Magazine
13e jaargang 2015 nr. 4
Nationale veiligheid en crisisbeheersing Thema: Radicalisering
Voorbereiding op nafase
pagina 3
pagina 30
Geopolitiek, afschrikking en economische kwetsbaarheid pagina 42
Tour de France in Nederland pagina 44
thema: Radicalisering
Thema: Radicalisering 3 Voorwoord - Ard van der Steur, Minister van Veiligheid en Justitie 4 Samenwerken aan de aanpak van het gewelddadig jihadisme 5 Handreiking en versterkingsgelden aanpak radicalisering 6 Enkele bevindingen uit 10 jaar pedagogisch onderzoek naar radicalisering 8 Radicalisering en de school 9 Hoger onderwijs en radicalisering: geen losse flodder, maar ingebed in integraal veiligheidsbeleid 11 STERK door socratische lessen 12 Houd kinderen op het rechte pad 13 Radicx, signaleringstool voor scholen 14 Leren nuanceren met de radicaliseringsladder 15 Diversiteit moet van twee kanten komen 16 Radicalisering en Kinderbescherming 17 AIVD aan zet als ideologie democratie aantast 18 Radicalisering, Potentieel Gewelddadige Eenlingen en de rol van de geestelijke gezondheidszorg 20 Radicalisering als wicked problem 22 Crossings within the dark side 24 Weerbaarheid tegen radicalisering en extremisme 26 Een romantische droom achterna 28 In de war?
Het Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing is een tweemaandelijkse uitgave van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid van het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Het blad informeert, signaleert en biedt een platform aan bestuurders en professionals over beleidsontwikkeling, innovatie, uitvoering en evaluatie ten aanzien van nationale veiligheid en crisisbeheersing. De uitgever is het niet noodzakelijkerwijs eens met de inhoud van gepubliceerde bijdragen. De verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid voor de inhoud van de artikelen berust bij de auteurs.
Foto Omslag: www.flickr.com
Overige onderwerpen 30 Voorbereiding op de nafase: hoe staat de psychosociale dimensie ervoor? 33 Crisisorganisatie regionale luchthavens 34 Helpende burgers: wegsturen of niet? 36 Cultuur kan je leven redden 38 Kwetsbare bezorgdheid om het milieu 40 Afschrikking als veiligheidsconcept tegen niet-traditionele dreigingen 42 Geopolitiek en economische kwetsbaarheid 44 Tour de France in Nederland 46 Frontlijnsturing: reflecties op praktijk en onderzoek 48 Complexe interactieve processen en succesvol risico- en crisismanagement 50 Samenwerking en nieuwe kennis cybersecurity noodzakelijk 51 Nationaal Spoedzorg congres 52 Shell moet kritischer zijn op veiligheid 54 Sociale media belangrijk informatiekanaal bij noodsituaties 55 Colofon 56 Integrale aanpak antibioticaresistentie
INHOUD 2 | Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4
Voorwoord In de zomerse augustusmaand werden Frankrijk, België, Nederland en misschien wel heel Europa opgeschrikt door een terroristische aanslag die op het laatste moment werd verijdeld. Voor veel Nederlanders, Belgen en Fransen is de Thalys de verbinding tussen onze hoofdsteden. We zouden zelfs kunnen zeggen dat de internationale treinverbinding een symbool is voor de steeds hechtere band tussen onze landen. Juist hier zag een zwaarbewapende man zijn kans schoon om een verschrikkelijke aanslag te plegen op onschuldige burgers. Het is een klein wonder dat hij kon worden gestopt door zes helden, die terecht gedecoreerd werden voor hun moed. Het lopend onderzoek moet aantonen wat de motieven zijn van de verdachte, maar alles wijst erop dat het gaat om een geradicaliseerde man, geïnspireerd door het gewelddadig jihadisme. In de nasleep van deze gebeurtenis bezochten ministers uit heel Europa Parijs. Namens Nederland was ik hierbij aanwezig. Ik merkte dat alle aanwezigen zich realiseerden dat internationale samenwerking nodig is om onze slagkracht te vergroten tegen het internationaal terrorisme. En bij alle aanwezigen zag ik de overtuiging dat Europa één moet zijn in de strijd tegen deze terreur. Dat Europa gebouwd is op een traditie van vrijheid, democratie en recht. En dat we die waarden eensgezind moeten beschermen. Geen wonder dus, dat we een goed gesprek hadden. Ik heb me vooral hard gemaakt voor de kwaliteit van de informatie die we uitwisselen. Het in de gaten houden van terroristen kan pas succesvol zijn, als we informatie uitwisselen die van goede kwaliteit is. Andere afspraken die we hebben gemaakt, gaan over het intensiever toezicht van de politie en Koninklijke Marechaussee op perrons en in internationale treinen en een betere samenwerking met België. In Nederland zelf proberen we sinds vorig jaar de extremistische beweging een halt toe te roepen met het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme. Samen met de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ben ik verantwoorde lijk voor de uitvoering van dit actieprogramma. Het actieprogramma gaat niet alleen over onze veiligheid, maar ook over onze weerbaarheid en over onze vrijheid.
Deze aanpak heeft drie doelen. Het beschermen van onze democratische rechtsstaat. Het bestrijden en verzwakken van de jihadistische beweging in Nederland. En het wegnemen van de voedings bodem voor de radicalisering. Van wijkagent tot officier van justitie, van burgemeester tot onderwijzer, van ouders tot imams; vanuit alle hoeken van de samenleving wordt een bijdrage geleverd om onze vrijheid en veiligheid te beschermen tegen geweld.
Ard van der Steur Minister van Veiligheid en Justitie
En dat is pure noodzaak, want de overheid kan het niet alleen. Daarvoor is radicalisering te complex. Wat zorgt ervoor dat jongeren vallen voor de verleidingen van extremisme? Waarom weten we hen niet te behouden voor onze vrije samenleving? En wat zijn de beste manieren om radicalisering weer ongedaan te maken? Stuk voor stuk zijn het vragen die ons doen beseffen dat we nog niet voldoende weten over dit fenomeen. De artikelen in dit magazine zijn daarom een verrijking. Er is aandacht voor de rol die onderwijs en geestelijke gezondheidszorg kunnen spelen bij het aanpakken van radicalisering. Ook vindt de lezer artikelen die geschreven zijn vanuit niet alledaagse perspectieven op het onderwerp. Zo verkennen verschillende auteurs radicalisering vanuit het perspectief van (jonge) vrouwen, vanuit pedagogisch perspectief en vanuit het perspectief van de inlichtingendiensten. Ik hoop dat, naar mate onze kennis over radicali sering groeit, ook onze mogelijkheden toenemen om verschrikkelijke gebeurtenissen te kunnen voorkomen, zoals de ternauwernood verijdelde aanslag op de Thalys.
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4 | 3
thema: Radicalisering
Samenwerken aan de aanpak van het gewelddadig jihadisme Sinds maart 2013 hebben we in Nederland te maken met een “substantieel” dreigingsniveau terrorisme. Dit betekent dat de kans op een aanslag in Nederland reëel is. De dreiging zit vooral in het risico dat personen die afreizen naar strijd gebieden in het Midden-Oosten en Afrika terugkeren met de intentie hier in Nederland of elders in Europa geweldsdaden te plegen. Maar ook tendensen van radicalisering in de eigen samenleving spelen mee in dit verhoogde dreigingsniveau. Deze radicaliseringstendens is zorgelijk, niet alleen omdat ze kan uitmonden in de bereidheid tot gewelddadige actie, maar ook omdat ze groepen tegenover elkaar opzet, de vrijheden van andersdenkenden wil beknotten en tot spanningen en conflicten leidt in schoolklassen, wijken en gezinnen.
■■ Afke van Rijn Directeur Samenleving en Integratie, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
■■ Theo Lodder Programmadirecteur Contraterrorisme, Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid
jonge mensen worden geworven en door het versterken van hun weerbaarheid hiertegen. Maar bijvoorbeeld ook door het onder steunen van de rol die families, professionals en moskeeën kunnen spelen in het tegengaan van radicalisering. De aanpak is integraal, zodat alle partners beseffen dat deze uitdaging voorlopig “here to stay” is en dat we dus duurzame samenwerkingsverbanden nodig hebben tussen het veiligheids domein en het sociale domein, tussen nationale en lokale over heden en tussen bestuur en burgers. Tot slot is de aanpak gericht, omdat de grootse inzet gericht wordt op die lokale gebieden en sociale netwerken waarbinnen de beïnvloeding het meeste plaatsvindt.
Vijf sporen Gezamenlijke inzet Om onze veiligheid en vrijheid te waarborgen is een gezamenlijke inzet nodig. Van nationale en lokale overheden, samen met die mensen die het verschil maken in gezinnen, gemeenschappen, scholen en wijken. Mensen die jongeren kunnen bereiken die mogelijk vatbaar zijn voor de extremistische ideologie en hen perspectieven kunnen bieden die breder zijn dan het extremistisch gedachtegoed. Die kunnen signaleren waar die ideologie wordt verspreid en wanneer jongeren ervan onder de invloed komen. En die in staat zijn te interveniëren als het uit de hand loopt.
Actieprogramma Om deze aanpak te stimuleren presenteerden de minister van Veiligheid en Justitie en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in augustus 2014 het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme. Het Actieprogramma geeft een extra impuls door een scala aan partners te betrekken in een gezamenlijke brede, integrale en gerichte aanpak. De aanpak is breed, omdat die niet alleen is gericht op de ad hoc aanpak van individuele extremisten, maar juist krachtig inzet op de brede beweging waarvan ze deel uitmaken. Bijvoorbeeld door het tegengaan van de haat zaaiende ideologie die ze verspreiden, door het blootleggen van de sekte-achtige manipulaties waarmee vooral 4 | Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4
De uitvoering van het Actieprogramma verloopt langs vijf sporen: de risicoreductie van jihadgangers, de interventies om uitreis te voorko men, het aanpakken van radicalisering richting extremisme, aandacht voor de rol van sociale media en internet daarbij en voor de noodzaak van goede informatie-uitwisseling en samenwerking tussen alle uitvoeringspartners. De uitwerking van deze sporen kunt u nalezen in het Actieprogramma zelf en in de voortgangsrapportages die hierover aan de Tweede Kamer worden verzonden. Hier lichten we graag enkele maatregelen uit, die momenteel hoog op de agenda staan.
Een aantal maatregelen Om de jihadistische beweging aan te pakken, is de juiste kennis en expertise van groot belang. Om te begrijpen waar de aanpak van extremisme aansluit bij die op aanpalende gebieden als criminele jeugdgroepen, problematiek in (migranten)gezinnen, spanningen op school et cetera. Maar ook om te zien waar specialistische kennis en interventies nodig zijn, bijvoorbeeld in de gezinsbegeleiding of in reclasseringstrajecten. Om partners te ondersteunen bij het verwerven van deze kennis en het uitvoeren van interventies is om te beginnen de Expertise-unit Sociale Stabiliteit (ESS) opgericht. De Expertise-unit levert een bijdrage aan het verbeteren van de vroege signalering van maatschap pelijke spanningen en tendensen van radicalisering en het versterken van de vaardigheid om hier mee om te gaan. De unit weet wat er speelt in de samenleving en heeft praktische kennis over de aanpak. Vanuit
deze expertise adviseren de medewerkers van de unit gemeenten, professionals en maatschappelijke partners hoe zij maatschappelijke spanningen en radicalisering kunnen voorkomen en tegengaan. De werkwijze is daarbij dienstverlenend: vraaggericht en op maat. In aanvulling op deze ondersteuning op maat werkt het Rijk aan structurele deskundigheidsbevordering voor professionals. Er worden al doorlopend kennisbijeenkomsten en trainingen aangeboden aan professionals. Het Rijksopleidingsinstituut Radicalisering (ROR) is opgericht om hier structuur aan bieden. Vanuit het besef dat radicalisering en extremisme ook op de langere termijn belangrijke maatschappelijke thema’s blijven, is het nodig om een structureel, samenhangend en kwalitatief hoogstaand opleidingsaanbod te creëren. Het ROR gaat vanaf september 2015 opleidingen bieden aan gemeenten, professio nals in de brede vreemdelingen- en veiligheidsketen en in het domein van zorg en kinderbescherming. Rijk en gemeenten werken nauw samen aan de bestrijding van het gewelddadig jihadisme, zowel in de individuele, casusgerichte aanpak, als breder op preventie. Hiervoor zijn “versterkingsgelden” beschikbaar gesteld, die vooral ten goede komen aan die gemeen ten die het meest met de problematiek te maken hebben. Het gaat dan om structurele versterkingen van bijvoorbeeld de lokale informatiehuishouding of de netwerken sleutelfiguren. Gemeenten worden daarnaast in de uitvoering ondersteund via “leerkringen”: begeleide intervisiegroepen die met input van experts de diepte ingaan op geselecteerde thema’s. Het doel is leren van elkaar en met elkaar. De leerkringen worden gefaciliteerd door de ministeries van BZK, SZW en VenJ/NCTV. Deelnemende gemeen ten wisselen ervaringen uit en trekken samen op in het opstellen of uitwerken van een plan voor de preventieve aanpak.
Radicalisering en jihadistische uitreis hebben een enorme impact op de betrokken gezinnen en families. Om hen te ondersteunen bij het omgaan hiermee en het mogelijk voorkomen van radicalisering van hun familielid, is het Familiesteunpunt Radicalisering in oprichting. Dit steunpunt koppelt experts aan ouders en familieleden en biedt kennis en instrumenten voor de omgang met geradicaliseerde familieleden, een en andere ingebed in de lokale setting van de familie. Het steunpunt wordt dit najaar operationeel. Tegelijk met het Familiesteunpunt start ook Exits, een organisatie die trajecten aanbiedt voor jihadistische jongeren die open staan voor een alternatief (“spijtoptanten”) om te re-integreren in de samenleving buiten het jihadistische netwerk. Een zorgtraject wordt op maat gemaakt en kan bestaan uit - een combinatie van - indivi duele mentoring (bijvoorbeeld coaching op relatievaardigheden en zelfreflectie), psychologische of psychiatrische support, counseling, groepsbijeenkomsten en praktische ondersteuning van het individu. Exits draagt zorg voor een geselecteerde pool van experts en monitort de effectiviteit van ingezette trajecten. Tot slot: burgers en professionals kunnen bij Meld Misdaad Anoniem (M.) terecht met anonieme meldingen over alle vormen van extremisme: links-, rechts-, islamitisch en dierenrecht extremisme. Vanzelfsprekend moet het hierbij gaan om een strafbaar feit of de voorbereiding van een strafbaar feit. Bellers met hulpvragen worden doorverwezen naar de gemeente (professionals) of de wijkagent (burgers). Concrete hulpvragen worden ook doorverwe zen naar het Familiesteunpunt Radicalisering, Exits of de Expertiseunit Sociale Stabiliteit.
HANDREIKING EN VERSTERKINGSGELDEN AANPAK RADICALISERING In augustus 2014 is de Integrale Aanpak Jihadisme gestart. Een van de hoofdlijnen in de aanpak is de intensivering van de samenwerking en informatie-uitwisseling tussen Rijk en lokale overheden. De rijkspartners investeren in kennis en kunde om lokale partners bij te staan bij de preventie van radicalisering en de beheersing van maatschappelijke spanningen. Lokale overheden hebben een essentiële taak bij de integrale aanpak, omdat zij actief kunnen signaleren en ingrijpen als personen of groepen in de gemeente radicaliseren. Dit geldt niet alleen voor het tegengaan van het gewelddadig jihadisme: ook bij andere vormen van radicalisering en terrorisme is de rol van de lokale overheid cruciaal. Daarnaast moeten zij voorbereid zijn op de mogelijkheid dat een terroristisch incident in hun gemeente of regio plaatsvindt. Er is een handreiking opgesteld om gemeenten te ondersteunen. Een belangrijke uitdaging is om een goede balans te vinden tussen een bestuurlijke en strafrechtelijke aanpak en het voorkomen van radicalisering en maatschappelijke spanningen. Begin september heeft de minister van Veiligheid en Justitie
– mede namens de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid – geld beschikbaar gesteld aan diverse gemeenten om uitvoering te geven aan hun integrale aanpak. De investeringen worden onder meer ingezet op kennisbevordering, vroegsignalering en daarop tijdig interveniëren en waar nodig versterking van de persoonsgerichte aanpak. In het bijzonder wordt ingezet op de ondersteuning van eerstelijnswerkers werkHandreiking aanpak van radicalisering en zaam in deze gemeenten terrorismebestrijding (jeugd- en buurtwerk, op lokaal niveau opvoed- en familieondersteuning en onderwijs) en het versterken van de positieve netwerken in de directe omgeving van radicaliserende personen. (bron: Nieuwsbericht NCTV)
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4 | 5
thema: Radicalisering
Enkele bevindingen uit 10 jaar pedagogisch onderzoek naar radicalisering Radicalisering verwoest (vaak jonge) levens, drijft families tot wanhoop en laat professionals soms verslagen achter. Het is daarmee niet enkel een veiligheidsvraagstuk maar ook een maatschappelijk opvoedingsvraagstuk pur sang: het betreft doorgaans jongeren in ontwikkeling op zoek naar hun plek in de samenleving en roept de vraag op welke omgeving waarin tekort schiet om deze jongeren af te houden van extremisme. Vanuit pedagogisch perspectief kan men de radicalisering tweeledig begrijpen: enerzijds als een (reactie op een) crisis in de opvoeding of de kinderjaren en anderzijds als een grote kans om politiek bewustzijn te doen groeien. ■■ Stijn Sieckelinck en Micha de Winter Universiteit Utrecht Hoewel extremisme veel aandacht krijgt in media en politiek, is er gebrek aan empirisch onderzoek met de betrokken radicalen en hun opvoeders zelf. Een reden is wellicht dat het bijzonder lastig is om deze doelgroep en hun families te bereiken. De meeste studies zijn dan ook gebaseerd op media-analyses of tweedehands-data. Sinds onze verkennende studie Idealen op drift (2009) verrichten wij veldonderzoek met jongeren die in uiteenlopende sterke idealen geloven: uiterst rechtse, extreem dierenactivistische, uiterst linkse en gewelddadig jihadistische denkbeelden. Waar mogelijk spreken we ook met hun families en docenten. De voornaamste gesprekson derwerpen in deze diepte-interviews – die per stuk altijd meerdere uren aan materiaal opleveren – zijn de opvoeding, de school carrière, de dromen, frustraties en ambities. Ook krijgen we een steeds helderder beeld van de impact die de verschillende domeinen waarin deze jongeren opgroeien (thuis, school, internet en leeftijdsgenoten) hebben. En – even belangrijk – hoe betrokkenen de samenleving ervaren waarin deze ongewenste ontwikkeling plaatsvindt. Gebaseerd op deze gesprekken hebben we een definitie van radicalisering ontwikkeld die nauw aansluit bij deze pedagogische context. Van radicalisering is dan sprake “wanneer een kind of adolescent politieke of religieuze idealen begint te ontwikkelen die zozeer afwijken van wat de pedagogische omgeving of de gevestigde instituties beogen, dat de opvoedingsrelatie in het geding komt” (Sieckelinck, Kaulingfreks & De Winter, forthcoming). Ons meest recente project is getiteld Formers & Families. Daarin heeft de vraag naar de rol van familie in radicalisering en deradicalisering aanleiding gegeven tot een verzameling diepte-interviews met voormalig radicalen en hun familie in Nederland, Denemarken en het Verenigd Koninkrijk. Uit deze interviews komt een beeld naar voren dat familie zelden een hele directe rol speelt, noch in de radicalisering noch in de deradicalisering. Niettemin komt uit de interviews een aantal elementen naar voren die meer licht kunnen werpen op de “routes” die betrokkenen afgelegd hebben van pre-radicaal tot post-radicaal. Globaal onderscheiden we vijf 6 | Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4
soorten dynamieken in de levensverhalen die we hebben opgete kend. Kort samengevat: (1) weg van een dysfunctionele familiecon text (overheersende push factor), (2) naar een conflictgebied of avontuur toe (overheersende pull factor), (3) worstelend met de eigen persoonlijkheid die neigt naar extremen, (4) een liefdesrelatie of (5) de eigen familie als broeinest van extremisme. De eerste drie “routes” komen het vaakst voor, de laatste twee veel minder. Natuurlijk is elk verhaal uniek en gaat het nooit om een voorspel baar lineair proces. Het gaat enkel om vijf levenspaden die een bepaalde orde scheppen in de complexiteit van alle persoonlijke verhalen. Een orde die naar ons idee erg welkom is voor professio nals, ouders en direct betrokkenen die veelal het gissen hebben naar precieze beweegredenen en scenario’s waar ze rekening mee zouden kunnen houden. Ofschoon uit ons onderzoek dus niet blijkt dat het klimaat in gezinnen rechtstreeks als oorzaak van radicalisering gezien kan worden, blijkt wél dat ernstige gezinsproblemen soms een ideale voedingsbodem voor radicalisering kunnen vormen; dat is met name het geval wanneer de problemen zodanige vorm aannemen dat er geen enkele aandacht meer kan bestaan voor wat jongeren in existentiële zin bezighoudt. Het ontbreken van bescherming én grenzen intensiveert vaak de zoektocht naar identiteit en van die verwarring maken radicale groepen gretig gebruik. Wat betreft de deradicalisering, wordt door de geïnterviewden uit alle drie de landen benadrukt dat familieleden erg weinig invloed op dat proces hebben kunnen uitoefenen. De meest genoemde oorzaken waren “persoonlijke rijping”, “zelf de teugels van het leven weer in handen willen nemen” (“agency”), gevangenisstraf, een nieuwe studie of kennismaking met andere sterke ideologieën. Dat we dit zo in detail te weten zijn gekomen, kan worden gezien als een pleidooi voor meer onderzoek naar small stories in plaats van de “big data” research dat ook in het veiligheidsdomein aan populari teit lijkt te winnen. Hoezeer extremisme ook verbonden is met publieke veiligheid, de interviews laten ook zien dat het weinig zinvol is om radicalisering enkel vanuit een veiligheidsperspectief te benaderen. Achter radicalisering lijken immers vaak belangrijke behoeftes schuil te gaan die te maken hebben met de overgang van jeugd naar volwassenheid. Uit ons onderzoek blijkt dat radicalise
ring ook een “coping mechanisme” is, een manier om de wereld te ontdekken, een vorm voor verzet en verweer, als een doeltreffende manier om existentiële onzekerheid uit te bannen, als manier om gegidst te worden, om antwoorden op vragen te krijgen, om houvast te vinden en erbij te horen. Samenvattend: als onderdeel en aanjager van identiteitsontwikkeling. De voornaamste aanbevelingen die we naar aanleiding van onze studies doen, komen rechtstreeks voort uit de interviews. De leidende gedachte is dat interventies tegen radicalisering weinig effect zullen hebben, als we er niet in slagen op een andere manier om te gaan met de worstelingen die jongeren doormaken. De eerste aanbeveling is dan ook gericht op het bouwen van pedagogische coalities waarin ouders, leerkrachten, imams, jongerenwerkers enzovoort de handen in elkaar slaan om jongeren te begeleiden, te ondersteunen en zo nodig te corrigeren. Deze gedachte heeft zijn oorsprong in de vaak gehoorde opmerking van ouders, leerkrachten en andere “opvoeders” dat ze in hun eentje niet voldoende tegenwicht konden bieden aan het proces van radicalisering. Daarom is het weinig zinvol om de beschuldigende vinger naar ouders of naar leerkrachten te wijzen, zoals in het publieke debat nogal eens gebeurt. Ons pleidooi voor het vormen van pedagogi sche coalities rondom radicalisering gaat in tegen het individualise ren van dit probleem. Meer samenwerking en meer contact tussen de verschillende opvoeders zorgen ervoor dat men niet langer het gevoel hoeft te hebben er alleen voor te staan; samen kan men wellicht beter het morele gezag bieden waar deze jongeren en de samenleving behoefte aan hebben.
Andere aanbevelingen betreffen onder meer educatie op school over de aantrekkingskracht van sterke idealen en over strategieën die extremistische organisaties gebruiken; het bieden van meer exit-mogelijkheden en hulp voor families die met radicalisering geconfronteerd worden; het bieden van alternatieve contexten waar jongeren aan de slag kunnen met constructieve idealen, kunnen leren over vreedzaam verzet en waar ze hun energie en dadendrang kunnen botvieren. In de kern komen deze aanbevelingen erop neer dat we radicalise ring niet louter als een probleem van jongeren moeten beschou wen. Radicalisering laat ook zien dat we er niet goed in lijken te slagen om alle jonge mensen in onze samenleving te bieden wat ze nodig hebben. De adolescentie is een levensfase waarin identiteits vragen idealiter een harmonieuze uitkomst zouden moeten krijgen. In een sociaal-politieke context van internationaal conflict, polarisatie en tweedeling ligt radicalisering echter op de loer. Vooral jongeren met een minder eenduidige identiteit lijken op zoek te gaan naar enkelvoudige antwoorden die de complexiteit van hun bestaan ogenschijnlijk reduceren. Vanuit een pedagogisch gezichtspunt schuilt daar tegelijkertijd ook een belangrijk antwoord op radicalisering: ouders, docenten, geestelijke leiders, jongeren werkers en andere opvoeders dienen de handen ineen te slaan om jongeren enerzijds ruimte te bieden om over hun frustraties en idealen te praten en anderzijds duidelijke grenzen aan te geven van wat zij in een humane samenleving toelaatbaar achten.
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4 | 7
thema: Radicalisering
Radicalisering en de school ■■ Klaas Hiemstra Directeur/Bestuurder Stichting School en Veiligheid De gebeurtenissen in Parijs en de onrust in het Midden-Oosten laten hun sporen na in de samenleving. Radicalisering en polarisa tie zijn serieuze verschijnselen die invloed hebben op jongeren en zijn daarmee onderwerpen die in het onderwijs aan de orde zijn. Verharding van standpunten, soms ook wantrouwen en toegeno men intolerantie tussen jongeren geeft een realiteit in scholen die de sociale veiligheid in de school bedreigen. Docenten zien zich voor een moeilijke taak gesteld om rust te bewaren, waar mogelijk bruggen te slaan en de nuance in de standpunten aan te brengen. Dat dit niet geheel van zelf gaat is duidelijk, getuige de discussies die opduiken over posters, moeilijke onderwerpen bespreekbaar maken en dergelijke. Leerlingen zijn leerplichtig en de school blijft de plek waar jongeren niet alleen kennis en kunde opdoen, maar waar jongeren elkaar ook ontmoeten en kennismaken met verschillende achtergronden en meningen. Het is begrijpelijk dat dit af toe flink kan botsen in de klas of op het schoolplein. Scholen begrijpen heel goed dat ze hier niet voor weg kunnen lopen, maar het is ook duidelijk dat het alertheid, kennis, doorzettingsvermogen en soms zelfs een dosis lef vraagt om het goede gesprek aan te gaan en de verbinding te blijven houden.
Radicalisering Al is de situatie soms spannend in de school, niet alles is te scharen onder radicalisering. We onderscheiden 4 fasen in het proces van radicalisering, waarin jongeren zich kunnen bewegen (Zannoni 2008). • Een groep die wordt getroffen door negatieve ontwikkelingen waarin een voedingsbodem kan liggen voor radicalisering (slechte thuissituatie, discriminatie, achterstand et cetera). • Een groep die zoekende is en in meer of mindere mate vatbaar is voor radicale ideeën. • Een groep die geraakt wordt door radicaal gedachtengoed, al min of meer radicaliseert en die dat gedachtengoed verspreidt. • Een groep die bereid is via ondemocratische middelen geweld te gebruiken om haar idealen te verwezenlijken. Scholen worden met name geconfronteerd met de eerste twee fasen, waarin jongeren worstelen met hun identiteit en die in dat zoekpro ces soms grensoverschrijdend gedrag vertonen. Hierin ligt de uitdaging voor de onderwijsprofessionals, om het gesprek aan te gaan met jongeren en de verbinding te behouden. Dat is meer dan kennisoverdracht over democratie en samenleving, over de holo caust, discriminatie en integratie, dat gaat ook over opvattingen, over gevoelens en emoties over achterstelling en boosheid over wat er rond de islam gebeurd en wat er in het midden Oosten gebeurd. Een opgave voor docenten om in pedagogische wijsheid op te pakken.1
1
I. Spee & M. Reitsma, Puberaal, lastig of radicaliserend? Den Haag: OCW, 2015.
8 | Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4
Steun voor scholen Scholen hebben een pedagogische en onderwijskundige taak, niet meer, maar ook niet minder. De samenleving verwacht terecht dat scholen het gesprek aan gaan met jongeren, dat ze nuance in het gesprek kunnen onderscheiden en aanbrengen en dat scholen dat met verstand van zaken en pedagogische tact doen. De samenleving verwacht ook dat scholen aan jongeren laten zien daarin respect te kunnen tonen voor verschillen in meningen en opvattingen. Van de school kan en mag niet worden verwacht dat ze jongeren van andere opvattingen overtuigen. Ook kan de school niet optreden tegen strafbaar gedrag. Dat is aan de politie en het openbaar ministerie. Scholen hebben steun nodig om hierin de goede stappen te zetten. Enerzijds in de wijze waarop ze het gesprek met de jongeren aangaan (hoe de moeilijke onderwerpen toch besproken kunnen worden), maar anderzijds ook in het signaleren en herkennen van hetgeen jongeren bezig houdt, hoe daarop adequaat kan worden gereageerd en – indien nodig – in de goede verbinding met de politie en andere ketenpartners rondom de school.
School en Veiligheid Om scholen te ondersteunen informeert de Stichting School en Veiligheid de scholen met een helpdesk, waarin op maat advies en ondersteuning kan worden geboden op vragen van scholen en de docenten daarbinnen. Er is informatiemateriaal via de website en in infobladen te downloaden, er zijn handreikingen ontwikkeld en waar nodig kan er met scholen in gesprek worden gegaan over de knelpunten en zorgen die zij hebben. Voorts worden er trainingen gehouden voor onderwijsprofessionals om de kennis en vooral vaardigheden te vergroten over polarisatie en radicalisering en het aangaan van het gesprek met jongeren. De Stichting School en Veiligheid werkt hierin nauw samen met SZW/ESS, OCW, NCT en het ministerie van VenJ. De Minister van OCW heeft hierover de Tweede Kamer per brief van 3 juni 2015 geïnformeerd. Meer informatie www.schoolenveiligheid.nl/radicalisering
Hoger onderwijs en radicalisering: geen losse flodder, maar ingebed in integraal veiligheidsbeleid Het open en toegankelijke karakter van het hoger onderwijs vraagt om specifieke inspanningen voor het creëren van een veilige leer- en werkomgeving. Of het nu gaat om identiteits- of tentamenfraude, stalking door verwarde mensen, (signalen over potentiële) uitreizigers, cybercrime, inbraak, spionage of datalekken, privacy- en integriteitsschendingen of om zorgwekkend gedrag: in hun complexiteit komen veiligheidsvraagstukken en incidenten samen op de bestuurstafel van universiteiten en hogescholen.
■■ Carla van Cauwenberghe Programmamanager Integrale Veiligheid Hoger Onderwijs, Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen ■■ Paul Goossens Kernteam Integraal Veilig Hoger Onderwijs/Adviseur Integrale Veiligheid Hogeschool Rotterdam
Leren omgaan met nieuwe dreigingen Bestuurders geven invulling aan de maatschappelijke opdracht en zorgplicht van het hoger onderwijs. Steeds vaker staan ze voor ingrijpende beslissingen. “Gewoon” aanpassen om voorbereid te Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4 | 9
thema: Radicalisering
zijn of komt er meer bij kijken om bestand te zijn tegen schoksge wijze veranderingen en nieuwe dreigingen? Integrale veiligheid is een aanpak om grip te krijgen op incidenten en veiligheidsrisico’s. Niets los van elkaar gezien, maar juist in samenhang. Daarmee ligt de vraag voor of het hoger onderwijs (zowel individuele instellingen als in z’n geheel) goed is ingebed in de Nederlandse veiligheidsin frastructuur, zowel op lokaal niveau in de veiligheidsdriehoek gemeente-onderwijs-politie als op rijksniveau, zoals in de samen werking met de ministeries van OCW, Veiligheid en Justitie en diensten als de NCTV-AIVD-NCSC-SURF.
wat leren we van onze buren?
Integrale Veiligheid Hoger Onderwijs
Op de NCTV-themadag deelden wij met lokale eerstelijnsprofessio nals, afkomstig uit mbo en hoger onderwijs, gemeenten en jeugdzorg wat we kunnen leren van de aanpak in onze buurlanden. Ervaringen in binnen- en buitenland leren ons dat het van belang is om altijd in gesprek te blijven met een student of medewerker die zorgwekkend gedrag vertoont. Er is geen “one-size-fits-all”-benade ring. Aan bod kwamen voorbeelden uit Vlaanderen, Frankrijk, Denemarken, Verenigd Koninkrijk en initiatieven van UNESCO en de Raad van Europa. Wat opvalt is het belang van inclusief onder wijs, aandacht voor culturele diversiteit, burgerschapsvorming, kritisch denken en de behoefte van docenten en eerstelijns professionals om samen op te trekken.
Vanaf 2010 hebben verschillende onderwijsinstellingen samen met ketenpartners in het programma Integrale Veiligheid Hoger Onderwijs gewerkt aan het ontwikkelen van handreikingen. In 2015 is de derde fase van start gegaan. Van opzet anders dan voorheen: het ministerie van OCW overlegt voortaan vanuit een integrale benadering aan één veiligheidstafel over veiligheidsvraagstukken in het hoger onderwijs met de Stuurgroep van het Programma, die – onder leiding van voorzitter Ron Bormans – het initiatief neemt om collectief te werken aan een veilig hoger onderwijs.
Zorgwekkend gedrag en radicalisering Hoger onderwijsinstellingen zijn afspiegelingen van de samen leving. Risico’s die zich manifesteren in de samenleving komen universiteiten en hogescholen binnen. Dit geldt ook voor (dreigen met) geweld of de bereidheid om geweld te gebruiken. Universiteiten en hogescholen staan voor de vraag hoe voorkómen we geweld? Het programma Integraal Veilig Hoger Onderwijs pleit voor een preventieve aanpak door het signalerende vermogen van medewerkers te vergroten en hen te ondersteunen met een duidelijk handelingsperspectief. Ook bij het aangaan van lastige gesprekken in de klas en daarbuiten. Instellingen doen dit vanuit hun verantwoordelijkheid voor de veiligheid van betrokkenen zelf, de directe omgeving van de instelling, de mensen die daarin studeren of werken en vanuit hun maatschappelijke verantwoordelijkheid.
In Parijs benadrukten Europese onderwijsministers de rol van onderwijs bij het versterken van gedeelde waarden en het tegengaan van radicalisering.1 Ook Nederland heeft het politieke belang van de bijeenkomst in Parijs onderstreept en benadrukt hoe belangrijk het is dat alle jongeren waarden als vrijheid, tolerantie en non-discrimi natie meekrijgen en zich betrokken voelen in de samenleving. Nederland is voorstander van een lokale aanpak in samenwerking met organisaties in de directe omgeving van jongeren en wil graag met andere landen goede praktijken delen.2
Meer informatie: www.integraalveilig-ho.nl
Zorgvuldigheid geboden Hoe een hogeschool of universiteit zorgvuldig kan omgaan met allerlei vormen van zorgwekkend gedrag, waaronder radicalisering of extremistisch gedrag, is uitgelijnd in het programma voor deskundigheidsbevordering van medewerkers in het hoger onderwijs, vertelt Paul Goossens op 18 juni tijdens de Themadag voor lokale professionals, georganiseerd door NCTV, SZW en OCW. In een “escalatieladder” schetst hij processtappen: van signaleren van vermoedens tot en met de stap om signalen van zorgwekkend gedrag zorgvuldig te delen met derden. Waarom gaat het dan soms mis? Vaak is sprake van een meer voudige zorgproblematiek van “bio-psycho-sociale-economische- politieke factoren”, zoals ook Stijn Sieckelink van de Universiteit Utrecht op 18 juni benadrukte.
1
2
10 | Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4
http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/kamer stukken/2015/03/17/kamerbrief-met-verklaring-onderwijsconferentie17-maart-2015.html Kamerbrief Verslag OJCS-Raad 18 en 19 mei 2015, ref 788118, d.d. 8 juli 2015.
Van radicalisering als “exotisch fenomeen” naar hanteerbare vaardigheid
STERK door socratische lessen ■■ Annebregt Dijkman Adviseur Vizea Het fenomeen radicalisering is makkelijk te framen als het onderwerp van de “ander” en het liefst nog een beetje exotisch ook. Maar in de dagelijkse onderwijspraktijk weten docenten dat de leefwereld van jongeren direct op hun professionele bordje ligt en dat het fenomeen radicalisering daarmee onderdeel is van de beroepspraktijk. Maar wat komt er na het besef dat leerlingen referentiekaders hebben die jij als professional niet hebt? Dat ze over andere informatiekanalen en beelden beschikken dan jij? Dat leerlingen eigen ideeën hebben over de wereld en de machtsver houdingen daarin? STERK door socratische lessen is ontwikkeld als lesmethode voor met name het beroepsonderwijs en gericht op het weerbaar maken van leerlingen én docenten. Waarbij weerbaarheid geen negatief uitgangspunt is van overeind blijven in een vijandige wereld, maar als positieve voorwaarde om te kunnen leren en les te geven. Leerlingen worden vaak expliciet gestuurd op cognitieve ontwikkeling maar veel minder op sociale en morele ontwikkeling en zodra je dat als onderwijsprofessional gaat doen, kun je jezelf niet buiten beschouwing laten. Soms is dat eng, voelt het onzeker en versta je elkaar niet meer. STERK door socratische lessen maakt daarom gebruik van filosofische elementen om de sociale veiligheid van leerlingen en docenten in de school te bevorderen en echt leren en lesgeven mogelijk te maken. Door te vragen, te luisteren, verder te vragen, het oordeel op te schorten, te onderzoeken, stil te staan. Met STERK door socratische lessen wordt het “exotisch fenomeen van de ander” een hanteerbare vaardigheid voor alle professionals met een pedagogische of didactische opdracht. De methode als lespakket voor leerlingen of als training voor docenten is opge bouwd uit de opvolgende letters van het woord STERK die ieder een competentie vertegenwoordigen, zodat je samen in de onderwijs organisatie dezelfde taal leert spreken.
Sociaal Ieder mens is een sociaal wezen dat zich verbindt met anderen. Om je cognitief te kunnen ontwikkelen heb je omstandigheden nodig die je in staat stellen om te kunnen leren. Dat doe je door te luisteren, je in te leven, om te kunnen gaan met verschillen, kunnen geven en ontvangen en leren vertrouwen.
Talentvol Iedereen kan iets en kunnen kan en moet ontwikkeld worden. Zeker in het beroepsonderwijs is talentontwikkeling niet een luxe maar een noodzaak. Om vaardigheden te ontwikkelen moet je kunnen dromen, ontdekken, proberen, werken en volhouden.
‘Weerbaarheid wil zeggen dat je je kunt bewegen zonder ontworteld te raken.’ Eigenwaarde Eigenwaarde heb je nodig om je te verhouden tot de wereld met anderen. Niet beter dan een ander en ook niet minder. Weerbaarheid wil zeggen dat je je kunt bewegen zonder ontworteld te raken. Om te ontdekken, te experimenteren, je horizon te verleggen en tegelijk er op blijven vertrouwen dat je een kern hebt, een thuis. Dat betekent dat je kunt geloven in jezelf, kunt opkomen voor jezelf en onderhandelen. Maar ook dat je kunt delen en tevreden kunt zijn.
Reflecteren Moraal zonder reflectieve vaardigheden verwordt tot dogma en een reflectieve vaardigheid zonder moraal is een competentie die nergens toe dient. Bij reflecteren hoort dat je leert te weten wat je wilt en kunt, dat je doelen kunt stellen, maar ook kunt toegeven, accepteren en dankbaar zijn.
Kritisch denken Pas aan het einde van de voorgaande vaardigheden komt kritisch leren denken. Dat betekent dat je leert onderzoeken, vragen leert stellen, dat je durft te twijfelen, kunt formuleren en bovenal dat je moedig durft te zijn. Dus ben je sociaal, talentvol, heb je eigenwaarde, kun je reflecteren en ben je in staat om kritisch te denken, als leerling of als onder wijsprofessional? Dan ben je STERK. Gefeliciteerd.
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4 | 11
thema: Radicalisering
Houd kinderen op het rechte pad Achtstegroepers krijgen sinds twee jaar op de basisschool een lesprogramma over criminaliteit en eigenwaarde en de keuzes die daarbij horen. Een agent in de klas, een bezoek aan de rechtbank en een ex-gedetineerde die zijn verhaal vertelt, laten de kinderen weten wat foute keuzes met je doen. Hoe zorg je er als kind al voor dat je de juiste keuzes maakt? Het Educatief Programma voor Jongeren (EPJO) geeft antwoord op die vraag. Het is een intens lesprogramma dat door kinderen en overheden wordt geprezen. ■■ Marjolein Koek Woordvoerder politie Amsterdam EPJO werd met succes aangeboden op scholen in Amsterdam en Oost Nederland. Dit jaar volgen Den Haag, Brabant, Zeeland en Utrecht. Politie, Openbaar Ministerie en de Peter Faberstichting sloegen twee jaar geleden de handen ineen om met achtstegroepers in gesprek te gaan over een aantal beslissende keuzes voor hun toekomst. Want een strafblad verdwijnt niet na je 18e verjaardag. Agenten Gerard Zwarts (wijkagent in Diemen) en Hemmo Keijzer (Inspecteur van politie) werkten met Peter Faber en zijn stichting het idee uit.
Peter Faber beantwoordt met twee agenten de vele vragen van kinderen
Een treinkaartje richting IS
Als laatste bezoeken de klassen de rechtbank. Ze zien wat er gebeurt en waar je terecht komt als je verkeerde keuzes maakt. Ze zijn getuige van een nagespeelde rechtszitting met een echte kinder rechter, echte officier van justitie en een verdachte van een gewapende overval. De verdachte wordt gespeeld door een ex-gedetineerde jongen uit de Peter Faber Stichting. Alle onderde len van onze rechtspraak komen tijdens de zitting aan bod; de aanklacht, de gevolgen voor het slachtoffer, de achtergrond van de verdachte, de verdediging en natuurlijk het vonnis. Na het vonnis mogen de kinderen vragen stellen aan alle betrokkenen. Zo ontstaat wederzijds begrip voor elkaar, voor de rechtsstaat en voor de samenleving.
Keijzer: “We zagen dat bij veel criminele of radicaliserende jongeren de “gaten” al geslagen zijn voor hun twaalfde jaar. Verschillende oorzaken liggen hieraan ten grondslag: opvoeding, foute vrienden, huiselijk geweld en gebroken gezinnen. Een criminele carrière begint vaak met “kleine” criminaliteit als een winkeldiefstal, drank- of drugsgebruik of een geweldsdelict. De jongeren vertonen impulsief gedrag en het risico bestaat dat zij overgaan op zwaardere delicten zoals overvallen, inbraken en zelfs aanslagen.” Zwarts vervolgt: “Radicalisering ontstaat niet op het moment dat de jongere een treinkaartje koopt richting IS. Dat proces begint in een veel eerder stadium. Wij bieden EPJO aan aan de kinderen die in dat kwetsbare, beïnvloedbare stadium verkeren. Zo willen we voorko men dat ze afglijden.”
Gedetineerde en agent in de klas De werkwijze van het EPJO-programma bestaat uit 3 fases en is een train-de-trainer-concept. In fase één maken de kinderen kennis met de politie en met een ex-gedetineerde. Een agent, “de autoriteit”, bezoekt de klas en geeft een interactieve les over normen en waarden, fatsoen, pikken en pesten, radicalisering en de keuzes die je maakt. Een jonge ex-gedetineerde (Top 600) krijgt de kans om iets terug te doen voor de maatschappij door zijn verhaal in de klas te vertellen. Hij vertelt hoe zijn toekomst aan diggelen viel door foute keuzes die hij in het verleden maakte. 12 | Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4
“De menselijke factor”, komt in de tweede fase in de klas met een interactief programma over eigenwaarde. Na afronding van dit programma heeft ieder kind een “levenslang geldig kampioenspas poort”. Peter Faber (of iemand uit de stichting) leert de kinderen om je wens te volgen met als motto: “Ik kan het, ik wil het, ik doe het. Nu!”
Eigen verantwoordelijkheid De kinderen beseffen door EPJO dat normafwijkend, overlast gevend, crimineel of radicaal gedrag een enorme invloed heeft op hun toekomst. En zij worden uitgedaagd om verantwoordelijkheid te nemen voor hun eigen keuzes. De primaire doelgroep van EPJO zijn deze basisschoolleerlingen in de leeftijd van 11-12 jaar. Maar ook het onderwijzend personeel, de politiemensen zelf en de broertjes, zusjes en vriendjes van onze primaire doelgroep leren van het programma. Meer informatie op www.schoolenveiligheid.nl
Radicx, signaleringstool voor scholen ■■ Ine Spee Senior crisisadviseur Instituut voor Psychotrauma Door uitwisseling van informatie en door het spiegelen van observaties en interpretaties, kan het beeld over een jongere completer worden. Daarmee wordt het niet-pluis gevoel van een enkele docent meer dan een onderbuik gevoel en kan een verdere onderzoeks- of zorgvraag scherper geformuleerd worden. In dit gezamenlijke proces wordt immers ook duidelijk wat niet bekend is over de jongere en of bijvoorbeeld alle bronnen rondom een jongere voldoende zijn geraadpleegd en in beeld gebracht. Het instrument Radicx helpt om het gedrag van de jongere zo goed mogelijk in kaart te brengen.
Radicx
Om risicofactoren van jongeren in beeld te krijgen en om een inschatting te kunnen maken of een jongere mogelijk radicaliseert, is het instrument Radicx ontwikkeld. Dit intervisie-instrument kan houvast bieden bij een “niet-pluis-gevoel” bij docenten en argumenten genereren om bijvoorbeeld het netwerk in te schake len. Het is geen model om de kans op radicalisering te voorspellen. Persoonlijke omstandigheden en gebeurtenissen in het leven van jongeren kunnen een voedingsbodem vormen voor radicalisering. De school is een plek waar de leerling frequent wordt gezien en gekend en waar onderwijspersoneel kan signaleren dat het minder goed met een leerling gaat. Daarbij is het tonen van persoonlijke aandacht en belangstelling door een mentor of leraar zeer belang rijk. Sterker nog, het belang van relatie en verbinding kan nauwe lijks worden overschat. Je verdiepen in leerlingen betekent ook: willen weten waar leerlingen vandaan komen, wie hun ouders zijn en hoe hun leefomstandigheden eruit zien.
Gedragsverandering De eerste tekenen van jongeren die mogelijk radicaliseren, kunnen zichtbaar zijn in hun gedrag. Bijvoorbeeld in de wijze waarop ze zich kleden, de dingen die ze zeggen en de vrienden die zij om zich heen verzamelen of juist afstoten. Een leerkracht die jongeren regelmatig ziet in een professionele leeromgeving, heeft de mogelijkheid om die eerste signalen van gedragsverandering te zien. Deze individuele zorgen over een leerling, zeker als het om vermoedens van radicalisering gaat, vragen wel om zorgvuldig handelen en niet alleen af te gaan op eigen interpretaties. Juist nu is collegiale consultatie en multidisciplinair overleg noodzakelijk.
In deze intervisietool wordt de leefwereld van de jongere gestructureerd en in kaart gebracht, door te kijken naar: • het gedrag van de jongeren binnen de verschillende domeinen (persoonskenmerken, school, gezin, leeftijdgenoten en vrijetijdsbesteding); • de relaties en contacten van de jongere binnen verschillende domeinen (school, gezin, leeftijdgenoten, omgeving); • de ideologische en politieke opvattingen van de jongere; • de culturele en religieuze opvattingen van de jongere. Er wordt niet alleen gekeken naar de bedreigende factoren (bijvoor beeld: lijkt in een andere, afgesloten wereld te leven), maar ook de positieve en beschermende factoren worden zichtbaar gemaakt (bijvoorbeeld: goed contact met de mentor, vrienden en/of ouders). Als de leefwereld van de jongere in beeld is gebracht, vindt gezamenlijk een analyse en een interpretatie plaats van de feiten. Er zijn verschillende uitkomsten denkbaar. • Er zijn zorgen op het gebied van radicalisering. Het is raadzaam om specifiek advies of hulp in te schakelen. • Er zijn zorgen, maar deze duiden niet op radicalisering, maar op problemen thuis, psychische problemen et cetera. De school kan begeleiding bieden of doorverwijzen. • Er is op een aantal terreinen nog onvoldoende informatie beschikbaar waardoor verder onderzoek nodig is, door in gesprek te gaan met klasgenoten, ouders/verzorgers of andere belangrijke personen in de omgeving van de jongere. • Het lijkt erop dat de jongere extreem, puberaal gedrag laat zien dat begrenzing nodig heeft. Deze werkwijze kan bijdragen aan een meer gefundeerde beoordeling, in geval docenten een onbestemd gevoel over een leerling hebben. Meer informatie: www.ivp.nl/puberaal-lastig-of-radicaliserend/ Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4 | 13
thema: Radicalisering
Leren nuanceren met de radicaliseringsladder De meeste mensen ervaren vrijheid en democratie zoals een vis water beleeft. Vanzelfsprekend, maar het tegendeel is waar. Democratie is mensenwerk en vraagt elke dag inzet van burgers. In de Democratiefabriek en het Fort van de Democratie ontdekken kinderen en jongeren hoe zij zelf aan de maatschappij kunnen bijdragen. Onderzoeken wat je eigen plek is in een democratie, is een effectief middel om radicalisering te voorkomen of tegen te gaan. Dat is het gemakkelijkst wanneer jongeren op de eerste trede van de radicaliseringsladder staan en gedreven worden door idealisme, maatschappelijke verontwaardiging of aangedaan onrecht zoals bijvoorbeeld discriminatie. Jongeren zijn nog bereid om in discussie te gaan, maar dan moet er wel iemand luisteren. ■■ Jan Durk Tuinier Sociaal pedagoog Stichting Vredeseducatie en Fort van de Democratie
Grenzen onderzoeken Wanneer we radicalisering opvatten als een proces waarbij er een groeiende bereidheid ontstaat om diep ingrijpende veranderingen in de samenleving na te streven, die een bedreiging kunnen vormen voor de democratische rechtsorde (AIVD 2014), dan moeten we vaststellen dat het van alle tijden en plaatsen is en een belangrijk, zo niet onmisbare levensfase van jongeren in het groeien naar volwassenheid. Grenzen van democratie en burgerlijk fatsoen moeten worden onderzocht, bekritiseert en mogelijk hier en daar overschreden. Het levert een gezonde spanning op, die creatief benut kan worden om te vernieuwen. Het betekent wel dat veel jongeren dagelijks conflicten met opvoeders, docenten en gezags dragers hebben.
Niet moraliseren Het is van het grootste belang dat er in de maatschappij plekken zijn waar jongeren in alle openheid de mogelijkheden van democratie kunnen onderzoeken en hun eigen positie kunnen bepalen. Daar kunnen meningen of gedragsalternatieven, hoe onplezierig, onwellevend of intolerant ook in de ogen van anderen, worden geuit en is er ruimte voor debat. Ruimte voor weerwoord, dat noodzakelijk is om te groeien. In het Fort van de Democratie ontmoeten we dagelijks jongeren die het etiket extreem rechts, dierenrechtenactivist, Djihadist of iets anders radicaals kregen opgeplakt. Zij vinden een luisterend oor, maar krijgen ook veel vragen te verwerken. Uiteraard gaan we de confrontatie niet uit de weg, niet moraliserend maar zoekend naar motieven en argumen ten. Meningen worden gerespecteerd, maar consequenties van opvattingen worden bijvoorbeeld gerelateerd aan Artikel 1 van de Grondwet. Soms is er sprake van meningen die een strafbaar feit kunnen opleveren, wanneer ze in gedrag worden omgezet.
Effectonderzoek De interactieve tentoonstellingen van de Stichting Vredeseducatie gaan over grote thema’s als vrijheid, conflicten, macht en verdraagzaamheid, maar gaandeweg ontdekken bezoekers dat de werkvormen over hen zelf gaan. Over hun idealen, hoop, houding en gedrag. De opdrachten zijn zelfsturend, zelfcorrige rend en gericht op zelf-evalua tie en dialoog. Na het bezoek verwerken jongeren hun meningen in een internetap plicatie en printen met een druk op de knop een persoon lijk certificaat, met een reactie op de keuzen die zij in de tentoonstelling maakten. Uit onderzoek van de Universiteit van Amsterdam blijkt dat jongeren meer kennis over democratie verwerven en democratischer opvattingen ontwikkelen. Met name bij jongens signaleren we minder radicale opvattingen na deelname aan het programma.
“Veronzekeren” Studiemiddagen met docenten in het Fort van de Democratie lieten, naast handelingsverlegenheid bij het bespreekbaar maken van radicalisering, zien dat de scholen, jeugdzorg en jongerenwerk een effectieve preventieve functie kunnen vervullen met het pedagogisch instrumentarium van “veronzekeren” en “genuanceerd leren denken”. Zo kunnen we in samenspraak met jongeren voorkomen dat zij hoger klimmen op de radicaliseringsladder. Scholen en instellingen kunnen geen garanties geven dat jongere niet zullen radicaliseren. Ze moeten wel alles op alles zetten om jongeren in het radicaliseringproces te motiveren om alleen democratische middelen in te zetten voor hun idealen en af te zien van geweld. Meer informatie: www.vredeseducatie.nl of www.fortvandedemocratie.nl
14 | Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4
Diversiteit moet van twee kanten komen Er is een groeiende groep in onze samenleving die zich weinig tot niets gelegen laat liggen aan de reguliere kranten, de radio en de tv. Met name islamitische jongeren voelen zich door de “blanke” media in een hoek gezet. Het nieuws dat hen persoonlijk raakt, zien zij er niet terug en wat zij er wel zien, ervaren zij als stereotiep en stigmatiserend. Geen wonder dat zij zich daartegen afzetten en tegen het wereldbeeld dat daar wordt uitgedragen. Zeg nou zelf: zou u blijven afstemmen op een zender waar autochtone Nederlanders elke dag afgeschilderd werden als botte kaaskoppen?
Zo groeit er een media- en informatiekloof die tot een steeds diepere tweedeling in de samenleving leidt. Valt daar wat aan te doen? Pedagoog dr. Stijn Sieckelinck van de Universiteit Utrecht denkt van wel. In Belonging and Purpose stelt hij dat we die jongeren moeten leren hun ontevredenheid of hun boosheid op een effectievere manier te uiten. Hij pleit voor weerbaarheidsprogram ma’s die hen duidelijk maken dat zij tellen, dat hun mening ertoe doet en dat zij bijvoorbeeld eigenhandig de beeldvorming over hen kunnen veranderen door zelf de pen, de microfoon of de camera te pakken. De Roadshow Persvrijheid, een journalistiek initiatief naar aanleiding van de aanslag in Parijs op het satirische blad Charlie Hebdo, is zo’n weerbaarheidsprogramma. Redacteuren en verslaggevers van Nederlandse media gaan in gesprek met leerlin gen van middelbare scholen, autochtoon en allochtoon. Wat zijn de fundamenten van de democratie zoals wij die in Nederland kennen? Wat houden begrip als “persvrijheid” en “vrijheid van meningsui ting” in? Zijn die vrijheden absoluut of zijn er grenzen aan? Zo’n ontmoeting zet jongeren aan tot reflectie op hun mediage bruik, op wat media met mensen doen en wat mensen met media doen. Maar weinigen van hen realiseren zich hoe vrij zij daarin eigenlijk zijn en welke mogelijkheden zij hebben om zichzelf via die media te uiten. Zelf sta ik ook wel eens voor de klas en dan vertel ik hen dat zij stuk voor stuk hun eigen uitgever zijn. Bijna elke jongere in Nederland heeft een Facebook-account, publiceert foto’s op Instagram, deelt berichten op Twitter en uploadt filmpjes naar YouTube. Ook allochtone jongeren. Ze doen mee met de trends en horen er op die manier bij, maar beseffen niet hoeveel macht hen dat geeft, als burgers van dit land.
■■ Senay Ozdemir Freelance journalist en mede-initiatiefnemer van de Roadshow Persvrijheid
Noem het onwetendheid, onhandigheid, een gebrek aan kennis en ervaring. Dat mag. Als wij ons dan ook maar realiseren hoe weinig wij van onze kant weten van waar die jongeren mee bezig zijn en hoe zij omgaan met de media die zij wél dagelijks gebruiken. Want misschien kijken zij niet naar het NOS Journaal, luisteren zij niet naar BNR Nieuwsradio en lezen zij niet de NRC. Zij kijken wel naar Al Jazeera of naar CNN Türk en zij checken wel Al-Monitor of andere buitenlandse nieuwssites. Hoe mediawijs zijn wij zelf eigenlijk en onze regeerders en onze leerkrachten, dat wij geen benul hebben van wat zich op die media afspeelt? Topambtenaren, journalisten en docenten - toch niet de eerste de beste - die ik spreek, reageren altijd geshockeerd als zij horen dat allochtone jongeren naar nieuwszenders als Al Jazeera kijken. Blijkbaar leeft men in de veronderstelling dat die zender een spreekbuis is van radicale Islam. Niets is minder waar. Diversiteit moet van twee kanten komen. Als wij eens de moeite namen ons te verdiepen in de belevingswereld van die jongeren – in hun mediaconsumptie, in hun angsten en in hun perspectieven – dan zouden er wel eens heel andere gesprekken kunnen ontstaan dan wij nu hebben. Misschien kunnen wij dan zelfs wel een antwoord vinden op de vraag waarom de een dreigt te radicaliseren en de ander niet.
Meer informatie: www.roadshowpersvrijheid.nl
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4 | 15
thema: Radicalisering
Radicalisering en Kinderbescherming ■■ Ton de Raad Teamleider Raad voor de Kinderbescherming, regio Den Haag ■■ Dirk Lont Adviseur beleid Raad voor de Kinderbescherming, regio Den Haag
Radicalisering in de zin van strikt willen leven volgens de principes van de Islam, hetgeen zich uit in gedrag en uiterlijk, is geen bedrei ging voor de ontwikkeling. Echter het als gevolg daarvan zich geïsoleerd en buitengesloten voelen wel. In de periode februari 2013 – juni 2015 is er landelijk voor 49 kinderen in gezinsverband of individueel besloten tot een kinderbeschermingsonderzoek omdat er sprake zou zijn van radicalisering. De meeste meldingen zijn gedaan in de regio Den Haag. Het spoed team van de regio Haaglanden houdt zich bezig met de uitvoer van deze meldingen. Voor deze specifieke doelgroep is een casusoverleg in het leven geroepen. In Haaglanden wordt dat casusoverleg gehouden in het Veiligheidshuis. De medewerker van het Adviesteam is deelnemer. Door te werken met een kern van vaste deelnemers wordt samenwerken geoefend en krijgt men zicht op elkaars rollen. Als voorbeeld: tenzij de jongere of medewerker gevaar loopt, werkt de Raad transparant, dat betekent dat een melding bij de Raad vooraf met de ouders besproken moet zijn. In dit samenwerkingsverband worden door de gemeente Den Haag en de NCTV methodieken en instrumen ten ontwikkeld die beschikbaar worden gesteld voor andere regio’s.
Onderzoek De Raad voor de Kinderbescherming is geen hulpverleningsinstantie, maar doet op verzoek onderzoek wanneer er vermoeden is van een ernstig bedreigde ontwikkeling van een minderjarige. Daar komt bij dat er ook het vermoeden bestaat dat ouders en/of jongere de geboden hulp onvoldoende accepteren. Behalve in acute situaties gaat
5. Optie: naar RvdK 4. Optie: opschalen naar regionaal casusoverleg
3. Aanpak op maat
6. Kinderrechter
7. Gedwongen kader
2. Gemeentelijk meldpunt 1. Signalen van • Ouders • Onderwijs • Vereniging
Referentiemodel: van signaal naar kinderbeschermingsmaatregel 16 | Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4
de Raad ervan uit dat er gewerkt is aan hulpverlening in vrijwillig kader en dat die hulp onvoldoende tot stand is gekomen. Als er gronden zijn voor een kinderbeschermingsmaatregel wordt een verzoek ingediend bij de kinderrechter. Wanneer een ondertoezichtstelling al dan niet met een machtiging uithuisplaatsing wordt uitgesproken, wordt de uitvoering gedaan door een gezinsvoogd van een Gecertificeerde Instelling. Het gezag van de ouders wordt daardoor beperkt of aangevuld, waardoor de noodzakelijke hulp wel tot stand komt.
Radicalisering Er zijn een aantal soorten vermoedens van radicalisering waarbij de Raad voor de Kinderbescherming wordt ingeschakeld. De Raad doet onderzoek wanneer er sprake is van: • jongeren: - die potentieel radicaliseren; - die radicaliseren en zich isoleren; - die anderen werven om af te reizen: - jongens om te strijden; - meisjes om de strijders te dienen; • een ouder, die met minderjarig(e) kind(eren) de partner achterna wil reizen; • hele gezin dat wil uitreizen/is uitgereisd; • terugkeerders uit Syrië. Dat betekent dat wordt onderzocht wat een jongere beweegt en welke benadering op maat hierbij past. Zoals gezegd is de Raad geen hulpverlener, maar vervult wel een intermediaire functie voor de totstandbrenging van passende hulp. In gevallen waarbij een maatregel wordt verzocht, heeft de Raad ervaren dat kinderrechters naar de gronden voor een maatregel kijken zonder daarin ideologie of politiek mee te nemen. Zo bekijkt ook de Raad elke casus vanuit kinderbeschermingsperspectief. Vanuit dit perspectief loopt de minderjarige gevaar in de ontwikkeling, indien: • een minderjarige zich begeeft in oorlogsgebied, waar zijn leven gevaar loopt; • een minderjarige zich onttrekt of wordt onttrokken aan het gezag van zijn ouders; • een minderjarige door zijn ouders wordt gebracht, waar zijn leven gevaar loopt; • de ideologie, die zij zich eigen maken, geweld legitimeert tegen eenieder die deze leer niet aanhangt.
De Raad voor de Kinderbescherming valt onder het Ministerie van Justitie en Veiligheid. De gronden voor ons werk liggen niet in het publiekrecht, maar in het privaatrecht. De Raad is de ene partij ter zitting en de ouders de andere partij die ter zitting over gelijke informatie beschikken. Wat de Raad en de rechter weten, weten ook de ouders en de jongere.
AIVD aan zet als ideologie democratie aantast De gewelddadige jihad kent de laatste twee jaar een enorme groei in Nederland en de rest van Europa. Dit heeft onder andere geleid tot het uitreizen van Nederlanders naar strijdgebieden in het MiddenOosten. Ook is sprake van een toename van de terroristische dreiging in Europa. Parallel daaraan loopt een proces van radicalise ring van vooral jongere moslims. De Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) waarschuwt voor de effecten van radicalisering. Radicalisering vormt in de eerste plaats een risico vanwege het afglijden naar het gewelddadige jihadisme. Maar ook radicalisering die niet leidt tot geweld is een zorg, omdat dit kan leiden tot onverdraagzaamheid tegen andersdenkenden, spanningen tussen groepen in de samenleving en frictie met de Nederlandse democra tie en de rechtsstaat.
Groei van het salafisme De radicalisering van personen hangt voor een deel nauw samen met de opleving van het salafisme. Marja Horstman, directeur Inlichtingen van de AIVD: “Wij constateerden in 2014 dat het salafisme in Nederland weer groeit, nadat het in de periode daarvoor leek te zijn gestagneerd. Dat is deels te wijten aan de gespannen situatie in het Midden-Oosten en Noord-Afrika. Het uitroepen van het “kalifaat” door Islamitische Staat in Irak en al-Sham (ISIS) in 2014 werkt daarbij als een katalysator voor de groeiende ontvankelijkheid van sommige jonge moslims voor het salafistisch gedachtegoed.” Ook is ook het karakter van het salafisme veranderd. Naast de gevestigde moskeeën komen er nu steeds meer onafhankelijke predikers, die een radicalere toon aanslaan en die vooral jongeren aanspreken. “De AIVD ziet dat deze predikers vaak dichter tegen het jihadisme aanleunen. Dat jongeren meer neigen naar jihadi-salfis me is een gevaarlijke ontwikkeling,” zegt Horstman.
Onverdraagzame en antidemocratische boodschappen Ook het dawa-salafisme vormt een zeker risico voor de Nederlandse samenleving. Doordat salafisten alleen de wetten van de islam willen naleven, kan dit op gespannen voet komen te staan met democratische wetten en regels. Deze zijn immers niet door God en de Koran gegeven en zouden in de beleving van salafisten dus in principe niet voor hen gelden. Ook kiezen salafisten veelal voor een strikt maatschappelijk isolement en daarmee vaak een onverdraag zame houding jegens andersdenkenden. De AIVD heeft zorgen over vormen van radicalisering die een anti-integratief en onverdraagzaam karakter kennen. Horstman: “Wij hebben bijvoorbeeld gezien dat een stichting voor “islamitisch onderwijs” aan kinderen leert dat het beeld dat Nederlandse scholen uitdragen dat iedereen gelijk is, niet klopt. En dat vriend schappen met niet-moslims niet kunnen. Op deze manier bestaat
het risico dat groepen zich afkeren van de westerse samenleving en een parallelle samenleving ontstaat. Ook wordt onverdraagzaam heid gepredikt richting moslims met andere opvattingen. Dat leidt tot spanningen en polarisatie in de samenleving.”
Gedachtegoed online gemakkelijk toegankelijk Bij radicalisering is een grote rol weggelegd voor internet. Persoonlijke contacten zijn niet langer nodig om met radicaal islamitisch gedachtegoed in aanraking te komen. Waar het jihadisme door groepen openlijk online gepropageerd wordt, wordt internet ook ingezet voor verspreiding van het dawa-salafisme. Een groot deel van het lesmateriaal over de islam dat online beschikbaar is, sluit aan bij een salafistische visie.
De rol van de AIVD in de radicaliseringsproblematiek De AIVD richt zich in zijn onderzoeken naar radicalisering vooral op die organisaties en personen die de jihad vergoelijken en verheerlij ken, haat jegens andere groepen verkondigen en antidemocratische ideeën verspreiden. De dienst maakt intenties en activiteiten inzichtelijk die voor anderen vaak onzichtbaar blijven. “De AIVD bemoeit zich er niet mee welke geloofsopvatting iemand heeft”, legt Horstman de rol van de AIVD uit. “Dat is het wezen van onze democratie. Het wordt anders als iemand op basis van levensbe schouwelijke of politiek-religieuze opvattingen activiteiten ontplooit die op gespannen voet staan met de democratische rechtsorde of anderen daartoe aanzet. Dan is de dienst aan zet.” In september brengt de AIVD, samen met de NCTV, een publicatie uit over salafisme in Nederland.
Radicalisering Groei in de richting van extremisme: toenemende bereidheid om diepingrijpende veranderingen in de samenleving (eventueel op ondemocratische wijze) na te streven en/of te ondersteunen die op gespannen voet staan met of een bedreiging kunnen vormen voor de democratische rechtsorde.
Salafisme Het salafisme is een islamitische stroming die de nadruk legt op het streven naar de “zuivere islam”. Salafisten willen terugkeren naar de islam zoals die in de begintijd van de islam in de praktijk werd gebracht. Dawa-salafisten streven naar de zuivere islam via dawa, dus “oproep tot de islam door prediking”. In principe wijzen zij geweld af. Jihadi-salafisten zijn van mening dat de zuivere islam alleen bereikt kan worden door het gebruik van geweld.
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4 | 17
thema: Radicalisering
Radicalisering, Potentieel Gewelddadige Eenlingen en de rol van de geestelijke gezondheidszorg Er is geen archetype Potentieel Gewelddadige Eenling (PGE). Ook bestaat er niet zoiets als een terroristische persoonlijkheid volgens terrorismeonderzoekers. Misschien juist daarom zorgen preventie en behandeling van eventuele psychiatrische problematiek bij geradicaliseerden en potentieel gewelddadige eenlingen voor vele vragen. Wat zijn effectieve interventies? Wie hebben hier een taak in te vervullen? Hoe moet er samengewerkt worden en wat is een goede balans tussen preventie, behandeling en repressie? ■■ Hamp Harmsen (co)Chair EU RAN Health (Radicalisation Awareness Network), Beleidsadviseur GGZ Nederland, Senior adviseur Trifier-ISI en lid van landelijk Kennis- en Adviescentrum PGE
RAN Health Het waren vragen die begin dit jaar ook in Praag naar voren kwamen bij de bijeenkomst van het RAN (Radicalisation Awareness Network) Health. Gezondheidzorgwerkers uit diverse EU-lidstaten spraken met elkaar op dit netwerk van netwerken dat in september 2011 door toenmalig Eurocommissaris Malmström is ingesteld. Doel is om werkers in de frontlinie, onder andere uit de gezondheidszorg, te faciliteren in het uitwisselen van goede praktijken en ervaringen bij het voorkomen of minimaliseren van de gevolgen van radicalise ring. De focus van de RAN Health groep lag in Praag dit keer op de rol van de geestelijke gezondheidszorg (ggz). Er worden namelijk ook terroristen, extremisten en Syriëgangers met psychische stoornissen gesignaleerd. Khaled, de “koppensneller” uit Australië bijvoorbeeld, zou ernstig geestesziek zijn. “Een geschiedenis van geweld en depressies tekende zijn jeugd en jong volwassenheid” kopte Henk van der Aa van het reportage programma Brandpunt. De vermeende Nederlandse “koppensnel ler” Khalid K., niet te verwarren met Khaled uit Australië, is in de Nederlandse media getypeerd als ernstig psychisch in de war. Hij zou onder andere medicijnen slikken tegen “claustrofobie en psychoses”. En bij de aanslagen in Sydney, New York, Toronto is evident aangetoond dat de psychische gesteldheid van de dader bij de aanslag meespeelde.
“Lone wolves” en psychische stoornissen Eind vorig jaar stond naar aanleiding van een onderzoek van Spaaij en anderen in de Volkskrant een artikel: “lone wolf (Gewelddadige Eenling, red.) is vaak psychisch ziek”. Ramon Spaaij, socioloog en 18 | Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4
onderzoeker aan de Victoria Universiteit in Melbourne, nam deel aan de RAN Health bijeenkomst. Hij gaf aan meer te willen weten over wat er in het hoofd omgaat van gevaarlijke “eenzame wolven”, zoals de gijzelnemer van Sydney. In zijn studie komt naar voren dat 40% van de gewelddadige eenlingen kampt met psychische problemen. Dit varieert van licht depressief tot paranoïde psychotisch. Veelal kampen ze met ernstige grieven als gevolg van ontslag, verbroken relaties of andere heftige tegenslagen in persoonlijke leven. Overtuiging speelt niet altijd een rol, maar ideologie is soms de legitimering voor het uitvoeren van gewelddadige aanslagen. Op basis van zijn data stelde hij dat 40% van de “lone wolfs” een psychische stoornis heeft. De andere 60% is volgens hem nog niet gediagnostiseerd. Tijdens de RAN bijeenkomst toonden andere onderzoekers aan dat een deel van de gekende geradicaliseerde eenlingen een stoornis heeft. Kamaldeep Bhui, professor culturele psychiatrie & Epidemiologie in Londen, stelde dat personen met een depressieve aanleg vatbaar zijn voor radicalisering. Opvallend in de uitkomsten van zijn studie was dat het hier ook meer jonge welgestelde personen betrof. Dat sluit aan op een onderzoek van Anton Weenink. Weenink is senior onderzoeker bij de Dienst Landelijke Informatieorganisatie (DLIO) van de nationale politie. Hij analyseerde de achtergrond van 140 Syriëgangers die begin 2014 bekend waren bij DLIO. Zijn onderzoek toont aan dat het leven van veel radicaliserende jongeren al door veel gedragsproblemen werd gekenmerkt en ze relatief vaak psychosociale problemen hebben en vaker dan gemiddeld kampen met een moeilijke sociale achtergrond.
Rol geestelijke gezondheidszorg Tijdens de RAN bijeenkomst kwam de vraag naar voren of professio nals in de ggz een rol hebben bij het minimaliseren van radicalise ring. Men was het erover eens dat het inzicht in het radicalisering proces en de motieven hiervoor onontbeerlijk is. Hoewel de RAN zich richt op radicalisering vanuit allerlei stromingen is er een toenemende zorg over geradicaliseerde Jihadisten. Sinds de zomer 2013 zijn in Syrië meer buitenlandse strijders actief dan ooit eerder in een conflict in de moderne geschiedenis, zo stelt de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid. Onder de buitenlanders zijn meer dan 150 Nederlanders. Het gaat bij deze
uitreizigers niet alleen om religieuze radicalise ring, maar ook om ideologische radicalisering. En een aantal van hen kampt met ernstige psychische problemen. Kan de ggz een rol vervullen bij het tegengaan van radicalisering? Naast de opkomst van Jihadisten is er vanuit de ggz in Nederland al langere tijd aandacht voor potentieel gewelddadige eenlin gen, mensen over wie men zich ernstig zorgen maakt in relatie tot geweld en maatschappelijke ontwrichting. Een deel van de patiënten in de geestelijke gezondheidszorg is kwetsbaar voor groepsdruk, verleiding, snelle roem of wil een rol van betekenis hebben. Een aantal is kwetsbaar voor uitbuiting en is gemakkelijk te beïnvloeden. Er is aandacht voor nodig, juist in het belang van patiënten. En dat gaat ook op voor geradicaliseer den mensen met psychische problemen.
Parnassia Groep De Parnassia Groep, één van de grootste Nederlandse ggz-aanbie ders, ondernam al actie. Deze organisatie richtte een steunpunt in en heeft één van haar medewerkers aangewezen als coördinator radicalisering. Deze wordt ondersteund door een multidisciplinaire en complementaire consultatiegroep. Alle zorgbedrijven van de Parnassia Groep beschikken over een aandachtsfunctionaris die is opgeleid op het gebied van radicalisering. Reden voor deze inspanning: het kan voorkomen dat je als zorgverlener direct of indirect zorgen hebt over radicalisering van je patiënt of diens familie of vrienden. Waar moet je anders heen met je zorgen als medewerker? Ook patiënten zelf kunnen zo hun zorgen over hun naasten aan je kenbaar maken. De Parnassia Groep wil hun medewerkers goed toerusten en ondersteunen met bijvoor beeld informatie over het beroepsgeheim. Daarnaast zijn ze intensief bezig om te kijken welke vormen van begeleiding en behandelingen passend zijn voor deze groep cliënten.
Ook in Nederland is er nog genoeg werk te verzetten. Binnen de Nederlands geestelijke gezondheidszorg druppelt het besef en de urgentie langzaam binnen dat radicalisering en PGE’s een main stream onderwerp is, niet anders dan huiselijk geweld, kindermis handeling of loverboy problematiek. Door actualiteiten als de aanslagen in Parijs en Kopenhagen en in eigen land casussen als Tristan van der V., Tarik Z. en Bart van U. staan de thema’s evident op de kaart. Maar de mindset van een hele sector verandert niet in enkele weken of maanden. Niet in Nederland en niet in de andere EU-lidstaten.
Instrumenten beschikbaar Net als Parnassia kunnen ook andere organisaties in de geestelijke gezondheidszorg een rol spelen bij signaleren van radicalisering en PGE’s. Radicalisering is een proces dat kan uitmonden in terrorisme en extremisme. Systematische vroeg signalering, vroege interventies, de-escalatie strategieën en risicomonitoring op dit gebied moeten nog verder door ontwikkeld worden in de geestelijke gezondheidszorg. Met vele honderdduizenden patiënten in de zorg is het een onderwerp dat aandacht behoeft. Voor het tegengaan of de-escaleren van radicalisering zijn hulpmiddelen en instrumenten beschikbaar. Op de EU RAN site staan best practices uit heel Europa voor het herkennen en tegengaan van radicalisering. Er bestaan daarnaast verschillende soorten trainingen om professionals op lokaal niveau te ondersteunen bij het signaleren en duiden van signalen. Ook is er een pool van trainers beschikbaar die door instellingen kunnen worden ingehuurd. Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4 | 19
thema: Radicalisering
Radicalisering als wicked problem Op 20 juli jongstleden maakte de Britse premier David Cameron een vijfjarenplan voor de bestrijding van islamitisch radicalisme bekend. De Britse regering weet zich nauwelijks raad met de grote aantallen Britten die naar Syrië en Irak zijn afgereisd, de laatste tijd vooral naar het kalifaat van de beweging Islamitische Staat (IS). Het zijn er ongeveer zevenhonderd, van wie de helft alweer is teruggekeerd. Een belangrijk onderdeel van het voorgestelde programma omvat voorlichting op scholen om jongeren te weerhouden van de romantiek van jihadgang als positief alternatief voor een ondermaats bestaan in het Verenigd Koninkrijk. Het is het zoveelste westerse regeringsprogramma tegen radicalisering van de afgelopen vijftien jaar. Positief eraan is dat nu duidelijk het narratief waarmee jihadistische bewegingen jongeren ronselen centraal staat in de bestrijding. Maar het is de vraag of het programma goed genoeg is, dit moet nog blijken; de ervaringen met eerdere programma’s bedoeld om radicalisering tegen te gaan of terug te draaien stemmen niet al te optimistisch, zowel binnen als buiten het Verenigd Koninkrijk. Vergelijken met programma’s uit het verleden of van elders is echter moeilijk omdat de verschijnselen radicalisme en radicalisering zelf steeds veranderen. Om te beginnen verloopt het proces van radicalisering zoveel sneller en daardoor is het moeilijker te detecteren. In 1985 verklaarde de Britse pionier op het gebied van de studie naar politiek geweld Richard Clutterbuck in zijn boek The Future of Political Violence. Destabilization, Disorder and Terrorism dat een radicaliseringsproces vijf tot zeven jaar in beslag nam. De laatste jaren werd veeleer een termijn van enkele maanden aangehouden. Lange tijd ging men ervan uit dat het vooral om radicaliserende individuen ging; daarna kwam het idee op dat radicalisering vooral in groepsverband gebeurde. Was aanvankelijk de focus vooral gericht op jonge mannen, daarna kwamen jonge vrouwen en meisjes in beeld en tegenwoordig hele families. Recent werd het vermoeden geuit dat een familie van drie generaties uit Luton was uitgeweken naar Islamitische Staat. Het ging om in totaal twaalf mensen, van wie de jongste een baby van één jaar was en de oudste de grootvader van 75. Dat andere leeftijdscategorieën betrokken raakten en de radicalisering sneller verliep, werd ook veroorzaakt door de 20 | Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4
■■ Bob de Graaff Hoogleraar inlichtingen- en veiligheidsstudies, Nederlandse Defensieacademie te Breda en Universiteit Utrecht
andere inhoud van het radicaliseringsproces. Aanvankelijk werd radicalisering vooral gezien als het voortraject van terrorisme. Nu is het primair het voorstadium van vertrek naar het kalifaat. Dat laatste roept veel minder remmingen op dan een ontwikkeling in de richting van terrorisme. Dat blijkt ook uit de angst van autoriteiten die vrezen voor geweld van teruggekeerde uitreizigers naar Syrië. Zij zouden aldaar “door geradicaliseerd” kunnen zijn, een erkenning dat terrorisme een verdergaande vorm van radicalisering vereist. Dat meer mensen naar het centrum van de jihad reizen nu het om Syrië gaat, vindt mede zijn oorsprong in het aantrekkelijke alternatief dat IS de potentiële rekruten voorhoudt: deelname aan een apocalyptische eindstrijd, waarin het individu – dat in het Westen een in zijn of haar ogen marginaal bestaan leidt – plotseling kan deelnemen aan een gebeurtenis van wereldhistorische omvang. Of, ook zonder te vechten, deelachtig worden aan het paradijs dat IS heet. “Don’t miss the bus”, is meer of minder uitgesproken de inhoud van veel boodschappen van IS. Dit is de valse romantiek waarover ook premier Cameron sprak. Het fenomeen radicalisering verandert dus voortdurend van inhoud, vorm en proces. Hier geldt wat management-goeroe Tom Peters al een kwart eeuw geleden schreef in zijn Thriving on Chaos:
Handbook for a Management Revolution: “If you’re not confused, you’re not paying attention.” Telkens als overheden menen een oplossing te hebben gevonden voor dit steeds groter wordende probleem, ontglipt hun de werkelijkheid. En dat terwijl radicalisering zich waarschijnlijk meer dan ooit in de openbaarheid vertoont. Het succes ervan hangt juist samen met het open karakter waarmee het proces wordt bewerkstelligd en plaatsvindt – in belangrijke mate via social media. Radicalisering is dan ook een vraagstuk dat men zou kunnen plaatsen in de categorie wicked problems. Die term kwam in de jaren zeventig in managementstudies op als tegenhanger van gemakkelijk oplosbare of tame problems. Wicked problems zijn daarentegen niet echt oplosbaar wegens hun complexe en dynamische karakter, waardoor het ook moeilijk is een alomvat tende definitie te geven, die het begin zou kunnen zijn van een geslaagd beleid. Als wicked problem omvat radicalisering tal van met elkaar verbonden verschijnselen, die verspreid zijn over een veelheid aan terreinen van overheidsbeleid zoals jeugdbeleid, onderwijs, integratie, emancipatie, politie, justitie, defensie, veiligheidsbeleid, buiten lands beleid, vluchtelingen- en vreemdelingenbeleid et cetera. Daarmee is het aantal stakeholders enorm en is het risico groot dat deze allen wegens verschillende visies en belangen een andere benadering van het probleem voorstaan. Ook dat is een kenmerk van een wicked problem. De overheid kan in reactie hierop proberen tot beleidsintegratie te komen, zoals enkele jaren geleden gebeurde met het Actieplan Polarisatie en Radicalisering. Een probleem daarbij was echter dat de overheid het ene wicked problem, radicalise ring, met het andere, polarisatie, in verband bracht, wat de zaak er natuurlijk niet gemakkelijker op maakte. Dat is opnieuw een kenmerk van wicked problems: ze staan vaak met elkaar in verband. In een gepolariseerde samenleving is het natuurlijk niet gemakkelijk tot een eensgezinde aanpak te komen van een wicked problem als radicalisering dat nog eens mede bijdraagt aan en veroorzaakt wordt door polarisatie.
Juist tegenover een sterk gepolariseerde bevolking zal een overheid haar best willen doen een wicked problem snel te temmen. Woorden van daadkracht blijven dan niet uit, maar worden ten slotte ridicuul als het probleem toch niet wordt opgelost. Zulke uitblijvende resultaten zouden moeten nopen tot heroverwegingen over het juiste beleid. De politieke arena is echter niet mild in zulke gevallen. Politieke tegenstanders staan al gauw klaar om heroverwe gers te betichten van wankelmoedigheid en zwalkend beleid. En daar ligt misschien wel de grootste moeilijkheid van een beleid met betrekking tot het wicked problem radicalisering. Voor de oplossing ervan is bovenal vertrouwen nodig tussen alle stakeholders, niet alleen tussen degenen die het probleem bestrijden, maar ook moet een vertrouwensbasis worden geschapen met hen die het probleem lijken te veroorzaken. Nu wordt het wegnemen van radicalisering vaak gezien als een proces waarbij de geradicaliseer den hun ideeën moeten opgeven, maar zulke eenzijdige anti- en deradicalisering werkt zelden. Het gaat om een proces waarbij de hele samenleving betrokken moet worden. Er moet een nieuw kader worden geschapen, sociaal en qua narratief, waarbinnen mensen op een acceptabele manier samenleven, waarbij de een niet het idee heeft gemarginaliseerd te worden en de ander het idee te worden geterroriseerd. En dat is niet gemakkelijk, want basiswaar den als beschaving en wereldbeschouwing staan centraal. Een doorbraak is uitsluitend mogelijk met een gedeelde visie, mentali teit en waarden. En daarvoor is vereist dat alle betrokkenen bereid zijn van elkaars goede bedoelingen uit te gaan en te accepteren dat mensen die zijn geradicaliseerd bereid zijn onder nieuwe omstan digheden hun radicale habitus af te leggen. Het creëren van dat vertrouwen is in de eerste plaats een zaak van de beleidsmakers. Mondiaal is dat een problematische zaak, binnen Nederland zou het moeten lukken. En een ander advies aan de beleidsmakers zou kunnen zijn: vergeet even de daadkracht, acties hebben niet zoveel geholpen; begin eerst eens met een gezamenlijke visie op het probleem te ontwikkelen. Daarvoor is het (nog) niet te laat. Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4 | 21
thema: Radicalisering
Hoe verouderd beleid aanjager van een worst-case scenario wordt
Crossings within the dark side ■■ Mr. drs. W.J.M. Aerdts, K.L. de Zoete BSc en dr. G.G. de Valk Docenten Ad de Jonge Centrum voor Inlichtingen- en Veiligheidsstudies, Universiteit van Amsterdam
Inleiding Het fenomeen “crossing to the dark side” – het overstappen van bijvoorbeeld personeel van het ministerie van Defensie, 1% motorbendes en extremistische groeperingen naar vijandige mogendheden – is al langer bekend.1 In Nederland doet dit fenomeen zich ook voor. Voormalig Landmacht-militair Salih Yilmaz werd eind augustus nog op de “nationale terrorismelijst” geplaatst en begin september werd bekend dat een actief dienende sergeant van de Nederlandse Luchtmacht waarschijnlijk is overge stapt naar Islamitische Staat in Irak en Syrië (ISIS). Echter, er is nog een andere mogelijke ontwikkeling die op dit moment nog niet wordt gesignaleerd: een “cross over within the dark side”, oftewel, samenwerking tussen ideologische groeperingen en de georgani seerde criminaliteit. Zoals gesteld wordt als exercitie een worst-case scenario beschreven voor het geval dat er een kruisbestuiving plaatsvindt tussen teruggekeerde jihadisten en de georganiseerde criminaliteit. De centrale vraag van deze exercitie is: wat kunnen de consequenties zijn van beleid als het gaat om de samenwerking tussen de verschillende “dark sides”? Van belang is om hierbij op te merken dat het nadrukkelijk gaat om een (academische) exercitie met een worst-case scenario. Het gaat dus niet om een risico-taxatie, maar om een uitwerking van één van de slechts mogelijke scenario’s op basis waarvan men beleid kan formuleren ter voorkoming ervan.
Teruggekeerde jihadisten lopen het risico de voetsoldaten van de georganiseerde criminaliteit te worden.
1
Zie onder andere: H. Sollie & M. de Weger: “Crossing to the dark side, een verkenning naar extremisme en terrorisme vanuit krijgsmacht en politie”.
22 | Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4
Crossing to the dark side Het ministerie van Defensie heeft, onder andere door jarenlange bezuinigingen, moeite om personeel aan zich te blijven binden. Een aantal militairen dat de dienst verlaat, kiest daarna voor avontuur en kameraadschap. Velen zullen dat doen in een reguliere organisa tie, een enkeling kiest voor het kameraadschap in een groepering in de criminele marge van de samenleving. Daarnaast speelt het bredere probleem van jihadgangers. De Nederlandse overheid en samenleving lijken het moeilijk te hebben om deze jongeren aan zich te binden en terug te winnen voor onze rechtsorde. Waar de jihadistische ideologie een heldere “narrative” lijkt te hebben die aantrekkelijk is voor jongeren, worstelt de overheid met het bieden van een goede “counter-narrative” om mensen weer terug te winnen voor onze democratische rechtsorde. En de huidige contra-terrorisme strategie en wetgeving draagt in zekere zin aan bij aan deze worsteling. Op basis van artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht is het mogelijk om daden die gepleegd zijn met een terroristisch oogmerk strenger te bestraffen. Personen die terroristische acties plegen, kunnen daardoor aan de eigen omgeving aantonen dat zij geen gewone criminelen zijn, maar juist “bijzonder” omdat zij daden plegen op grond van hun ideologie. Dit geeft hen extra aanzien in de eigen achterban. Dit is een voorbeeld van een (onbedoeld) negatief bijeffect van de huidige wetgeving.
Nieuwe modus operandi (MO’s) Een van de mogelijk meest gevaarlijke uitkomsten van boven genoemde vermenging is dat er nieuwe modus operandi (MO’s) gaan ontstaan. Individuen met een militaire achtergrond (en daardoor kennis hebben van de nieuwste methoden en technieken) die zich tegen hun voormalige werkgever keren en zich aansluiten bij extremistische groeperingen kunnen hun vergaarde expertise inzetten. Deze expertise, gecombineerd met extremistische doelstellingen, kan resulteren in een complexe, explosieve situatie, waartegen het voor de overheid zeer lastig is om je te wapen.
Vermenging (teruggekeerde) jihadisten en de georganiseerde criminaliteit (within the dark side) Het overheidsbeleid biedt de optie om het teruggekeerde jihadisten onmogelijk te maken om op sociaaleconomisch gebied te functione ren. Het beleid is onder andere opgesteld naar aanleiding van de aanslagen in de Verenigde Staten op 11 september 2001. De vraag is of dit beleid nog effectief is op het moment dat het wordt ingezet om individuen te weerhouden om af te reizen naar gebieden waar bijvoorbeeld ISIS actief is. De vraag is hoe teruggekeerde (gedesillusi
oneerde) jihadisten in Nederland een leven op kunnen bouwen als zij bijvoorbeeld geen bankrekening meer kunnen beheren. Zij worden dan naar de rafelrand van de samenleving gemanoeuvreerd waarin zij op zoek moeten naar een manier om zich staande te houden. Een vlucht in het criminele circuit is dan een optie om te overleven.
Het gevaar bestaat dat we daardoor een groep “desperado’s” creëren die als voetsoldaten van de georganiseerde criminaliteit het geweld naar ongekende hoogtes voeren. Immers, als alle schepen achter je verbrand zijn, heb je niets meer te verliezen.
Naast jihadisten vertrekken er ook mensen vanuit criminele groeperingen richting conflictgebied. De motieven van deze laatste personen kunnen daarbij uiteenlopen van hang naar avontuur tot het veiligstellen van drugsroutes. Het is onwaarschijnlijk dat deze twee stromen, ook na terugkeer in Nederland, geheel langs elkaar heen blijven bewegen.2 En dat kan leiden tot onderstaand worstcase scenario.
Wanneer beleid van de overheid wordt gebaseerd op verkeerde of verouderde aannames, bestaat het risico dat het niet de gewenste of zelfs tegengestelde effecten heeft. Dit artikel is een (academische) exercitie van een worst-case scenario. De uitkomst van deze exercitie is dat het huidige beleid wel eens contraproductief kan zijn en een dergelijke scenario zelfs in de hand kan werken. De huidige wetgeving kan een generatie “desperado’s” creëren die weinig andere opties lijken te hebben dan een criminele carrière.
Worst-case scenario De vlucht in het criminele circuit van terugkeerders kan leiden tot een somber stemmend scenario. Jihadisten komen gedesillusio neerd terug uit de strijdgebieden en de wetgeving biedt hen geen mogelijkheid om te participeren aan het sociaaleconomische leven. Doordat zij in de strijdgebieden al mogelijk kennis hebben gemaakt met personen of organisaties die verdacht worden van deelname aan criminele organisaties, is er een kans dat deze twee groepen samen op gaan trekken. De acties die zij uitvoeren zullen zich heel hoog in het geweldsspectrum bevinden. Ten eerste omdat de groeperingen toegang hebben tot zeer zware wapens. Ten tweede omdat de daders weten hoe zij deze wapens moeten gebruiken. En ten derde omdat zij ook over de nodige oorlogservaring (en de bijbehorende trauma’s) beschikken. Met name de teruggekeerde jihadisten lopen het risico de voetsoldaten van de georganiseerde criminaliteit te worden. Zij hebben immers geen uitzicht meer op sociaaleconomische deelname in deze samenleving. 2
Een voorbeeld hiervan is dat de wapens die bij de aanslag op Charlie Hebdo gebruikt zijn afkomstig waren uit de Balkan en verkocht waren door een wapenhandelaar uit het Belgische criminele circuit zonder vermeende terroristische connecties.
Conclusies en aanbevelingen
Wat te doen? We kunnen kijken naar alternatieve benaderingen in nabijgelegen landen zoals Denemarken. Maar we kunnen ook dichter bij huis blijven. Wat was het beleid in eerdere jaren tegen radicaliserende groeperingen? Eén van de redenen waarom de Rode Jeugd, in tegenstelling tot de Rote Armee Fraktion, niet uitgroeide tot een organisatie die in meerdere generaties zou overleven, was een actief beleid van de Nederlandse diensten. De diensten hanteerde daarbij het model van concentrische cirkels. De harde kern werd daarbij deels als “verloren” beschouwd. Er werd vooral op ingezet om de facilitators en de sympathisanten terug te winnen voor de democratische samenleving. Dit vertraagde de ontwikkeling richting verdere professionalisering en verharding in tegenstelling tot de Duitse benadering van de RAF destijds. Indien het uitgangspunt uitsluiting uit de samenleving is dan is de kans groter dat we een verdergaande escalatie van geweld en scholing in criminele technieken in de hand werken. De geschiedenis heeft helaas geleerd dat een ongerichte harde aanpak op de korte termijn als een boemerang kan werken op de lange termijn. De overheid moet terugkeren naar een lange termijn visie en naar het bieden van een lange termijn perspectief voor hen die de fout zijn ingegaan. Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4 | 23
thema: Radicalisering
Welke factoren bepalen of iemand weerbaar is tegen extremistische invloeden en zijn deze factoren meetbaar?
Weerbaarheid tegen radicalisering en extremisme ■■ Liesbeth Mann, Bertjan Doosje, Elly Konijn, Lars Nickolson, Urs Moore en Nel Ruigrok Universiteit van Amsterdam, Vrije Universiteit
De afgelopen decennia is veel onderzoek uitgevoerd naar individu ele gevoeligheid voor radicalisering en extremisme. Minder is bekend over de factoren die mensen juist weerbaar maken tegen extremistische boodschappen. In opdracht van het WODC en het NCTV deden wij onderzoek naar (de conceptualisering van) het begrip weerbaarheid tegen extremisme en de mogelijkheid om deze weerbaarheid te meten1. We hebben een aantal verkennende studies uitgevoerd naar methoden waarmee weerbaarheid tegen extremisti sche boodschappen onder Nederlanders relatief eenvoudig en betrouwbaar periodiek kan worden vastgesteld. In het onlangs verschenen eindrapport2 beschrijven we de resultaten van deze studies en doen we aanbevelingen voor vervolgonderzoek. In dit artikel beschrijven we de belangrijkste uitkomsten van dat rapport.
Wat is weerbaarheid tegen extremisme? Weerbaarheid is een begrip dat veel is onderzocht in relatie tot trauma en rampen(bestrijding). In deze context wordt weerbaarheid vaak gedefinieerd als de mate van veerkracht bij tegenslag en het vermogen om met moeilijke situaties om te gaan. Bij weerbaarheid tegen extremisme gaat het echter om het bieden van tegenkracht tegen en/of het weerstaan van extremistische boodschappen of invloeden. Concreet kan men bij dergelijke invloeden denken aan wervingspogingen vanuit extremistische groepen, druk vanuit familieleden of vrienden zich bij een extremistische beweging aan te sluiten of extremistische propaganda op websites of via (sociale) media. Wij definiëren weerbaarheid tegen extremisme als “de mate waarin burgers extremistische invloeden aan de hand van cogni tieve, affectieve en gedragsmatige indicatoren weerstaan en/of zich daartegen verzetten.”
1
2
Wij danken de begeleidingscommissie die bestond uit prof. dr. D. Wigboldus (Radboud Universiteit Nijmegen), drs. J. Odink (Ministerie van Veiligheid en Justitie, NCTV), drs. L. Vleugels (Ministerie van Veiligheid en Justitie, NCTV), drs. O. Hendriks (Ministerie van Veiligheid en Justitie, WODC) en drs. A. Gielen (A.G. Advies). https://www.wodc.nl/onderzoeksdatabase/2488-de-meetbaarheid-van-deweerbaarheid.aspx?cp=44&cs=6796)
24 | Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4
Dit weerstaan of verzetten kan tot uiting komen in een aantal concrete manifestaties van weerbaarheid. Een voorbeeld daarvan is het plaatsen van een bericht op een forum waarin men ingaat tegen een extremistische uiting. Ook het negeren of niet serieus nemen van extremistische boodschappen kan gezien worden als manifesta tie van weerbaarheid. Zulke manifestaties kunnen worden versterkt of verzwakt door cognitieve, affectieve en gedragsmatige indicatoren van weerbaarheid. Aan de hand van literatuurstudie en interviews met experts hebben we vier van dergelijke indicatoren geïdentificeerd: • institutioneel vertrouwen (affect); • een behoefte aan cognitieve afsluiting (cognitie); • een zoektocht naar betekenis (affect); • meervoudig groepslidmaatschap (gedrag). Belangrijk is dat sommige van deze indicatoren ook een rol kunnen spelen bij gevoeligheid voor radicalisering. Ze zijn dus niet uniek voor weerbaarheid, maar ze spelen wel een belangrijke rol bij weerbaarheid tegen extremisme. De eerste indicator van weerbaarheid, institutioneel vertrouwen, verwijst naar het vertrouwen dat mensen hebben in instituties zoals de overheid, politie en justitie. Wanneer dat vertrouwen sterk is en mensen het gevoel hebben eerlijk te worden behandeld in de samenleving, zijn zij weerbaarder tegen boodschappen van extremistische groepen, die vaak juist worden gekenmerkt door sterk wantrouwen in dergelijke instituties. Een behoefte aan cognitieve afsluiting (de tweede indicator) wordt gedefinieerd als “de behoefte aan duidelijke kennis over bepaalde zaken” (Kruglanski & Webster, 1996, p. 2633), weinig ruimte voor nuance en een afkeer van ambiguïteit en ambivalentie. Radicale groepen dragen vaak een duidelijke en eenzijdige boodschap uit en creëren een dichotoom wereldbeeld van “wij” tegen “zij”, goed tegen kwaad. Mensen met een lage behoefte aan cognitieve afsluiting hebben over het algemeen een meer divers waardensy steem en staan meer open voor afwijkende meningen. Hierdoor zijn zij weerbaarder tegen de eenzijdige boodschappen vanuit radicale groepen.
3
Kruglanski, A. W., & Webster, D. M. (1996). Motivated closing of the mind: “Seizing” and “freezing.” Psychological Review, 103, 263-283. doi: 10.1037/0033-295X.103.2.263
Een zoektocht naar betekenis, de derde indicator van weerbaarheid, wordt door Kruglanski en collega’s (2014)4 gedefinieerd als een funda mentele wens van mensen om “ertoe te doen”, iemand te zijn en gerespecteerd te worden (p. 73). Radicale groepen kunnen voorzien in een dergelijke zoektocht door – vaak jonge – mensen het gevoel te geven een zinvol doel te hebben in het leven en ergens bij te horen. Naarmate mensen een dergelijke zoektocht minder sterk ervaren, zullen zij weerbaarder zijn tegen boodschappen van radicale groepen die juist op deze zoektocht inspelen. De vierde indicator van weerbaarheid, meervou dig groepslidmaatschap, verwijst naar het lid zijn van, of horen bij, meerdere verschillende groepen. Wanneer dit het geval is komen mensen in aanraking met verschillende ideeën, waarden en normen dat bijdraagt aan een meer divers waardensysteem. Dit versterkt de weerbaarheid tegen de eenzijdige boodschappen van radicale groepen.
Indicatoren van Weerbaarheid Institutioneel vertrouwen
+
Cognitieve afsluiting
-
Meervoudig groepslidmaatschap
Bieden van een Tegengeluid (bijvoorbeeld plaatsen van een bericht op internet)
+
Indicatoren en manifestaties van weerbaarheid. Een pijl betekent een verwachte positieve (+) of negatieve (–) relatie tussen een indicator en manifestaties van weerbaarheid.
Uit ons empirisch onderzoek blijkt dat het mogelijk is de indicato ren en manifestaties van weerbaarheid te meten. Hier zijn verschil lende methoden voor onderzocht. Zo kunnen indicatoren van weerbaarheid worden gemeten door middel van vragenlijstonder zoek. In sommige gevallen wordt dat al gedaan. Institutioneel vertrouwen wordt bijvoorbeeld tweejaarlijks gemeten met de European Social Survey5 onder een grote, representatieve steekproef uit de Nederlandse bevolking. Dit biedt de mogelijkheid om inzicht te krijgen in deze belangrijke indicator van weerbaarheid in Nederland en de rest van Europa over de jaren heen. Het is ook mogelijk om een behoefte aan cognitieve afsluiting, een zoektocht naar betekenis en meervoudig groepslidmaatschap te meten via vragenlijstonderzoek. Tevens kunnen manifestaties van weerbaarheid, zoals het bieden van een tegengeluid – bijvoorbeeld door het plaatsen van een tegenreactie op extremistische bood schappen op het internet – op die manier worden gemeten. In onze verkennende studies vinden we dat dergelijke manifestaties inderdaad gerelateerd zijn aan de genoemde indicatoren. Zo blijkt bijvoorbeeld dat wanneer mensen aangeven een sterkere zoektocht naar betekenis te ervaren zij minder vaak aangeven een bericht op internet geplaatst te hebben dat ingaat tegen een radicale bood schap. Wel moeten we deze relaties voorzichtig interpreteren omdat enkele maten nog verder moeten worden gevalideerd.
5
-
Zoektocht naar betekenis
Is weerbaarheid tegen extremisme meetbaar?
4
Manifestaties van Weerbaarheid
Kruglanski, A. W., Gelfand, M. J., Bélanger, J. J., Sheveland, A., Hetiarachchi, M., & Gunaratna, R. (2014). The psychology of radicalization and deradicalization: How significance quest impacts violent extremism. Political Psychology, 35, 69-93. doi: 10.1111/pops.12163 http://www.europeansocialsurvey.org/
Een andere, meer directe, methode voor het meten van manifestaties van weerbaarheid is het analyseren van berichten die mensen plaatsen op sociale media. Om deze mogelijkheid te verkennen hebben we de berichten die een jaar lang op het forum van “Marokko.nl” zijn geplaatst geanalyseerd op inhoud. Onze analyses laten zien dat het mogelijk is om aan de hand hiervan een zogenaamde weerbaarheidsindex te creëren die de verhouding weergeeft tussen berichten die oproepen tot extremisme ten opzichte van de geluiden daartegen. Een grafische weergave van deze index over de tijd kan inzicht geven in de weerbaar heid onder een bepaalde groep zoals deze via bepaalde sociale media tot uiting komt. Aanvullend onderzoek is nodig om de betrouwbaar heid van deze metingen te verhogen.
Aanbevelingen en conclusies Met onze verkennende studies hebben we een eerste stap gezet richting systematisch en empirisch onderbouwd onderzoek naar weerbaarheid tegen radicalisering en extremisme. Naast een definitie en conceptualisering van weerbaarheid op basis van de literatuur, laten onze studies zien dat het mogelijk is de weerbaar heid van (groepen) mensen in de samenleving periodiek te meten. Echter, de meetinstrumenten moeten nog wel geoptimaliseerd en deels gevalideerd worden. Daarom is vervolgonderzoek nodig. In dergelijk vervolgonderzoek zal ook rekening moeten worden gehouden met contextuele factoren die een rol spelen bij weerbaar heid, zoals tijd, plaats en sociale groep waar men bij hoort. Tevens is de specificiteit van een meting van weerbaarheid van belang. Gaat het om de weerbaarheid van één specifieke groep of om de weerbaarheid van de gehele bevolking? Tot slot speelt het niveau waarop weerbaarheid wordt beschouwd – macro (gemeenschaps), meso (groeps) of micro (individueel) – een belangrijke rol bij het bepalen van weerbaarheid. De beperkingen ten spijt heeft dit onderzoek aangetoond dat weerbaarheid te definiëren en te meten is. In deze tijd van toenemend extremisme is dat een belangrijke stap voor overheid en samenleving. Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4 | 25
thema: Radicalisering
Een romantische droom achterna ■■ Marion van San Onderzoeker Radicalisering Erasmus Universiteit Rotterdam
Nederlandse (jonge) vrouwen en de gewapende strijd in Syrië Het aantal jonge Nederlandse vrouwen dat – meestal in het kielzog van een man – naar Syrië is vertrokken, is met name na de uitroe ping van de Islamitische Staat gestaag toegenomen. Sinds het begin van de oorlog zouden er naar schatting 550 Westerse (jonge) vrouwen afgereisd zijn naar het oorlogsgebied. In de Europese steden van waaruit jongeren zijn vertrokken, wordt nagedacht over wat er gedaan kan worden om de radicalisering van jongeren tegen te gaan zodat zij minder snel geneigd zijn af te reizen. Nieuwe ontwikkelingen, mede naar aanleiding van de oorlog in Syrië, zijn in de internationale literatuur aanleiding om de individuele ontwikkelingsgang van jongeren die zich bij terroristische bewegin gen aansluiten, te herzien. Het is namelijk helemaal niet duidelijk of er bij al deze jongeren sprake is van een radicaliseringsproces voorafgaand aan hun vertrek.
Het proces van radicalisering In de literatuur over terrorisme wordt al jarenlang door onderzoe kers het mentale proces beschreven dat jongeren hebben doorge maakt alvorens tot actie over te gaan: het proces van radicalisering. In de sociale wetenschappen is er echter geen overeenstemming over wat dat proces van (gewelddadige) radicalisering nu precies inhoudt, zo laat een team van experts zien in een rapport uit 2008 in opdracht van de Europese Commissie. Over het algemeen wordt radicalisering gezien als een proces in fasen. Maar ook wat deze verschillende fasen betreft zijn er in de sociaalwetenschappelijke literatuur verschillende beschrijvingen. Zo is er discussie over het aantal en het type fasen, stadia of stappen dat wordt doorlopen tijdens het proces van radicalisering.1 In ieder geval wordt er vanuit gegaan dat het individu dat radicaliseert verschillende fasen doorloopt alvorens hij of zij overgaat tot terrorisme. Gezien de ontwikkelingen van de laatste jaren wordt het idee van radicalisering niet geheel verlaten maar is er echter ook een aantal nieuwe inzichten. Er zijn namelijk gevallen van razendsnelle overgang naar terrorisme bekend zonder een voorafgaande radicaliseringsfase, net zoals er jongeren zijn die aan de strijd deelnemen zonder enige ideologische basis. Ook bij het groot aantal vrouwen dat is afgereisd kan men zich de vraag stellen of er steeds een proces van radicalisering vooraf is gegaan aan hun vertrek. Mediareportages laten in ieder geval zien dat de omgeving
van de meisjes die vertrokken zijn vaak maar weinig heeft gemerkt van een zichtbaar radicaliseringsproces. Soms kan het zo zijn dat de omgeving dit proces niet als zodanig heeft herkend maar ondertus sen stapelen ook uit eigen onderzoek de voorbeelden zich op van jongeren die naar Syrië vertrokken zijn zonder dat er sprake leek te zijn van een voorafgaand radicaliseringsproces.
De aantrekkingskracht van IS Er is al een en ander geschreven over de aantrekkingskracht die IS met name op vrouwen uitoefent. Zo blijkt dat veel vrouwen hun man volgen die zich heeft aangesloten bij de gewapende strijd. Maar er zijn ook vrouwen die naar Syrië afreizen om er een strijder te trouwen. Hierdoor is in de loop der tijd de notie van de “jihad bruiden” ontstaan. Bij dit concept worden echter steeds meer vragen gesteld. De redenen waarom vrouwen naar Syrië reizen zijn namelijk divers en trouwen met een strijder is slechts een van de vele redenen, zoals Saltman en Smith laten zien.2 Dat zoveel jonge vrouwen zich hebben laten verleiden om zich naar het oorlogsge bied te begeven, valt volgens terrorisme-expert Peter Neumann vooral vanuit een emotioneel perspectief te verklaren. Jihadstrijders worden op sociale media namelijk vereerd als popsterren, waar vrouwen bij willen horen en voor wie zij willen zorgen.
Vooral de geromantiseerde verhalen van het goede leven in de Islamitische Staat lokken jonge vrouwen vanuit West Europa daarheen. Met een strijder in het huwelijk treden is bovendien niet zo vreselijk ingewikkeld. Er zijn tal van mogelijkheden om via sociale media, zoals Facebook, Twitter en Ask.fm in contact te komen met strijders en ook wordt door vrouwen die reeds in Syrië verblijven volop propaganda gevoerd om hun achtergebleven zusters in West-Europa ervan te overtuigen zich naar het kalifaat te begeven.3 Dat vrouwen naar Syrië gaan om daar in het huwelijk te treden met een strijder is echter maar een deel van het verhaal. Zij vertrekken namelijk ook vaak om deel uit te kunnen maken van het utopisch ideaal van het wonen in een Islamitische Staat en om daadwerkelijk 2
1
Radicalisation Processes Leading to Acts of Terrorism. A concise Report prepared by the European Commission’s Expert Group on Violent Radicalisation, Submitted to the European Commission on 15 May 2008, 6.
26 | Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4
3
E.M. Saltman & M. Smith, “Till Martyrdom Do Us Part”. Gender and the ISIS Phenomenon, Institute, 2015. J. Diehl, H. Gude, B. Schmid & F. Schmid, ‘Daughters of Jihad: The German Women of Islamic State’, Der SpiegelOnline,13 februari 2015.
een bijdrage te kunnen leveren aan de gewapende strijd. Het zich aansluiten bij IS kan gezien worden als een vorm van empowerment bij deze jonge vrouwen, die – door zich naar Syrië te begeven – een actieve bijdrage aan de strijd kunnen leveren. Deze actieve bijdrage bestaat echter meestal uit het verzorgen en ondersteunen van hun mannen en het krijgen van kinderen, die later de fakkel kunnen overnemen. Er zijn maar weinig vrouwen die daadwerkelijk de wapens opnemen, ook al poseren de meesten er wel mee op sociale media. Maar naast de aantrekkingskracht die IS op hen uitoefent, zijn er ook omstandigheden in West-Europa die de vrouwen ertoe doen besluiten om zich naar het kalifaat te begeven. Op sociale media klagen zij vaak Westerse samenlevingen aan en spreken ze over de restricties waar zij als Islamitische vrouwen in Europa mee te maken krijgen (zoals het niqaabverbod). Vaak zijn de achtergronden van hun vertrek een combinatie van politieke en persoonlijke redenen. Maar ook ligt er bij sommigen een naïef romanticisme aan hun vertrek ten grondslag.4
voorafgaand aan hun vertrek. Zo bleek uit gesprekken met hun ouders dat sommige van hun gedragingen niet leken te stroken met een proces van radicalisering.6 Hoewel sommige ouders duidelijke tekenen zagen dat hun kinderen aan het radicaliseren waren, blijkt dat er bij andere jongeren nauwelijks gedragsveranderingen te bespeuren waren, tenminste dat is de interpretatie die hun ouders daar aan verbonden. Zo droeg Victoria een niqaab, en probeerde zij zich op Facebook te onderscheiden door allerlei extreme uitspraken te doen, maar was ze de dag voor haar vertrek opgemerkt terwijl ze in bikini zat te zonnen op het balkon van het ouderlijk huis, terwijl iedereen in de buurt haar kon zien. Haar moeder had zich wel eens zorgen gemaakt dat haar dochter zou vertrekken omdat ze wist dat ze contact had met een strijder die in Syrië zat, maar het incident met de bikini had haar van idee doen veranderen. “Van zo iemand verwacht je toch niet dat zij naar Syrië vertrekt” zei ze een aantal weken nadat haar dochter vertrokken was, nog steeds niet begrij pend wat het meisje had bezield. Het nichtje van Shandra, die samen met haar vriendin Sarlina naar Syrië was vertrokken, had zich wel eens vragen gesteld bij de radicalisering van Sarlina, die overdag een niqaab droeg, maar ‘s avonds, helemaal opgedirkt in de auto stapte bij allerhande onbekende mannen. En de vader van Tina had wel gemerkt dat zijn dochter in de maanden voor haar vertrek vromer was geworden maar vroeg zich tegelijkertijd af hoe dit te rijmen viel met het feit dat zij regelmatig naar een programma op MTV keek waarin er wel heel erg los werd omgesprongen met de zeden. “Zijn we weer lekker haram bezig tut?” had hij wel eens geroepen bedenkend dat die zogenaamde radicalisering van zijn dochter wel erg meeviel. “Want als je geradicaliseerd bent, dan kijk je toch niet naar dat soort program ma’s” vertelde hij later.
Gevolgen voor de aanpak Geradicaliseerde moslima’s? Er zijn opmerkelijk veel overeenkomsten in de verhalen van de vrouwen die naar Syrië zijn vertrokken. In veel gevallen zijn zij, voordat ze vertrokken zijn, geradicaliseerd, vaak via sociale media. Vooral de geromantiseerde verhalen van het goede leven in de Islamitische Staat hebben jonge vrouwen vanuit West Europa daarheen gelokt. Zoals reeds gezegd zijn de nieuwe ontwikkelingen die gaande zijn, mede naar aanleiding van de oorlog in Syrië, in de internationale literatuur aanleiding om te twijfelen dat er bij alle jongeren die vertrokken zijn een proces van radicalisering heeft plaatsgevonden.5 Op basis van eigen onderzoek is in ieder geval ernstige twijfel gerezen over het feit dat meisjes die naar Syrië vertrokken zijn steeds een zichtbaar proces van radicalisering doormaakten 4
5
K. Brown, ‘Analysis: Why are Western women joining Islamic State?’, BBC News, 6 October 2014. Gill, 2015; Horgan, 2014; McCauley & Moskalenko, 2011.
Tijdens de gesprekken kwamen regelmatig dit soort voorbeelden aan de orde waarbij familieleden zich afvroegen in hoeverre dergelijke gedragingen in overeenstemming konden worden gebracht met het proces van radicalisering. Hoewel deze veronder stelling slechts gebaseerd is op een beperkt aantal casus die verder onderzoek vereisen, zou dit grote consequenties kunnen hebben voor de aanpak. In Nederland wordt – net zoals in andere Europese landen, sinds het moment dat bekend is geraakt dat zoveel jongeren zijn afgereisd naar Syrië om zich daar aan te sluiten bij de gewa pende strijd – immers naarstig gezocht naar oplossingen om dit te voorkomen. In verschillende steden en gemeenten worden beleidsmaatregelen uitgevaardigd om radicalisering onder jongeren tegen te gaan. De vraag is echter of dit type maatregelen voldoende is om te voorkomen dat jongeren zich aansluiten bij de gewapende strijd. Het heeft er alle schijn van dat het contra- en deradicalise ringsbeleid op dit punt nadere uitwerking behoeft.
6
M. van San, ‘“Onze kinderen zijn geen terroristen”. Families van Belgische en Nederlandse Syriëgangers over het vertrek van hun geliefden’, Tijdschrift voor Criminologie, 2015.
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4 | 27
thema: Radicalisering
In de war? ■■ Jelle van Buuren Onderzoeker en docent Centrum voor Terrorisme en Contraterrorisme van de Universiteit Leiden
In juni van dit jaar was er in de media veel aandacht voor de veronderstelde mentale en psychosociale problemen van Nederlandse jongeren die zich tot de Jihad voelen aangetrokken. Aanleiding was een rapport gebaseerd op onderzoek van de Nederlandse politie naar deze problematiek. Zestig procent van de Syriëgangers heeft “psychosociale problemen”, meldde onderzoeker Anton Weenink. “Minstens 20 procent” heeft “ernstige gedragspro blemen of een psychiatrische diagnose, zoals schizofrenie, autisme of een psychose”. Het leidde tot krantenkoppen als “Jihadist is vaak verknipt warhoofd” (AD) en “Meeste jihadisten al mesjogge voor vertrek” (De Telegraaf). Het rapport leidde ook tot principiële kritiek: hoe konden de onderzoekers tot de diagnose “psychische problemen” komen zonder toegang te hebben tot medische dossiers? Wat is precies “probleemgedrag” en kun je op basis van een relatief klein aantal gevallen wel tot algemene conclusie komen? Zeggen dergelijke percentages wel iets als er geen controlegroep is om het mee te vergelijken? En vooral: uit het feit dat iemand in het verleden sociale of mentale problemen heeft gehad, kun je niet zo maar huidig gedrag verklaren. Terechte kritiek op het onderzoeksartikel, maar gelet op het belang van de problematiek is het niet verstandig om alleen maar tegenvra gen te stellen en te constateren dat het allemaal lastig te onderzoe ken is. Het zou zonde zijn als vervolgens de discussie over de mogelijke relatie tussen psychosociale problemen en extremistisch of gewelddadig gedrag begraven wordt of alleen de vage suggestie blijft hangen dat we met “verknipte warhoofden” hebben te maken. Een aantal gewelddadige incidenten van de afgelopen jaren heeft laten zien dat er wel degelijk behoefte is aan meer inzicht in de rol die psychosociale en mentale problemen hierbij spelen. Daarnaast is het van belang te kijken naar een mogelijke rol die instellingen op het gebied van de geestelijke gezondheidszorg hierbij kunnen spelen. In Nederland schoot Tristan van der Vlis in 2011 zes willekeurige mensen in winkelcentrum De Ridderhof dood, verwondde er zeventien en pleegde daarna zelfmoord. Van der Vlis stond onder behandeling van de GGZ, had in het verleden zelfmoordpogingen gedaan en was daarvoor ook korte tijd gedwongen opgenomen in een instelling. De GGZ wist dat Van der Vlis een wapenvergunning wilde aanvragen omdat zijn bezorgde ouders hen daarvan op de hoogte hadden gebracht. 28 | Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4
Andreas Lubitz, de copiloot van Germanwings die in maart 2015 bewust zijn toestel liet neerstorten en daarmee de dood van 149 mensen veroorzaakte, stond zonder dat zijn werkgever dat wist, al langere tijd onder psychische behandeling van meerdere artsen. In de vier weken voor de fatale vlucht bezocht Lubitz zeker zeven artsen, onder wie drie psychiaters. Bekend was dat Lubitz in het verleden suïcidale neigingen had gehad. Op zich geen reden om te verwachten dat hij een vol vliegtuig zou laten neerstorten, maar wel een gegeven dat veel mensen in Duitsland bezig houdt, ongetwij feld ook de artsen in kwestie. In Nederland lopen sinds 2009 diverse experimenten om vroegtijdig inzicht te kunnen krijgen in de mogelijke dreiging die uitgaat van “solistische dreigers” of “potentieel gewelddadige eenlingen”. Een combinatie van sociale problemen, mentale problemen en fixatie op personen of instituties wordt regelmatig aangetroffen bij individuen die op de radar van de overheid verschijnen. Juist door de complexiteit van de problematiek wordt geprobeerd zo veel mogelijk relevante actoren, die in staat zijn in een vroeg stadium risicosignalen op te vangen, in netwerken te organiseren. Maatwerk en een persoonsgerichte aanpak gericht op preventie zijn daarbij de sleutelwoorden. Organisaties met verschillende achtergronden, bevoegdheden en belangen - waarbij de meeste organisaties niet primair veiligheid tot taak hebben - zouden nauwgezet en consciën tieus moeten samenwerken. Dat is per definitie geen sinecure. Maar wel een aanpak die kans van slagen heeft om ten eerste individuen te helpen en ten tweede de kans dat zij zichzelf en anderen iets aandoen, te verkleinen. GGZ-organisaties kunnen daarbij een belangrijke rol spelen. Twee potentiële problemen doen zich daarbij voor. Ten eerste ontbreekt het aan wetenschappelijk gefundeerde kennis over de relatie tussen psychosociale problemen, mentale proble men en gewelddadig gedrag. In wetenschappelijk onderzoek naar de vraag waarom individuen naar terrorisme neigen, is veelvuldig de hypothese onderzocht én verworpen dat psychopathologie eraan te grondslag ligt. Mentale stoornissen komen niet vaker voor bij terroristen dan bij de overige bevolking, zo concluderen althans de meeste studies naar dit onderwerp. En studies waaruit blijkt dat mildere stoornissen, zoals depressies, autisme of Asperger wel regelmatig worden aangetroffen onder naar extremisme of gewelddadigheid neigende individuen, laten nog steeds de vraag onbeantwoord welke mechanismen hier dan precies in werkzaam zijn en welke andere factoren een rol spelen; de overgrote meerder heid van individuen die met dergelijke aandoeningen kampen, bewandelen immers nooit de weg naar geweld.
Ten tweede speelt het medisch beroepsgeheim een cruciale rol. Het medisch beroepsgeheim dient niet alleen het individuele belang van een patiënt - een patiënt weet dat de informatie die hij of zij aan de arts verstrekt niet zonder toestemming voor andere doelen wordt gebruikt of aan anderen wordt doorgespeeld en kan dus volledige openheid van zaken geven - maar ook het collectieve belang. Het collectieve belang bestaat eruit dat iedereen zich vrijelijk voor hulp en bijstand tot een arts moet kunnen wenden waardoor het recht op gezond heidszorg wordt gewaarborgd. Wanneer individuen zich niet meer vrij voelen hulp te zoeken, kan dat de samenleving grotere schade berokkenen. Maar het medisch beroepsgeheim is niet absoluut. Als er direct en concreet gevaar dreigt voor de patiënt of anderen of de samenleving als geheel, kan een arts bij hoge uitzondering informatie verstrekken aan politie en justitie en daarmee het medisch beroeps geheim doorbreken. Vaak genoemd voorbeeld is de situatie waarin een arts een strafbaar feit kan voorkomen door bij een (vermoeden van) kindermishandeling de politie op de hoogte te stellen. De grote terughoudendheid om aan het medisch beroepsgeheim te tornen is begrijpelijk en terecht, zeker als het gaat om vroegsignale ring. Artsen moeten geen verlengstuk van politie en justitie zijn of de verantwoordelijkheid in de schoenen geschoven krijgen maatschappelijke risicotaxaties uit te voeren. Bovendien is het medisch beroepsgeheim niet zo maar een afspraak, maar een wettelijke verplichting waarvan ongeoorloofde doorbreking strafbaar is. Omgekeerd moet het voor artsen echter ook een vrijwel ondraaglijk idee zijn informatie niet te hebben doorgespeeld die een grove gewelddaad had kunnen voorkomen. In dit spannings veld botsen zowel individuele als collectieve belangen en stapelen de ethische dilemma’s zich op. Een eerste stap om deze dilemma’s opnieuw inzichtelijk te krijgen is volgens ons nuchter, open, en gedegen empirisch onderzoek naar het mogelijke verband tussen psychosociale problematiek, mentale stoornissen en extremistisch of gewelddadig gedrag. Het zou niet goed zijn als de suggestie blijft hangen dat “extremistische indivi duen gek zijn” en een te makkelijke roep ontstaat om dan maar het medisch beroepsgeheim bij het grofvuil te zetten. Maar het zou ook niet goed zijn als er een taboe rust op wetenschappelijk onderzoek naar deze materie. Juist omdat het om maatschappelijke en politiek gevoelige materie gaat waarbij individuele en collectieve belangen in het geding zijn, kan onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek een eerste stap zijn om feit van fictie te onderscheiden, de problematiek in kaart te brengen, veronderstelde samenhangen kritisch te bezien en zo beter de vraag te kunnen beantwoorden of en welke rol GGZ-instellingen zouden kunnen spelen bij dit ingewikkelde maatschappelijke vraagstuk. Niet alleen vanuit het maatschappelijke belang, maar ook om meer kennis te verwerven die artsen in staat stelt kwetsbare individuen te helpen en te behoeden voor het afglijden naar mogelijke gewelddaden of gruwelijke situaties.
Bart van U.
Begin dit jaar werd Bart van U. door de politie aangehouden op verdenking van de moord op oud-politica Els Borst in 2014. Van U. kwam in beeld nadat hij was opgepakt vanwege de moord op zijn zus. DNA dat van hem werd afgenomen linkte hem aan de moord op Els Borst. Eigenlijk had al veel eerder DNA moeten worden afgenomen. Van U. was in 2012 tot drie jaar veroordeeld vanwege verboden wapenbezit en geweld. Het Hof achtte hem toen al een groot gevaar voor de samenleving omdat hij aan waanbeelden leed. Van U. was ervan overtuigd dat Islamitische terroristen het op hem hadden voorzien en liep daarom gewapend rond. Door een reeks fouten van het Openbaar Ministerie werd echter geen DNA-materiaal van de verdachte afgenomen en werd er ook weinig aan gedaan om hem zijn straf uit te laten zitten, zo concludeerde de commissie Hoekstra die de gang van zaken onderzocht. De commissie concludeerde echter ook dat het schort aan goede informatie-uitwisseling tussen politie, het OM en de GGZ. De commissie bepleit daarom voor landelijk inzicht in informatie over “verwarde personen” en betere informatieuitwisseling. “Een evenwicht tussen een actievere opstelling van politie en Openbaar Ministerie naar de geestelijke gezondheidszorg toe en het zorgvuldig maar niet rigide omgaan met het medisch beroepsgeheim waar het gaat om gevaarsaspecten en andere relevante informatie,” aldus de commissie. Ook concludeerde de commissie dat de GGZ nu in een spagaat zit. Enerzijds wordt ze gedreven door de “strikte opdracht het aantal bedden terug te brengen, de opnameduur te verkorten en aantoonbaar aan dwangreductie te werken”, anderzijds wordt van de GGZ “een actieve bijdrage verwacht aan de beveiliging van de samenleving” waar het gaat om verwarde personen.
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4 | 29
Voorbereiding op de nafase: hoe staat de psychosociale dimensie ervoor? De herstelzorg in de nafase van een ramp is een erkend
psychosociale dimensie van de nafase belicht.
■■ Michel Dückers Projectleider stimuleringsprogramma nafase (Stichting Impact, partner in Arq Psychotrauma Expert Groep) ■■ Joris Knops Portefeuillehouder nafase (Directie Weerbaarheidsverhoging, NCTV, Ministerie van Veiligheid en Justitie) ■■ Sjaak de Gouw Voorzitter expertgroep gezondheidsonderzoek en nazorg na rampen en (milieu-)incidenten centrum Gezondheid en Milieu/RIVM (GGD Hollands Midden) ■■ Ira Helsloot Voorzitter klankbord stimuleringsprogramma nafase (Radboud Universiteit Nijmegen)
Nafase: focus op psychosociaal
Risico’s
Dat een ramp een enorme impact heeft op een samenleving spreekt voor zich. Vandaag de dag wordt het normale leven op locaties wereldwijd verstoord door natuurrampen, grootschalige ongevallen en terrorisme. Dergelijke gebeurtenissen dienen zich altijd onverwacht aan, ontregelen de samenleving en laten sporen achter in de levens van burgers. Er zijn vele relevante thema’s die kunnen gaan spelen in de fase van herstel en nazorg: de nafase. In deze bijdrage blikken we terug op recente en lopende activiteiten om een van die thema’s te versterken: de psychosociale ondersteuning en zorg voor getroffenen. De afgelopen jaren zijn er zoveel activiteiten ondernomen dat het nuttig is om ze in samenhang te bekijken.
Voor de voorbereiding op de nafase wordt op risicovlak doorlopend voorwerk verricht. Op nationaal niveau zijn tientallen scenario’s van gebeurtenissen uitgewerkt die een bedreiging kunnen vormen voor vitale belangen en onderdelen van de vitale infrastructuur. Het Nederlandse risicoprofiel omvat overstromingen, grieppandemie ën, onlusten, cyberaanvallen, noodweer, stroomstoringen en vele andere meer of minder waarschijnlijke gebeurtenissen. In alle scenario’s is sprake van een sociaalpsychologische impact. Ook regionaal is er een wettelijke plicht om periodiek een risicoprofiel op te stellen. Inzicht in nationale en regionale risico’s is onmisbaar voor de voorbereiding op de psychosociale aanpak binnen de nafase. Hoe gedetailleerder de dreiging is uitgewerkt, hoe concreter – en dus bruikbaarder – de informatie is als input voor het priorite ren van taken en het ontwerp van capaciteiten voor herstelzorg.
belangrijk thema binnen rampenbestrijding en crisisbeheersing. Toch blijkt herstelzorg het in de praktijk van “de koude fase” af te leggen tegen andere prioriteiten: veiligheidsregio’s kiezen bijvoorbeeld eerder voor investeren in acute zorg dan in herstelzorg. Deze inmiddels meerdere malen bevestigde constatering vraagt om een realistische visie op de voor bereiding op de nafase. In deze bijdrage worden actuele stappen op weg naar zo’n visie op de voorbereiding op de
Risico’s, taken en capaciteiten Dat kan via verschillende aanvliegroutes. Hier kiezen we voor de indeling in risico’s, taken en capaciteiten zoals gehanteerd binnen de strategie nationale veiligheid (figuur 1). Startpunt binnen dit denkmodel is kennis van risico’s: “als dít gebeurt, dan is dít vermoedelijk het gevolg”. Uit kennis van risico’s zijn vervolgens taken af te leiden: “als dít het gevolg is, dan moet dít gebeuren”. Die taken zijn weer richtinggevend voor (preparatie)handelingen. De uitvoering daarvan vraagt om effectieve, efficiënte en vraag gestuurde capaciteiten: de inzet van mensen, middelen en methoden: “als dít moet gebeuren, dan is dít daarvoor nodig”.
Figuur 1. Risico’s, taken en capaciteiten
30 | Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4
Taken Psychosociaal gezien komen de taken neer op ondersteuning en zorg voor mensen die zijn geconfronteerd met levensbedreiging, dood of ernstig letsel. Het minimaliseren van bronnen van stress is een sleutelprincipe van psychosociaal crisismanagement. Uiteindelijk zijn er veel zaken die bij crises doorwerken in de veiligheid, gezondheid en het welzijn van getroffenen. Dat maakt dat de psychosociale hulpverlening (PSH) verder gaat dan de traditionele zorginsteek (witte kolom) en ook de nazorg vanuit bevolkingszorg (“oranje kolom”) bestrijkt. In figuur 2 zijn kader stellende documenten, relevant voor het verduidelijken van de taken, uitgesplitst naar schaalniveau.
Op het hoogste schaalniveau gaat het om een diversiteit aan interorganisatorische netwerken rondom mogelijke nafase thema’s, gelaagd en multidisciplinair van aard (zie ook de bestuurlijke netwerkkaar ten). Een document dat rollen en taken van verantwoordelijke ministeries weergeeft, is de rijksbrede visie en strategie voor de nafase (2012). Verder inzoomend op de psychosociale dimensie vinden we specifieke netwerken van partijen die ondersteunings- en zorgtaken verrichten die gebonden zijn aan de Multidisciplinaire richtlijn psychosociale hulp bij rampen en crises (2014). Dit kaderstel Figuur 2. Taken: relevante kaders op verschillende niveaus lend document – gebaseerd op een weging van wetenschappelijk bewijs en intensieve dialoog met vertegenwoordigers uit het brede PSH-veld Capaciteiten – vormt het algemene referentiekader van de psychosociale ondersteu Hoewel over capaciteiten op de diverse niveaus zoveel meer te ning en zorg voor getroffenen door overheden, organisaties, zeggen valt, beperken we het nu tot twee actuele regionale professionals en vrijwilligers. Momenteel wordt in opdracht van het projecten gericht op capaciteitenmeting. Programmacollege PSH, een gremium van bestuurders dat de directeuren Publieke Gezondheid onder regie van GGD GHOR en cGM/ In opdracht van het ministerie van VWS en het centrum Gezondheid RIVM Nederland adviseert over de PSH, in samenwerking met en Milieu (cGM) van het RIVM voert Impact op dit moment met departementen, koepelorganisaties en uitvoerende partijen gewerkt steun van de directeuren Publieke Gezondheid een capaciteitenme aan een totaaloverzicht van de betrokkenen en hun rollen en taken in ting uit onder alle GGD’en. Doel is inzichtelijk te maken hoezeer verschillende rampfasen. De zogeheten Blauwdruk rollen en taken PSH GGD’en toegerust zijn op de PSH-taken, of er verschillen zijn in (geplande voltooiing eind 2015) vormt een aanvulling op de richtlijn aanpak, maar ook of er (on)oplosbare knelpunten zijn. De en verdere kleuring van het landschap achter de wettelijke opdracht bevindingen zullen in de tweede helft van 2015 bekend zijn. Het (verankerd in o.a. Wet publieke gezondheid en Wet veiligheidsregio’s). andere project is in 2014 afgerond. Tijdens het stimuleringspro gramma is een verkennend onderzoek uitgevoerd naar de mate Nog verder inzoomend ontwaren we verantwoordelijke instanties en waarin de voorbereiding op bevolkingszorg binnen alle veiligheids uitvoeringsinstanties die zich ophouden binnen met name de witte regio’s voldoet aan redelijke eisen. Uit gesprekken en een vragenlijst en oranje kolommen. De taakuitoefening is deels gebonden aan onder coördinatoren bevolkingszorg komt het gebruikelijke beeld eigen normen en kwaliteitssystemen. In de context van het “stimule naar voren van voorlopers en achterblijvers. Enkele opvallende ringsprogramma nafase” is in opdracht van het cGM/RIVM tussen bevindingen: 2013 en 2014 met subsidie van het ministerie van Veiligheid en Justitie • in de planvorming van de nazorg wordt beperkt aangesloten bij (VenJ), in samenwerking met de ministeries van Volksgezondheid, regionale risicoprofielen; Welzijn en Sport (VWS) en Defensie, door Impact een Handreiking PSH • burgers en ketenpartners worden in de regel niet betrokken in de voor GGD’en ontwikkeld waarin taken van regionale diensten en planvorming; kaders voor ketenpartners verder zijn uitgediept, voorzien van • de planvorming wordt nauwelijks geëvalueerd en aangepast. praktische tips voor de preparatie (in nauwe samenspraak met GGD vertegenwoordigers in het hele land). Binnen het stimulerings Ook al passen de geschetste ontwikkelingen logisch in de trits programma is daarnaast meegewerkt aan de herziening van risico’s-taken-capaciteiten, de daadwerkelijke aansluiting tussen de Bevolkingszorg op orde, zodat prestatie-eisen en achtergronddrie blijft een punt van aandacht. Bovendien bestaat er lokaal veel informatie in lijn zijn met de multidisciplinaire richtlijn. variatie in de beschikbaarheid en het ontwikkelpeil van de capaciteiten. De slotboodschap is dat de preparatie op de nafase Op het laagste schaalniveau gaat het om individuen met strategi “werk in uitvoering” is en blijft, zelfs als zaken nu op orde lijken te sche, tactische en operationele taken die van betekenis zijn voor de zijn. Risico’s en taken zullen van aard of gewicht veranderen. Maar ondersteuning en zorg voor getroffenen. Deze individuen opereren al zouden ze onveranderlijk zijn, capaciteiten zijn tijdelijke binnen de organisaties en netwerken waarvan de taken in de constellaties pur sang. Mensen komen en gaan, middelen krijgen genoemde documenten zijn ingekaderd. Zij kunnen gebonden zijn andere bestemmingen of verouderen. Methoden ontwikkelen door, aan meer gedetailleerde functieprofielen, taakomschrijvingen en wat weer andere mensen en middelen vergt. De kennisontwikkeling professionele richtlijnen. en -uitwisseling moet doorgaan. Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4 | 31
Adviezen vanuit het klankbord “stimuleringsprogramma nafase” Tijdens het stimuleringsprogramma is twee maal een klankbordgroep bijeengekomen met bestuurders en experts met een hoge mate van affiniteit met het onderwerp, onder meer vanuit de ministeries van VenJ en VWS, Instituut Fysieke Veiligheid, RIVM, Veiligheidsberaad, GGD GHOR, LOCC, COT, Instituut voor Psychotrauma, NIVEL, Slachtofferhulp Nederland, Rode Kruis, Nederlands Genootschap van Burgemeesters, GGZ, maatschappelijk werk en Taskforce Management Overstromingen. Binnen het klankbord is gediscussieerd over de waarde van de kaders met taken en capaciteitenmetingen zoals geschetst in dit artikel. Maar ook breder, over de vraag wat de preparatie op de nafase op dit moment nodig heeft. Het klankbord stelt de aanvliegroute niet ter discussie en benadrukt het belang van de verbinding van activiteiten tussen niveaus, organisaties en kolommen. Ondanks het belang van aandacht voor de nafase constateert het klankbord dat er sprake is van een “hoog gebrek aan elan voor dit thema” en een “gebrek aan handelingsperspectief”. Hieronder zijn drie adviezen van het klankbord opgenomen. Ontwikkel een visie op de “ideale nafase” Referentiekaders, ondersteuningsmiddelen en tools voor individuele professionals en organisaties kunnen nuttig zijn om de kwaliteit van het werk te bevorderen. Echter, wat ontbreekt is een diepgaandere uitwerking van “de ideale nafase”. Verkennend is met het klankbord een aantal modellen besproken voor de preparatie met een wisselend uitgangspunt. • Model 1: Lokaal is men volledig in staat om het zelf te doen (geen bovenregionale/centrale ondersteuning). • Model 2: Lokaal is men niet of nauwelijks in staat om het zelf te doen (vereist substantiële bovenregionale/centrale ondersteuning).
• Model 3: Lokaal moet men qua capaciteit aan een “ondergrens” voldoen, maar er is een “bovengrens”; de aard van de nafase is dermate specifiek dat lokale partijen redelijkerwijs niet over voldoende kennis en ervaring kunnen beschikken (gerichte bovenregionale/centrale ondersteuning waar wenselijk geacht). Het klankbord heeft in principe een voorkeur voor het derde model dat ook het beste past bij de Nederlandse situatie. Voorbeelden van kenmerken van de ondergrens zijn meegenomen in de meting bij bevolkingszorg binnen de veiligheidsregio’s en de PSH meting bij GGD GHOR. Het klankbord pleit ervoor de voor- en nadelen van deze modellen en benodigde randvoorwaarden beter te beschrijven. Verken de mogelijkheid van een landelijk ondersteuningsteam nafase Een kansrijke ondersteuningsvorm is een landelijk expertteam dat lokale en nationale overheden kan adviseren en ondersteunen bij de invulling van de nafase. Binnen de witte kolom bestaat een dergelijke vorm al op het gebied van gezondheidsgevolgen van rampen en (milieu-)incidenten en voor PSH vanuit cGM/ RIVM; binnen de oranje kolom niet. Het is interessant om de mogelijkheden van een kolom-overstijgend ondersteuningsteam nafase verder te verkennen. Een dergelijk team kan worden ingezet als lokaal qua capaciteit de hierboven genoemde “bovengrens” is bereikt. Verschillende vormen zijn denkbaar. Analyseer en deel casuïstiek De afgelopen jaren is veel kennis opgedaan in de advisering bij rampen en (mini)crises. Best en worst practices zouden meer systematisch moeten worden geanalyseerd, vastgelegd en gedeeld met oog voor praktische dilemma’s en succes- en faalfactoren.
De auteurs zijn de leden van het klankbord erkentelijk voor de betrokkenheid en actieve inbreng tijdens het stimulerings programma nafase.
M. Dückers, Richting geven aan de laatste schakel: De nafase. Rijksbrede versterking van herstel en nazorg bij rampen en crises. Ministerie van Veiligheid en Justitie: Den Haag, 2012.
Bronnen
J. Holsappel en M. Dückers, GGD Handreiking psychosociale hulp bij rampen en crises, Diemen: Impact, 2015.
Commissie Bevolkingszorg op Orde, Bevolkingszorg op orde 2.0: Eigentijdse bevolkingszorg, volgens afspraak, Den Haag: Veiligheidsberaad, 2014.
Multidisciplinaire Richtlijn psychosociale hulp bij rampen en crises, Diemen: Impact, 2014.
M. de Bas, M. Dückers, D. Lesger, I. Helsloot, Redelijke eisen voor de preparatie op de nafase van rampen en de mate waarin planvorming van veiligheidsregio’s hieraan voldoet: Een verkennend onderzoek. In druk.
M. Quanjel, M. Vermeulen, L. Woudstra, R. Witte, Op weg naar een rijksbrede organisatie van de nafase: Taken, rollen en verantwoordelijkheden van de rijksoverheid, Tilburg: IVA beleidsonderzoek en advies, 2012.
M. Dückers, S. Banus, M. Mennen, C. Stom, ‘Investeren in de capaciteit voor psychosociale hulpverlening’, Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 10 (2013), 36-37.
Taskforce Management Overstromingen, Deelrapport nafase, 2009.
32 | Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4
M. Zannoni, En nu…? Handboek voor de nafase van incidenten, rampen en crises, Den Haag: Boom, 2010.
Kwetsbaarheden en mogelijkheden
Crisisorganisatie regionale luchthavens ■■ Cathelijne Godron en Anup Jagan Senior inspecteurs, Inspectie Veiligheid en Justitie Door de aaneenschakeling van (inter)nationale netwerken – de dynamiek tussen publieke en private partijen en de internationale wet- en regelgeving – kan een besluit van de ene partij op een luchthaven direct grote gevolgen hebben voor andere partijen. De crisisorganisatie op de luchthaven moet daarom tegemoet komen aan deze complexiteit en specifieke dynamiek. De Inspectie richtte zich in haar eerdere onderzoeken op luchthaven Schiphol. Gezien voornoemde complexiteit en dynamiek en de groeiende burger luchtvaart vond de Inspectie het belangrijk om ook inzicht te verkrijgen in de crisisorganisatie op regionale luchthavens1.
Eén crisisorganisatie Gekeken is of partijen effectief samenwerken als één crisisorganisa tie. Een crisisorganisatie is de verzameling van alle relevante belanghebbende partijen op de luchthaven, die bij een incident een primaire taak, verantwoordelijkheid en/of belang hebben in de incidentbestrijding, hulpverlening, eventuele opsporing van strafbare feiten en de nasleep van het incident. Er is gesproken met publieke en private partijen. Partijen zijn zich bewust van de aanwezigheid van een grote hoeveelheid partijen, die een publiek of privaat en nationaal of internationaal karakter hebben. Daarmee wordt de specifieke dynamiek op een luchthaven grotendeels onderkend. Echter, een gebrekkige kennis en/of erkenning van elkaars taken, verantwoordelijkheden, bevoegdheden, belangen en mogelijkheden maakt de samenwerking kwetsbaar. Daardoor kunnen er tijdens een grootschalig incident vertraging, lacunes of duplicatie in handelingen optreden. De kwetsbaarheden vertonen zich met name op onderstaande koppelvlakken. 1. Regionale crisisorganisatie en crisisorganisatie van luchtvaartmaatschappijen • Luchtvaartmaatschappijen worden nog onvoldoende gezien als volwaardig crisispartner. Er is onvoldoende kennis van de taken en verantwoordelijkheden die een luchtvaartmaat schappij heeft en de crisisorganisatie die het daarop heeft ingericht. • Er is onvoldoende besef van de capaciteit en middelen waarover een luchtvaartmaatschappij beschikt en hoe hiervan gebruik kan worden gemaakt. • Luchtvaartmaatschappijen worden binnen de crisisorganisa tie doorgaans niet gepositioneerd op het niveau waar zij kunnen meepraten over besluiten die hen direct aangaan.
1
Het onderzoek is uitgevoerd op de luchthavens Rotterdam The Hague Airport, Eindhoven Airport, Maastricht Aachen Airport, Groningen Airport Eelde en Lelystad Airport.
• Er is geen intensieve samenwerking en informatiedeling met overheden, luchthavens en luchtvaartmaatschappijen. Hierdoor verzamelt iedereen vanuit het eigen perspectief en met eigen middelen informatie. Dit geldt bijvoorbeeld voor passagiersinformatie. 2. De crisisorganisatie en de strafrechtelijke kolom Bij veel betrokkenen blijkt er onduidelijkheid over wederzijdse taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden. Zo is er een spanningsveld tussen enerzijds de crisisorganisatie onder leiding van de burgemeester en anderzijds het strafrechtelijke traject onder leiding van de officier van justitie. Beiden hebben eigen verantwoordelijkheden en bevoegdheden tijdens een incident. Echter, een besluit dat binnen de ene organisatie wordt genomen, kan gevolgen hebben voor de andere organisatie. 3. De regionale crisisorganisatie en de rijksoverheid • Er is geen robuuste koppeling tussen de regionale crisisorganisa tie en de rijksoverheid. Er zijn in de voorbereiding onvoldoende heldere afspraken gemaakt over de taakverdeling bij luchtvaart gerelateerde incidenten waarbij de rijksoverheid een rol heeft. Dit kan tijdens een daadwerkelijk incident tot onduidelijkheden in de uitvoering en overlap in handelingen leiden. • Vanuit de rijksoverheid lopen verschillende communicatielij nen van en naar de crisisorganisatie op luchthavens. Hier is onvoldoende regie op.
Aanbevelingen Ondanks de gedeelde verantwoordelijkheid voor een efficiënte afhandeling van een incident, hebben de partijen vaak verschillende en soms tegengestelde belangen. Dit vraagt om een passende aanpak en strategie. Hierbij is het van belang dat iedere speler (publiek en privaat) precies weet wat de wederzijdse taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden zijn. Goede afspraken over informatie-uitwisseling en besluitvorming zorgen voor duidelijkheid en voorkomen duplicatie van handelen. Daarnaast dienen de mogelijkheden voor samenwerking door capaciteit, expertise en middelen te delen te worden verkend. Er moet blijvend worden geïnvesteerd in de specifieke kennis van de crisisbeheersing op de luchthavens. Naast reguliere opleidings- en oefentrajecten, zou werken met (landelijke) vaste crisisteams een oplossing kunnen zijn, maar ook een landelijk multidisciplinair platform voor kennisdeling. Voor het volledige rapport zie www.ivenj.nl Minister Van der Steur (VenJ) deelt de conclusie dat de samenwerking in de praktijk verdere versterking behoeft. Hij verwacht in de tweede helft van 2015 de Kamer nader te kunnen informeren over de hierover gemaakte afspraken.
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4 | 33
Helpende burgers: wegsturen of niet? Burgers helpen ten tijde van crises. Slachtoffers helpen, verkeer regelen: alles wat op dat moment nodig is om de situatie het hoofd te bieden. Wat betekent dat voor de hulpdiensten als die ter plekke komen? Burgers hun gang laten gaan? Instrueren? Of juist wegsturen? ■■ José Kerstholt TNO en Universiteit Twente ■■ Josine van de Ven TNO ■■ Richelle van Rijk TNO ■■ Silvan Hijlkema Gemeente Zwolle Om inzicht te krijgen in hoe professionals omgaan met actieve burgers is in de Veiligheidsregio IJsselland een oefening gedaan waarbij burgers al bezig waren met bepaalde handelingen als de professionals ter plekke kwamen. Het gebruikte scenario kwam er op neer dat op een bedrijfsterrein een (elektrische) auto tegen een hoogspannings mast was aangebotst. De bestuurder van de auto zat nog in de auto met een “hypo”. Bij de mast stonden twee steigers waar op het moment van de botsing twee schilders bezig waren: één schilder was van de steiger afgevallen en lag op de grond, één schilder hing nog in de steiger. Op het moment dat de tankautospuit met vijf manschappen en een bevelvoerder arriveerden, waren twee burgers bezig met het verplaatsen van een rolsteiger naar de plek waar het slachtoffer hing en twee burgers ontfermden zich over het slachtof fer op de grond.
Wegsturen of niet? De oefening werd uitgevoerd door in totaal 29 ploegen. Vijf ploegen (17%) stuurden de burgers direct weg en vijf lieten de burgers geheel hun gang gaan. De rest van de ploegen stuurde (een deel van) de burgers later weg. De belangrijkste reden om burgers weg te sturen was de ingeschatte veiligheid. Als professionals de situatie als onveilig beoordeelden, zoals bijvoorbeeld een hellende steiger waar één van de slachtoffers onder lag, werden de burgers direct weg gestuurd. Interessant is echter dat hoewel de situatie voor elke ploeg identiek was, de veiligheid toch verschillend werd ingeschat.
Veiligheid: beeldvorming De beoordeling van een situatie wordt bepaald door een combinatie van informatie en interpretatie. De eerste informatie die een ploeg krijgt, is tijdens de aanrijfase. De specifieke informatie die dan wordt gegeven zal voor een belangrijk deel de focus van de aandacht 34 | Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4
bepalen. Zo kon wel of niet worden vermeld dat het incident nabij een hoogspanningsmast was. Het noemen hiervan kan een associatie oproepen met gevaar voor elektrocutie wat een reden kan zijn om iedereen onmiddellijk weg te sturen. Vervolgens moet de situatie ter plekke worden beoordeeld waarbij informatie over het hoofd kan worden gezien (bijvoorbeeld het feit dat het om een elektrische auto gaat) of kan informatie op een andere manier worden geïnterpreteerd. Zo vond een deel van de bevelvoerders het gevaarlijk om de burgers bij de rolsteiger te laten en een ander deel niet. Dus de interpretatie van een situatie wordt door tal van factoren beïnvloed wat uiteindelijk tot een verschillende beeld (en gerelateerd beslissing ten aanzien van burgers) zal leiden.
Informatie en capaciteit In alle gevallen werd aan burgers gevraagd wat er precies was gebeurd. De professionals gebruikten dus burgers als aanvullende informatiebron voor hun beeldvormingsproces. De belangrijkste reden om burgers niet weg te sturen is omdat burgers extra capaciteit bieden. Zo liet een deel van de professionals de burger bijvoorbeeld bij het slachtoffer op de grond zitten waardoor zij eerst andere taken uit konden voeren zoals het stabiliseren van de steiger.
Over het algemeen werden burgers die volop in beweging waren, bijvoorbeeld met de rolsteiger, eerder weggestuurd. Mogelijk speelden hierbij aandachtsprocessen een rol: bewegingen en geluid (luide communicatie met de schilder die nog in de steiger hing) trekken over het algemeen veel aandacht, waardoor de ploeg wellicht te veel werd afgeleid van hun primaire proces (bijvoorbeeld situatie inschatten en prioriteren).
Perspectief van de burgers Wat de burgers opviel, was dat het in sommige gevallen meer dan vijf minuten duurde voordat een professional naar hen toe kwam om hulp te bieden. Vanuit het perspectief van de burger kwam dit vreemd over: “Het voelt heel gek als er professionals aankomen en vervolgens uitgebreid aan de slag gaan en om je heen lopen, maar nog niet eens contact maken of je aanspreken of iets dergelijks”. 64% van de burgers voelde zich gewaardeerd door de professionals. De manier waarop men aangesproken werd, was in belangrijke mate bepalend voor de mate van waardering. Als burgers heel directief weggestuurd werden - in een enkel geval door al van een afstand te roepen dat men weg moest - werd dit door de burgers als zeer onprettig ervaren. Ze voelden zich gewaardeerd als ze vriende lijk werden bejegend en ook werden betrokken in de hulpverlening, bijvoorbeeld doordat ze hun taken mochten continueren.
Standaardwerk water gerelateerde rampen ■■ Corsmas Goemans Directie Weerbaarheidsverhoging, NCTV In Amsterdam bij de “Maatschappij tot Redding van Drenkelingen” (opgericht in 1767) was op 22 juni jl. de officiële presentatie van het boek “Drowning. Prevention, Rescue, Treatment”. Het is de compleet vernieuwde tweede editie over water gerelateerde rampen van het in 2005 gepubliceerde “Handbook on drowning”. Door onderzoeksfeiten is het begrip van effectieve preventiestrategieën tegen verdrinking, redding technieken en behandelopties toegenomen. Experts uit de hele wereld zorgen voor een volledig overzicht in deze tweede editie. Het boek biedt evidence-based praktische informatie en heeft een unieke informatieve waarde voor verschillende groepen met taken, plichten en verantwoordelijkheden op het gebied van water gerelateerde rampen.
45% van de burgers had het gevoel dat ze voldoende waren ingezet. Degene die dat niet vonden meenden dat ze meer ondersteuning konden blijven bieden aan de slachtoffers.
Beperkingen Bovenstaande conclusies zijn gebaseerd op een beperkte scenarios tudie in één veiligheidsregio. Het ging om een specifiek en kleinschalig incident dat in scene was gezet en de ploegen waren niet standaard in de zin dat het geheel uit bevelvoerders bestond. Bovendien hadden de burgers de opdracht gekregen zeer meegaand te zijn en niet tegen de besluiten van de brandweer in te gaan. Dit maakt dat de bevindingen niet zonder meer naar alle situaties gegeneraliseerd kunnen worden.
Voor meer info zie: http://www.springer.com/us/book/9783642042522
Maar toch Ondanks deze beperkingen geeft de studie wel een aantal interes sante inzichten. In de eerste plaats wordt het belang van beeldvor ming geïllustreerd. De inschatting van de veiligheid is van groot belang voor de inzet van burgers. Met name de eerste beelden die in de aanrijfase worden gevormd, geven een sterk interpretatiekader voor de verdere informatieverwerking. Verder waardeerden profes sionals de inzet van burgers vooral in termen van informatie en capaciteit. Er zijn echter geen expliciete procedures hoe dit precies vorm zou moeten krijgen wat burgerinzet mogelijk suboptimaal maakt. Als laatste zou meer inzicht in het perspectief van de burgers (hoe kom je over) de interactie tussen burgers en professionals aanzienlijk kunnen verbeteren.
Dit is van groot belang omdat diverse incidenten, crises en rampen aantonen dat betrokken burgers vaak al bezig gaan om zichzelf en anderen te redden. In sommige situaties omdat het gewoon niet anders kan. De recente aardbeving in Nepal is zo’n voorbeeld waar hulpdiensten te laat komen en handen te kort komen vanwege de omvang. Meer aandacht voor de samenwerking tussen professio nals en burgers bij rampen en crises is vanuit twee perspectieven van belang: overlaten van taken aan (competente) burgers zorgt dat de hulpverlener zijn/haar handen vrij heeft voor andere taken, en het draagt bij aan de veerkracht van betrokken burgers, waardoor zij na de ramp of crisis hun leven sneller weer op kunnen pakken.
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4 | 35
Europees EDUCEN-project rond urbane rampen van start
Cultuur kan je leven redden ■■ Jeroen Warner en Hilde van Dijkhorst Rampenstudies, Wageningen Universiteit ■■ Georg Frerks Nederlandse Defensie Academie (NLDA), Breda
Op 25 juni jl. vond in Wageningen de startconferentie van het project European Disasters in Urban Centres: a Culture Expert Network (EDUCEN) plaats. EDUCEN is een door de EU gefinancierd, tweejarig coördinatie en ondersteuningsproject dat de rol van cultuur en sociale infrastructuur bij urbane rampenplanning en -respons in Europa en Turkije centraal stelt. Het EDUCEN project staat onder leiding van Wageningen Universiteit, waar sinds 1997 een leerstoel Rampenstudies bestaat. Doel is het formeren van een expertisecen trum dat niet alleen onderling van elkaar leert, maar ook ten dienste staat aan nog niet betrokken steden en organisaties in en buiten Europa. De komende twee jaar zijn reeds verschillende steden bij het project betrokken, zoals Istanbul (Turkije), L’Aquila en Milaan (Italië), Volos (Griekenland), Lorca (Spanje) en Dordrecht in ons land. De aandacht voor rampen en cultuur kende een piek in de (Amerikaanse) rampenliteratuur in de jaren ‘70, maar is daarna danig weggezakt. Een groep toonaangevende rampenexperts beoogt daar verandering in te brengen. Het World Disasters Report 2014 van de internationale Federatie van Rode Kruis en Halve Maanverenigingen was daarom al geheel gewijd aan de rol van cultuur bij rampen. Cultuur wordt veelal als een probleem gezien: culturele diversiteit verhindert snelle besluitvorming en effectieve communicatie en taboes rond gender en voedsel compliceren het humanitaire werk, zo wordt veelal betoogd. Daarmee veronachtzaam je echter de kracht van culturele cohesie en sociale netwerken. Spreek bijvoorbeeld de juiste opinieleiders en kanalen binnen culturele gemeenschappen aan en je hebt binnen de kortste keren honderden vrijwilligers paraat staan die kunnen verbinden, reanimeren, koken, vervoeren of een stretcher of matras ter beschikking stellen. Kerken, moskeeën en sportverenigingen hebben nu eenmaal geschikte ruimten voor slachtofferopvang en worden daar ook door hun leden op aangesproken, of ze daar nu op voorbereid zijn of niet. Om die reden slaan Cordaid en Islamic Aid nu de handen ineen om Indonesische moskeeën, kerken en hindoetempels te helpen op de hulpvraag bij rampen in te springen, vertelden de organisaties tijdens de EDUCEN-startconferentie.
36 | Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4
Startconferentie op 25 juni 2015 (foto: Pieter Tamas)
Hoofdspreker op die bijeenkomst was een van de auteurs van het World Disasters Report, Jean-Christophe Gaillard, geograaf aan de Universiteit van Auckland (Nieuw-Zeeland). Gaillard werkt met inheemse volkeren, etnische minderheden en andere groepen die niet meteen op de radar van first responders en overige rampenexperts staan. Hij kraakte kritische noten over de cultuurblindheid van rampenonderzoek en wetenschappelijke publicaties daarover en stak daarbij ook de hand in eigen boezem naar aanleiding van onnodige blunders in Post-Tsunami Indonesië. Hij brak tevens een lans voor de “wisdom of crowds”: een grote groep mensen vertoont meestal een betere “common sense” dan een eenling. Ook merkte hij op dat het meeste onderzoek naar rampen en cultuur in het zuiden plaatsvindt, veelal door onderzoekers in het noorden. Het EDUCEN project is derhalve uniek in de zin dat de nadruk ligt op de rol van cultuur in rampenrespons in de Europese context en er wordt samengewerkt met een brede groep van stakeholders. Op initiatief van de Nederlandse overheid vraagt het Sendai Framework for Action aandacht voor kwetsbare groepen als gehandicapten, minderheden en migranten. Deze groepen zijn niet alleen voor hulpverleners lastig te bereiken, maar ook van de andere kant gezien ligt het niet altijd voor de hand dat een vluchteling zelf de politie opzoekt om te zien hoe hij of zij zich beter op een aardbeving of overstroming kan voorbereiden. Elke stad binnen het EDUCEN-netwerk krijgt een aanspreekpunt, die in kaart zal brengen wat specifieke issues zijn rondom rampen en cultuur en welke kennis, ervaringen en instrumenten vanuit het expertnetwerk van pas kunnen komen. Omdat het om (vertegenwoordigers van) kwetsbare groepen als illegalen, migranten, culturele, religieuze of seksuele minderheden gaat, zullen hun workshops in een veilige omgeving worden gehouden met toepassing van de zogeheten “Chatham House Rules”: niets wat wordt gezegd, komt in de
notulen of de media. De bijeenkomsten zullen tevens in de eigen taal worden gehouden. EDUCEN komt niet met een horde onder zoekers en tolken aan tafel zitten, maar ondersteunt op de achtergrond. Zo is het mogelijk dat AKUT, een NGO-partner van EDUCEN gespecialiseerd in “search & rescue”, in Istanbul met een doventolk zal werken – 10% van de bevolking van de mega-stad is mindervalide. Ondersteuning kan bestaan uit een advies, een workshop, maar ook een game. Serious games zijn nu een hot topic bij rampenplanning. Je hebt geen fancy video-omgeving nodig om te voelen hoe het is een vreemdeling te zijn bij een ramp of een gehandicapte te redden bij een ramp. Consortiumlid Piotr Magnuszewski uit Polen gaf iedereen tijdens de kick-offdag een rol in een rampscenario en simpele hulpmiddelen zoals oordoppen en een masker (zoals je tijdens een nachtvlucht uitgereikt krijgt) om specifieke handicaps en culturele kenmerken te markeren. Iedereen mocht alleen zijn eigen taal spreken, wat in dit internationale gezelschap een hilarische Babylonische spraakverwarring opleverde, maar ook een schokkend trage evacuatie. De “hulpverleners” overlegden niet met elkaar en deden geen gecoördineerde pogingen adequaat te communiceren of om te gaan met diverse subgroepen uit de verschillende culturen. Zo ontdek je natuurlijk ook geen lokale sociale infrastructuur, noch krijg je inzicht in de beperkingen en mogelijkheden die dit biedt. Hier ging het dan nog om een beperkte groep, zo’n 70 mensen in een collegezaal van de Wageningen Universiteit. Om meer gevoel te krijgen voor het rampenpotentieel bij een grote mensenmenigte in de eigen achtertuin werd in subgroepen gebrainstormd over twee rampscenario’s op 5 mei, waarin een parade van oorlogsveteranen en daarna tientallen muziekgroepen zo’n 125.000 belangstellenden naar Wageningen trekken. Er kan daarbij van alles misgaan, van een bomaanslag tot een neerstortend vliegtuig. Ed Dumrese, energiek
en ervaren coördinator van de Wageningse activiteiten op Bevrijdingsdag en alumnus van de Wageningen Universiteit, vertelde hoe hij omgaat met een plotselinge hittegolf en een inslag in een transformatorhuisje. Relevant, omdat ook de gemeente Milaan, die meedoet aan EDUCEN, dit jaar onderdak biedt aan een uitermate drukbezochte EXPO, die later dit jaar in samenwerking met EDUCEN wordt geëvalueerd. Een van de deelnemers die met het scenario van een plotselinge hittegolf aan de slag was gegaan, merkte een week later al hoe relevant het scenario en de bedachte oplossingen waren, tijdens zijn bezoek aan de startetappe van de Tour de France in Utrecht toen het kwik grote hoogten bereikte. Bij cultuur en subculturen moeten we ook denken aan specifieke organisatieculturen, zoals bij overheden, het bedrijfsleven, het vrijwilligerswerk, ontwikkelingssamenwerking et cetera. Bij rampen worden ook vaak militairen ingezet. Bij de zogeheten civiel-militai re samenwerking (CIMIC) bij humanitaire hulpverlening verbazen militairen en burgers zich vaak over elkaar. Vaak zijn er ook veel vooroordelen en bestaat er een gebrek aan wederzijdse kennis over elkaar: “Geen doctrine en geen hiërarchie, hoe nemen burgers in vredesnaam besluiten?” kun je verwonderde militairen horen vragen. En “kunnen die soldaten nu niet eerst even fatsoenlijk overleggen voordat ze aan de gang gaan?” is een gehoorde klacht onder burgers over de “hands-on” aanpak van de militairen. Georg Frerks en Bas Rietjens van de Nederlandse Defensie Academie kennen de wereld van CIMIC en zullen ook deze kant van de materie in het EDUCEN inbrengen. Daarnaast maakt ook het 1ste GermanNetherlands Corps of (Military) Engineers (1 GNC) deel uit van het EDUCEN-netwerk. Dat bracht overigens nog hoofdbrekens teweeg voor de Europese Commissie – een binationale actor, dat blijft zelfs voor Europa nog wat te innovatief. Meer informatie: www.educenproject.eu of via
[email protected]
Startconferentie op 25 juni 2015 (foto: Pieter Tamas) Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4 | 37
Kwetsbare bezorgdheid om het milieu Multilaterale instellingen zoals de Verenigde Naties, Europese Unie en de Wereldbank rekenen milieukwesties in relatie tot klimaatverandering en –problemen (denk aan water- en luchtvervuiling) tot de grootste wereldwijde problemen. Duurzaamheid is een mondiaal speerpunt. In dit artikel worden verklaringen voor de bezorgdheid over het milieu binnen landen verkend. Uiteindelijk is sprake van een paradox. ■■ Jeroen Mutsaers Directie Weerbaarheidsverhoging, NCTV, Ministerie van Veiligheid en Justitie ■■ Michel Dückers Stichting Impact, landelijk kennis- en adviescentrum psychosociale zorg en veiligheid bij schokkende gebeurtenissen, partner in Arq Psychotrauma Expert Groep
Het artikel is gebaseerd op de resultaten van een onderzoek (Mutsaers 2015) ter afsluiting van de master Human Ecology (duurzame ontwikkeling) aan Lund University, Zweden. Het onderzoek was erop gericht om de verwachte relaties tussen vier concepten te toetsen op landniveau. Het gaat om milieuvervuiling, kwetsbaarheid, post-materialisme en bezorgdheid over het milieu (zie figuur).
• waterkwaliteit als indicator voor milieuvervuiling, gemeten via de Environmental Performance Index (2010); • kwetsbaarheid, vastgesteld middels het World Risk Report (23 datasets; Welle et al. 2013); minder kwetsbare landen beschikken onder meer over een beter ontwikkelde openbare infrastructuur, meer welvaart, hogere levensverwachting, betere toegang tot onderwijs en zorg, hoge mate van gendergelijkheid, inkomensgelijkheid en minder corruptie (minder kwetsbare landen zijn onder andere meer individualistisch en kennen een lagere machtsafstand; Dückers et al. 2015); • postmaterialisme via de World Value Survey 2007 (11 items); de verandering van materialistische, fysieke en economische waarden naar waarden als autonomie en zelfexpressie (zie Inglehart 1995); • bezorgdheid over het milieu, eveneens via de World Value Survey (8 items); waarde hechten aan lokale en mondiale problemen plus de bereidheid om daarvoor een economisch offer te brengen.
Resultaten
+
+
+
-
-
Een lagere waterkwaliteit in een land blijkt samen te gaan met een hogere bezorgdheid over het milieu. Post-materialisme is daarente gen, anders dan verwacht, niet significant geassocieerd met de bezorgdheid over het milieu. Met andere woorden, waarden als autonomie en zelfexpressie zijn niet gerelateerd met de bezorgd heid binnen een populatie over het milieu. Uit de analyse blijkt verder dat een toename in kwetsbaarheid een direct en een indirect statistisch effect heeft op de bezorgdheid om het milieu binnen landen. In minder kwetsbare landen is de bezorgdheid over het milieu lager. In landen met een lagere kwetsbaarheid is de water kwaliteit hoger (lagere milieuproblematiek). Ook scoren deze landen hoger op postmaterialistische waarden. In het figuur staan alle significante verbanden tussen de concepten.
Paradox
Onderzoeksmodel Gebruik is gemaakt van een statistische methode om simultaan te kijken naar de samenhang tussen de concepten (Structural Equation Modeling; Byrne 2013). In totaal zijn 46 landen onderzocht, verdeeld over Europa (16 landen), Afrika (9 landen), Azië (12 landen), Noord en Zuid-Amerika (9 landen). Er is gebruik gemaakt van open access datasets. In het model zijn meegenomen: 38 | Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4
Wat betekenen nu deze resultaten? We kunnen concluderen dat minder kwetsbare landen worden bevolkt door samenlevingen met een hogere mate van postmaterialisme, maar dit laatste staat los van de bezorgdheid over het milieu. Echter, een lagere kwetsbaar heid hangt wèl weer samen met de mate van bezorgdheid over het milieu in een land. Alleen, die relatie zit anders in elkaar dan verwacht. Er is sprake van een paradox. In minder kwetsbare landen is de bezorgdheid niet hoger maar juist lager en omgekeerd, in meer kwetsbare landen is de bezorgdheid hoger (wat weer samen hangt met de milieuvervuiling).
Implicaties We moeten voorzichtig zijn met de interpretatie omdat gegevens over de langere termijn ontbreken, maar de implicaties van de gevonden relaties reiken mogelijk ver. Aangenomen wordt dat als kwetsbare landen een (economische) ontwikkeling doormaken, dit uiteindelijk resulteert in een lagere kwetsbaarheid en minder milieuvervuiling. Op die route loopt men het risico een drijfveer voor duurzaamheidsdenken te verliezen: de afname in kwetsbaar heid en milieuvervuiling gaat gepaard met een gebrek aan bezorgd heid over het milieu. Dit kan substantiële consequenties hebben voor wereldwijde milieu- en duurzaamheidsinitiatieven, aangezien deze afhankelijk zijn van de attitude en het gedrag van de bevolking. Juist in de landen waar de bezorgdheid het grootst is, beschikt men niet over de capaciteit om oplossingen te realiseren. Daarvoor is men mede afhankelijk van de minder kwetsbare landen waar het bewustzijn weer minder is. Een complex samenspel.
Voorbeeld Het volgende voorbeeld over Brazilië en Duitsland is ter illustratie toegevoegd. Brazilië is een land met een gemiddelde kwetsbaarheid en een lage mate van postmaterialisme. In Brazilië komen met enige regelmaat milieuvervuilende praktijken voor en het land wordt geteisterd door milieuproblemen. In 20141 heerste er een ernstige droogte, die werd verergerd door een toenemende watervervuiling in de grote steden. De milieuproblematiek is merkbaar, wat een verklaring vormt voor de hoge bezorgdheid over het milieu onder de Braziliaanse populatie. Een land als Duitsland daarentegen scoort erg laag op de bezorgdheid over het milieu. Duitsland is een land, gekenmerkt door weinig milieu gerelateerde
1
problemen en een lage kwetsbaarheid. De Duitse bevolking ervaart zelf geen milieuvervuiling. Het land beschikt over een beter ontwikkelde openbare infrastructuur, meer welvaart, hogere levensverwachting en een betere toegang tot onderwijs en zorg.
Bronnen • B.M. Byrne, Structural equation modeling with AMOS: Basic concepts, applications, and programming, Routledge 2013. • M. Dückers, G. Frerks & J. Birkmann, ‘Exploring the plexus of context and circumstances: An empirical test of a theory of disaster vulnerability’, International Journal of Disaster Risk Reduction, 13 (2015-3), 85-95. • Environmental Performance Index. Environmental Performance Index dataset. Edited by Yale University (YCELP) & Columbia University (CIESIN). New Haven: Yale Center for Environmental Law and Policy, 2010. • R. Inglehart ‘Public support for environmental protection: Objective problems and subjective values in 43 societies’, Political Science & Politics 28 (1995-01), 57-72. • J. Mutsaers, Environmental concern in global perspective: Exploring relations between core-periphery, vulnerability, environmental problems, postmaterialism and environmental concern. LUP Student Papers, 2015. [https://lup.lub.lu.se/student-papers/search/publication/5403404] • World Values Survey. World Values Survey wave 5: 2005-2008. edited by Asep/JDS, Madrid 2007. • T. Welle, J. Birkmann, J. Rhyner, M. Witting & J. Wolfertz ‘WorldRiskIndex Overview’, World Risk Report focus: health and healthcare, Alliance Development Work, 63–66. Berlin 2013.
http://www.bbc.com/news/world-latin-america-29947965
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4 | 39
Clingendael Monitor 2015 deelstudie
Afschrikking als veiligheidsconcept tegen niet-traditionele dreigingen ■■ Frans-Paul van der Putten, Minke Meijnders en Jan Rood Instituut Clingendael
In juni 2015 verscheen als onderdeel van de Clingendael Monitor 2015 een verdiepingsstudie over het thema afschrikking.1 Deze studie verkent het mogelijke nut voor de Nederlandse overheid van afschrikking als veiligheidsconcept met betrekking tot een aantal niet-traditionele veiligheidsdreigingen: terrorisme, criminaliteit, dreigingen via het cyber- en economische domein, en ambigue oorlogsvoering (waarbij onduidelijkheid bestaat over de identiteit van de aanvaller en/of de aard van zijn handelingen). Afschrikking kan worden bereikt door de kosten/ baten-afweging bij potentiële daders (of hun facilitators) zodanig te beïnvloeden dat het on- of minder aantrekkelijk wordt om tot schadelijk handelen over te gaan (of daar steun aan te geven).
Afschrikking als veiligheidsconcept tegen niet-traditionele dreigingen
Frans-Paul van der Putten Minke Meijnders Jan Rood
1
Verdiepingsstudie Clingendael Monitor 2015
Deze verdiepingsstudie vormt samen met het overzichtsrapport “Een wereld zonder orde?” (zie Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 13 (2015), nr. 3, 41-43) en de verdiepingsstudie over “economische kwetsbaarheid” (zie hierna) de Clingendael Monitor 2015. De Clingendael Monitor wordt jaarlijks gepubliceerd als onderdeel van de Strategische Monitor van de Nederlandse overheid: http://www.clingendael.nl/pub/2015/clingendael_monitor_2015/
40 | Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4
Reeds in de Defensieverkenningen van 2010 werd gewezen op de blijvende betekenis van afschrikking als middel tot ontmoediging “van activiteiten die indruisen tegen de veiligheidsbelangen van het Koninkrijk en de internationale rechtsorde”.2 Daarbij ging het om afschrikking in de vorm van het in het vooruitzicht stellen van een geloofwaardige vergelding tegen bestaande (in het bijzonder militaire) dreigingen, met mogelijke inzet van conventionele en nucleaire middelen in bondgenootschappelijk verband. Maar ook in de Defensieverkenningen werd geconstateerd dat zich mondiaal een diffuser dreigingsbeeld aftekende, wat noopte tot een lange termijn benadering van afschrikking als instrument, gericht op zowel bestaande militaire als nieuwe en toekomstige dreigingen van andere aard. Het nieuwe Clingendaelrapport heeft daartoe een eerste, vooral conceptuele, aanzet gedaan. De studie betoogt dat afschrikking als veiligheidsconcept relevant is voor alle vijf dreigingsthema’s, maar dat het per dreigingsthema en daarbinnen per actor verschilt op welke wijze afschrikking de beste mogelijkheden biedt om te kunnen worden ingezet. Een effectief afschrikkingsbeleid moet daarom zijn afgestemd op een specifiek dreigingsthema en waar mogelijk op specifieke groepen van actoren. Het rapport maakt onderscheid tussen drie categorieën van actoren: staten, terreurorganisaties en criminele organisaties. De meest effectieve wijze om afschrikking te bewerkstelligen is door zowel aan de kosten- als aan de batenzijde in te grijpen. De kosten-inschatting van daders is bijvoorbeeld te beïnvloeden door er de dreiging van vergelding tegenover te stellen. Deze methode is goed van toepassing als afschrikking tegen criminele activiteiten (door straf en vervolging) en economische dreigingen vanuit statelijke actoren (bijvoorbeeld via tegensancties). Een probleem met afschrikking via vergelding is dat de dader identificeerbaar moet zijn. Naarmate dit lastiger wordt, zoals in het geval van sommige cyberdreigingen of ambigue oorlogsvoering, neemt de effectiviteit van de vergeldingsdreiging af. Maar ook in het geval van terreurdreigingen werkt deze manier van afschrikking minder goed, omdat terroristen immers vaak vergelding niet vrezen.
2
Ministerie van Defensie, Eindrapport verkenningen; houvast voor de krijgsmacht van de toekomst. Den Haag: Ministerie van Defensie, 2010, p. 196.
Een andere manier om de kosten- en bateninschatting te beïnvloe den, is door zichtbaar de eigen verdedigingsmechanismen te versterken. Hiermee kan de dader worden overtuigd dat de benodigde voorinvestering te hoog is. Ook kan het ervoor zorgen dat de gelegenheid tot schadelijk handelen of de kans op succes daarvan kleiner wordt of in ieder geval lijkt, waardoor de baten minder groot zijn. Deze manier van afschrikking is relevant voor alle vijf dreigingsthema’s. In het geval van ambigue oorlogsvoering kan het dan bijvoorbeeld gaan om investeringen in defensieve (collec tieve) militaire of cybercapaciteiten, maar ook om het zichtbaar versterken van het vermogen tot het ontmaskeren van de dader. Een ander, meer indirecte manier van afschrikking, is het overtuigen van de dader dat zijn handelen niet zal bijdragen aan het doel dat hij nastreeft. Dit is vooral van toepassing in het geval van actoren die politiek gemotiveerd zijn, dus staten en terroristen. Een belangrijk middel daartoe kan het vergroten van de weerbaarheid van de samenleving zijn, waardoor ontwrichting door terroristische aanslagen of statelijke bedreigingen - indien beoogd - moeilijker bereikt kan worden. In alle gevallen van afschrikking geldt dat internationale samenwer king het Nederlandse vermogen tot afschrikking aanzienlijk
versterkt. Zo staat Nederland veel sterker als het in gezamenlijkheid diplomatieke of economische vergeldingsmaatregelen instelt. Daarnaast is internationale samenwerking van belang voor het verkrijgen van een sterke informatiepositie, wat belangrijk is voor het identificeren van een (potentiële) dader. Naast internationale samenwerking is er nog een aantal andere voorwaarden voor effectieve afschrikking. Het gaat onder andere om een hoge mate van geloofwaardigheid wat betreft de genomen maatregelen, het effectief overbrengen van de afschrikkingsboodschap aan de potentiële dader (communicatie), het kennen van de dreiging en de actoren waar deze uit voortkomt (inlichtingen) en het beschikken over relevante vergeldings-, verdedigings- en weerbaarheidscapaciteiten. Afschrikking is nog steeds een relevant veiligheidsconcept, niet alleen tegen traditionele militaire dreigingen maar ook tegen diverse niet-traditionele dreigingen. Afschrikking is als veiligheids concept aantrekkelijk omdat het gericht is op het voorkomen van schadelijk handelen. Er is echter geen universele manier waarop het concept in praktijk kan worden gebracht. Bij elke dreiging moet afhankelijk van wie de potentiele dader is steeds opnieuw worden bekeken wat de juiste mix van instrumenten is.
Geanonimiseerde Russische militairen op de militaire basis in Perevalne, Oekraïne tijdens de annexatie van de Krim in maart 2014. De inzet van dergelijke "groene mannetjes" maakt onderdeel uit van een bredere strategie van ambigue oorlogsvoering, één van de niet-traditionele dreigingen zoals behandeld in de verdiepingsstudie. Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4 | 41
Deelstudie Clingendael Monitor 2015
Geopolitiek en economische kwetsbaarheid ■■ Peter van Bergeijk Frans-Paul van der Putten Jan Rood Minke Meijnders1 Instituut Clingendael
Nederland is op verschillende manieren sterk geïntegreerd in het wereldeconomisch bestel en voor zijn economisch welvaren daarom sterk afhankelijk van de internationale omgeving. Binnen deze internationale omgeving zijn, zo laat de Clingendael Monitor Een wereld zonder orde? zien, twee belangrijke trends zichtbaar, namelijk een verdere verschuiving van de mondiale machts verhoudingen en de oplopende spanningen tussen de grote mogendheden. In een nieuw verschenen studie van Clingendael, die als onderdeel van de Monitor 2015 verschijnt, wordt ingegaan op de vraag, wat het potentiële effect is van deze geopolitieke factoren op de economische kwetsbaarheid van Nederland.2 In de studie wordt deze vraag vanuit drie verschillende invalshoeken bekeken. Een eerste invalshoek is het gebruik van economische invloed als politiek drukmiddel, direct via sancties dan wel indirect via dreigemen ten of manipulatie. Het huidige conflict met Rusland is een voorbeeld van de inzet van economische sancties door een voor Nederland relevante handelspartij. In het verlengde hiervan ligt de kwetsbaarheid voor het door andere landen gevoerde strategisch-economisch beleid. Daarvan is sprake als staten in het economisch verkeer ingrijpen om markten of grondstoffen veilig te stellen om zo hun eigen kwetsbaarheid te verminderen. Het kan daarbij ook gaan om overnames, spionage, of andere instrumenten waarmee staten proberen strategische kennis te verwerven of invloed te krijgen op belangrijke maat schappelijke en economische infrastructuur. Als derde zijn er de mogelijk negatieve gevolgen van regionale instabiliteit in gebieden die voor Nederland economisch gezien belangrijk zijn, bijvoorbeeld voor de aanvoer van grondstoffen en energie.
1
2
Frans-Paul van der Putten, Jan Rood en Minke Meijnders zijn als onderzoekers verbonden aan Instituut Clingendael. Peter van Bergeijk is hoogleraar Internationale Economie en Macro-economie en is lid van het Analistennetwerk Nationale Veiligheid. Deze verdiepingsstudie vormt samen met het overzichtsrapport “Een wereld zonder orde?” en de verdiepingsstudie “Afschrikking als veiligheidsconcept tegen niet-traditionele dreigingen” de Clingendael Monitor 2015. De Clingendael Monitor wordt jaarlijks op de website van het instituut gepubliceerd als onderdeel van de Strategische Monitor van de Nederlandse overheid: http://www.clingendael.nl/pub/2015/clingendael_monitor_2015/
42 | Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4
Geopolitiek en economische kwetsbaarheid
Peter van Bergeijk Frans-Paul van der Putten Jan Rood Minke Meijnders
Verdiepingsstudie Clingendael Monitor 2015
Wat kan bezien vanuit deze drie invalshoeken gezegd worden over het potentiële effect van het proces van mondiale machtsverschuiving, waarbij hoe dan ook het Westen en Japan minder invloedrijk worden ten opzichte van de niet-westerse wereld? Als eerste geopolitieke factor zal het effect hiervan groot zijn voor wat betreft schadelijke effecten van het strategisch-economisch beleid van andere staten. De grotere internationale invloed van landen waar de overheid vaker en dieper economisch ingrijpt dan gebruikelijk is in westerse economieën, heeft een structureel effect op internationale concurrentieverhoudingen en de toegang tot markten, kapitaal, technologie en grondstoffen. Een specifieke potentiële bedreiging is er in het bijzonder op het terrein van (cyber-)spionage. De mondiale machtsverschuiving is ook relevant voor de overige twee dimensies van economische kwetsbaarheid. Wat betreft het risico dat Nederland een (direct) doelwit wordt van economische sancties kan worden geconstateerd dat dit beperkt is waar het om sancties vanuit westerse actoren gaat. Naarmate niet-westerse actoren economisch en diplomatiek invloedrijker worden, neemt de kans toe dat Nederland om geopolitieke, religieuze of ideologi sche (bijvoorbeeld mensenrechten-gerelateerde) redenen te maken krijgt met (dreigingen van) sancties. In geval van de afhankelijkheid van Nederland van instabiele regio’s geldt dat de verschuiving van het zwaartepunt van de wereldeconomie naar Azië betekent dat de Nederlandse economie gevoeliger wordt voor een regionale crisis in dat deel van de wereld.
De tweede geopolitieke factor betreft de toename in spanningen tussen grote mogendheden, vooral tussen Rusland en de EU/VS en tussen China en de VS/Japan. De potentiële uitwerking van deze factor is het grootst waar het gaat om de toepassing van economische sancties. In het geval van de spanningen tussen Rusland en de EU/VS komen deze nu al tot uiting in wederzijdse sancties. Nederland is hier als EU-lidstaat direct bij betrokken, maar het kan ook indirect de gevolgen ondervinden van bijvoorbeeld een eventuele aanscherping van Amerikaanse sancties tegen Rusland. Een verdere toename in spanningen tussen grote mogendheden kan ook leiden tot een versterking van strategisch-economisch optreden door grote landen. Wanneer het internationale wantrou wen groeit en multilaterale samenwerking moeizamer verloopt, stimuleert dit vooral grote landen om door middel van overheids ingrijpen de concurrentiepositie van strategische ondernemingen en de toegang tot grondstoffen, markten, technologie en kapitaal veilig te stellen. Voor kleinere landen als Nederland zijn de mogelijkheden om de economische kwetsbaarheid te verkleinen, beperkt. Eenzijdig optreden is veelal geen realistische optie. Ten slotte zijn spanningen tussen grote mogendheden ook van invloed op de derde dimensie van economische kwetsbaarheid: de afhankelijkheid van instabiele regio’s, waarbij wordt aangetekend dat in de EU omringende regio’s, in het bijzonder het MENA-gebied, sprake zal zijn van vooralsnog blijvende en mogelijke toenemende spanningen en instabiliteit. In Oost-Europa en Oost-Azië is het effect hiervan direct, omdat instabiliteit in deze regio’s direct voortkomt uit verslechterende verhoudingen tussen de grote
mogendheden onderling. In het Midden-Oosten en delen van Afrika is de werking veeleer indirect: als gevolg van botsende belangen en onderling wantrouwen zijn de grote mogendheden niet in staat om tot een gezamenlijke aanpak te komen voor deze regionale crises. Concluderend kan gesteld worden dat de potentiële schadelijke effecten van geopolitieke ontwikkelingen en gebeurtenissen voor de Nederlandse economie aanzienlijk zijn. Tegelijkertijd moet gewaakt worden voor te alarmistische conclusies. Of en in welke mate daadwerkelijk sprake zal zijn van economische kwetsbaarheid zal primair bepaald worden door de verdere ontwikkeling van de mondiale verhoudingen, in het bijzonder de betrekkingen tussen de grote mogendheden. Nemen in die relaties de spanningen toe met moeizamer internationale samenwerking tot gevolg, dan neemt ook het risico van kwetsbaarheid toe. Daartegenover staat echter dat het huidige wereldbestel financieel en economisch gekenmerkt door een hoge mate van onderlinge verwevenheid, die matigend kan werken. Deze studie laat daarnaast zien dat het potentiële schadelijke effect van geopolitieke ontwikkelingen mede afhangt van de economische weerbaarheid van Nederland. Deze weerbaarheid kan op verschil lende manieren worden versterkt, namelijk door risicospreiding (diversificatie), risicoreductie, het beperken van de directe invloed van negatieve externe schokken of door het kunnen nemen van geloofwaardige economische tegenmaatregelen. Wil Nederland zijn economische weerbaarheid effectief versterken, dan zal het deze maatregelen vooral in multilateraal verband moeten nemen.
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4 | 43
Terugblik op multidisciplinaire samenwerking
Tour
France in Nederland
Even waren Utrecht en Nederland het centrum van de wielerwereld. De Tour de France startte op 4 juli in Utrecht en op 5 juli reed het peloton van Utrecht naar Zeeland. Met een geschat aantal van 600.000 – 800.000 bezoekers, tv-uitzendingen in 190 landen, 3,5 miljard tv-kijkers en honderden journalisten en vrijwilligers, was het een evenement met nationale impact waarvan de voorbereidingen anderhalf jaar geleden gestart zijn. Veel organisaties hebben intensief samengewerkt om er voor te zorgen dat het een onvergetelijk wielerspektakel is geworden. Een Tour de Champs van enkele organisaties en hun werkzaamheden.
■■ Regiegroep Le Tour Utrecht 20151
Politie
Veiligheidsregio Utrecht
Voor de politie was de Tour een samenwerking tussen 4 politieeenheden, de landelijke unit motorbegeleiding, de Franse Gendarmerie, 13 gemeenten, de Tourorganisatie Nederland, de ASO (Franse Tourorganisatie), 4 veiligheidsregio’s en de NCTV. Met al deze organisaties is één gezamenlijke doelstelling benoemd, één gezamenlijk beleid ontwikkeld en één gezamenlijke risicoanalyse opgesteld die voor alle partijen leidend waren voor hun processen en werkzaamheden. Daarnaast is aandacht besteed aan het maken van afspraken rondom de bestuurlijke sturing en verantwoordelijk heden door de organisatie van deze verantwoordelijkheden in de voorbereiding en tijdens de uitvoering, het gemeenschappelijk oefenen van de organisaties en de Driehoek die op de dag zelf paraat was.
De veiligheidsregio Utrecht (VRU) had gedurende de voorbereiding en tijdens het evenement een coördinerende rol met betrekking tot het multidisciplinaire optreden en het inrichten van de multidisci plinaire crisisorganisatie. Hiervoor is het Multidisciplinair Coördinatieplan (MCP) opgesteld waarin de multidisciplinaire samenwerking wordt geregeld tijdens crisissituaties.
De Tour heeft veel consequenties voor Utrecht gehad omdat de tijdrit de stad omsloot. Dit heeft geleid tot een gedetailleerde uitwerking van de route waarbij iedere kruising was ingetekend met de benodigde maatregelen. Het afgesproken bejegeningsbeleid heeft geleid tot één uniform politieoptreden hetgeen bijdroeg aan het feest en er voor zorgde dat men alert was op eventuele afwijkingen. Bijzondere aandachtspunten voor de politie tijdens het evenement waren onder meer de politieacties, het vliegverbod voor reclame vliegtuigen, de hitte op zaterdag en zware regenbuien op zondag. De uitdagingen hebben niet voor problemen gezorgd door de uitstekende samenwerking tussen de verschillende crisisorganisa ties Grand Départ (Driehoek, (R/G)BT, ROT, CoPI, NCC) en de verschillende actiecentra (bij voorbeeld mobiliteit, vergunningen en handhaving, Tourorganisatie) in het stadhuis van Utrecht die ondersteund werden door een gedetailleerd uitgewerkte informatieorganisatie. 44 | Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4
Het plan diende als kader voor de multidisciplinaire samenwerking van alle partners in de opgeschaalde crisisbeheersing. In dit MCP staan de maatregelen beschreven die zijn getroffen naar aanleiding van de risico-inventarisatie en planvorming van de projectorganisa tie Le Tour Utrecht 2015. Het MCP richt zich op de aanvullingen op de gebruikelijke voorbereiding die vanwege het bijzondere karakter van de Tour noodzakelijk zijn. Het MCP bevat o.a. de onderdelen melding & alarmering, de beschrijving van de “parate” crisisorgani satie, leiding & coördinatie, crisiscommunicatie en informatiemanagement. De laatste taak werd ingevuld door het Veiligheidsinformatie centrum (VIC). Het VIC hield continu in de gaten wat er binnen en buiten het verzorgingsgebied van VRU speelde door monitoring en analyse van de vier p’s: politiek, het personeel, de pers en het publiek. Hierdoor was het voor de diensten van de Veiligheidsregio, bestuurders en andere netwerkpartners mogelijk om indien nodig (proactief ) handelend op te treden.
1
De Regiegroep Le Tour Utecht 2015 bestaat uit: Martijn Bekkers (NCTV/NCC), Onno Flemming (gemeente Utrecht), Ivo Lauvenberg (Openbaar Ministerie), Ron Looy (Project organisatie Le Tour Utrecht 2015), Ad Sanders (Politie Midden Nederland), Willy Steenbakkers (NCTV/NCC) en Rob Timmermans (Veiligheidsregio Utrecht).
Openbaar Ministerie Het OM kijkt terug op een zeer geslaagde Grand Départ. Tijdens de Grand Départ was het OM in de “crisisruimte” vertegenwoordigd door de plaatsvervangend Hoofdofficier van Justitie, haar adviseur bewaken, beveiligen & crisisbeheersing en een liaison vanuit het Landelijk Parket voor eventueel terrorisme gerelateerde zaken. Daarnaast was een groot aantal OM actoren op afroep beschikbaar voor de eventueel op te tuigen “OM crisisorganisatie”. Gelukkig is er geen gebruik gemaakt van al die actoren en kon iedereen blijven genieten van het prachtige weer en de unieke sfeer in de stad. Het enige dat het OM heeft gemerkt van de Tour in hun arrondisse ment, zijn enkele extra “horeca-aanhoudingen” in de nachtelijke uren. Daar teken je bij zo’n grootschalig evenement op voorhand natuurlijk voor … De grootste uitdaging voor de aanwezige OM’ers bleek achteraf te zijn om op de locatie van de crisisruimte (Briljantlaan) te komen. De crisisruimte lag aan het parcours wat enerzijds een prachtig uitzicht opleverde op de passerende renners maar anderzijds de route om er te komen voor sommigen tot een heuse obstacle run maakte.
management tussen de VRU, de overige veiligheidsregio’s, de Nationale Politie en het NCC. Het doel van deze overleggen was om een netcentrische werkwijze af te stemmen zodat een eenduidig beeld van de Tour werd gecreëerd in een gezamenlijke LCMSactiviteit. Het resulteerde in een maatwerk template voor de Tour, waar naast de veiligheidsregio’s en het NCC/LOCC ook de Tourorganisatie, de politie en crisiscommunicatie een eigen tabblad kreeg. Het was waardevol om voorafgaand aan het evenement als betrokken partijen bij elkaar te komen om beter zicht te krijgen op elkaars processen en informatieposities. Op de dagen van de Tour zelf waren liaisons van de NCTV aanwezig in Utrecht. Zo was DB3 beide dagen aanwezig in het beleidsteam. Zij hadden het advies opgevolgd om met het OV te reizen en hebben op weg naar de vergaderlocatie de sfeer geproefd in hartje Utrecht: gezellig en gemoedelijk. De NCC-liaisons waren aanwezig in het ROT en in de actiecentra van de Tourorganisatie.
NCTV
Uiteindelijk bleek de grootste uitdaging het weer te zijn. Betrof het zaterdag het nemen van maatregelen om de hitte te lijf te gaan, op zondag dreigde het onweer de spelbreker te worden. Het NCC stond in contact met het weerimpactteam en kon de informatie via het LCMS delen met de regio’s. Gelukkig bleef het bij code geel.
Vanuit de NCTV waren DB3, het NCC en het LOCC betrokken bij de voorbereidingen op de Tour. Het NCC heeft zorggedragen voor de nationale coördinatie van safety & security onderwerpen. Hoewel de Tour geen Nationaal Evenement was, heeft de NCTV meegewerkt aan het opstellen van de gemeenschappelijke risicoanalyse. De VRU coördineerde de te maken afspraken op het gebied van informatie
Al met al kunnen alle organisaties terugkijken op twee geslaagde dagen en kunnen alle opgedane kennis en expertise worden overgedragen aan de organisatie van het volgende grote wieler evenement in Nederland; de start van de Giro 2016 in Apeldoorn en omgeving.
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4 | 45
Frontlijnsturing: reflecties op praktijk en onderzoek Brandweer en recherche hebben leidinggevenden aangesteld om bij de uitvoering van het frontlijnwerk (bijvoorbeeld het blussen van brand of het verzamelen van sporen) aanwezig te zijn en de werkzaamheden aan te sturen. Deze vorm van sturing wordt ook wel frontlijnsturing genoemd. Tot op heden was de wetenschappelijke kennis hierover beperkt en ook in de praktijk bestonden verschillende inzichten over de rol en effectiviteit hiervan . Dit was aanleiding voor Crisislab om een promotieonderzoek te starten , waarop Jelle Groenendaal 29 juni 2015 aan de Radboud Universiteit Nijmegen promoveerde. Twee frontlijnorganisaties staan centraal: de brandweer en het deel van de politie dat zich bezighoudt met de grootschalige opsporing. ■■ Dr. Jelle Groenendaal Voormalig promovendus Crisislab, thans senior advisor cyber resilience and crisis management, Deloitte Cyber Risk Services (
[email protected])
De aanname is dat frontlijnleidinggevenden nodig zijn om de effectiviteit en veiligheid te kunnen garanderen. Maar hoe doen zij dat precies? Hoe kan dat goed onderzocht worden? En in hoeverre zijn zij in staat om het frontlijnwerk effectief en veilig uit te laten voeren? In het recente verleden hebben zich namelijk meerdere incidenten voorgedaan waaruit gebleken is dat leidinggevenden niet in staat waren om “het verschil” te maken. Een exemplarisch voorbeeld is de grote brand in de Punt (2008) waarbij drie brandweermensen om het leven kwamen. De Officier van Dienst (OvD) was – eenmaal ter plaatse – niet in staat om op een effectieve wijze sturing te geven aan de reddingswerkzaamheden. Een ander voorbeeld is de Schiedammer parkmoord (2000). Het team dat leiding gaf aan het onderzoek was niet in staat om zichzelf en frontlijnwerkers voor tunnelvisie te behoeden met als gevolg de onterechte vervolging van Cees B.
Frontlijnsturing in de literatuur Als eerste is een literatuuronderzoek uitgevoerd dat leidde tot drie bevindingen. De eerste bevinding is dat frontlijnsturing bestaat uit vijf opeenvol gende stappen: factfinding, analyse, besluitvorming, communicatie en monitoring, afgekort FABCM. In de literatuur waren deze stappen niet eerder als zodanig bij elkaar gebracht. Er was weliswaar veel onderzoek gedaan naar de verschillende losse stappen, maar nog niet eerder zijn de wetenschappelijke inzichten bij elkaar gebracht. Dit is echter wel belangrijk om iets te kunnen zeggen over de effectiviteit van frontlijnsturing. Hoe je de ene stapt doet, heeft namelijk invloed op de volgende stap. 46 | Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4
De tweede bevinding is dat frontlijnwerkers meestal geen sturing nodig hebben. In de meeste gevallen blijken zij goed in staat te zijn om bevredigende (dus niet per se optimale!) beslissingen te nemen op basis van hun kennis en ervaring. Frontlijnsturing wordt pas echt noodzakelijk in de situaties die anders zijn dan normaal. Denk aan een situatie waarin je juist iets niet moet doen terwijl je dit normaal altijd wel doet. Bijvoorbeeld een gebouw laten uitbranden, terwijl je als brandweerman dagelijks gewend bent om branden uit te maken. De derde bevinding is dat frontlijnleidinggevenden geen superieure wezens zijn die op basis van uitzonderlijke gaven in staat zijn om het frontlijnwerk aan te sturen. Dit klinkt misschien vanzelfspre kend, maar nog steeds wordt in het beleid van brandweer en politie vaak en waarschijnlijk onbewust deze suggestie gewekt. Net zoals
frontlijnwerkers zijn frontlijnleidinggevenden echter beperkt door psychologische en praktische factoren. Ze kunnen bijvoorbeeld maar een beperkte hoeveelheid informatie verwerken. En maar met een paar mensen tegelijk communiceren. Het denkvermogen om te kunnen anticiperen op fouten is beperkt. Dit denkvermogen wordt bovendien gehinderd door stress en de vele zintuigelijke prikkels op de plaats incident. Dit alles betekent dus dat je als frontlijnleiding gevende heel zuinig moet zijn op je denkvermogen en dat je dus eigenlijk maar beperkt bent in wat je kunt doen.
Frontlijnsturing in de praktijk Voor het praktijkonderzoek zijn vijf studies opgezet waarin verschillende methoden worden gebruikt, waaronder twee relatief nieuwe: serious games en observatie van frontlijnleidinggevenden door middel van helmcamera’s tijdens oefeningen en echte incidenten. De voornaamste inzichten kunnen in drie bevindingen worden samengevat. 1 Eigen opvattingen, overtuigingen en vuistregels spelen een grote rol bij het nemen van beslissingen, maar het bewustzijn hierover ontbreekt Ten eerste blijken eigen opvattingen, overtuigingen en vuistre gels van frontlijnleidinggevenden een grote rol te spelen bij het nemen van beslissingen. Hiervoor waren hiervoor al sterke aanwijzingen, maar dit is nu opnieuw bevestigd. Opvallend en nieuw was dat leidinggevenden zich zelf hier nauwelijks van bewust blijken te zijn. Zelf vonden ze dat ze objectieve beslissers zijn die op basis van een volledig totaaloverzicht beslissingen nemen. Een voorbeeld: zonder dat de leidinggevenden zich hier van bewust waren, kreeg de moord op een kind significant meer opsporingscapaciteit toebedeeld dan een identieke moord op een prostituee. Ook is een nieuw besluitvormingsmechanisme beschreven, namelijk informatiezucht: wanneer veel informatie over een verdachte of verdachte situatie beschikbaar werd gesteld, waren leidinggevenden geneigd om hier veel meer opsporingscapaciteit op in te zetten, ongeacht de kwaliteit van de informatie. 2 Frontlijnleidinggevenden worden pas als een ethisch leider beschouwd wanneer ze zich aanpassen aan de normen en waarden van de ploeg of team In de literatuur en door sommige brandweermensen wordt gesteld dat het vertonen van ethisch leiderschapsgedrag helpt om averechts werkgedrag door brandweerploegen te beperken. Maar is dit ook zo? Dit lijkt niet te helpen. Uit het onderzoek blijkt namelijk dat ethisch leiderschap alleen effectief is als de leider wordt beschouwd als één van de ploeg. Dit houdt in dat de leider de groepsnormen en waarden omarmt en versterkt. Maar als de leidinggevende averechts werkgedrag signaleert, is de kans groot dat de leider en de ploeg verschillende opvattingen hebben over wat hoort en niet hoort. Een leidinggevende die veel gedrag van de ploeg ter discussie stelt, zal niet meer als één van de ploeg beschouwd worden maar als een buitenstaander.
3 Tijdens oefeningen en in de echte praktijk is de toegevoegde waarde van brandweerofficieren vaak beperkt Ten aanzien van commandovoering, of te wel frontlijnsturing onder hoge tijdsdruk is een voorlopige conclusie dat de toege voegde waarde van Officieren van Dienst tijdens de geobserveerde oefeningen en echte incidenten beperkt is. Vier oorzaken liggen hieraan ten grondslag. Ten eerste baseren OvD’s zich voornamelijk op informatie uit de frontlijn. Ze komen aan en handelen vervolgens bijna uitsluitend op informatie van bevelvoerders of manschappen. Ze gaan zelf nauwelijks op onderzoek uit. Ze verrijken de frontlijn dus niet met nieuwe informatie. Ten tweede anticiperen ze nauwelijks op de beperkingen van ondergeschik ten en henzelf. Ze zitten bijvoorbeeld heel dicht op de operatie en nemen niet altijd afstand om de situatie opnieuw te kunnen analyseren. Daarnaast houden ze zich met veel te veel taken bezig met als gevolg dat ze de grote lijn uit het oog verliezen. Ten derde nemen ze nauwelijks afwijkende beslissingen. Vaak is het zo dat ze een beslissing bekrachtigen die een bevelvoerder al heeft genomen. Ze gaan er zelden tegenin, terwijl dit soms wel beter zou zijn. Zodra brandweerploegen zijn ingezet, zijn ze namelijk veel minder goed in staat om kritieke veranderingen in het incident zelf waar te nemen. Tot slot blijkt dat frontlijnleidingge venden slordig zijn in de formulering en monitoring van opdrachten. Opdrachten zijn vaak vaag en multi-interpretabel. De stap monitoren wordt vaak overgeslagen. In de gevallen dat de leidinggevende een voor frontlijnwerkers “contra-intuïtieve” opdracht geeft, kan dit tot problemen leiden.
Conclusies Hoofdconclusie is dat de betekenis van frontlijnleidinggevenden in de huidige praktijk beperkt is. Toch hebben ze in theorie en praktijk wel bestaansrecht, al was het maar omdat er ook (vele) goede voorbeelden te bedenken en waar te nemen zijn waaruit blijkt dat ze wel degelijk nut hebben. Frontlijnorganisaties zullen dan wel moeten accepteren dat ze veel moeten investeren in functionarissen die alleen in afwijkende gevallen echt van cruciale waarde zijn. En frontlijnleidinggevenden zelf zullen moeten beseffen dat ze in hun hele professionele carrière misschien maar een paar keer echt het verschil kunnen maken, maar hiervoor wel altijd scherp en alert moeten zijn. Dit vraagt echter wel om een aantal acties. Bij de selectie van frontlijnleidinggevenden moet bijvoorbeeld veel meer gekeken worden of ze kunnen omgaan met groepsdruk. In training moet veel meer aandacht komen voor de invloed van besluitvormingsme chanismen en human factors. Leidinggevenden moeten daarnaast veel heldere kaders meekrijgen en een stevig mandaat om beslissin gen te kunnen nemen. Tot slot moet het senior management begrijpen wat de beperkingen van leidinggevenden zijn en hoe zij hier mee om kunnen gaan. Het (Engelstalige) proefschrift is te bestellen via: http://www.boomcriminologie.nl/criminologie-veiligheid/ catalogus?category=&kind=&level=&s=relevance&search= frontline-command-1 Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4 | 47
Complexe interactieve processen en succesvol risico- en crisismanagement ■■ Tim Van Achte CIP Institute “How to deal with crises? Complex Interactive Processes as determining factor for successful risk and crisis management”, dit was het thema van de internationale conferentie die het CIP Institute organiseerde op 3 juli 2015 in samenwerking met de Universiteit van Amsterdam. Het CIP Institute is een internationale non-profit organisatie opgericht in 2013 die wetenschappers, experts, praktijkmensen, consultants en trainers vanuit verschillende disciplines samen brengt. “CIP” staat voor de “Complexe Interactieve Processen” die de context vormen rondom een risico of crisis. Het identificeren en beter begrijpen van deze processen brengt de leden uit uiteenlo pende disciplines bijeen. Diverse activiteiten binnen dit inspirerend en innovatief platform helpen hen om kennis en ervaring uit te wisselen en te ontwikkelen.
Conferentie in Amsterdam Een 60-tal deelnemers uit elf landen wisselden kennis uit en deelden recente inzichten met elkaar. De professionele achtergrond van de deelnemers liep sterk uit elkaar (overheden, hulpdiensten, nucleaire sector, financiële sector, onderzoekers, management, communicatie, consultants en meer). Het vergelijken van ervarin gen, best practices en lokale ontwikkelingen zorgt dan ook voor boeiende gesprekken onder de deelnemers. De organisatoren stelden een leerrijk programma samen met lezingen van internatio
Todd Conklin 48 | Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4
nale gastsprekers, maar ook presentaties en workshops door de deelnemers en voorstellingen van de lopende ledenactiviteiten van dit instituut. De dag startte met een introductie door Dr. Peter Vasterman (UvA). Hij benadrukte dat gelijk welke organisatie de nodige kennis en ervaring moet hebben om onverwachte crisissen het hoofd te bieden, ook de universiteit zelf, die voorheen nog maar net geconfronteerd werd met de bezetting van enkele panden door protesterende studenten. Vervolgens brachten de eerste drie sprekers hun lezingen. Rode draad hierbij was hoe we op een nieuwe manier naar veiligheid kunnen kijken en welke implicaties dit heeft in verschillende soorten organisaties en uiteenlopende vakgebieden.
Over Human Performance en High Reliable Organizations (HRO) Waar we traditiegetrouw veiligheid zien als de afwezigheid van ongelukken, tonen de sprekers overtuigend aan dat het ongeluk zelf slechts de top van de ijsberg is. Bestudeer gelijk welke fysieke calamiteit en je zal deze steeds kunnen herleiden tot doodgewone fysica of chemie, die je met de nodige kennis overigens perfect had kunnen voorspellen. Net zoals in zijn boek Pre-Accident Investigations (2013) bekijkt Dr. Todd Conklin (Los Alamos National Laboratory, VS) een failure vanuit drie perspectieven: de context, het gevolg en het retrospectief begrijpen (hoe a geleid heeft tot b, waardoor c leidde tot d, etc.). Willen we meer ongelukken vermijden, dan moeten we niet enkel retrospectief verklaringen zoeken maar ons ook heel goed bewust zijn van de context waarin “het ondenkbare” toch de kans krijgt om te ontstaan. Je komt dan vaak terecht bij de mensen in de frontlinie van de organisatie. Zij worden geacht het fysieke werk goed uit te voeren maar hebben heel weinig te zeggen over de veiligheid op “hun” werkvloer. Onder tijdsdruk creëert daarom ieder van ons kleine en grote workarounds waarmee we de procedures omzeilen die onze prestaties net iets te veel lijken te hinderen. Soms zijn deze workarounds geniaal, soms erg dom, en dat tweede merken we pas als het te laat is. Een High Reliable Organization slaagt er in om een cultuur te creëren waar deze nieuwe visie op veiligheid tot leven komt en waar we dus potentiële complexe incidenten tijdig kunnen identificeren in plaats van louter opgelegde regels en procedures te accepteren.
“You ask for safety, you get a bureaucracy” Sidney Dekker (Griffith University, Australië), auteur van meerdere bestsellers over human error, veiligheid, complexiteit en system thinking, bracht op de conferentie een aanstekelijk pleidooi. Volgens Sidney creëren we bij het voorbereiden op incidenten en crises - met de beste bedoelingen - steeds meer een zichzelf voedende bureau cratie. Onbewust is onze aandacht hier dan ook naar verschoven. De messy details van de dagelijkse operationele activiteiten ontglippen ons, ook al weten we dat het daar is waar de incidenten ontstaan. Teruggrijpend naar hoe de wetenschappelijke wereld het onderwerp veiligheid bestudeerd heeft over de eeuwen heen, schetst hij het verhaal van “familie 1”, de familie die vooral geeft om persoonlijke discipline, regels en procedures en de schuld van fouten legt bij een individu. Deze ideeën hebben ons vroeger steeds vooruit geholpen om een al vrij aanvaardbare mate van veiligheid te bereiken, maar ze hebben ons de laatste decennia eigenlijk niet meer aantoonbaar veiliger gemaakt. Daarnaast is deze “familie” echter wel exponenti eel blijven groeien en heeft daarbij een enorme bureaucratie voortgebracht die heel veel van onze middelen verslindt. Daarnaast plaatst Sidney “familie 2” die staat voor een alerte veiligheidscultuur waarbij elke betrokkene mee kan discussiëren en aangeven wat er schort aan het veiligheidsmanagement en hoe ze het werk samen veiliger kunnen maken. Verder had de conferentie als spreker ook nog Charlie Madison (Atlee Risk Consulting, VS), die de rol van juristen in crisismanage ment belichtte, een rol die soms als dubieus wordt ervaren, maar
Sidney Dekker
wel degelijk van toegevoegde waarde kan zijn voor, tijdens en na een crisis. Op het einde van de dag rondde Bert Brugghemans (Brandweer Antwerpen) af met de lezing “The importance of leadership, imagination and adaptation when leading a crisis team”. Aan de hand van vele voorbeelden uit de praktijk, vanuit zijn functie als operationeel directeur bij de brandweer, behandelde hij diverse actuele vragen in crisis leadership. Hoe moet een crisisteam geleid worden? Hoe omgaan met experts in een crisisteam? Tevens toonde hij hoe we meer kunnen inzetten op Crisis Intelligence. Bij rampen en crises moeten we beter weten welke informatie we nodig hebben, die informatie veel efficiënter zoeken, meer gecoördineerd samenbrengen, kortom beter benutten.
Workshops door leden In de namiddag gaven enkele leden van CIP Institute een presenta tie of workshop. Via een Call for Workshops stelden de organisato ren een breed aanbod workshops samen, met titels als: Self-correcting mechanisms of Twitter; Exploring Risk Communication failures; Complex crisis, complex decision making; Crisis Communication Team (CCT) Dutch National Police makes the difference.
Lidmaatschap en conferentie Antwerpen in 2016 CIP Institute verwelkomt graag nieuwe leden en nodigt u daarom alvast uit op de volgende jaarlijkse conferentie in Antwerpen op 30 juni en 1 juli 2016. Voor meer informatie: subscribe.cipinstitute.org. Foto’s: Synthia Maes
Charlie Madison Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4 | 49
Samenwerking en nieuwe kennis cybersecurity noodzakelijk Als er één veiligheidsdomein is waarbij we beseffen dat we weinig weten, dan is het cyberspace.1 Mede vanwege die kennisachterstand luidt een van de doelen van de Nationale Cyber Security Strategie dat “Nederland beschikt over voldoende cyber security kennis en kunde en investeert in ICT-innovatie om onze cyber security doelstellingen te behalen”. Dat heeft zich afgelopen jaren vertaald in een aantal programma’s voor onderzoeksfinanciering. Projecten met een middellange termijn (4 jaar) worden door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) gefinancierd. Uitgangspunt hiervoor is de National Cyber Security Research Agenda (NCSRA).2 In opdracht van NWO verrichtte het Den Haag Centrum voor Strategische Studies (HCSS) een kleine verkennende studie van de eerste en tweede financieringsronde van deze agenda, plus een drietal projecten die samen met het US Department of Homeland Security werden uitgevoerd.3 ■■ Maarten Gehem Den Haag Centrum voor Strategische Studies
Thematisch breed georiënteerd ... Onderzocht is in hoeverre deze 23 projecten de doelstellingen van de overkoepelende onderzoeksagenda reflecteerden (zoals multidisciplinariteit) en ze werden getoetst op een aantal additio nele criteria, zoals welke doelgroep werd beoogd. De projecten blijken een zeer breed onderzoeksveld af te dekken. Alle negen thema’s die het NCSRA specificeert, komen aan bod (zie figuur 1). Wel valt op dat de spreiding ongelijk is, met slechts één project dat raakt aan “offensive cyber capabilities” en één over “forensics and incident management”. Vanwege de kleine “n” is het echter de vraag of dit duidt op een structurele bias.
... maar beperkte strategische focus Verder hebben de meeste onderzoeksprojecten een technische en operationele focus: slechts twee richten zich op strategische vragen. Voor “governance issues” of meer overkoepelende (internationaal) juridische vraagstukken is vrijwel geen aandacht. Die beperking lijkt voort te komen uit de beperkte budgetten en bepaalde funding condities zoals valorisatie-focus en connectie met de topsectoren. Bovendien duidt het er op dat cyber security onderzoek wordt gedreven door technologische ontwikkelingen, ook wel “technology push” genoemd.
1
2 3
Zie bij voorbeeld HCSS, Assessing Cyber Security, A Meta-Analysis of Threats, Trends, and Responses to Cyber Attacks, The Hague, 2015. NCSRA I (2011), NCSRA II (2013), https://www.iipvv.nl/en/content/programs. http://www.hcss.nl/reports/nwo-funded-cybersecurity-research-a-bird-seye-view-of-the-current-research-portfolio/190
Figuur 1 Thema’s NWO-onderzoeksprojecten -”Round 1 & 2” verwijzen naar de twee NCSRA onderzoeksrondes, NWO-DHS verwijst naar 3 onderzoeksprojecten die samen met het US DHS werden gefinancierd. Projecten kunnen meerdere thema’s omvatten en kregen een score relatief aan de onderzoeksfocus. 50 | Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4
Gedeeltelijk multi- en interdisciplinair Een van de expliciete aandachtspunten van de NCSRA is multi- en interdisciplinariteit. De agenda wijst erop dat onderzoek te vaak plaatsvindt in verkokerde disciplines, “met radicaal andere achter gronden en tradities. Het stimuleren van samenwerking tussen deze disciplines is belangrijk: het combineren van inzichten vanuit verschillende vakgebieden is cruciaal om cyber security uitdagingen aan te pakken”.4 De huidige onderzoeksportfolio is zeker niet monodisciplinair: in 18 van de 23 projecten waren meerdere vakgebie den betrokken. Iets meer dan de helft daarvan betrof samenwerking tussen α- en β-wetenschappen. Maar het zijn toch vooral β-disciplines als “computer sciences” of “engineering” die centraal staan. Een deel van de α-vakgebieden als filosofie en geschiedenis komt niet aan bod. En ook γ-disciplines zoals psychologie, rechten of economie zijn veel minder vaak bij onderzoeksprojecten betrokken.
Aanknopingspunten Hoewel de projecten een breed scala afdekken en overwegend multidisciplinair zijn, is de focus sterk technologisch-operationeel. Vanwege die beperkte “n” en focus op NWO onderzoek, dienen deze observaties niet zozeer als vaststaande oordelen over de Nederlandse cyber security onderzoeksagenda an sich, maar eerder 4
H. Bos et al., National Cyber Security Research Agenda II , 2013, 16
als vragen en aanknopingspunten voor verdere ontwikkeling. Hoe kunnen we meer aandacht genereren voor strategische vraagstukken? Hoe kan de coherentie van de gehele onderzoeksagenda worden gewaar borgd? Wat is nodig om multi- en vooral interdisciplinair onderzoek te stimuleren? Een optie zou zijn om op programmaniveau jaarlijkse symposia of project overstijgende meetings te organiseren. Een andere mogelijkheid is om in plaats van relatief kleine fondsen van maximaal € 500.000, grootschaligere (“man-on-the-moon” type) projecten te financieren. En om multien interdisciplinair onderzoek te stimuleren zijn multidisciplinaire journals belangrijk. Het ontbreken daarvan is een van de belangrijke bottlenecks voor dit type onderzoek. Nederland heeft een van de meest gestructureerde onderzoeks agenda’s op het gebied van cyber security. Deze vragen kunnen aanknopingspunten bieden om in de komende jaren door te werken aan een gebalanceerde en gediversifieerde onderzoeksagenda.
Nationaal Spoedzorg congres Op 25 november 2015 vindt in Achmea Conference Centre te Zeist het vijftiende nationale Congres Spoedzorg plaats. Dit congres gaat in op ontwikke lingen en toekomstvisie betreffende de spoed eisende zorg en de crisisbeheersing. Voor de (complexe) spoedzorg is 2015 een belangrijk jaar. Dit vanwege de behoefte aan kwaliteitsnormen voor de diagnosegroepen, maar ook voor de spoedzorg als geheel. Tijdens het congres wordt eveneens aandacht besteed aan het belang de visie vanuit triage steeds meer vanuit het patiënten perspectief te bekijken. De betekenis van systematische triage in de keten van de acute zorg is een van de belangrijke onderwerpen. Daarnaast biedt het congres zicht op de laatste ontwikkelingen op het gebied van crisisbeheer sing. Het ochtendprogramma is gevuld met plenaire presentaties en in het middagprogramma kunt u twee van de negen aangeboden deelsessies volgen. Ideeën voor een powerpitch presentatie kunnen worden ingestuurd, vier hiervan worden plenair gepresenteerd tijdens het congres. Voor meer informatie: www.juliusacademy.nl Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4 | 51
Onderzoek explosie 2014
Shell moet kritischer zijn op veiligheid Een werknemer moet kunnen rekenen op een veilige werkomgeving, zoals omwonenden uit mogen gaan van een veilige woonomgeving. Maar werken binnen de chemische industrie betekent ook werken met risico’s. En hoe groter het risico, des te groter de verantwoordelijkheid van een bedrijf. Brzo-bedrijven, oftewel bedrijven waar grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen aanwezig zijn, vormen dan ook al langer een aandachtspunt voor de Onderzoeksraad voor Veiligheid.
■■ Erik Moonen Onderzoeksraad voor Veiligheid
Shell is één van de grootste petrochemische bedrijven ter wereld en profileert zich als een voorloper op het gebied van veiligheid. Shell is een van de grondleggers van het veiligheidscultuurprogramma Hearts and Minds. Het omvangrijke veiligheidsbeheerssysteem van Shell heeft echter niet kunnen voorkomen dat in één van de installaties op de plant van Shell Moerdijk op 3 juni 2014 twee zware explosies plaatsvonden. Gegeven de kracht waarmee brokstukken tot op 800 meter van de oorspronkelijke plek zijn teruggevonden, zijn de gevolgen voor medewerkers relatief beperkt te noemen. Er waren twee lichtgewonden, hetgeen in het licht van het aantal mensen dat in de nabijheid van de reactor nog gepland aan het werk was, enorm lijkt mee te vallen. De financiële schade daarentegen is aanzienlijk.
Achterliggende oorzaken
Oorzaak explosie De explosie bij Shell Moerdijk gebeurde tijdens het opwarmen van de installatie na een onderhoudsbeurt. Op 3 juni 2014 startte het bedrijf de installatie op met een nieuwe katalysator. Een - voor Shell onbekende – chemische reactie zorgde voor extra gasvorming en drukopbouw in de installatie. De druk liep uiteindelijk zo snel op dat de situatie onbeheersbaar werd. De installatie explodeerde, gevolgd door een grote brand.
52 | Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4
De Onderzoeksraad voor Veiligheid constateerde in zijn onderzoeks rapport van 9 juli 2015 dat Shell het opwarmproces, dat risicovol is, de afgelopen 35 jaar niet diepgaand heeft onderzocht, ook niet bij het doorvoeren van wijzigingen in de installatie of van gebruikte grondstoffen. Hierdoor had Shell geen zicht op de risico’s die daardoor ontstonden en konden medewerkers niet goed geïnstru eerd aan de slag.
De explosies werden veroorzaakt door een chemische reactie tijdens een opstartfase, een algemeen bekend veiligheidskritisch proces. Shell had deze reactie kunnen voorzien door een basale test uit te voeren op het moment dat wijzigingen in het productieproces werden doorgevoerd. Shell heeft dit na 1979 echter niet meer gedaan. Niet in 2014 toen op een andere katalysator werd overge gaan, maar ook niet op eerdere momenten waarop proceswijzigin gen plaatsvonden. In zijn rapport geeft de Onderzoeksraad aan dat het voor een risicovol bedrijf als Shell normaal zou moeten zijn om bij iedere verandering in het proces een kritische risicoanalyse uit te voeren en eerder gedane aannames opnieuw te toetsen. Immers, elke wijziging in processen, procedures en installaties kan onbe doeld nieuwe risico’s introduceren. Shell handelde zo in strijd met zijn eigen management-of-change beleid. Hiermee bracht Shell de operators in een situatie waarin zij besluiten namen waarvan zij de consequenties niet konden overzien. Shell liet daarnaast de mogelijkheden onderbenut om te leren van eerdere incidenten bij vergelijkbare Shell-installaties in andere landen. Diepgaand onderzoek had Shell inzicht kunnen geven in
zowel de risico’s van dit chemische proces als in het geheel van falende veiligheidsbarrières en achterliggende organisatorische oorzaken. De Onderzoeksraad is dan ook van mening dat Shell zijn bewustzijn van het werken met veiligheidskritische processen moet aanscherpen. Het bedrijf moet een nadrukkelijke rol nemen bij het actief door ontwikkelen en verspreiden van kennis en ervaring, zowel in het eigen gelederen als daarbuiten.
Hulpverlening en alarmering In nauwe samenwerking met de bedrijfsbrand weer wisten regionale brandweerkorpsen de brand doeltreffend te bestrijden. Op enkele verbeterpunten na, is duidelijk te zien dat er lering is getrokken uit de eerdere brand bij Chemiepack in 2011. Gezien de situatie was het op zichzelf een passend besluit om twee verschillende GRIP-niveaus te hanteren in de omliggende regio’s. Wel moet er meer aandacht zijn voor de kritische informatieen communicatieprocessen binnen en tussen de samenwerkende regio’s. De inzet van NL-alert heeft niet aan de verwach tingen voldaan; het bleek niet geschikt om alle betrokkenen in het gebied te alarmeren. Het bericht heeft niet iedereen bereikt, onder andere doordat mensen geen geschikt toestel hadden, het niet juist was ingesteld of dat het toestel door het late tijdstip niet aanstond. Bron: Onderzoeksraad voor Veiligheid
Bij het verschijnen van het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid gaf Shell onderstaande reactie. “De Onderzoeksraad voor Veiligheid heeft in haar onderzoek naar het incident in de MSPO2-fabriek duidelijke conclusies getrokken en aanbevelingen gedefinieerd. Het rapport sluit goed aan bij de conclusies van ons eigen onderzoek en de verbeteracties die al in gang zijn gezet. De MSPO2-fabriek, in bedrijf genomen in 1999, wordt dusdanig aangepast dat herhaling van eenzelfde incident is uitgesloten. Veiligheid staat bij ons voorop.” Foto: Shell Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4 | 53
Sociale media belangrijk informatiekanaal bij noodsituaties Sociale media zijn en blijven een belangrijke informatiebron bij noodsituaties. Whatsapp, Twitter en Facebook zijn nog steeds de belangrijkste kanalen voor informatie, hoewel een klein deel van de Nederlanders vindt dat hulpdiensten ook via Youtube relevante informatie zouden moeten communiceren. Dat blijkt uit onderzoek van adviesbureau PBLQ (voorheen VDMMP) in opdracht van het Rode Kruis. Mensen verwachten anno 2015 dat hun hulpvraag in noodsituaties door de betrokken instanties snel wordt beantwoord. Een melding via sociale media zou volgens 40% van de respondenten in 2020 net zo snel opgepakt moeten worden als een melding via 112. Meer dan de helft van de respondenten geeft aan hulpdiensten via sociale media te benaderen indien het telefoonnetwerk overbelast is.
Persoonlijk contact nog steeds het belangrijkst Mensen aanwezig bij een noodsituatie halen hun informatie steeds vaker van sociale media. Ook andere media en telefonisch contact met familie en vrienden zijn belangrijk. Respondenten aanwezig bij een noodsituatie hebben vooral via televisie, radio, websites van lokale overheid en de Whatsapp informatie ontvangen. Twitter en Facebook volgen hierna pas. In dit digitale tijdperk is telefonisch contact nog steeds populairder dan sociale media om familie en vrienden op de hoogte te brengen van de eigen situatie. Minder dan de helft van de respondenten is van plan zelf berichten op sociale media te plaatsen, mochten zij in een noodsituatie verkeren. Onderzoeker Niek van As van VDMMP: “Interessant is dat sociale media één van de middelen is voor informatie, terwijl de bron van informatie zoals familie/vrienden, buurtbewoners, hulpdiensten en media verschillen. De bronnen komen dus bij elkaar op sociale media. De onderzoeken laten door de jaren heen zien dat sociale media vooral worden gebruikt om informatie te ontvangen bij noodsituaties, minder om zelf informatie te delen. Je zag bijvoor beeld na de ramp met de MH17 op 17 juli 2014 in de Oekraïne dat iets minder dan de helft (45%) van de respondenten sociale media gebruikt, waarbij 90% het heeft gebruikt voor het verzamelen van informatie.” Als het gaat over alerteringen bij noodsituaties, hebben de bestaande alerteringen via bijvoorbeeld NL-Alert de voorkeur (zo’n 60%). Een extra app gebruiken om informatie te ontvangen bij een noodsituatie heeft de voorkeur van ruim 40% van de respondenten. Nieuwe mogelijkheden zien respondenten ook voor YouTube als rampenzender, maar dit gaat voor sommigen nog te ver. Inmiddels zijn halverwege 2015 de (live) streaming apps Periscope en Meerkat door enkele media, zoals RTV Noord en TV West, al omarmd als extra communicatiekanaal.
54 | Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4
Werk aan de winkel voor het Rode Kruis Om familie en vrienden te informeren bij noodsituaties is het ook mogelijk om gebruik te maken van de Rode Kruis website “ikbenveilig.nl”. Minder dan 5% geeft echter aan de website al te kennen. De website is bedoeld om het grotere sociale netwerk buiten directe familie en vrienden te bereiken in geval van nood. Het Rode Kruis kan rekenen op veel burgerhulp. Indien het Rode Kruis een oproep zou doen om hulp te verlenen bij een nood situatie geeft 49% van de respondenten aan dat zij hier gehoor aan wil geven (al dan niet via sociale media). Hun reactie is daarmee vaak dat ze een bijdrage willen leveren aan waar de hulp nodig is. Ruim een derde geeft aan zich te willen aanmelden. Dit kan inmiddels ook bij het netwerk Ready2Help van het Rode Kruis. Overigens geeft zeventig procent aan niet eerder voorlichting of tips over noodsituaties te hebben gezien van het Rode Kruis. Het onderzoek “Sociale media bij noodsituaties” is in 2012 voor het eerst landelijk uitgevoerd door adviesbureau VDMMP. In 2015 is samengewerkt met het Rode Kruis. Het onderzoek is deze keer met een geactualiseerde vragenlijst uitgezet bij een panel, voor een representatieve steekproef van de Nederlandse bevolking. Ruim duizend respondenten hebben deelgenomen aan het onderzoek. Het rapport kunt u vinden via: http://www.vdmmp.nl/nieuws/ item/-e16wEyoEeWA3BIxPBYqVg/sociale-media-belangrijkinformatiekanaal-bij-noodsituaties.html
Colofon Redactieadres Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing Ministerie van Veiligheid en Justitie Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid, kamer Z.06.136 Postbus 20301 2500 eh Den Haag E-mail:
[email protected] Internet: www.nctv.nl Redactiecommissie Redactiecommissie: Marcel van Eck, Paul Abels, Chris van Duuren, Chris Hanekamp, Eelco Jehee, Hedzer Komduur, Martine van de Kuit, Jan-Bart van Oppenraaij, Eelco Stofbergen, Maaike van Tuyll, Geert Wismans (samenstelling en eindredactie) Redactieraad Prof. dr. Ben Ale (Technische Universiteit Delft) Prof. dr. ir. Marjolein van Asselt (Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid/Universiteit Maastricht) Prof. dr. Edwin Bakker (Universiteit Leiden/ Centre for Terrorism & Counterterrorism) Dr. Arjen Boin (Universiteit Utrecht) Mr. dr. Ernst Brainich (zelfstandig onderzoeker en juridisch adviseur) Prof. dr. Adelbert Bronkhorst (TNO Defensie en Veiligheid) Prof. dr. Jan van Dijk (Universiteit Twente) Dr. Menno van Duin (Nederlands Instituut Fysieke Veiligheid) Prof. dr. Michel van Eeten (Technische Universiteit Delft) Prof. dr. Georg Frerks (Universiteit Utrecht/ Nederlandse Defensie Academie) Prof. dr. Beatrice de Graaf (Universiteit Utrecht) Prof. dr. Bob de Graaff (Universiteit Utrecht/ Nederlandse Defensie Academie) Prof. dr. Ira Helsloot (Radboud Universiteit Nijmegen) Prof. dr. Erwin Muller (Universiteit Leiden) Dr. Astrid Scholtens (Crisislab) Prof. dr. Rob de Wijk (Universiteit Leiden)
Aan dit nummer werkten mee Tim Van Achte, Willemijn Aerdts, Erwin Bakker, Martijn Bekkers, Coen Brummer, Jelle van Buuren, Carla van Cauwenberghe, Ilse Dekker, Hilde van Dijkhorst, Annebregt Dijkman, Bertjan Doosje, Michel Dückers, Onno Flemming, Georg Frerks, Maarten Gehem, Cathelijne Godron, Corsmas Goemans, Paul Goossens, Sjaak de Gouw, Bob de Graaff, Jelle Groenendaal, Hamp Harmsen, Ira Helsloot, Klaas Hiemstra, Silvan Hijlkema, Anup Jagan, José Kerstholt, Joris Knops, Marjolein Koek, Elly Konijn, Masja Koster, Ivo Lauvenberg, Theo Lodder, Dirk Lont, Ron Looy, Liesbeth Mann, Minke Meijnders, Erik Moonen, Urs Moore, Jeroen Mutsaers, Lars Nickolson, Senay Ozdemir, Frans Paul van der Putten, Ton de Raad, Richelle van Rijk, Afke van Rijn, Jan Rood, Joost van Rossum, Nel Ruigrok, Marion van San, Ad Sanders, Stijn Sieckelinck, Ine Spee, Willy Steenbakkers, Ard van der Steur, Saskia Tempelman, Rob Timmermans, Jan Durk Tuinier, Gilian de Valk, Josine van de Ven, Sara Vernooij, Wieke Vink, Lisanne Vleugels, Nathalie Vriezelaar, Jürgen Wander, Jeroen Warner, Toon van Wijk, Micha de Winter, Karel de Zoete, Gerard Zwarts
Fotografie Synthia Maes, Novum, Shell, Pieter Tamas Cartoons Arend van Dam ILlustraties Onderzoeksraad voor Veiligheid, Shutterstock Vormgeving & druk Xerox/OBT, Den Haag © Auteursrechten voorbehouden. ISSN 1875-7561
Voor een gratis abonnement mail:
[email protected] Het magazine is te downloaden via www.nctv.nl
Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4 | 55
Integrale aanpak antibioticaresistentie Minister Edith Schippers (VWS) heeft met de zorgsector afspraken gemaakt over de strijd tegen antibioticaresistentie. Partijen uit de zorg erkennen de urgentie om onjuist gebruik van antibiotica in de zorg terug te dringen en zetten in op infectiepreventie. Daarnaast moet er onderzoek komen naar nieuwe antibiotica, behandelingen, medische technologie en alternatieven voor antibiotica. Ook wordt ingezet op meer internationale samenwerking en vanuit de one-health benadering komen er acties op de terreinen van dieren, voedsel en milieu om resistente bacteriën in samenhang te bestrijden. Schippers en Van Rijn (VWS), Dijksma (EZ) en Mansveld (IenM) hebben daarover net voor het zomerreces een brief naar de Tweede Kamer gestuurd.
Doelstellingen zorg Kern van de problematiek is dat door gebruik van antibiotica steeds meer bacteriesoorten ongevoelig worden voor de werking van antibiotica. Gevolg is dat ziektes die nu eenvoudig te genezen zijn in de toekomst weer levensgevaarlijk kunnen worden. Betrokken zorgpartijen hebben gezamenlijk zes doelstellingen geformuleerd en een meerjarenagenda vastgesteld. Partijen gaan zich sterk maken voor: • daling van het aantal vermijdbare zorg gerelateerde infecties in de hele zorgketen over vijf jaar met 50 procent; • een reductie van minimaal 50 procent van het gebruik van onjuist voorgeschreven antibiotica in de totale zorgketen; • een aantoonbare verdere vertraging van de opkomst en verspreiding van multiresistente bacteriën in de zorg; • meer internationale samenwerking om de ontwikkeling en verspreiding van antibioticaresistentie tegen te gaan; • het aantal infecties en sterfgevallen als gevolg van antibiotica resistentie binnen Nederland op het huidige niveau te laten blijven of te laten dalen; • geen verdere afname van mogelijkheden om patiënten met infecties door resistente bacteriën effectief te behandelen.
Innovatie
Dit zal gericht zijn op verdere vermindering van risico’s van resistentievorming en resistentieverspreiding in de dierhouderij voor de volks- en diergezondheid. De betrokken bewindspersonen willen meer weten over de verspreiding van resistentie bacteriën via voedsel naar de mens en beter zicht krijgen op de Nederlandse situatie van antibioticaresi stentie in het milieu. Hiervoor wordt extra onderzoek gestart. Daarnaast zal Nederland op (inter)nationaal gebied zich hard maken voor verdergaande monitoring en normstelling voor gevaarlijke resistentie op levensmiddelen.
EU-voorzitterschap en Global Health Security Agenda De eerste helft van 2016 is Nederland voorzitter van de Europese Unie. In 2016 loopt het in 2011 gestarte EU Action Plan tegen antibioticaresi stentie ten einde. Schippers heeft met Eurocommissaris Andriukaitis afgesproken dat in het voorjaar van 2016 een ministeriële conferentie in Nederland wordt georganiseerd. Hier zal ook de evaluatie van het huidige Actieplan worden gepresenteerd. De conferentie wordt door de ministeries van VWS en EZ georganiseerd, voor zowel EU-ministers van Landbouw als die van Gezondheid en is het startpunt voor verdere afspraken. Een gezamenlijke aanpak voor de sectoren Zorg en Landbouw is uniek in de wereld. Verder organiseert Nederland in het najaar van 2016 de derde top van de Global Health Security Agenda (GHSA), een mondiale bijeenkomst over infectieziekten en daarmee samenhangende veiligheidszaken.
Publiekscampagne Belangrijk instrument in de aanpak van antibioticaresistentie is de voorlichting aan de bevolking. Dit najaar start een nieuwe publieks campagne die gericht is op het vergroten van de bewustwording en kennis over de werking en het gebruik van antibiotica. Onderdeel hiervan is dat sinds begin september in wachtkamers bij huisartsen de speciale uitgave van Suske & Wiske “Tante Biotica” ligt, die op toegankelijke wijze informatie geeft. Voor meer informatie zie www.rivm.nl en www.nvmm.nl
Nieuwe antibiotica, alternatieve behandelingen en innovaties op het gebied van infectiepreventie zijn essentieel in de bestrijding van antibioticaresistentie. Deze urgentie wordt breed gevoeld in Nederland en er is grote bereidheid om vanuit de verschillende disciplines een bijdrage te leveren. Er wordt ingezet op versterking van de onderzoeksinfrastructuur en daarbij aansluiting gezocht bij bestaande initiatieven, onderzoeksinstellingen en kenniscentra en met de topsectoren Life Sciences & Health, Chemie en Agro.
Dieren, voedselveiligheid en milieu In de veehouderij wordt samen met dierenartsen gewerkt aan het verder terugbrengen van het gebruik van antibiotica met 70% in 2015 ten opzichte van 2009. In 2014 is inmiddels een reductie van 58,1% bereikt. Verdere reductie is mogelijk en ook nodig. De sector treft aanvullende maatregelen om dit te bereiken. Daarnaast werken EZ en VWS met de betrokken partijen aan vervolgbeleid vanaf 2016. Magazine nationale veiligheid en crisisbeheersing 2015 - nr. 4
(bron: Nieuwsberichten Ministerie van VWS)