 en 1993 voornamelijk positief werd benaderd door de vele televisiekanalen en kranten. Door het feit dat de media afwijzend stonden tegenover de campagne in Tsjetsjenië, kreeg Rusland te maken met de situatie dat een ontketende oorlog eerder een negatief effect had op de massasteun dan een positief effect. De objectieve verslaggeving van de oorlog in Tsjetsjenië kwam daardoor al snel onder grote druk vanuit het Kremlin te staan, waardoor de persvrijheid eind 1995 alweer vrij snel afnam in Rusland (Belin 2002).
4.7 Etnische Identiteit en de Tsjetsjeense ‘marketplace of ideas’ Uit de Ethnic Group Identity Index (EGII), een index van politicoloog Craig Albert (2013), die hij getoetst heeft aan de casus Tsjetsjenië, blijkt dat Tsjetsjenen een relatief sterke collectieve identiteit hebben. Deze index is de eerste kwantificering van etnische groepsidentiteiten en kan in principe toegepast worden op velerlei etnische groeperingen. De index is verdeeld in vier grote variabelen: observable traits; myths, symbols and stories; culture; solidarity. Deze variabelen zijn dan weer elk opgedeeld in vier indicatoren waarop een score van één (zwak) tot drie (sterk) gescoord kan worden. De meest relevante variabelen in deze zijn de tweede, die betrekking heeft op mythes en verhalen, en de vierde, die onder andere betrekking heeft op politieke solidariteit en vereniging. Dat de Tsjetsjenen hoog scoren in deze index heeft voornamelijk te maken met een collectief sterk gevoel van verbondenheid op een aantal variabelen gerelateerd aan geloof in oude mythes en verhalen en met gezamenlijke gebruiken en tradities (de tweede en derde variabele dus). De enige uitzondering op deze sterke collectieve identiteit van Tsjetsjenen is een gevoel van politieke vereniging binnen deze etnische groep (vierde variabele). Op politiek niveau zijn de Tsjetsjenen daarom verdeeld en het ontbreekt de Tsjetsjenen aan een collectieve politieke identiteit. Daaraan toegevoegd, sluit het antropologische veldwerk rapport van Yevgeniya Sokirianskaia (2005) naadloos aan bij deze index. Zij heeft onderzoek gedaan naar de clans en stammen in Tsjetsjenië en Ingoesjetië, en in hoeverre die clans, en de manier van informatieoverdracht in de patriarchale familiestructuren van deze clans, bepalend zijn voor de inrichting van het politieke speelveld in de regio. Zij gaat daarbij diep in op een verschil in 49
definiëring van de term ‘teip’, het Tsjetsjeense woord voor clan. Deze term heeft namelijk twee verschillende betekenissen, waarbij onder de eerste wordt verstaan dat een clan een grote groep mensen is die op tribale wijze aan elkaar verwant zijn. Onder de tweede betekenis, de enge betekenis van het woord, is de betekenis van de term gericht op de families en gerelateerde mensen aan die families. In de tweede definitie zijn er dus vele malen meer clans dan in de eerste, waar er ongeveer 150 van zijn in Ingoesjetië en Tsjetsjenië. Deze grote clans, die tot de collectivisatie onder Stalin vaak in dorpsgemeenschappen, dichtbij elkaar woonden, keerden jaren later verspreid over heel Tsjetsjenië en Ingoesjetië terug, waardoor de hechte verstandhouding van deze clans nogal verstoord was en bleef – door het strikte volkshuisvesting regime van de Sovjet-Unie in de periode na Stalin. In het artikel van Sokirianskaia (2005: 453-458) komt naar voren dat veel van haar respondenten het beeld van een sociale identiteit van de eigen clan onderschrijven, maar daarbij voornamelijk ook aangeven dat dit een hele ‘losse’ sociale identiteit is, waar veel mensen maar in beperkte mate waarde aan hechten. Het aannemen van personeel is vaak wel gebaseerd op familiebanden en nepotisme, aldus Sokirianskaia (2005) en verzwakt daarmee het argument dat clans en familiestructuren er niet toe doen in de politiek en overheid in Tsjetsjenië. Vooral in de moeilijkere (economische of politieke) tijden lijkt dit beeld sterker te worden en Tsjetsjenen in Ingoesjeten terug te vallen op nepotisme. Toch geven de mensen in de regio aan dat familiestructuren niet essentieel zijn in het publieke leven, wat een contradictie is van het eerdere statement dat men vaak wel via familieleden aan banen komt. Naast de clans gebaseerd op familiestructuren, geografische locatie en kennissen, zijn er ook nog een klein aantal religieuze groepen waartoe men kan behoren. In totaal zijn er drie grote islamitische clans (en een vierde, hele kleine in Ingoesjetië), die verder – behalve in het industriële bedrijfsleven – niet te identificeren zijn met het publieke leven. De Tsjetsjeense media, anders dan de Russische media, bleef beperkt tot voornamelijk Russische televisiestations en enige kanalen uit andere Kaukasische landen, vooral Georgië en Azerbeidzjan. Hierdoor was de informatieoorlog die woedde voor en tijdens de Eerste Tsjetsjeense Oorlog vooral een eenzijdige oorlog, die gedomineerd werd door de Russische televisiekanalen. Een echte nationale mobilisatie van het Tsjetsjeense volk vond daarom ook niet plaats in de aanloop naar de Eerste Tsjetsjeense Oorlog, niet in de laatste plaats omdat het moment dat de oorlog begon niet de keuze was van de Tsjetsjeense politieke elite (Herd 2000: 71-76).
50
5. Elite of Haat? Op basis van de in het derde hoofdstuk genoemde theoretische indicatoren, analyseer ik in dit hoofdstuk de uitkomsten die uit de casus Tsjetsjenië gehaald kunnen worden. Per indicator kijk ik in hoeverre de gebeurtenissen voldoen aan de gestelde voorwaarden van die indicatoren, om vervolgens iets te kunnen zeggen over de implicaties die de casus heeft voor de besproken theoretische invalshoeken. Daarbij is de eerste paragraaf gericht op de mate waarin de casus Tsjetsjenië voldoet aan de gestelde indicatoren voor de elite-persuasion theorie, en de tweede paragraaf richt zich op de theorie van de oude haat.
5.1 Elite‐Persuasion in Rusland & Tsjetsjenië De eerste indicator van de elite-persuasion theorie met betrekking tot nationalistisch conflict en democratisering, is de mate waarin een out-group wordt gecreëerd. In andere woorden, de aanwezigheid van een exclusieve vorm van nationalisme binnen de elite. In het geval van Tsjetsjenië blijkt dat al ver, heel ver voor de val van de Sovjet-Unie er stelselmatig verslag werd gedaan van Tsjetsjenen als wilden, ongelovigen en achterlijken. In de geschiedenis kwam dat voornamelijk naar voren in beschrijvingen van generaals en militaire historici, waarover John Dunlop (1998) uitgebreid schrijft. De periode na de val van de Sovjet-Unie wordt echter vooral gekenmerkt door chaos. In deze periode (1991-1994) was er één politicus die er zijn levenswerk van heeft gemaakt, en dat tot op de dag vandaag nog steeds doet, om Tsjetsjenen stelselmatig als out-group buiten de Russische maatschappij te plaatsen, Vladimir Zjirinovski en zijn LDPR. Hij heeft echter nooit genoeg steun gekregen voor zijn antiKaukasus programma om te kunnen spreken van een creatie van een out-group door de elite. Daarnaast was het sentiment onder de Russen, zoals beschreven in paragraaf 4.5, vrij onverschillig ten opzichte van Tsjetsjenië en Tsjetsjenen. De berichtgeving in de Russische media was vooral gericht op interne problematiek in de Russische politiek en de Russische elite maakte in de periode ’91-’94 ook zeker geen groot issue van de Tsjetsjeense onafhankelijkheid. Dit duurde totdat er een aanslag werd gepleegd in Moskou door, volgens toenmalige berichtgeving, Tsjetsjeense rebellen. Later bleken dat echter Russische agenten te zijn, die doelbewust een confrontatie met Tsjetsjenië uitlokten. Om deze reden gaat de stelling dat de Russische elite doelbewust een out-group heeft gecreëerd ter verzameling van steun van de massa niet op. Het ontbreek in Snyder’s (2000: 234-250) studie van de casus Rusland en Tsjetsjenië aan een analyse van de eventuele creatie van een out-group in de 51
periode ’91-‘94 door de elite, wat ook wijst op de beperkte aandacht van de elite voor Tsjetsjenië in die tijd. Wel gaat hij dieper in op de structuur van de media in Rusland, voornamelijk gedurende de Eerste Tsjetsjeense Oorlog. Dit komt terug in onderstaand stuk over de Russische ‘marketplace of ideas’. De tweede indicator met betrekking tot de theorie van elite-persuasion zijn de zogenoemde strategische assumpties. De elite wijst ter vergaring van massasteun volgens deze indicator het volk op de historisch gevaarlijke en foute zijde van de groep waartegen men zich richt. In 1944, verantwoordde Jozef Stalin de complete deportatie van Tsjetsjenen door ze te linken aan het Duitse naziregime, terwijl er feitelijk minder dan honderd Tsjetsjenen daadwerkelijk vochten met de Duitsers. Na de val van de Sovjet-Unie riep Tsjetsjenië de onafhankelijkheid uit, en bleef het lang relatief stil in Rusland. Het separatistische Tsjetsjenië werd niet echt als direct gevaar voor de interne stabiliteit van Rusland gezien en pas in 1994, toen het in de interne politiek in Rusland rustiger werd, ging de focus op Tsjetsjenië en begon het exclusieve nationalisme vanuit de elite toe te nemen. De creatie van de mythe van Tsjetsjenen als gevaarlijker dan dat ze daadwerkelijk waren, kwam pas met de aanslag in 1994 in Moskou. De nadruk op het oplossen van het conflict met Tsjetsjenië via de militaire weg echter, gepaard met een groot optimisme dat dit Rusland wel ging lukken, is wel aanwezig. Men sprak de bevolking aan op de noodzaak van gewapend conflict in Tsjetsjenië na de (mislukte) aanslag in Moskou in 1994, en het uitgesproken optimisme dat deze oorlog in hoog tempo gewonnen zou kunnen worden was daarbij ook belangrijk. De rol van de uitruil van elites in het conflict met Tsjetsjenië is sterker aanwezig in deze casus dan de twee eerder genoemde indicatoren. Allereerst was er de steun van de financiële elite voor de zittende politieke elite onder leiding van Jeltsin. De groep Russische oligarchen die achter Jeltsin stond bestond voor een groot deel uit mediamagnaten en olietycoons. Deze oligarchen eisten in ruil voor politieke steun – en dat was zeker op mediagebied onmisbaar – voor de aankomende presidentsverkiezingen, een einde aan de oorlog in Tsjetsjenië en het niet tekenen van een decreet dat de noodtoestand zou bekrachtigen in 1996. De rol van elite-logrolling in aanloop naar de Tsjetsjeense Oorlog is echter een andere, maar zeker niet van minder belang. De mensen om Jeltsin heen, die Korzjakov steunden, hadden hun zinnen gezet op het grijpen van de macht in de Russische politiek. De Russische militaire elite, of in ieder geval de veiligheidsdiensten, die onder Jeltsin behoorlijk waren ingekrompen, wilden graag weer groeien en in ruil daarvoor steunden zij een mislukte militaire operatie in Tsjetsjenië. Het onderling uitruilen van 52
belangen en steun tussen verschillende elites in Rusland vond dus zowel tijdens als voor de oorlog in Tsjetsjenië plaats, en heeft mogelijkerwijs een essentiële invloed gehad op de aanloop naar de oorlog, evenals de afloop daarvan. Naast het belang van de uitruil van belangen onder de verschillende elites, is ook de bidding-war onder elites van belang voor de toetsing van Snyder’s elite-persuasion theorie. Dat er strijdende elites waren, kwam al naar voren wanneer het ging over de eerste fase van de ontmanteling van de Sovjet-Unie. De strijd tussen Gorbatsjov en Jeltsin werd echter vooral op het niveau van de elite zelf uitgevochten, en men zocht in relatief beperkte mate naar steun van het volk. Dit had mede te maken met het feit dat de heren streden om het behoud van hun staatkundige machtspositie, en niet omdat ze streden om één en dezelfde positie. Zo heeft Gorbatsjov niet meegedaan aan de presidentsverkiezingen in 1991 voor de Russische republiek, hij was per slot van rekening nog voorzitter van de Opperste Sovjet. In de periode daarna barstte er wel een onderlinge elitestrijd uit tussen Korzjakovs mensen en de Russische oligarchen, die uitgevochten werd in en om de Ostankino televisietoren in Moskou. Deze strijd leverde uiteindelijk de noodzaak tot een gewapend conflict in Tsjetsjenië op. Maar was het ook een nationalistische bidding-war? Het antwoord daarop is ontkennend, omdat beide partijen via de media geen radicaliserende nationalistische wapenwedloop ontketenden. De strijd voltrok zich voornamelijk achter de camera’s, in de straten van Moskou, waar men vooral vocht om controle van de media, niet om wie de hardste nationalistische retoriek uitsloeg (Felshtinsky & Pribylovsky 2008: 27-58). De nationalistische onderlinge strijd tussen verschillende elites was daarom onvoldoende aanwezig om de uitbraak van de oorlog in Tsjetsjenië te verklaren. Snyder (2000: 235-236) beargumenteert echter dat Jelstin wel om deze reden een oorlog in Tsjetsjenië aanging, omdat sinds de parlementsverkiezingen in 1993 Zjirinovski plotseling een kwart van de stemmen kreeg in het Russische parlement met zijn nationalistische retoriek. Veel partijen lieten plotseling de taal van de dialoog varen voor ‘het Russisch nationaal belang’ en polls wezen uit dat zeventig procent van de bevolking tegen het eind van ’94 zeer ontevreden zou zijn met het presidentschap van Jeltsin. Snyder verwijst echter niet duidelijk naar een bron die betrekking heeft op de uitkomsten van die polls of literatuur die wijst op een versterking van het nationalistische betoog van de andere partijen. De vijfde indicator van elite-persuasion is de indeling van het medialandschap. De mate van goede journalistiek bepaalt namelijk in hoeverre de bevolking informatie kan filteren en verifiëren. In het geval van Rusland is gebleken, zoals beschreven in paragraaf 4.6, dat de belangrijkste media in handen waren van oligarchen met een politieke agenda of van de Russische politieke elite zelf. Hierdoor bestond er de mogelijkheid tot het verkopen van 53
nationalistisch conflict aan de bevolking en het verkrijgen van massale steun tegen de Tsjetsjenen. Het feit dat journalisten relatief objectief verslag deden van deze oorlog, die zeker in het begin weinig goeds bracht voor Jeltsin, doet niks af aan het feit dat de media wel gebruikt zijn voor het verkrijgen van steun voor bijvoorbeeld de herverkiezing van Jeltsin in 1996, nadat hij een deal had gesloten met de Russische oligarchen. Ook de korte periode waarin de persvrijheid tijdelijk floreerde betekende dat het Russisch nationalisme vanuit de staat toch wel aangewakkerd kon worden richting deze oorlog. Het belang van de media in de aanloop naar de oorlog wordt daarnaast nog onderstreept door het feit dat (een deel van) de Russische elite ervan overtuigd was dat een campagne in Tsjetsjenië alleen kans van slagen had door de publieke opinie achter zich te scharen, resulterende dus in de aanslag in Moskou die naar Tsjetsjenië herleid werd. De conclusie van de analyse van deze vijf criteria voor de plausibiliteit van de elitepersuasion theorie is dat de eerste (out-group) en de vierde (nationalistische bidding-war) indicatoren te weinig aanwezig waren om op zichzelf een verklaring te kunnen geven voor de start van de Eerste Tsjetsjeense Oorlog. Echter, de andere drie criteria zijn wel aanwezig, met bepaalde aspecten van de eerstgenoemde indicatoren, waardoor het te beargumenteren is dat elite-persuasion toch zeker voor een groot deel verklaart waarom Rusland de oorlog in Tsjetsjenië is begonnen. Het feit dat elites aan uitruil van belangen deden, dat de journalistiek vooral bedreven werd met een achterliggende politieke agenda en de strategische assumpties van de Russische elite inderdaad wel sterk aanwezig waren, geeft aan dat de elite-persuasion theorie zeker plausibel is voor de uitleg van nationalistisch conflict in een democratiserende staat.
5.2 Oude haat tussen Tsjetsjenen en Russen De alternatieve verklaring voor nationalistisch conflict in een democratiserende staat is de theorie van de oude haat. Voor deze theorie zijn in hoofdstuk drie een viertal indicatoren opgesteld, die helpen te analyseren in hoeverre deze theorie een plausibele verklaring kan geven voor een dergelijk conflict. De eerste indicator is de indicator over historisch conflict. De vraag in hoeverre er voor de periode van democratisering zich al conflicten hebben afgespeeld in de regio waar het nationalistische conflict zich afspeelt. Het eerste deel van de casus Rusland en Tsjetsjenië speelt zich af in de periode voordat de transitie plaatsvond van de Sovjet-Unie naar de democratische Russische Federatie. De relatie tussen Tsjetsjenië en Rusland wordt, in de 54
driehonderd jaar dat deze bestaat, gekenmerkt door conflict, deportaties en ellende. Het feit dat Tsjetsjenen keer op keer gedeporteerd, uitgemoord en vernederd werden, vanaf Peter de Grote tot aan Brezjnev, heeft een diepgeworteld anti-Russisch gevoel achtergelaten bij de Tsjetsjeense bevolking. Toch is men ronduit verdeeld over de inrichting van een Tsjetsjeense staat, omdat er pro-federalisten en anti-federalisten zijn, waardoor er geen eenheid is betreffende de koers die de Tsjetsjeense republiek moet varen. De tweede indicator betreffende de theorie van de oude haat is de temperende werking van alternatieve etnische groeperingen. In de Tsjetsjeense regio wonen naast Tsjetsjenen ook veel etnisch-Russische Kozakken en woonden tot Doedajev aan de macht kwam ook een behoorlijk aantal etnische Russen. Het massale wegtrekken van de laatste groep heeft ertoe kunnen leiden dat de uniformiteit onder de bevolking in de houding tegenover Rusland kon toenemen, waardoor ook de oude tegenstelling tussen de Tsjetsjenen en de etnisch-Russische Kozakken kon toenemen, resulterende in een sterkere separatistische beweging. De temperende werking van etnische Russen werd zodoende teniet gedaan door hun massale vertrek nadat Doedajev aan de macht kwam. De conclusie is daarmee dat het vertrek van de etnische Russen zorgde voor een sterkere separatistische beweging binnen Tsjetsjenië, maar dat dit niet automatisch ook leidde tot een uniforme, militant nationalistische beweging in Tsjetsjenië. De derde indicator is de manier waarop het verlies van legitimiteit van een regime leidt tot conflict. Van de twee manieren die relevant bleken voor de theorie van de oude haat is de eerste in de casus Rusland en Tsjetsjenië uit te sluiten, omdat een minderheid hier geen conflict is begonnen tegen de tirannie van de meerderheid. Dit zou namelijk impliceren dat of op lokaal niveau de etnisch-Russische Kozakken een conflict begonnen zouden zijn tegen de Tsjetsjenen, die in de Tsjetsjeense republiek de meerderheid waren, of op het niveau van Rusland zou dit betekenen dat Tsjetsjenië een conflict begonnen zou zijn tegen de tirannie van de Russische meerderheid in de gehele Russische Federatie, en ook dat is niet het geval. Echter, de tweede mogelijkheid was de aanwezigheid van geharde separatisten die een strijd ontketenen ten faveure van afscheiding van de Russische staat. Doordat echter het conflict in Tsjetsjenië is begonnen vanuit Rusland, is het moeilijk om van een conflict te spreken dat gestart is door separatisme. Zoals in paragraaf 4.3 en 4.5 beschreven is, begon Rusland het conflict in Tsjetsjenië met feitelijk geheel andere motieven dan het indammen van de separatisten in Tsjetsjenië. Het geval wil dat Tsjetsjenië zich inderdaad wel onafhankelijk heeft verklaard in 1991, en dat in 1994 Jeltsin de “constitutionele orde” wilde herstellen, wat feitelijk wel duidt op een separatistisch conflict, maar de motieven achter dit conflict lijken 55
toch elders te liggen. Dit wordt ondersteund door het feit dat het uitroepen van de onafhankelijkheid feitelijk niet gepaard ging met een gewelddadig conflict, en het separatisme van de Tsjetsjenen eerder als excuus werden gebruikt, dan dat het de daadwerkelijke reden was voor het gewapende conflict. Toch was wel degelijk de territoriale integriteit van Rusland in gevaar door het de facto onafhankelijk zijn van Tsjetsjenië, dus is de conclusie dat deze indicator aanwezig is wel gerechtvaardigd, zij het in zeer beperkte mate. De vierde indicator is het al dan niet manifest worden van oude verhalen en mythen gerelateerd aan de indeling van de samenleving. De manier waarop de Tsjetsjeense samenleving ingedeeld is en hoe de informatieoverdracht plaatsvindt in Tsjetsjenië zou eventueel wat kunnen zeggen over de mate waarin oude haat sentimenten manifest worden in de tijd van democratisering. De studie van Albert (2013) laat zien dat het Tsjetsjenen aan een collectieve politieke identiteit ontbreekt en daarnaast concludeert Sokirianskaia (2005) dat de indeling van de “backward society” (Horowitz 1985) in Tsjetsjenië niet dusdanig sterk gebaseerd is op traditionele structuren, dat de politieke besluitvormingen in Tsjetsjenië daardoor voldoende beïnvloed kunnen worden. Weliswaar blijkt dat de media in de Eerste Tsjetsjeense Oorlog maar een beperkte invloed hebben gehad in Tsjetsjenië, omdat deze voornamelijk Russisch van aard was, maar dat betekent nog niet dat de Tsjetsjenen vervolgens een eenheid zijn geworden op basis van traditionele verhalen en mythen. De etnische groep laat zich inderdaad op cultureel niveau als sterke eenheid identificeren, zoals blijkt uit de studie van Albert, maar mist nou juist precies de politieke eenheid die nodig is om te spreken van nationalistische massamobilisatie op basis van gevoelens van oude haat. De indicatoren van de oude haat theorie laten zich voornamelijk kenmerken door haken en ogen. Geen enkele indicator laat een heel duidelijk beeld zien van een daadwerkelijke oude haat die opspeelt in het conflict tussen Rusland en Tsjetsjenië. De belangrijkste reden die dit verzwakt is namelijk dat op het moment van democratisering die oude haat niet direct boven kwam drijven. Het uitroepen van de onafhankelijkheid in ’91 ging gepaard met relatief weinig tegenstand vanuit Rusland. De macht in de handen van Doedajev leidde weliswaar tot de behandeling van Russische burgers als tweederangs burgers, maar het is belangrijk om hier te onderstrepen dat de Tsjetsjeense samenleving op politiek niveau gefragmenteerd was en verdeeld, waardoor lang niet iedereen in Tsjetsjenië zich achter dit beleid schaarde.
56
6. Conclusie Van de negen indicatoren die ik heb onderzocht betreffende nationalistisch conflict in een democratiserende staat, zijn er in totaal vier die daadwerkelijk tot uiting komen in de casus Rusland en Tsjetsjenië. Van deze vier indicatoren behoren er drie tot de elite-persuasion theorie en één tot de oude haat theorie. De vraag in hoeverre de elite-persuasion theorie een relevantere, of een betere, uitleg is van nationalistisch conflict in een democratiserende staat is daarmee feitelijk al beantwoord. De elite-persuasion theorie richt zich voornamelijk op het gedrag van elites in het licht van democratisering en het gevolg van dit gedrag voor het koersverloop van een staat. Dat niet aan alle indicatoren voldaan wordt betekent nog niet dat deze theorie weinig relevant is, omdat de indicatoren waaraan wel voldaan wordt sterk genoeg aanwezig zijn om een duidelijke uitleg te kunnen geven van de structuren achter nationalistisch conflict. Daarnaast geldt ook voor deze theorie dat niet per definitie alle indicatoren aanwezig hoeven te zijn. De aanwezigheid van drie sterke factoren duidt in die zin op een zekere plausibiliteit van deze theorie, te meer omdat Snyder (2000) zelf ook terloops deze drie factoren behandelt. Het feit dat zijn verhaal soms wat beperkt ondersteund wordt door referenties, neemt niet weg dat zijn conclusies betreffende de oorzaak van het conflict in Tsjetsjenië relatief sterk overeenkomen met de bevindingen in dit onderzoek. De oude haat theorie die ik heb toegepast in dit onderzoek is een verzameling van verschillende auteurs, met een verschillend blikveld ten opzichte van nationalistisch, of soms etnisch conflict. De overeenkomsten tussen die theoretische invalshoeken is, dat er een bepaalde waarde wordt gehecht aan de cultureel-historische structuur binnen bepaalde regio’s, die een belangrijke rol zouden spelen bij het ontstaan van een dergelijk conflict. Vanuit die verschillende theoretische invalshoeken zijn vier indicatoren naar voren gekomen, die een relatie tussen nationalistisch conflict en oude haat zouden kunnen uitleggen. Het is echter in de casus Rusland en Tsjetsjenië gebleken dat de cultureel-historische scheidslijn in een staat te weinig gerelateerd kan worden – op basis van de literatuur die ik heb kunnen vinden – aan nationalistisch conflict in een democratiserende staat. Ik acht het voldoende onderbouwd dat de elite-persuasion theorie een sterkere verklaring geeft voor nationalistisch conflict in democratiserende staten dan dat de theorie van de oude haat dat doet. Echter, daarbij plaats ik de kanttekening dat dit sterk casusafhankelijk kan zijn, waardoor een andere casus wellicht een geheel ander beeld kan geven. 57
Het is om die reden dan ook ten zeerste aan te raden om verder onderzoek te verrichten naar de tegenstellingen tussen deze twee theorieën, omdat zowel Snyder als ondergetekende één (of een aantal) cases in de diepte hebben onderzocht. Met die reden denk ik dat een onderzoek op basis van een meer kwantitatieve methode, als deze tenminste ontwikkeld kan worden, om meerdere staten in transitie te meten tegen indicatoren van beide theorieën een bijzonder nuttig vervolgonderzoek. Om terug te komen op de centrale onderzoeksvraag, mag op basis van dit onderzoek geconcludeerd worden dat de rol van de etnische Russen in Tsjetsjenië in aanloop naar de Eerste Tsjetsjeense Oorlog vrij beperkt is geweest, doordat men voornamelijk wegtrok. Daarnaast was er een onvoldoende uniform nationalisme aanwezig in Tsjetsjenië om daadwerkelijk een gewapend conflict te ontketenen, de Tsjetsjeense elite was daar ook geenszins op uit en daarmee is eigenlijk ook al gezegd dat het oude conflict tussen Tsjetsjenië en Rusland geen essentiële rol heeft gespeeld in de aanloop naar de Eerste Tsjetsjeense Oorlog. Derhalve is de finale conclusie van dit onderzoek dat de elite-persuasion theorie zoals Snyder (2000) gepresenteerd een belangrijkere verklaring geeft voor nationalistisch conflict in democratiserende staten, dan dat de theorie van de oude haat dat doet.
58
Referenties Albert, C. D. (2013) The Ethno-Violence Nexus: Measuring Ethnic Group Identity in Chechnya, in: East European Politics, pp. 1-24, Routledge Informa Ltd., London, United Kingdom Andrew, C. & Mitrokhin, V. (1999) The Mitrokhin Archive. The KGB in Europe and the West, Chapter 5 & 27, pp. 99-122, 583-608, Allen Lane / The Penguin Press, London, United Kingdom Belin, L. (2002) Russian Media Policy in the First and Second Chechen Campaigns, Paper given at the 52nd Conference of the Political Studies Association, 5-8 April 2002, Aberdeen, Scotland, United Kingdom Belin, L. (2010) The Russian Media in the 1990s in: Journal of Communist Studies and Transition Politics, Vol. 18, No. 1 (2010), pp. 139-160, Routledge Ltd., London, United Kingdom Benn, D. W. (1996) The Russian Media in Post-Soviet Conditions in: Europe-Asia Studies, Vol. 48, No. 3 (May 1996), pp. 471-479, Taylor & Francis Ltd., Oxfordshire, United Kingdom Bowker, M. (2004) Russia and Chechnya: the issue of secession in: Nations and Nationalism, Vol. 10, No. 4 (October, 2004) pp. 461-478, Wiley Publishing, West-Sussex, United Kingdom. Brubaker, R. (1996) Nationalism Refrained: Nationhood and the National Question in the New Europe, Chapter 2, pp. 23-54, Cambridge University Press, Cambridge, MA USA. Brubaker, R. & Laitin, D. D. (1998) Ethnic and Nationalist Violence in: Annual Review of Sociology, Vol. 24 (1998), pp. 423-452, Annual Reviews Inc., Palo Alto, CA, USA Byman, D. & Van Evera, S. (1998) Why They Fight: Hypotheses on the Causes of Contemporary Deadly Conflict, in: Security Studies, Vol. 7, No. 3 (1998) pp. 1-50, Routledge, London, United Kingdom Dunlop, J. B. (1998) Russia Confronts Chechnya: Roots of a Separatist Conflict, Cambridge University Press, Cambridge, United Kingdom. Felshstinsky, Y. & Pribylovsky, V. (2008) The Age of Assassins: The Rise and Rise of Vladimir Putin, Chapter 1, pp. 27-58, Gibson Square Books, London, United Kingdom 59
Galeotti, M. (2007) ‘Brotherhoods’ and ‘Associates’: Chechen Networks of Crime and Resistance in: Low Intensity Conflict & Law Enforcement, Routledge Ltd., London, United Kingdom. Gellner, E. (2006) Nations and Nationalism, Blackwell Publishing Ltd., Oxford, United Kingdom. Hechter, M. (2000) Containing Nationalism, Chapter 1, pp. 2-17, Oxford University Press, Oxford, United Kingdom. Herd, G. P. (2000) The ‘Counter-Terrorist Operation’ in Chechnya: ‘Information Warfare’ aspects, in: The Journal of Slavic Military Studies, Vol. 13, No. 4 (December 2000), pp. 57-83, Routledge Ltd., London, United Kingdom Horowitz, D. L. (1985) Ethnic Groups in Conflict, University of California Press, Ltd., Los Angeles, CA, USA. Isaenko, A. V. & Petschauer, P. W. (2001) A Failure That Transformed Russia; The 1991-94 State-Building Experiment in Chechnya, in: International Social Science Review, Pi Gamma Mu, Honor Society in Social Sciences, Winfield, KS, USA Kaufman, S. J. (2001) Modern Hatreds: The Symbolic Politics of Ethnic War, Cornell University Press, Ithaca, NY, USA Lapidus, G. W. (1998) Contested Sovereignty: The Tragedy of Chechnya, in: International Security, Vol. 23, No. 1 (Summer, 1998), pp. 5-49, The MIT Press, Cambridge, MA, USA. Majstorovic, S. (1997) Ancient Hatreds or Elite-Persuasion? Memory and Politics in the Former Yugoslavia, in: World Affairs, Vol. 159, No. 4 (Spring, 1997), pp. 170-182, World Affairs Institute, Washington D.C., USA. McFaul, M. (1995) Russian Politics after Chechnya, in: Foreign Affairs, No. 99 (Summer 1995), Washington Post Newsweek Interactive, LLC., Washington, D.C., USA. Naimark, N. M. (2002) Fires of Hatred: Ethnic Cleansing in Twentieth-Century Europe, Harvard University Press, Cambridge, MA, USA Nekrich, A. M. (1978) The Punished Peoples, W. W. Norton Publishing, New York City, NY, USA. Petersen, R. D. (2002) Understanding Ethnic Violence: Fear, Hatred, and Resentment in Twentieth-Century Eastern Europe, Chapter 2, pp. 17-39, Cambridge University Press, Cambridge, United Kingdom. Pipes, R. (1957) The Formation of the Soviet Union: Communism and Nationalism, 19171923, Harvard University Press, Cambridge, MA, USA, p. 96. 60
Russell, J. (2005) Terrorists, Bandits, Spooks and Thieves: Russian demonization of the Chechens before and after 9/11, in: Third World Quarterly, Vol. 26. No. 1 (2005), Taylor & Francis Ltd., Oxfordshire, United Kingdom. Smith, A. D. (1983) Nationalism and Classical Social Theory, in: The British Journal of Sociology, Vol. 34, No. 1 (March 1983) pp. 19-38, Wiley Publishing, West-Sussex, United Kingdom. Smith, A. D. (1993) The Ethnic Sources of Nationalism, in: Survival, Vol. 35, No. 1 (Spring 1993), pp. 48-62, ProQuest, Ann Arbor, MI, USA. Snyder, J. L. (1993) Nationalism and the Crisis of the Post-Soviet State, in: Survival, Vol. 35, No. 1 (Spring, 1993), pp. 5-26, ProQuest, Ann Arbor, MI, USA. Snyder, J. L. (2000) From Voting to Violence: Democratization and Nationalist Conflict, W.W. Norton & Company, Inc., New York City, NY, USA. Sokirianskaya, E. (2005) Families and clans in Ingushetia and Chechnya. A Fieldwork Report, in: Central Asian Survey, Vol. 24, No. 4 (August, 2005), pp. 453-467, Chechen State University and Human Rights Centre ‘Memorial’, Nazran, Republic of Ingushetia, Russia. Tishkov, V. (1997) Ethnicity, Nationalism and Conflict in and After the Soviet Union: The Mind Aflame, SAGE Publications Ltd., London, United Kingdom Van Evera, S. (1994) Hypotheses on Nationalism and War, in: International Security, Vol. 18, No. 4 (Spring, 1994), pp. 5-39, The MIT Press, Cambridge, MA, USA. Varshney, A. (2001) Ethnic Conflicts and Ancient Hatreds: Cultural Concerns in: Encyclopedia Series of Conflict, War, and Peace (2001), pp. 4810-4813, Elsevier Science Ltd., Philadelphia, PA, USA. Waller, J. M. (1997) Russia’s Security Services: A Checklist for Reform, in: Perspective, Vol. 8, No. 1 (September-Oktober 1997), American Foreign Policy Council, Washington, D.C., USA Zlotnik, M. (2003) Yeltsin and Gorbachev: The Politics of Confrontation, in: Journal of Cold War Studies, Vol. 5, No. 1 (Winter 2003), pp. 128-164, The MIT Press, Cambridge, MA, USA.
61