Nationaal Plan ter bestrijding van verzuring en troposferische ozon (2004-2007)
1
DEEL II: ACTIEPLAN VAN HET BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST
12
DEEL III: ACTIEPLAN VAN HET WAALSE GEWEST 1. Toestand in het Waalse Gewest: Identificatie van de druk, recente ontwikkelingen en analyse volgens polluent
emissies in 1990 emissies in 2000 Afwijking (%)
SO2 92 128 45 152 - 49%
NOX VOSantrop . 77 715 50 394 73 499 36 893 - 5,5% - 26,5%
NH3 28 984 26 526 - 8,5%
Illust rat ie … : Emissi es excl usi ef vervoer sect or in het Waals e Gewest , uit gedrukt in t on – St and bij gewerkt t ot 10/12/03
emissies in 1990 emissies in 2000 Afwijking (%)
SO2 5 389 2 473 - 46,5%
NOX VOSantrop . 75 272 39 606 59 919 24 679 - 21,5% - 38%
NH3 55 762 + 1300%
Illust rat ie … : Emissi es v an de vervoersect or in h et Waalse Gewest , uit gedruk t in t on – St and bij gewerk t t ot 10/12/03
1.1. Stikstofhoudende verbindingen - Emissies en sectorale spreiding van de emissies In 2000 komen de Waalse emissies naar schatting uit op 133,4 kton. Deze emissies kunnen als volgt worden ingedeeld: ELEKTRICITEITSPRODUCTIE
8%
INDUSTRIE
39%
RESIDENTIEEL
4%
TERTIAIR
1%
VERVOER
45%
LANDBOUW
3%
AFVAL
0%
Illustratie … : Sectorale spreiding van de NOx-emissies in het Waalse Gewest in 2000
DEEL IV : ACTIEPLAN VAN HET VLAAMSE GEWEST 1. Inleiding Het Vlaamse beleid inzake troposferische ozon en verzuring kadert in de uitvoering van de Europese richtlijn 2001/81 inzake nationale emissieplafonds. Op 12 december 2003 keurde de Vlaamse regering het reductieprogramma voor de emissies van zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx), Vluchtige Organische Stoffen (VOS) en ammoniak ((NH3) in de lucht goed. De Belgische emissieplafonds worden opgesplitst in 4 subplafonds: één Belgisch cijfer voor de emissies van de transportsector en drie plafonds voor de overige bronnen van elk van de gewesten. Deze subplafonds worden gegeven in onderstaande tabel. Tussen haakjes is telkens de reductie gegeven t.o.v. 1990 die hiermee overeenstemt. Het zijn echter de absolute cijfers die de reductie uitmaken en niet de procentuele reducties.
SO 2 NOx VOS NH3
Transport 2 (-87,9%) 68 (-57,8%) 35,6 (-71,9%) -
Vlaanderen 65,8 (-73,4%) 58,3 (-41,1%) 70,9 (-50,0%) 45 (-42,4%)
Wallonië 29 (-71,8%) 46 (-38,4%) 28 (-43,3%) 28,7 (-1,2%)
Brussel 1,4 (-75%) 3 (-35,4%) 4 (-34,8%) -
Totaal1 99 (-73,4%) 176 (-48,1%) 139 (-58,1%) 74 (-31%)
De gewesten zijn elk verantwoordelijk voor hun eigen plafonds. Het cijfer voor transport dient in de eerste plaats te worden gerealiseerd door federale productmaatregelen; de gewesten kunnen ondersteunende maatregelen nemen op het vlak van het mobiliteitsbeleid. De voornaamste reeds genomen maatregel ter beperking van emissies van zowel VOS, NH3 , SO2 en NOx is Vlarem I en Vlarem II. Deze bevat onder meer algemene en sectorale milieuvoorwaarden (o.a. emissiegrenswaarden) voor ingedeelde inrichtingen. In deze inleiding wordt eerst een overzicht gegeven van de huidige emissies en de prognoses voor het behalen van de emissieplafonds. Meer informatie over de maatregelen die aan bod komen is in de volgende hoofdstukken terug te vinden.
Stationaire bronnen SO2 , NOx en VOS Om een idee te krijgen van de haalbaarheid van de emissieplafonds wordt in onderstaande tabellen voor respectievelijk SO 2 , NOx en VOS een overzicht gegeven van de emissiecijfers voor 1990 en 2000 zoals ze in 1999 bij de totstandkoming van de indicatieve en NEC+-plafonds ingeschat werden (Kolommen 1, 2 en 3). De meest recente emissie -inschattingen voor de jaren 1990 en 2000 worden in kolom 4 en 5 weergegeven. In de kolommen 6,7 en 8 worden respectievelijk de emissie - inschattingen voor het jaar 2010 volgens de drie scenario's weergegeven: - Referentie: inschatting emissies voor 2010 rekening houdende met evolutie (technisch en economisch) sector en huidige regelgeving (inclusief de verstrenging van de emissiegrenswaarden voor stationaire motoren en stookinstallaties). - Gepland: inschatting van de emissies voor 2010 vertrekkende van het referentie scenario en rekening houdende met 'geplande' maatregelen. - MFR: inschatting van de emissies in 2010 vertrekkende van het referentie scenario indien alle technisch haalbare maatregelen worden ingezet. Hierbij wordt geen rekening gehouden met de economische haalbaarheid van deze maatregelen.
1
Totaal is afgerond naar boven. 91
DEEL V : ACTIEPLAN OP HET FEDERAAL NIVEAU 1.
Context van het plan
Het federale gedeelte van het plan ter bestrijding van ozon en verzuring stelt de structurele federale maatregelen voor die in de periode 2004-2007 moeten worden getroffen om verzuring en troposferisch ozon tegen te gaan. Het omvat voor elke betrokken sector (verkeer/mobiliteit, energie, milieu en wetenschappelijk onderzoek) een korte schets van de reeds getroffen maatregelen en van de recente acties. Deze laatste zijn in de tekst omkaderd. Ook de fiscale aspecten komen via verschillende thema’s in dit plan aan bod, voornamelijk dan via verkeer en energie. Voor deze laatste aspecten zullen maatregelen genomen worden om de verschillende sectoren ertoe aan te zetten meer efficiënte technologieën aan te nemen inzake energie. Dit vergt de invoer van een groenere fiscaliteit in verschillende domeinen. Onderhavig plan herneemt het beleid en de maatregelen die ofwel een zuiver federale bevoegdheid zijn, ofwel gemengd federaal/gewesten. Dit federale gedeelte is overigens een onderdeel van het nationale ozonplan dat in samenwerking met de Gewesten wordt opgesteld.
2.
Uitvoering, opvolging en evaluatie van het plan
Een plan ter bestrijding van verzuring en troposferisch ozon opstellen is slechts een eerste stap op weg naar een gestructureerd beleid; dit beleid ook daadwerkelijk uitvoeren is van wezenlijk belang wil men concrete resultaten boeken. Zo zijn elk betrokken federaal departement, alsook de gewesten, volledig verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van de maatregelen die tot hun bevoegdheid behoren. Elke administratie dient jaarlijks, telkens aan het einde van het jaar en voor het eerst in 2004, aan DG Leefmilieu van de FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu een stand van zaken te sturen over de uitvoering van de maatregelen die tot hun bevoegdheid behoren, plus een actieplan voor het komende jaar en eventuele voorstellen voor bijkomende acties. Op grond van die bijdragen maakt DG Leefmilieu een volledige en gecoördineerde stand van zaken op die aan de Ministerraad zal worden voorgelegd.
3.
Verkeer – Mobiliteit
Het verkeer van zowel personen als goederen neemt hand over hand toe. Deze verplaatsingen zijn een behoefte geworden voor de mensen en voor de economische ontwikkeling. Toch kan de keuze van de manier van verplaatsen een negatieve invloed hebben zowel op de mens (gezondheid) als het leefmilieu. Zo is het wegverkeer verantwoordelijk voor praktisch de helft van de NOx - en VOS-emissies. Een duurzaam mobiliteits- en verkeersbeleid vereist dan ook dat een nieuw evenwicht wordt nagestreefd in de vervoersmiddelen door voorrang te geven aan die welke de opstoppingen en de milieuhinder het best bepreken. Dergelijke acties, hoewel ze een onrechtstreeks effect op de ozonproblematiek hebben, zijn ook in dit plan bevat. Een tweede doelstelling is de
1
Nationaal Plan ter bestrijding van verzuring en troposferische ozon (2004-2007)
INHOUDSTAFEL
INLEIDING 1. Aangaande het plan 2. Internationale en Europese verbintenissen en doelstellingen 3. Implementatie, opvolging en evaluatie van het plan
DEEL I : DE STRIJD TEGEN VERZURING EN TROPOSFERISCHE OZON : EEN NIET ONBELANGRIJKE INZET 1. Problematiek van de verzuring en de troposferische ozon 1.1 Verzuring 1.2 Troposferische ozon 1.2.1 Mechanismen 1.3 Gevolgen voor de gezondheid van de mens 1.4 Bronnen van de vervuilende emissies 2. Situatie en trend in België 3. Structurele maatregelen of maatregelen op korte termijn?
DEEL II : ACTIEPLAN VAN HET WAALSE GEWEST 1. Toestand in het Waalse Gewest: Identificatie van de druk, recente ontwikkelingen en analyse volgens polluent 1.1. Stikstofhoudende verbindingen - Emissies en sectorale spreiding van de emissies 1.2. Vluchtige organische stoffen (VOS) - Emissies en sectorale spreiding van de emissies 1.3. Zwavelverbindingen - Emissies en sectorale spreiding van de emissies 1.4. Ammoniak - Emissies en sectorale spreiding van de emissies 2. Grondslagen en scharnierpunten van het Waalse beleid 2.1. Emissiebestrijding van ozonprecursoren en verzurende gassen 2.2. Specifieke bestrijding van ozon in de troposfeer: monitoring van de luchtkwaliteit en ontwikkeling van modelleringsinstrumenten 3. Toekomstige ontwikkelingen – Trends tussen 2000 en 2010 volgens het BAU-scenario 3.1 Definitie van het BAU(Business as usual)-scenario 3.2 Trends en overzichtstabellen 4. Actieplan inzake vervoer voor het streefjaar 2010, bijdrage tot de inspanningen in België 4.1. Verbeterde ruimtelijke ordening om de mobiliteitsbehoefte te verkleinen 4.2. De mobiliteitsbehoefte verminderen door het gebruik van nieuwe technologieën te bevorderen
4.3. Het gebruik aanmoedigen van ander vervoer dat minder verontreinigt dan het autoverkeer door over te schakelen naar andere vervoermiddelen. De andere mobiliteitsvormen aantrekkelijker maken. 4.4. Het gebruik van minder vervuilende voertuigen en brandstoffen bevorderen 4.5. Bewustmaken. Culturele verandering aanmoedigen. 5. Industrie 5.1. Verworvenheden 5.2. Maatregelen van behoorlijk bestuur 5.3. Specifieke maatregelen in voorbereiding (geplande maatregelen) 6. Energie 6.1. Verworvenheden 6.2. Maatregelen van behoorlijk bestuur 6.3 Specifieke maatregelen in voorbereiding (geplande maatregelen) 7. Huishoudelijke sector (residentieel en tertiair) en landbouw 7.1. Verworvenheden 7.2. Maatregelen van behoorlijk bestuur 7.3. Specifieke maatregelen in voorbereiding (geplande maatregelen) 8. Effectinschatting van de acties bedoeld in hoofdstuk 5, 6 en 7 met betrekking tot de polluentemissies in 2010. Overzichtstabellen. 9. Follow-up en beoordeling van het actieplan 9.1. Inleiding 9.2. Follow- up en afweging van het Waalse luchtkwaliteitsplan 9.3. Herzieningsprocedure BIJLAGE – HYPOTHESEN EN REFERENTIESCENARIO’S “BUSINESS AS USUAL” (BAU)
DEEL III : ACTIEPLAN VAN HET BRUSSELSE GEWEST 1. Inleiding 2. Belangrijkste activiteiten die emissies veroorzaken - kwantitatieve benadering 3 Voorschriften van het Plan voor structurele verbetering van de luchtkwaliteit en de strijd tegen de opwarming van het klimaat inzake wegverkeer 3.1 Het openbaar vervoer verbeteren 3.2 Aansporing om minder gebruik te maken van de wagen: een gewestelijke planning van het straatparkeren en het off-streetparkeren in Brussel 3.3 Aanmoedigen van minder vervuilende verplaatsingswijzen 3.4 De emissiefactoren van het wegverkeer verminderen: ondersteuning van schone voertuigen 3.5 De emissiefactoren van het wegverkeer verminderen: beheer van het verkeer
3.6 De mentaliteit en het gedrag inzake verplaatsing wijzigen 4. Voorschriften van het plan voor structurele verbetering van de luchtkwaliteit en de strijd tegen de opwarming van het klimaat met betrekking tot de energie. 4.1 Residentiële sector 4.1.1 De vervanging van oude verwarmingsketels versnellen 4.1.2 De gezinnen informeren en bewust maken:: de instrumenten ter beschikking stellen om een verantwoorde keuze te maken en te helpen bij de uitvoering 4.1.3 De energieprestatie van de woningen verbeteren 4.2 Tertiaire sector 4.2.1 De vervanging van oude verwarmingsketels versnellen 4.2.2 De energieprestatie van de gebouwen verbeteren 4.2.3 Informatie en verspreiding van referenties 4.3 Industriële sector 5. Voorschriften van het plan voor structurele verbetering van de luchtkwaliteit en de strijd tegen de opwarming van het klimaat inzake de ondernemingen. 5.1 Inleiding 5.2 Pompstations 5.3 Stomerijen 5.4 Drukkerijen 5.5 Carrosseriebedrijven en fabricage van verf 5.6 Andere sectoren die VOV’s uitstoten 5.7 Verbrandingsovens 6. Organisatie van de uitvoering van het plan
DEEL IV : ACTIEPLAN VAN HET VLAAMSE GEWEST 1. 2.
3.
Inleiding Maatregelen voor de transportsector 2.1. Europese emissienormen voor brandstoffen en voertuigen 2.2. Het Mobiliteitsplan Vlaanderen 2.3. Actieprogramma milieuvriendelijke voertuigen Maatregelen voor de industrie 3.1. Technische en wetenschappelijke onderbouwing 3.2. Verbetering gegevens 3.3. Aanscherping Vlarem- voorwaarden 3.3.1. Keramische sector 3.3.2. Afvalverbranding 3.3.3. Raffinaderijen
4. 5. 6.
7.
3.3.4. Stookinstallaties en stationaire motoren 3.3.5. Solventrichtlijn 3.3.6. Op- en overslagactiviteiten 3.3.7. LDAR 3.3.8. Damprecuperatie 3.3.9. Koetswerkherstelbedrijven 3.3.10. Grafische sector 3.3.11. Droogkuis 3.3.12. Andere VOS-sectoren 3.4. Implementatie van de IPPC- richtlijn 3.5. Inzetten van economische instrumenten 3.6. Sensibilisering en productnormering 3.7. Beperking van het energieverbruik Maatregelen voor de energiesector Maatregelen voor de landbouwsector Planning voor uitvoering, opvolging en actualisatie van dit programma 6.1. Intersectorale afweging 6.2. Ontwikkeling van het economisch instrumentarium 6.3. Monitoring en evaluatie Aandachtspunt: e missies van uitbreidingen en nieuwe installaties 7.1. Problematiek 7.2. Mogelijke strategieën 7.2.1. Sturende overheid met administratief- juridisch instrumentarium 7.2.2. Economisch instrumentarium 7.3. Voorgestelde werkwijze: combinatie van twee strategieën
DEEL V : ACTIE PLAN VAN DE FEDERALE OVERHEID 1. 2. 3.
Context van het plan Uitvoering, opvolging en evaluatie van het plan Verkeer – Mobiliteit 3.1 Nationaal Plan voor Duurzame Mobiliteit 3.2 Naar een milieuvriendelijke fiscaliteit van het transport 3.2.1 Minder vervuilende manieren van vervoer aanmoedigen en de bezettingsgraad van voertuigen vergroten 3.2.2 De inverkeerstelling van minder vervuilende auto’s bevorderen 3.2.3 Gewijzigde visie op het belasten van het autogebruik 3.2.4 Invoering van een strategie gebonden aan het gebruik van economische middelen op het gebied van het voertuig. 3.3 De ecologische prestaties van voertuigen verbeteren
4.
5.
6.
3.4 Versterking van de technische controle van voertuigen en invoering van een systeem tot toekenning van een label aan de voertuigen op basis van hun milieuprestaties 3.5 Vermindering van de emissies die veroorzaakt worden door de opslag en de distributie van benzine 3.6 De openbare instellingen geven het voorbeeld 3.7 De milieuprestaties van de bussen, de vrachtwagens en de boten voor binnenscheepvaart verbeteren. 3.8 Bewustmaking 3.9 Milieuvriendelijk rijgedrag Energieaspecten 4.1 Verbetering van de ecologische kwaliteit van brandstoffen 4.2 Kwaliteitscontrole op petroleumproducten 4.3 Verlaging van de dampspanning in petroleumproducten 4.4 Invoering van een energiebijdrage 4.5 Energiebesparende investeringen aanmoedigen 4.6 Structurele energiemaatregelen Leefmilieu 5.1 De milieuprestaties van verwarmingstoestellen verbeteren 5.2 Sector van oplosmiddelen bevattende producten 5.3 Uitvoering van een nieuwe strategie voor een geïntegreerd beleid van oplosmiddelen bevattende producten. 5.4 De zichtbaarheid van de CO2- gids voor milieuvriendelijke wagens vergroten, meer bepaald het deeltje over VOS en NOX. 5.5 Bevordering van het gebruik van milieuvriendelijke producten en producten met een Europese milieukeur (voornamelijk producten die oplosmiddelen bevatten). 5.6 Andere motoraangedreven machines 5.7 Bewustmaking van de ozonproblematiek Wetenschappelijk onderzoek
voertuigen minder te laten vervuilen. Ook bewustmaking is van het grootste belang om het gedrag van de gebruikers geleidelijk aan te doen omslaan.
3.1 Nationaal Plan voor Duurzame Mobiliteit Met de voorbereiding van een Nationaal Plan voor Duurzame Mobiliteit werd al in 2001 aangevangen overeenkomstig de aanbevelingen van het Federaal Plan voor Duurzame Ontwikkeling 2000-2004. Actie 1 Dit project tot een goed einde brengen is een van de prioriteiten van de federaal Minister van Mobiliteit. Dit plan, voorbereid in overleg met de gewesten, zal aan de regering tijdens deze legislatuur voorgelegd worden. Het omvat o.m.: de mobiliteitsbehoeften beheersen en er beter mee omgaan, het intermodaal verkeer bevorderen, de kwaliteit van de openbare transportmiddelen verbeteren (comfort, veiligheid, respecteren van de uurregelingen, verbetering van de frequentie, …het nietrecycleerbaar afval van autowrakken - vooral van motorvoertuigen – verminderen, de vervuiling beperken, en het gebruik van transportmiddelen die gebruik maken van alternatieve brandstof promoten, de zachte vervoermiddelen bevorderen (fiets en stappen).
3.2 Naar een milieuvriendelijke fiscaliteit van het transport 3.2.1 Minder vervuilende manieren van vervoer aanmoedigen en de bezettingsgraad van voertuigen vergroten De mobiliteitsproblemen in onze moderne maatschappij vereisen een vernieuwde multidimensionele aanpak: een betere spreiding over de verschillende ve rvoersmodi door vrijwillig het intermodaal verkeer en het vervoer via het spoor, de zee, de binnenvaart en het openbaar vervoer aan te moedigen. Correctiemaatregelen moeten dus de meest efficiënte keuze van vervoermiddel voor de gezondheid, het milieu en de veiligheid bevorderen en derhalve zorgen voor een verschuiving naar vervoermiddelen die de hele maatschappij ten goede komen. Het woon-werkverkeer geniet overigens al een aantal gunstige belastingsmaatregelen. • Vrijstelling van allerhande voordelen voor werknemers Krachtens artikel 6 van de wet van 10 augustus 2001 houdende hervorming van de personenbelasting wordt de vrijstelling van de bijdrage van de werkgever in de kosten voor het woon-werkverkeer voor werknemers wier beroepskosten forfaitair worden vastgesteld, bepaald naargelang het gebruikte vervoermiddel: -
met het openbaar vervoer: vrijstelling van het volledige bedrag van de vergoeding;
-
met een gemeenschappelijk vervoer van personeelsleden dat door de werkgever of door een groep van werkgevers wordt georganiseerd: de
2
werkgeversbijdrage wordt vrijgesteld voor een bedrag dat ten hoogste gelijk is aan de prijs van een treinabonnement eerste klasse voor die afstand; •
met een ander vervoermiddel: de werkgeversbijdrage wordt vrijgesteld voor een maximum bedrag van 125 EUR per jaar (niet geïndexeerd).
Raming van de beroepskosten van werknemers
Belastingplichtigen die in het woon-werkverkeer hun eigen wagen gebruiken mogen nog steeds een vast bedrag van 0,15 EURO per afgelegde kilometer als werkelijke beroepskosten aftrekken. Deze vermindering bestaat sinds 1993 en werd sindsdien niet herzien. Een nieuwe maatregel wordt ingevoerd voor degenen die zich op een andere manier dan met de eigen auto van en naar het werk begeven: met het openbaar vervoer, per fiets, te voet, … (artikel 9 van de wet van 10 augustus 2001 houdende hervorming van de personenbelasting). In dat geval worden de reële beroepskosten op 0,15 EURO per afgelegde kilometer geraamd zonder dat de in aanmerking genomen afstand tussen woonplaats en werkplek meer dan 25 km mag bedragen. Die afstand werd door het KB van 22 augustus 2002 op 50 km gebracht. •
Beroepskosten van werkgevers in het gemeenschappelijk vervoer van de werknemers Artikelen 62 en 63 van de wet van 10 augustus 2001 houdende hervorming van de personenbelasting voorzien in een gunstige maatregel voor werkgevers of een groep van werkgevers die hun personeel collectief van en naar het werk vervoeren. De kosten voor dit soort vervoer zijn vanaf het aanslagjaar 2003 voor 120 % aftrekbaar wanneer ze betrekking hebben op het gebruik van een minibus, autobus of autocar of op bezoldigd vervoer van personen met dergelijke voertuigen.
Actie 2 De komende jaren zal de regering de tarieven vereenvoudigen en via sociale akkoorden of bedrijfsvervoersplannen streven naar kosteloze verplaatsingen van en naar het werk met het spoor. De regering zal de sociale partners vragen dit punt op het overleg prioritair te behandelen. De Staat van zijn kant zal jaarlijks voor ongeveer 4 miljoen € bijkomende middelen ter beschikking stellen van de NMBS. In het nationaal plan voor duurzame mobiliteit zullen ook maatregelen opgenomen om het multimodaal vervoer (ketenvervoer) te vergemakkelijken. Wordt dan toch voor de auto gekozen, dan zal moeten getracht worden de bezettingsgraad sterk op te voeren. Daarom zal carpoolen worden aangemoedigd. De regering zal de Gewesten vragen meer parkeergelegenheid voor carpoolers aan te leggen. Ondernemingen die het gezamenlijk gebruik van de wagen, het gebruik van openbaar vervoer en het beroep op zachte modi, via bedrijfsvervoersplannen stimuleren, zullen hierin worden aangemoedigd.
3
3.2.2 De inverkeerstelling van minder vervuilende auto’s bevorderen Voor diesel- en benzinevoertuigen die reeds voldoen aan de strenge re Europese uitstootnorm (de zgn. « Euro 4-norm »), werd de belasting op de inverkeerstelling (BIV) als volgt verlaagd: voor dieselvoertuigen: - tussen 1/1/2002 en 31/12/2002 met 620 EUR; - tussen 1/1/2003 en 31/12/2003 met 496 EUR. Voor benzinevoertuigen: -
tussen 1/1/2002 en 31/12/2002 met 323 EUR ; tussen 1/1/2003 en 31/12/2003 met 248 EUR.
Na 31/12/2003 wordt geen vermindering meer toegekend omdat alle nieuwe wagens na 1 januari 2005 krachtens de geldende Europese Richtlijn aan de Euro 4-norm moeten voldoen. Voor voertuigen die (zelfs gedeeltelijk) op LPG rijden, wordt een vermindering van 298 EUR van de belasting op de inverkeerstelling voorzien. In tegenstelling tot de vermindering die voorzien was voor de voertuigen die reeds voordien voldeden aan de EURO 4-norm, zal deze vermindering doorlopen na 31/12/2003. Op nieuwe benzinewagens die beantwoordden aan de Euro 4-norm en ook nog eens met LPG waren uitgerust, was de hoogste verlaging van toepassing. Alle verminderingen waren steeds beperkt tot het bedrag van de verschuldigde belasting. De Administratie van de Invordering van het Federale Ministerie van Financiën heeft de verminderingen toegepast op de nieuwe inschrijvingen vanaf 1/1/2002. Deze maatregel is vanaf 1/5/2002 (na goedkeuring door de respectieve parlementen) gepaard gegaan met een bijkomende aanpassing van de BIV voor tweedehandswagens (deze ecologische maatregel verzwaart de BIV voor krachtige voertuigen van meer dan 5 jaar oud omdat zij het meest vervuilen; in de praktijk heeft deze aanpassing geen invloed op wagens tot en met 8 PK).
3.2.3 Gewijzigde visie op het belasten van het autogebruik Tegenwoordig wordt het gebruik van de auto met een vast bedrag belast, ongeacht de afgelegde afstand, en met een lichtere belasting op de gebruikte brandstof. Dit is bijvoorbeeld het geval voor personenwagens, gemengde voertuigen en minibusjes waarop de verkeersbelasting werd aangevuld met een accijns. Deze maatregel uit 1995 strekte ertoe de belasting op voertuigen voor wegtransport niet overmatig te belasten door een laag accijns op de gebruikte brandstof te behouden en dus door een bijkomende verkeersbelasting te heffen op de andere voertuigen voor wegvervoer. Dit betekende dus dat zodra deze
4
belasting was betaald het aantal afgelegde kilometers geen rol meer speelde en dat er voor de rendabiliteit van de belasting veel meer kilometers nodig waren. De artikelen 8 tot 11 van de programmawet van 5 augustus 2003 hebben een nieuw cliquetsysteem ingevoerd bedoeld om de accijns op benzine zonder lood en dieselmotorbrandstof gedurende 4 jaar te verhogen. Dit komt erop neer dat de accijns op benzine zonder lood in 2003 met 14 EUR zal worden opgetrokken; in 2004, 2005, 2006 en 2007 zal de accijns op benzine zonder lood en op dieselmotorbrandstof met 28 EUR per jaar toenemen; deze stijging zal gedeeltelijk worden uitgevoerd bij elke prijsverlaging aan de pomp tot het maximum vastgestelde bedrag. Tegelijkertijd zal de accijnscompenserende belasting over een periode van vier jaar worden afgebouwd (vanaf aanslagjaar 2004 tot aanslagjaar 2007) elk jaar met een kwart van de belasting, het eerste jaar te beginnen met de auto's met de kleinste cilinderinhoud (minder dan 12 PK). Om het professionele wegvervoerders niet onnodig te belasten, zal een systeem worden opgezet om brandstof die voor beroepsdoeleinden wordt gebruikt minder te belasten. Dit systeem zal uitgaan van gebruik van normale brandstof belast voor auto’s waarop op termijn een terugbetaling van toepassing zal zijn die gelijk is aan het verschil tussen het percentage voor auto's en het percentage voor vrachtwagens. Deze nieuwe benadering moet ertoe leiden dat autogebruikers ervan doordrongen raken dat zij belasting zullen moeten betalen naargelang het aantal afgelegde kilometers en dat zij er belang bij hebben zo weinig mogelijk te rijden en uiteindelijk dus minder te vervuilen. 3.2.4 Invoering van een strategie gebonden aan het gebruik van economische middelen1 op het gebied van het voertuig. Actie 3 Een werkgroep, samengesteld uit de betrokken federale (Mobiliteit/ Vervoer, Financiën, Leefmilieu) en gewestelijke overheid, zal een algemeen overleg aanvatten en zal concrete voorstellen doen aangaande de economische middelen die kunnen ingezet worden op het gebied van voertuigen om de gebruikers ertoe aan te zetten een meer respectvolle houding aan te nemen jegens het milieu en voertuigen met een zwak gehalte aan uitstoot te gebruiken. Volgende pistes zullen door de werkgroep onderzocht worden : • Variabiliteit van de jaarlijkse verkeersbelasting en de belasting op inverkeerstelling in functie van milieucriteria van de gebruikte motoren, het rijgedrag en de verkeersveiligheid; • Het vervangen van het eurovignet voor vrachtwagens door een variabele bijdrage; • En “groene” voertuig- verzekering uitwerken die een variabiliteit van de verzekeringspremie zou toelaten in functie van milieucriteria (bv.: leefmilieueigenschappen van het voertuig).
1
In dit plan wordt onder “economische instrumenten” elke financiële aanmoediging of strafmaatregel verstaan die kan worden ingevoerd. (bv. Subsidie (premie of subsidie), taksen, fiscaal aftrekbaarheid, enz.)
5
3.3 De ecologische prestaties van voertuigen verbeteren Er is reeds vooruitgang geboekt bij het verminderen van de uitstoot, zowel van personenwagens als van vrachtwagens. Zo verlaagt behalve Richtlijn 98/69/EG 2 , die gericht is op een verminderde uitstoot door personenauto's en lichte bedrijfswagens (omgezet door het Koninklijk Besluit van 01/12/99), ook Richtlijn 99/96/EG de emissies van vrachtwagens die in de handel worden gebracht in het raam van het Europese Auto-Oil-programma. Die was omgezet in Belgische recht door het KB van 05/12/2000. Actie 4 Volgende twee Europese Richtlijnen worden onverwijld in het Belgisch recht omgezet: - Richtlijn 2002/51/EG betreffende de verlaging van het niveau van verontreiniging door uitlaatgassen van motorvoertuigen op twee of drie wielen en tot wijziging van Richtlijn 97/24/EG. - Richtlijn 2002/80/EG tot aanpassing aan de technische vooruitgang van Richtlijn 70/220/EEG van de Raad betreffende maatregelen tegen luchtverontreiniging door emissies van motorvoertuigen.
3.4 Versterking van de technische controle van voertuigen en invoering van een systeem tot toekenning van een label aan de voertuigen op basis van hun milieuprestaties Het Koninklijk Besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen, werd gewijzigd ten einde de omzetting van Richtlijn 99/96/EG mogelijk te maken. Dit Besluit draagt de datum van 17 maart 2003 en werd in het Belgisch Staatsblad van 3 april 2003 gepubliceerd. Het strekt er meer bepaald toe de verkeersveiligheid en het respect voor het leefmilieu nog meer te bevorderen in het licht van de technische evolutie en de Europese Richtlijnen en Verordeningen in het Belgische recht om te zetten. Specifieke maatregelen voor de uitstoot van vervuilende stoffen: • •
Verplichting om nieuwe voertuigen uit te rusten met motoren die voldoen aan de EURO 3-normen en vanaf 1 januari 2005 aan de EURO 4-normen; Verscherpte technische controle op voertuigen.
2
De Richtlijnen die betrekking hebben op de vermindering van de uitstoot van verkeersvoertuigen zijn gebaseerd op Richtlijnen 70/220/EEG en 77/88/EEG, die de laatste jaren verscheidene keren werden gewijzigd. Deze aanpassingen hebben o.m. ten doel uiterste emissiewaarden vast te leggen voor verontreinigende stoffen aan de hand waarvan de EURO 3- en EURO 4-normen kunnen worden vastgesteld (personenvoertuigen en lichte bestelwagens).
6
De regeling inzake LPG werd aangepast door het Koninklijk Besluit van 9 mei 2001 tot aanpassing van ECE-reglement nr. 67-01 van Genève betreffende LPG- installaties. Dit Besluit bepaalt dat deze uitrusting moet worden aangebracht door een erkend installateur en geeft voertuigen die overeenkomstig de nieuwe normen zijn uitgerust toestemming om in ondergrondse parkings te parkeren. Actie 5 Richtlijn 2000/30/CE3 betreffende de technische controle langs de weg van bedrijfsvoertuigen die in de Gemeenschap deelnemen aan het verkeer zal en bijdrage leveren tot de bestrijding van de luchtvervuiling. Ze wordt thans omgezet in het Belgisch recht. De noodzakelijke uitrusting (ter waarde van 46 000 EUR) is besteld en de wegcontroleurs van het DGVL (Directoraat-generaal Vervoer te Land) starten binnenkort met een aangepaste opleiding. De controle op voertuigen met een benzinemotor zal bestaan in een visuele inspectie van het uitlaat- en het emissieregelsysteem, eventueel in een meting van de lambdawaarde en in de meting van het CO-gehalte van de uitlaatgassen. De controle op dieselvoertuigen zal betrekking hebben op de uitlaatgassen, samen met een meting van hun opaciteit. Het ligt tevens in de bedoeling de bevoegde diensten te informeren over de verschillende soorten inbreuken op de reglementen van de technische controle die worden vastgesteld bij wegcontroles teneinde hen in staat te stellen gepaste acties te nemen om de toestand om te keren. In een tweede fase zullen maatregelen genomen worden om de technische controle op voertuigen nog te versterken. Heden wordt enkel de CO uitstoot bij stilstand gemeten; de huidige methodes laten niet toe de NOx , PM en VOS te meten. Actie 6 In dit kader zal de federale administratie van vervoer en mobiliteit, in overleg met de federale administratie leefmilieu, de technische haalbaarheid van nieuwe mogelijke maatregelen onderzoeken. Bijzondere aandacht zal tevens besteed worden aan de aspecten kost/efficiëntie. Zo zullen volgende pistes onderzocht worden: • • • • •
Inspectie aanpassen zodanig dat naast CO ook andere emissies worden gemeten: NOx, PM10 en VOS; Inspectie aanpassen zodanig dat werking van conversietechnologie van omgebouwde voertuigen wordt gecontroleerd; Proefproject opstarten omtrent dynamische inspectietesten; Frequentie van inspectie voor oudere voertuigen nagaan; Sensibilisatie inzake het belang van het onderhoud van een voertuig;
3
Deze Richtlijn werd zelf gewijzigd door Richtlijn 2003/26/EG van 3 april 2003. De wijzigingen hebben betrekking op de uitlaatgassen van bestelwagens. Ze is nog niet in het Belgisch recht omgezet.
7
•
Het voorbereiden van een keuring twee- en driewielers en alternatieve voertuigen.
Deze versterking van de technische controle zal toelaten een “blauw schijfje” af te leveren voor voertuigen die voldoen aan deze nieuwe versterkte milieucontrole. Zo, is het op het plan van milieu pertinent, wanneer vervuilingpieken voorzienbaar zijn (namelijk door het gebruik van modellen van vooruitzicht gebruikt op gewestelijk niveau), de circulatie van voertuigen zonder dergelijk schijfje te verbieden. Dergelijke maatregel betreft enkel de vervuilingpieken in de winter en past namelijk in het kader van verordening 1999/30/CE4 betreffende de vastlegging van de limietwaarden voor bepaalde verontreinigers in de lucht. De gezamenlijke Interministeriële Conferentie CIMIT-CIE 5 heeft de vraag van de blauwe schijf reeds besproken tijdens de vergadering van 21 juni 2002. Tijdens deze vergadering werden de aspecten verbonden aan de noodzakelijkheid de technische controle te versterken, alsook de praktische modaliteiten verbonden aan de verdeling van de blauwe schijf besproken. Actie 7 In termen van concrete maatregel, worden de werkzaamheden van deze werkgroep verder gezet conform de beslissing van de CIMIT-CIE van 21 juni 2002. Deze werkzaamheden zullen rekening houden met de resultaten van de werkzaamheden voorzien in het kader van actie 6.
3.5 Vermindering van de emissies die veroorzaakt worden door de opslag en de distributie van benzine Een Koninklijk Besluit van 22 december 1998 tot wijziging van de wettelijke bepalingen betreffende de structuur en de accijnstarieven inzake minerale olie (BS van 31/12/1998) verleent de Minister van Financiën de bevoegdheid om de accijns terug te betalen op de benzine die uit het belastingentrepot is gehaald en die tijdens de bevoorrading van benzinestations uitgerust met een dampterugwinningssysteem, dampen produceren die vervolgens worden opgevangen en terug naar het belastingentrepot worden gevoerd. Deze dampterugwinning is vanaf 1 januari 1999 verplicht krachtens de bepalingen van Richtlijn 94/63/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende de beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van benzine vanaf terminals naar benzinestations. Het besluit die dat richtlijn omzet werd van kracht op 31 december 1998. Het wordt toegepast volgens de modaliteiten van een Ministerieel Besluit van 22 december 1998 waarin deze teruggewonnen dampen, volgens een studie van een laboratorium van de Europese Unie, worden vastgesteld op 1,7 liter per 1000 liter aan benzinestations geleverde benzine.
4
Verordening 1999/30/CE van de Raad van 22 april 1999 betreffende de vastlegging van de limietwaarden voor zwavelanhydride, stikstofdioxide en stikstofoxiden, partikels en lood in de lucht. 5 CIMIT-CIE : Interministeriële Conferentie voor Transport – Interministeriële Conferentie voor Milieu.
8
3.6 De openbare instellingen geven het voorbeeld Actie 8 : het gebruik van voertuigen met een lage uitstoot aanmoedigen Een werkgroep bestaande uit de bevoegde federale (leefmilieu, financiën, energie, mobiliteit en openbare aankopen) en gewestelijke overheden zal gecreëerd worden. Deze werkgroep zal belast worden met het onderzoek naar de meest belovende ontwikkelingen inzake het gebruik en de bevordering van weinig vervuilende voertuigen (elektrische of hybride aangedreven door groene kW’s, waterstof, brandstofbatterijen, LPG, aardgas…). Elk gebruik zal grondig worden onderzocht. In die context zal vooral de voorbeeldrol van de overheid meespelen. De volgende pistes zullen door deze werkgroep geanalyseerd worden : -De openbare instellingen er toe aanzetten te kiezen voor voertuigen met lage uitstoot bij het vernieuwen van het voertuigenpark. Dit zou kunnen gebeuren door de invoering van een reglementair kader dat een quota van x % voor voertuigen met lage uitstoot vastlegt binnen de administraties. Dergelijke maatregel werd reeds bij het Brussels Gewest ingevoerd bij een Besluit van de Brusselse Regering van 3 juli 2003 met het oog op het invoeren (binnen de 5 jaar) van minstens 20 % aan voertuigen met lage uitstoot in de Brusselse openbare instellingen waarvan het voertuigenpark meer dan 50 voertuigen telt; -invoeren van pilootproject voor demonstratie; - onderzoek op dit gebied aanmoedigen. Actie 9 : Binnen onze administraties een duurzame mobiliteit bevorderen Buiten de aspecten strikt gebonden aan voertuigen zoals in actie 8 beschreven, kunnen de openbare overheden ook het voorbeeld geven door de bevordering van een meer duurzame mobiliteit binnen onze administratie. Een werkgroep bestaande uit de bevoegde federale (leefmilieu, vervoer/mobiliteit) en gewestelijke overheden zal gecreëerd worden. Deze werkgroep zal belast worden met een onderzoek naar de mogelijkheden om verbeteringen inzake duurzame mobiliteit binnen de administraties en voor alle ambtenaren in te voeren.Voorstellen van concrete maatregelen zullen geformuleerd worden. Zo zullen pistes zoals de invoering van verplaatsingsplannen ( zowel voor de verplaatsingen woonplaats/werkplaats als voor de verplaatsingen voor beroepsredenen) of de verplichting standplaatsen voor fietsen of ook plaatsen voor “carpoolers” te voorzien binnen elke administratie, overwogen worden.
3.7 De milieuprestaties van de bussen, de vrachtwagens en de boten voor binnenscheepvaart verbeteren. Vanaf 2005, zullen alle bussen en vrachtwagens moeten voldoen aan de EURO 4 normen en vanaf 2008 aan de EURO 5 normen. Het niveau van de emissienormen va n PM en NOx zal verminderd worden door verplichten van het naleven van de normen. Voor deze nieuwe voertuigen zal het effect van een roetfilter sterk verminderd zijn.
9
Evenwel zullen maatregelen getroffen worden voor de andere voertuigen die reeds in gebruik zijn en niet voldoen aan de EURO 4 of EURO 5 normen om hun emissie aan vervuilers te beperken. Dergelijke maatregelen zijn noodzakelijk aangezien de levensduur van een bus of vrachtwagen aanzienlijk hoger is als die van een auto. Bijvoorbeeld worden in Vlaanderen de EURO 2 bussen (bouwjaar tussen 1996 en 2000) uitgerust met een roetfilter (CRT technologie). Een meetprogramma heeft aangetoond dat de PM uitstoot met meer dan 90% daalt, ook de CO en VOS uitstoot daalt met 60-80%. De ervaringen bij De Lijn inzake onderhoud en gebruik van de roetfilters zijn eveneens positief. Onderzoek in Nederland bracht de effectiviteit van roetfilters op EURO 3 voertuigen in kaart. Hoewel de nieuwe bussen aan de EURO 3 norm voldoen, is de deeltjesuitstoot nog steeds hoog6 . Nieuwe bussen dienen daarom aangekocht te worden met een roetfilter. Bovendien zorgen de roetfilters voor een aanzienlijke vermindering van de PM-emissies (>90%) maar hebben geen invloed op de NOx-emissies. Nog steeds blijven de NOx -emissies, welke bijdragen tot fotochemische smog op warme zomerdagen, relatief hoog. Daarom zou het aangewezen zijn om een retrofitsysteem te voorzien dat ook deze emissies zouden verminderen. Momenteel bestaat de SCR-technologie (Selective Catalytic Reduction) welke op basis van ammoniak de NOx in de uitlaat kan reduceren. Een combinatie van een SCR met een roetfilter zou dan zowel de NOx-emissies als de PM-emissies van bussen kunnen verlagen. Deze combinatie kan zowel op oude als nieuwe voertuigen toegepast worden. De ervaring van SCR in combinatie met CRT in retrofit is echter zeer beperkt en in het ontwikkelingsstadium. Er werd daarom in Vlaanderen een demonstratieproject opgestart bij De Lijn. Nabehandelingstechnieken (roetfilters en SCR-technologie) zijn eveneens noodzakelijk voor de scheepvaart. Actie 10 Drie werkgroepen bestaande uit de federale administratie van Vervoer en van Mobiliteit alsook van de Gewesten worden geïnstalleerd: 10.a • De eerste werkgroep zal de mogelijke acties onderzoeken die kunnen genomen worden om de leefmilieuvriendelijkheid van het autobussenpark van de openbare gewestelijke vervoermaatschappijen te verbeteren. Pistes zoals de bevordering van de CRT en SCR technologieën of van de aankoop van voertuigen die beantwoorden aan de EURO 4 of 5 normen zullen onderzocht worden. 10.b •
De tweede werkgroep zal de mogelijke acties onderzoeken die kunnen genomen worden om de milieuvriendelijkheid van vrachtwagens te verbeteren. Mogelijke acties zijn
6
De motoren van nieuwe voertuigen die vanaf 1998 op de markt komen mogen 0,15 g/kWh PM uitstoten (EURO 3), vanaf 2005 is de maximaal toegelaten uitstoot 0,02 g/kWh (Euro IV). Door de lange levensduur zal het echter jaren duren vooraleer alle vrachtwagens en bussen aan deze norm voldoen.
10
subsidies, het opnemen van specificaties rond de installatie nabehandelingstechnieken7 sectorovereenkomsten, sensibilisatie van bedrijven, enz.
van
10.c • De derde werkgroep zal de mogelijke acties onderzoeken die kunnen genomen worden om de milieuvriendelijkheid van de schepen voor binnenscheepvaart te verbeteren. Zoals voor de bussen en de vrachtwagens, zal deze groep de mogelijkheden onderzoeken om de CTR en SCR technologieën te bevorderen. Deze drie werkgroepen zullen zowel de technische aspecten als de aspecten van kost/efficiëntie van de voorgestelde maatregelen onderzoeken. Bij de uitwerking van de verschillende maatregelen dient rekening gehouden te worden met het wetgevend kader. De homologatie van de technieken van nabehandeling van de uitlaatgassen op de bussen, de vrachtwagens en de schepen is een federale bevoegdheid. Anderzijds dient eveneens rekening gehouden te worden met de kwaliteit van de installatie. Zoals voor de LPG uitrustingen zouden deze bijkomstige uitrustingen van behandeling van gassen door erkende vaklui moeten geïnstalleerd zijn. Wat de SCR betreft, maakt het Vlaams Gewest reeds deel uit van een werkgroep op internationaal niveau die de mogelijkheden van ontwikkeling van deze technologie onderzoekt. In de toekomst, zullen de twee andere gewesten alsook het federaal niveau deelnemen aan de werkzaamheden van deze groep.
3.8 Bewustmaking Bewustmakingscampagnes spelen een belangrijke rol in mobiliteit en verkeer. Ze hebben tot doel een verandering teweeg te brengen in de mentaliteit van het publiek om de mensen ertoe aan te zetten voor alternatieve verkeersmiddelen (vooral dan het openbaar vervoer) of voor minder vervuilende auto's te kiezen. Zo hebben de FOD Mobiliteit en Verkeer en de FOD Leefmilieu in het verleden al een aantal voorlichtings- en bewustmakingscampgnes op het getouw gezet. Het ging hier met name om de jaarlijkse initiatieven op het gebied van de week van de mobiliteit en over de ozoncampagnes in 2001 en 2002. Ook verschillende acties bedoeld om het gebruik van de fiets aan te moedigen hebben de steun genoten va n de FOD Mobiliteit en Verkeer. Actie 11 De eerstvolgende jaren zullen er nieuwe bewustmakingsacties worden opgezet in samenwerking met alle betrokken federale departementen en alle gewesten.
7
Met nabehandelingstechniek wordt hier in eerste instantie roetfilters bedoeld. Zodra meer resultaten over SCRT technologie beschikbaar zijn, worden deze ook opgenomen.
11
3.9 Milieuvriendelijk rijgedrag Het rijgedrag speelt niet alleen een belangrijke rol in de uitstoot van CO2, ook de uitstoot van andere schadelijke gassen wordt erdoor beïnvloed. Naarmate men sneller gaat rijden, laat schakelt, veel optrekt en afremt,… zullen de emissies van het voertuig stijgen. Hoe groot de invloed van infrastructurele maatregelen en het individueel rijgedrag is, werd in de studie ‘Invloed van het rijgedrag op de verkeersemissies: kwantificatie en maatregelen’, een studie in opdracht van AMINAL, onderzocht. In samenwerking met TNO uit Nederland, onderzocht de Vrije Universiteit Brussel de invloed van individuele voertuigparameters, de invloed van verkeersinfrastructuur op de emissies en het effect van rijstijltips op de emissies. Hiertoe werden er simulaties uitgevoerd en metingen gedaan. De resultaten van literatuuronderzoek werden maximaal in de studie verwerkt. Hoe eerder automobilisten beginnen met een energiezuinig en milieuvriendelijk rijgedrag, hoe beter. Eenmaal ze een bepaalde rijstijl gewoon zijn, is het immers veel moeilijker deze te veranderen. In Nederland hebben praktijkproeven aangetoond dat leerlingen die vanaf het begin de nieuwe rijstijl hebben geleerd, er zuiniger door gaan rijden en bovendien ook vlotter en comfortabeler rijden. Sinds 2001 werd er daarom in Nederland gestart met de opleiding van alle rij- instructeurs en examinatoren, eerst in de rijsimulator, later door training op de weg. Naast de aanpassing van de rij-opleiding is het ook belangrijk het rijexamen aan te passen. Het is enerzijds belangrijk dat examinatoren de principes van energiezuinig en milieuvriendelijk rijgedrag kennen, maar anderzijds betekent het opnemen van deze principes als examenonderdeel ook een betere garantie dat ze zullen worden toegepast. Snelheid speelt een belangrijke rol op de hoeveelheid schadelijke stoffen die voertuigen uitstoten. Bij snelheden boven 100 km/u verbruikt een wagen meer brandstof en stoot hij ook veel meer schadelijke stoffen uit. Bij lagere snelheden speelt de dynamiek meer een rol (optrekken en afremmen). Actie 12 De federale administratie voor Vervoer en Mobiliteit zal, in overleg met de federale administratie Leefmilieu en met de gewesten, de volgende maatregelen invoeren : federale overheid • aanpassing rijopleiding: principes energiezuinig en milieuvriendelijk rijden mee opnemen; • aanpassing examenreglement: principes energiezuinig en milieuvriendelijk rijden mee opnemen voor alle voertuigcategorieën; • organiseren van aanvullende opleidingen (ev. samen met slipcursus of ander cursus) met aanvullende sensibilisatie; • ROB campagne ondersteunen (o.a via grote ROB8 affiches langs de kant van de weg). gewesten • Campagnes; • aanmoedigen cursussen milieuvriendelijk rijgedrag; • overeenkomsten afsluiten met beroepsverenigingen; 8
ROB staat voor Rustig Op de Baan. De ROB campagne wil automobilisten er toe aanzetten hun rijgedrag aan te passen. Wie juist schakelt en zijn snelheid aanpast, zorgt voor een vermindering van de uitstoot van CO2 en NO x.
12
• •
4.
acties naar gemeenten toe; opleidingen buschauffeurs organis eren.
Energieaspecten
Het gebruik van energiedragende producten door de industrie, het verkeer en particulieren is een belangrijke bron van SO2 , NOx en VOS. Op het gebied van petroleumproducten vormen de VOS immers vooral in benzine een probleem. VOS bevinden zich vooral in de benzinedampen die ontsnappen uit benzineopslagplaatsen en benzinestations alsook in de uitlaatgassen van benzinevoertuigen. De stikstofoxiden, die bij contact met de lucht salpeterzuur vormen, komen vrij bij de verbranding van fossiele brandstoffen, d.w.z. hoofdzakelijk afkomstig van het wegverkeer (voornamelijk dieselmotoren), van industriële verbrandingsprocessen en van de verwarming van gebouwen. De voornaamste factoren van verzuring of zure regen zijn zwaveldioxide (S02 ) en stikstofoxiden. De maatregelen ter vermindering van stikstofoxiden in het kader van de bestrijding van troposferisch ozon dragen dus ook bij tot een vermindering van de verzuring. Een allerbelangrijkste stap in de oplossing van het probleem van de verzuring, is ongetwijfeld een verlaging van het zwavelgehalte in de verschillende soorten brandstof. Vermits het gebruik van fossiele brandstoffen de hoofdoorzaak is van beide fenomenen, dragen de maatregelen om het gebruik van zulke brandstoffen ter verminderen indirect bij tot de bestrijding van troposferisch ozon en verzuring. Bovendien zal elke maatregel om het rationeel gebruik van fossiele brandstoffen door energiebesparingen of alternatieve energiebronnen aan te moedigen, een gunstige uitwerking hebben op het ozon- en verzuringsprobleem.
4.1 Verbetering van de ecologische kwaliteit van brandstoffen Richtlijn 1998/70/EG bepaalt de kwaliteitsnormen, met inbegrip van de maximumgehalten aan zwavel, van brandstoffen. Richtlijn 1999/32/EG legt maximum zwavelgehalten vast voor huisbrandolie, diesel voor de scheepvaart en zware stookolie. Benzine en diesel Richtlijn 1998/70/EG bepaalt dat het maximaal toegestane zwavelgehalte voor diesel en benzine vanaf 1 januari 2000 respectievelijk 350 ppm en 150 ppm bedraagt en dat tegen 1 januari 2005 zowel benzine als diesel niet meer dan 50 ppm zwavel mogen bevatten. België is op deze minima vooruitgelopen door de invoering van de 98 RON-benzine met 50 ppm zwavel en een laag gehalte aan aromatische stoffen en diesel van 50 ppm. Ter
13
ondersteuning van deze nieuwe producten werden de accijnzen op loodarme benzine 98 RON met 150 ppm zwavel en op diesel van 350 ppm in 2001 9 via een cliquetsysteem verhoogd. Door deze manier van werken is volgens onderzoek van het Fonds voor de Analyse van Aardolieproducten de markt van deze twee producten in België reeds in het voorjaar van 2003 volledig gekanteld, in die mate dat benzinestations nog enkel over producten van minder dan 50 ppm zwavel beschikken, waardoor België anderhalf jaar voorligt op de Europese Richtlijn. Op dit ogenblik wordt er meer dan 7 miljard liter dieselmotorbrandstof geproduceerd en meer dan 1 miljard liter benzine van 98 RON met een laag zwavelgehalte. Het zwavelgehalte werd dan ook van vandaag op morgen met 66% gereduceerd. Het verlagen van het zwavelgehalte in de motorbrandstoffen is noodzakelijk voor een correcte en optimale werking van de katalysatoren waarmee moderne benzinewagens vandaag de dag reeds zijn uitgerust. Volgens de Europese EURO 4 normen voor voertuigen in het algemeen zullen nieuwe dieselvoertuigen uitgerust moeten zijn met een roetfilter. Ook voor deze milieuvriendelijke technologie zijn zwavelarme brandstoffen onontbeerlijk. Op die manier wordt de uitstoot van verontreinigende gassen beperkt en dus ook de vorming van zure regen.
Actie 13 Richtlijn 2003/17/EG tot wijziging van Richtlijn 98/70/EG betreffende de kwaliteit van benzine en dieselbrandstof verplicht de Lidstaten ertoe tegen 1 januari 2005 maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat benzine en diesel met een zwavelgehalte van 10 ppm kunnen worden aangeboden. Vanaf 1 januari 2009 zullen brandstoffen met een laag zwavelgehalte (50 ppm) vervangen moeten zijn door brandstoffen die praktisch geen zwavel meer bevatten (10 ppm). De administratie van de energie zal erop toezien dat deze Europese voorschriften degelijk in Belgisch recht worden omgezet. Gasolie verwarming (huisbrandolie) Richtlijn 1999/32/EG schrijft een maximaal zwavelgehalte voor van 2000 ppm vanaf 1 juli 2000. Bovendien bepaalt Richtlijn 1999/32/EG dat het zwavelgehalte van huisbrandolie tegen 1 januari 2008 tot 1000 ppm zou worden verlaagd. In dit stadium heeft België evenwel beslist verder te gaan dan de Europese Richtlijn door een nieuwe stookolie op de markt te brengen, de zgn. «extra ». Zo biedt het KB van 3 oktober 2002 de mogelijkheid een nieuwe vorm van stookolie aan te bieden met een zwavelgehalte van 50 ppm. Deze milieuvriendelijke stookolie is in feite gekleurde wegdiesel met de productkenmerken van diesel. Deze productkenmerken hebben een dubbel effect op het leefmilieu: 9
Koninklijk Besluit van 29 oktober 2001 tot wijziging van de wet van 22 oktober 1997 betreffende de structuur en de accijnstarieven inzake minerale olie.
14
• •
een zwavelgehalte van 50 ppm in plaats van 2000 ppm; een nauwe densiteitsmarge waardoor er een optimale verbranding is in de brander (en dus een grotere energie-efficiëntie en een betrouwbare uitstoot van CO2 ); dit maakt deze stookolie bijzonder geschikt voor hoogrendementsketels.
Actie 14 Om geleidelijk aan over te stappen van stookolie van 2000 ppm op stookolie van 50 ppm, zal vanaf 2004 de energiebijdrage op “extra” stookolie verminderen van 13,4854 €/1000 l tot 12,1022€/1000 l. Door deze geleidelijke verlaging van de energiebijdrage op gasolie verwarming “extra”, die de prijs van dit nieuwe product gelijk moet brengen met de prijs van de traditionele huisbrandolie, zou de hele markt in 4 jaar op stookolie van 50 ppm moeten zijn overgeschakeld. Met deze maatregel kan op de zaken vooruit worden gelopen en zelfs verder worden gegaan dan Europese Richtlijn (die het hoogst toelaten zwavelgehalte van stookolie tegen 2008 vaststelt op 1000 ppm). Er zullen bovendien campagnes worden gevoerd om het "extra" product ruimere bekendheid te geven. Hierbij zal bijzondere aandacht worden besteed aan de eindgebruikers die geïnvesteerd hebben in een condensatieketel én aan de bezitters van off-road voertuigen. In overleg met de stookoliesector zal er een technisch advies worden opgesteld over het gebruik van huisbrandolie "extra" .
Zware stookolie Richtlijn 1999/32/EG stelt dat het zwavelgehalte vanaf 1 juli 2003 niet hoger dan 10.000 ppm mag zijn. Door op 1 januari 1996 een lagere accijns op zware stookolie van 10.000 ppm (1% zwavel) dan op zware stookolie van 30.000 ppm (3% zwavel) in te voeren, heeft België sneller de volledige uitschakeling op Belgisch grondgebied bereikt van zwavelrijke zware stookolie. Er zij nog aan toegevoegd dat het verbruik van zware residuele brandstof sedert enkele jaren constant afneemt. Dit omwille van, enerzijds, een omschakeling door de eindgebruiker van zware stookolie naar aardgas en, anderzijds, de fuel switch door de binnenvaart van zware stookolie naar diesel. Diesel voor de scheepvaart Op grond van Richtlijn 1999/32/EG bedraagt het maximale zwavelgehalte van diesel voor schepen sedert 1 juli 2000 2.000 ppm.
Actie 15 Richtlijn 1999/32/EG bepaalt bovendien dat het zwavelgehalte van gasolie voor de scheepvaart tegen 1 januari 2008 tot 1000 ppm wordt verlaagd.
15
De administratie van de energie zal erop toezien dat de Europese voorschriften terdege in het Belgisch recht worden omgezet.
4.2 Kwaliteitscontrole op petroleumproducten Het Fonds voor de Analyse van Aardolieproducten (FAPETRO) gaat na of de Olieproducten die in België op de markt worden gebracht, beantwoorden aan de Belgische productspecificaties. Het Fonds controleert thans de kwaliteit van de brandstoffen die in de duizenden benzinestations worden aangeboden. Bij kwaliteitscontrole worden er verschillende parameters gecontroleerd, o.m. het zwavelgehalte, de dampspanning en het benzeengehalte. Dankzij dit Fonds en de talloze controles is de kwaliteit van de Belgische brandstoffen er sterk op vooruitgegaan (van 13% niet-conforme stalen naar circa 2% midden 2003). Actie 16 België zal zijn kwaliteitscontrolesysteem op aardolieproducten in dit context voortzetten. De controleacties van het Fonds voor de Analyse van Aardolieproducten zullen nog worden uitgebreid tot gasolie verwarming.
4.3 Verlaging van de dampspanning in petroleumproducten Zoals eerder gezegd stelt Europese Richtlijn 98/70/EG de eisen vast inzake de kwaliteit van de brandstoffen. Deze Richtlijn beperkt o.m. de dampspanning tot 60 kPA in de zomermaanden (van 1 mei tot 30 september) en tot 95 kPA in de winter. Deze maxima zijn verwerkt in de Belgische normen. Het Fonds voor de Analyse van Aardolieproducten blijft verder controleren of er aan de normen inzake de dampspanning van benzine werd voldaan. Er werd een KB getroffen tot verbod van de verkoop van benzine met een loodvervanger. Dit soort brandstof, dat zelden wordt verkocht en waarmee geen goede omzet kan worden bereikt in de benzinestations stelt – volgens de analyses van FAPETRO – heel wat problemen op het gebied van de dampspanning en dus van de VOS. Met deze nieuwe maatregel kan de VOSuitstoot met 600 ton worden verlaagd.
4.4 Invoering van een energiebijdrage Door de Wet van 22 juli 1993 tot instelling van een bijdrage op de energie ter vrijwaring van het concurrentievermogen en de werkgelegenheid, werd er een belasting ingevoerd op huisbrandolie, ongelode benzine, aardgas, elektriciteit, butaan, propaan en lamppetroleum, ongeacht of deze worden gebruikt als motorbrandstof of als brandstof voor verwarming. Deze wet vermeed het belasten van dieselmotorbrandstof (voor het vervoer over de weg), van LPG, van zware stookolie en van steenkool. Deze energiebijdrage was gebaseerd op energie-equivalenties.
16
Door artikel 6 van de programmawet van 5 augustus 2003 werden in het licht van de milieuproblematiek alle oorspronkelijke percentages herzien, afhankelijk van hun graad van vervuiling en hun uitstoot van broeikasgassen. Zo werden coëfficiënten toegepast op de verschillende energiedragers. Voor aardgas bedraagt deze coëfficiënt 0,95, voor elektriciteit 1,4, voor huisbrandolie 1,6 en voor ongelode benzine 2,1. Voor lamppetroleum valt hij samen met het gebruik ervan. Tegelijk werd er ook een bijdrage ingevoerd op de energie voor dieselmotorbrandstof. De verhoging van die bijdrage heeft tot doel de consument beter bewust te maken van de verschillende soorten brandstoffen, van de noodzaak er zo spaarzaam mogelijk mee om te gaan en zoveel mogelijk milieusparende brandstoffen te gebruiken.
4.5 Energiebesparende investeringen aanmoedigen Artikel 145/24 van het nieuwe Wetboek van de Inkomstenbelastingen verleent een belastingvermindering voor de volgende uitgaven die tijdens het belastbare tijdperk werkelijk zijn betaald, voor een rationeler energieverbruik in een woning waarvan de belastingplichtige eigenaar, bezitter, erfpachter, opstalhouder of vruchtgebruiker is: 1° uitgaven voor de vervanging van oude stookketels ; 2° uitgaven voor de installatie van een systeem van waterverwarming door middel van zonne-energie; 3° uitgaven voor de plaatsing van zonnecelpanelen voor het omzetten van zonne-energie in elektrische energie; 4° uitgaven voor de plaatsing van alle andere uitrustingen voor geothermische energieopwekking; 5° uitgaven voor de plaatsing van dubbele beglazing; 6° uitgaven voor de isolatie van daken; 7° uitgaven voor de plaatsing van een warmteregeling van een installatie van centrale verwarming door middel van thermostatische kranen of door een kamerthermostaat met tijdsinschakeling; 8° uitgaven voor een energie-audit van de woning. De belastingvermindering is niet van toepassing op uitgaven die: a) in aanmerking genomen zijn als werkelijke beroepskosten; b) recht geven op de in artikel 69 vermelde
investeringsaftrek.
De belastingvermindering is gelijk aan het volgende percentage van de werkelijke gedane uitgaven: a) 15 % voor de in 1° tot 4° genoemde uitgaven; b) 40 % voor de in 5° tot 8° genoemde uitgaven. Het totaal van de verschillende belastingverminderingen mag per belastbaar tijdperk niet meer dan 600 EUR (500 EUR geïndexeerd) per woning bedragen.
17
Het totale bedrag kan door een in de Ministerraad overlegd Koninklijk Besluit tot 1.200 EUR (1000 EURO geïndexeerd) worden opgetrokken.
4.6 Structurele energiemaatregelen Algemeen genomen zijn structurele maatregelen secundaire maatregelen die tot doel hebben door middel van energiebesparingen aan te zetten tot rationeel gebruik van fossiele brandstoffen of tot het gebruik van alternatieve energiebronnen. Zowel het rationeel energiegebruik (REG) als het promoten van hernieuwbare energiebronnen (HEB) behoort tot de bevoegdheid van de Gewesten. Binnen de federale bevoegdheden werden de volgende maatregelen getroffen: o Binnen de federale wetgeving ter liberalisering van de elektriciteitsmarkt: de creatie van een nationaal kader voor warmte-krachtkoppeling (WKK): definiëring van het begrip “warmte-krachtkoppeling”, tariefzetting, samenwerking rond de bevordering van WKK; o Eveneens binnen het kader van de wet m.b.t. de organisatie van de elektriciteitsmarkt: § Beschrijving van de toepassingsmodaliteiten voor een federaal systeem van groene certificaten ter bevordering van de HEB; § De mogelijkheid tot het oprichten van off-shore windparken. Vandaag de dag hebben reeds twee projecten een concessie bekomen; § Vrijstelling van heffing op het transmissienet voor groene elektriciteit 10 en elektriciteit geproduceerd door kwaliteits WKK.
Actie 17 Alle nieuwe maatregelen zullen weerspiegeld worden in de klimaatregelen die door de Minister van Energie zullen worden ontwikkeld en voorgesteld. Aangezien fundamentele bevoegdheden inzake CO2 reductie bij de Gewesten bevinden zal in elk geval het overleg tussen de federale overheid en de gewestelijke energie-overheden worden geïntensifieerd.
5.
Leefmilieu
De in dit hoofdstuk aangehaalde maatregelen zijn hoofdzakelijk maatregelen die in het raam van het productbeleid werden getroffen. 5.1 De milieuprestaties van verwarmingstoestellen verbeteren Zowat 7,3 % van alle NOx -emissies 11 in België (nl. 23,13 kTon op 315 kTon) is afkomstig van verwarming van de woon- en tertiaire sector. Deze zeer gevarieerde sector omvat een
10
De groene elektriciteit is elektriciteit geproduceerd vanaf energiebronnen waarvan de exploitatie meer milieuvriendelijk is dan van traditionele fossiele en nucleaire brandstoffen. De properste energiebronnen zijn diegene die de natuurlijke energische vloeden gebruiken die rondom ons aanwezig zijn:zonne-, water- en windenergie en van de biomassa. Deze energiebronnen worden meestal “hernieuwbare energieën” genoemd, omwille van hun bijna onuitputtelijk karakter.
18
ruim gamma producten met een nominaal vermogen van gemakkelijk 400 kW en meer, die ofwel aardgas ofwel stookolie gebruiken. Het opstellen van normen ter verlaging van de uitstoot van NOx en CO van verwarmingstoestellen, is een typisch voorbeeld van een structurele maatregel. Aldus zijn nieuwe apparaten minder vervuilend. Deze maatregel zal vruchten afwerpen naarmate oude toestellen door nieuwe worden vervangen. In vergelijking met de meeste bestaande apparaten kan de uitstoot van NOx dank zij de nieuwe normen vanaf 2005 met 2,1 kTon NOx per jaar worden verminderd . Een ontwerp van KB tot vaststelling van de emissiegrenzen van NOx en CO voor centraleverwarmingsketels en branders gestookt met vloeibare brandstoffen of met gas, met een nominaal vermogen van 400 kW of minder is ter ondertekening aan de betrokken ministers voorgelegd. Dit ontwerp van besluit regelt het in de handel brengen van nieuwe verwarmingstoestellen met heet water op grond van hun uitstoot van NOx en CO. Actie 18 : Uitbreiding van de regeling ter vermindering van de uitstoot van NOx en CO tot de sector van de verwarmingsapparaten en herziening van deze normen in verschillende stappen. Bovenstaande reglementen moeten worden uitgebreid tot de andere types verwarming van de woon- en tertiaire sector, enerzijds om het concurrentievermogen van de verschillende soorten verwarming niet scheef te trekken en anderzijds om in de komende jaren ruimte te laten voor het verlagen van de emissieniveaus in opeenvolgende stappen. Deze nieuwe fasen zullen betrekking hebben op verwarmingstoestellen op heet water en op andere vormen van verwarming van woningen en gebouwen uit de tertiaire sector. Hierbij wordt gedacht aan heteluchttoestellen en aan gaskachels en gashaarden. Actie 19 : Ontwerp van Koninkljk Besluit tot regeling van de emissieniveaus van NOx en CO van verwarmingstoestellen gestookt met vaste brandstof. Ook huishoudapparaten gestookt met vaste brandstof zullen worden opgenomen in de regeling inzake het verminderen van de uitstoot van vervuilende stoffen met de klemtoon op de kwaliteit van de gebruikte vaste brandstof. Dit is een bijzonder belangrijk punt want zo goed gas en stookolie de geharmoniseerde kwaliteitsnormen naleven, zo wisselend is de kwaliteit van de vaste brandstoffen, hetgeen de samenstelling van de rook, en dus de verontreinigende stoffen, sterk beïnvloedt. Er zal contact moeten worden gelegd met producenten van al dan niet gerecycleerde biomassa teneinde een optimaal gebruik van de apparatuur te garanderen en dus een naleving van de reductiedoelstellingen van NOx , CO en in mindere mate de zwavelverbindingen, hoewel dit in dat geval geen normatief doel is. Actie 20: Bewustmaking Tot slot zullen er samen met de Gewesten bewustmakingsacties op het getouw worden gezet om er de mensen aan te herinneren dat huishoudapparaten met vaste brandstof niet bestemd zijn om gestookt te worden met papierafval, karton of ander materiaal. Dit is voor de naleving 11
Belgium’s Third National Communication under the United Nations Framework Convention on Climate Change, April 2002
19
van de uitstootnormen niet zo door de producent bedoeld; bovendien is dit gebruik niet in overeenstemming met het gewestelijk beleid inzake afvalbeheer. Actie 21:Ontwerp van Koninklijk Besluit tot invoering van het gebruik van norm EN442 voor radiatoren en convectoren. Tot dusver gebeurde het meten van de warmteafgifte van radiatoren en convectoren aan de hand van norm NBN D13-001. In de praktijk is deze norm niet in overeenstemming met het KB betreffende verwarmingstoestellen die geringe hoeveelheden NOx en CO uitstoten, vermits in de toekomst meer toestellen met een hoog rendement en condensatietoestellen zullen worden ontwikkeld. Vandaar dat de temperatuur van het water bij het verlaten van de ketel lager is dan in een normale ketel; de radiatoren, die voor een bepaald vermogen werden gemeten, krijgen dan ook niet meer de gepaste temperatuur toegevoerd. Ze moeten dus ruimer worden bemeten. Door norm EN442 te verplichten, zal het dimensioneren van radiatoren en convectoren optimaal gebeuren. Er zal op de markt dan ook een gelijkwaardigheid bestaan tussen ketels en radiatoren/convectoren. Actie 22 : Bewustmakingsacties verwarmingsinstallaties.
bedoeld
voor
beroepsinstallateurs
van
In samenwerking met de fabrikanten en invoerders van verwarmingstoestellen (ketels en radiatoren) enerzijds en met de sector van de installateurs anderzijds, zullen er goedepraktijkgidsen worden opgesteld en uitgedeeld. Elk jaar zal er met de sector een studiedag worden georganiseerd over goede installatie- en onderhoudspraktijken. Daar zullen er thema’s worden behandeld als optimalisering en gebruik van afstelsystemen van de centrale en terminale elementen van centrale verwarmings(ketels). Actie 23 : Maatregelen die verband houden met eisen inzake rendement en CO2 - en NOx en CO – emissies van ketels en branders. In de context van Europese Richtlijn 1992/42/EG (rendementseisen voor verwarmingstoestellen) heeft het Bestuur Energie, samen met de gasleveranciers, een procedure uitgewerkt om te komen tot een controlesysteem op het rendement en de uitstoot van CO2 van gasgestookte branders. Volgende maatregelen staan op stapel: - uitbreiding van het huidige controlesysteem van gasketels op rendement en op de uitstoot van CO2 en NOx en CO; - ontwikkelen van een controlesysteem voor stookoliebranders (rendement, uitstoot van CO2 en NOx en CO) ; - aanmoedigen van initiatieven van de Europese Commissie om Richtlijn 1992/42/EG bij te werken.
20
5.2 Sector van oplosmiddelen bevattende producten Eind 2001 rondde DG Leefmilieu de onderhandelingen af met de IVP (Belgische Federatie van producenten en invoerders van verven, vernissen, stopverven, drukinkten en verven voor de schone kunst) en FEDIS (Belgische Federatie van distributieondernemingen) ter voorbereiding van twee ontwerpen van Koninklijk Besluit tot vaststelling van het VOSgehalte van verf en vernis en van verf voor herstellingen aan het koetswerk. Beide ontwerpen van KB zijn thans bij de Raad van State. Vervolgens kwam de vraag of het niet interessant zou zijn de maatregelen ter vermindering van de VOS uit te breiden tot andere producten dan verf voor decoratie en carrosserie. Hiertoe gaf de Europese Commissie aan BIPRO opdracht uit te zoeken tot welke VOSemissieverlagingen, die het gevolg zouden kunnen zijn van het beperken van VOS in producten, men zou kunnen komen. Hiermee wilde de Commissie de mogelijkheden analyseren om de doelstellingen van Göteborg en van de NEC-Richtlijn te bereiken door middel van maatregelen tot aanvulling van de effecten van de Richtlijn betreffende de VOSuitstoot in installaties (1999/13/EG). In dit stadium gaat onze aandacht vooral uit naar detergenten en schoonmaakproducten Voor deze productgroep werd aangetoond dat de grootste milieu- impact zich bij gebruik voordoet. De consument aansporen, bijvoorbeeld, om de juiste dosis te gebruiken zal dan ook een positieve invloed hebben op het leefmilieu vermits er minder van het product zal worden gebruikt, waardoor er ook minder stoffen in het milieu terecht zullen komen (ook minder vluchtige organische stoffen) en minder verpakkingen. Deze actie komt bovenop de inspanning van fabrikanten op het gebied van de samenstelling van de producten (zie bijvoorbeeld de resultaten van de Code voor goede milieupraktijken op het gebied van wasmiddelen, het HERA-project, enz..) en de TV-campagnes die erop gericht zijn de consumenten ertoe aan te zetten om op een ecologisch verantwoorde manier te doseren en te wassen. Actie 24 Concreet zal er een bewustmakingscampagne op het getouw worden gezet voor een beter gebruik van was- en schoonmaakmiddelen. Bij die gelegenheid zal er een werkgroep van alle betrokken spelers worden opgericht om concrete voorstellen inzake consumentenvoorlichting te doen, met name in de warenhuizen, teneinde bij te dragen tot een vermindering van de impact van deze producten op het milieu.
5.3 Uitvoering van een nieuwe strategie voor een geïntegreerd beleid van oplosmiddelen bevattende producten. Het geïntegreerd productbeleid heeft tot doel de impact op het milieu van producten gedurende hun hele levenscyclus te verminderen zonder daarbij aan de economische en sociale pijlers van de duurzame ontwikkeling te tornen. Op internationaal vlak is het geïntegreerd productbeleid een belangrijke factor in de aan de gang zijnde verbintenissen en werkzaamheden, vooral in de context van het actieplan voortvloeiend uit de Milieutop van Johannesburg (08-09/2002) in verband met de duurzame
21
productie- en consumptiefactoren. Op Europees niveau legt de IPP- mededeling het kader voor het productbeleid vast. Het productbeleid kan in grote mate bijdragen tot de ozonbestrijding, door producten die NOx uitstoten en oplosmiddelen bevatten, aan te pakken. Het gebruik van solventhoudende producten, bijvoorbeeld, is verantwoordelijk voor ongeveer een kwart van de VOS-uitstoot in België. Het gaat hier met name om verf en vernis, lijm, inkt, ontvetter, cosmetica, onderhoudsproducten, enzovoort. De potentiële reductie van de VOS-emissies door producten wordt vrij hoog geacht. Actie 25 Er zal een geïntegreerd productbeleid op stapel worden gezet, vertrekkend vanuit de internationale en nationale context. Dit beleid zal erop toezien dat de beschikbare juridische, economische en sociaal-communicatieve instrumenten optimaal en in combinatie aan bod kunnen komen. Zo wordt bijvoorbeeld het volgende in het vooruitzicht gesteld: - productnormen ontwikkelen; - convenanten afsluiten; - economische instrumenten uitbouwen; - de innovatiecapaciteit van ondernemingen ondersteunen; - communicatie-, bewustmakings- en voorlichtingscampagnes opzetten om de mensen te helpen bij hun keuze van producten en diensten die in overeenstemming zijn met duurzame ontwikkeling; - het Europese milieukeur promoten (milieuverklaring type I = levert betrouwbare productinformatie die door een onafhankelijk bureau wordt gecontroleerd); - milieuverklaringen van type II (eigen milieuverklaringen) en type III (productgerichte milieuverklaring) in samenwerking met de sectoren opstellen; - « green procurement » aanmoedigen; - een ecologische productetikettering invoeren. Sommige consumenten staan open voor de negatieve gevolgen die hun eigen consumptiegedrag hebben op het milieu en willen ook zo objectief en zo duidelijk mogelijk geïnformeerd worden. Die informatie kan misschien worden verschaft via een eenduidige etikettering. Het voorbereiden, uitvoeren en evalueren van zulk een strategie voor een geïntegreerd productbeleid zal gebeuren in het kader van nauwe samenwerking onder alle betrokken spelers (de betrokken federale openbare diensten, de gewesten, milieu-NGO’s, consumentenverenigingen, …). Er zal vooral moeten worden nagedacht over de samenhang tussen het federale beleid (verantwoordelijk voor het in de handel brengen van producten) en dat van de gewesten (verantwoordelijk voor het gebruik van producten). Over solventhoudende producten zijn er intussen enkele wetenschappelijke onderzoeken beschikbaar, die grondig zullen worden uitgepluisd. Er zal ook een rondetafel worden georganiseerd met zoveel mogelijk stakeholders om onze kennis te verrijken en nieuwe ideeën aan te brengen. Daarna kan er worden gedacht aan besprekingen met de sectoren en onze politieke partners om overeenkomsten af te sluiten over de uitvoering van concrete acties.
22
5.4 De zichtbaarheid van de CO2 -gids voor milieuvriendelijke wagens vergroten, meer bepaald het deeltje over VOS en NOX. Hoewel deze gids voornamelijk te maken heeft met klimaatverandering, werd er een deeltje ‘ozon op leefniveau’ aan toegevoegd via een uitleg over EURO3- en EURO4-normen. Deze gids wordt (eenmaal per jaar) uitgegeven door DG Leefmilieu van de FOD Volksgezondheid en Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu. De publicatie van deze gids is de gelegenheid om mededelingen te doen over auto’s en hun relatie met ozon. DG Leefmilieu heeft bovendien ook nog een gegevensbank opgezet met dezelfde technische gegevens als die van de gids, die op het volgende adres kan worden geraadpleegd: http://www.health.fgov.be/environnement/co2 . Actie 26 Deze gegevensbank zal driemaal per jaar worden bijgewerkt en moet het mogelijk maken de tijd te overbruggen die verloopt tussen het verschijnen van de gedrukte uitgave en het op de markt komen van nieuwe modellen. De gids zal ook ruim aan bod komen op het autosalon en in de geschreven pers.
5.5 Bevordering van het gebruik van milieuvriendelijke producten en producten met een Europese milieukeur (voornamelijk producten die oplosmiddelen bevatten). Het Europese milieukeurmerksysteem bekroont producten die minder belastend zijn voor het milieu. Het systeem geeft aan fabrikanten van zulke producten de kans om zich beter te profileren en de consumenten te begeleiden in hun keuze van milieuvriendelijke producten. Jammer genoeg hebben deze producten in België nog niet het verhoopte succes gehad. Ons land is er immers nog niet in geslaagd de vicieuze cirkel te doorbreken: geen aanbod, dus geen vraag en omgekeerd. Actie 27 Om deze vicieuze cirkel te doorbreken, zal er in een eerste fase vooral aandacht worden besteed aan het vergroten van het aanbod van producten met een milieukeur. Fabrikanten, distributeurs, invoerders en beroepsfederaties zullen worden gecontacteerd en voor het idee warm worden gemaakt. In de strijd tegen ozon zullen vooral oplosmiddelen bevattende producten in de kijker worden geplaatst. In een tweede fase, naarmate het gamma producten met een milieukeur ruimer wordt, zal de aandacht voornamelijk gaan naar de consumenten. Tijdens een van de weken van oktober 2004 zijn allerhande consumentgerichte activiteiten gepland: in scholen en winkels, in de pers en in de reclame. Deze inspanningen moeten met name in een Europese context worden gezien, te weten de communicatiecampagne die als «EU Flower Week » bekend staat. Deze campagne startte in december 2002 en loopt nog tot december 2004.
23
5.6 Andere motoraangedreven machines Het CAFE-programma (Clean Air for Europe) wil het vervuilingsniveau in Europa terugdringen. Via het Auto-Oil-programma heeft de Europese Commissie een reeks Richtlijnen uitgevaardigd inzake de vermindering van de uitstoot van vervuilende stoffen door o.m. het verkeer en inzake de kwaliteit van brandstoffen. De uitstoot van NOx door het wegvervoer, met inbegrip van civiele voertuigen en landbouwen bouwmachines, ligt niet buiten het schootsveld van de Europese wetgever en komt uitvoerig aan bod in het Auto-Oil II-programma. Zo bestaan er al uitstootlimieten voor NOx, (VOS bevattende) onverbrande koolwaterstoffen en deeltjes afkomstig van dieselmotoren. Het Koninklijk Besluit van 3 februari 1999 zet basisrichtlijn 97/68/EG om en legt twee etappes vast; een tegen 2000 en de andere tegen 2003 gedurende dewelke NOx en deeltjes werden verminderd. Richtlijn 2002/88/EG tot wijziging van Richtlijn 1997/98/EG breidt het toepassingsveld uit en stelt tevens grenswaarden vast voor NOx en onverbrande koolwaterstoffen voor lichte motoren met vonkontsteking (benzine): grasmaaiers, bladblazers, zaagmachines, heggenscharen, kettingzagen, hakselaars, trimmers, bosmaaiers, … Actie 28 Omzetting van Richtlijn 2002/88/EG betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige verbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines Bovendien zullen overeenkomstig het AUTO-Oil II-programma en de verbeterde luchtkwaliteit, vooral wat ozon aangaat, door de huidige herziening van Richtlijn 97/68/EG, de emissienormen naar beneden gaan, afhankelijk van het vermogen, door invoering tussen 31/12/2005 en 31/12/2012 van een derde stap, «a » genoemd, voor NOx en « b » voor de deeltjes en van een vierde stap tussen 2012 en 2014. Deze benadering is volkomen in overeenstemming met de wil van de EU, de VS en Japan om dit alles tijdens de aan de gang zijnde werkzaamheden in het kader van de UNECE12 in Genève op elkaar af te stemmen. Deze herfstonderhandeling zou moeten leiden tot de goedkeuring van een Richtlijn van de Raad en van het Europees Parlement. Die Richtlijn zou in januari 2004 worden bekendgemaakt. Het toepassingsveld van dit document zijn binnenschepen en rangeerlocomotieven. In beide gevallen is het vermogen beperkt tot 560 kW.
Actie 29 Onderhandeling over de herziening van Richtlijn 97/68/EG betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake maatregelen tegen de uitstoot van 12
UN Economic Commission for Europe
24
verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige verbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines
5.7 Bewustmaking van de ozonproblematiek De opeenvolgende ozonpieken deze zomer hebben aangetoond dat de bevolking hierop heftig reageert en zich tal van vragen stelt. Omdat even zoveel zaken door elkaar werden gehaald, was het nodig deze moeilijkheden in alle kalmte te overwinnen. Door deze ervaring gesterkt en in het licht van het feit dat de ozonpieken in 2004 nog talrijker zullen zijn (de alarmdrempel is immers van 180 µg/m³ op 120 µg/m³ gebracht), moet alles in gereedheid worden gebracht om de consument voor te lichten en het verschijnsel duidelijk uit te leggen, waartoe ook raadgevingen en maatregelen horen, vooral in verband met verwarming en de geboden financiële hulp. Deze is namelijk verspreid over het federale, het gewestelijke, het provinciale en gemeentelijke vlak. Actie 30 Zo zullen bewustmakingsacties over ozon op leefniveau voor particulieren worden opgezet (brochure, website). De brochure is een update van die van de vorige regering en stelt bovendien een hele reeks financiële hulpmiddelen voor op het gebied van milieuvriendelijker producten die van invloed zijn op ozon.
6.
Wetenschappelijk onderzoek
Actie 31 : Verdere financiering van de onderzoeksprojecten in het raam van de bestrijding van troposferisch ozon en verzuring •
Financiering van onderzoeksprojecten in het kader van meerjarige programma’s zoals het tweede Plan voor Wetenschappelijke Ondersteuning van een Beleid gericht op Duurzame Ontwikkeling (PODO II); • de werkzaamheden van sommige wetenschappelijke inrichtingen, met name het Koninklijk Meteorologisch Instituut; • en het actief opvolgen van het internationaal wetenschappelijk onderzoek.
Sommige projecten zijn fundamenteel onderzoek dat nodig is om de onzekerheden weg te werken. Deze projecten gaan ook over de verbetering van de internationale wetenschappelijke kennis die een weerslag heeft op de besluitvorming op verschillende niveaus (nationaal en internationaal). Ander onderzoek is meer toegespitst op de ondersteuning van het Belgisch beleid inzake ozon, zoals het ontwikkelen van een computermodel dat de impact becijfert van ozonconcentraties aan de hand van uitstootscenario’s van VOS en NOx (BELEUROS), of projecten die de impact evalueren van verkeersmaatregelen op de ozonproblematiek. Het onderzoek heeft betrekking op volgende onderwerpen:
25
-
-
-
-
-
-
Observaties en meetinstrumenten: bijeenbrengen van meetgegevens over de evolutie van troposferisch ozon en van ozonprecursoren en ontwikkelen van meetinstrumenten en – technieken. Beter inzicht in de (fotochemische)processen: onderzoek naar de (honderden) chemische reacties bij het ontstaan van ozon. Elke reactie wordt in het laboratorium afzonderlijk bestudeerd. Modellen voor het voorspellen van ozonconcentraties: ontwikkelen van modellen waarin de evolutie van ozonconcentraties (en van precursoren) wordt gesimuleerd afhankelijk van plaats en tijd. Technisch-economische modellen voor het evalueren van de metingen: ontwikkelen van modellen waarmee de impact van het beleid op ozonprecursoren kan worden beoordeeld en de kosten van het beleid kunnen worden geëvalueerd. Verkeer : evaluatie van de impact van verkeersmaatregelen op de luchtvervuiling en op de schade die erdoor wordt veroorzaakt. Volgende gebieden komen ook voor financiering in aanmerking: onderzoek naar de vraag naar vervoer, naar veranderingen in de keuze van transportmiddelen, naar het ontwikkelen en promoten van milieuvriendelijker vervoermiddelen, enzovoort. Energie : onderzoek naar het ontwikkelen van hernieuwbare energie en naar het rationeler gebruik van energie als middel om luchtverontreiniging te bestrijden. Productbeleid: analyse van de invloed op het milieu doorheen de hele levenscyclus van producten.
Actie 32 : De band tussen wetenschappelijk onderzoek en de gebruikers ervan verstevigen Verbetering van de interface met de beslisser, met name door elk project te laten opvolgen door een panel gebruikers waarin de administraties die met de behandelde problematiek te maken hebben, zijn vertegenwoordigd. De voornaamste doelstellingen van zulke panels zijn om het onderzoek beter af te stemmen op steunverlening aan de besluitvorming, de uitwisseling van informatie, gegevens en ervaring te stimuleren, en de verspreiding, het nuttig gebruik en de aanwending van kennis te bevorderen.
Actie 33 : Onderzoeksresultaten verspreiden en te nutte maken Via de POD Wetenschapsbeleid: verspreiding en nuttig gebruik van onderzoeksresultaten, met name door het opmaken van een synthese van de resultaten van alle onderzoek van PODO II in verband met de problematiek van verzuring en troposferisch ozon.
26
Tabel 1: overzicht van de gegevens voor SO2 Kolom
elektriciteit raffinaderijen ferro non-ferro chemie keramische niet-industrie overige
TOTAAL
1 1990 (d.d. 1999) (ton)
2 2010 NEC (ton)
3 2010 NEC+ (ton)
4 5 6 1990 2000 2010 (d.d. 2003) (d.d. 2003) Referentie (ton) (ton) (ton)
71.923 41.072 15.629 15.828 30.111 16.500 27.849 28.000
5.900 16.450 5.320 3.450 8.000 11.000 8.400 7.250
4.320 15.870 4.320 4.250 9.630 5.460 8.400 7.210
71.927 41.074 15.654 14.840 27.817 16.515 16.209 54.048
28.192 26.265 7.214 4.150 9.159 14.526 13.286 14.211
246.912
65.770
59.460
258.084
117.003
7 2010 Gepland (ton)
8 2010 MFR (ton)
34.130 6.000 27.055 10.000 8.184 2.900-5.320 3.020 3.020 4.899 4.899 15.797 5.100 4.500 4.500 9.4339.43310.414 10.414 107.018107.999
2.000 7.000 1.300 820 4.237 5.100 4.500 9.43310.414
45.85249.253
34.39035.371
Voor SO 2 is een ambitieus maatregelenpakket geselecteerd (2010 gepland) dat zou volstaan om de emissies te reduceren tot ruim onder het NEC-plafond en zelfs onder het NEC+-voorstel. Zelfs rekening houdend met de onzekerheden van de berekeningen, kan gesteld worden dat Vlaanderen aan het vooropgestelde plafond zal voldoen in 2010. Indien echter de federale overheid haar engagementen in verband met de verlaging van het zwavelgehalte niet nakomt liggen de SO 2 -emissies in 2010 6,6 tot 7 kton hoger dan wat wordt gegeven in de tabel. Tabel 2: overzicht van de gegevens voor NO x Kolom
1 1990 (d.d. 1999) (ton)
2 2010 NEC (ton)
3 2010 NEC+ (ton)
4 5 6 1990 2000 2010 (d.d. 2003) (d.d. 2003) Referentie (ton) (ton) (ton)
elektriciteit
46.462
16.000
10.870
46.464
28.979
29.010
raffinaderijen ferro non-ferro chemie niet-industrie overige
9.761 5.637 1.377 13.682 10.967 11.000
4.320 6.635 660 11.000 12.000 7.600
2.930 1.920 380 4.800 10.030 4.320
9.093 5.766 1.425 11.360 11.133 12.158
7.433 7.342 852 11.696 13.148 12.767
TOTAAL
98.886
58.215
35.250
97.399
82.217
7 2010 Gepland (ton)
8 2010 MFR (ton)
8.757 7.835 738 10.271 11.251 10.81612.251
11.000 – 12.500 6.500 3.100-6.635 660 10.271 11.251 10.81612.251
4.000 4.270 2.400 603 7.320 11.251 10.81612.251
78.67880.113
53.598 – 60.068
40.66042.095
De berekeningen tonen aan dat de geplande maatregelen zouden moeten volstaan om aan het NOx-plafond voor stationaire bronnen in Vlaanderen te voldoen. Voor een aantal sectoren zoals ijzer- en staalproducenten en de non-ferro industrie zijn nog geen extra maatregelen gepland en werd ervan uitgegaan dat het NECplafond zal worden gehaald. Bovendien zorgen de onzekerheden op de emissie -inventaris ook hier voor nog heel wat onzekerheden. Anderzijds is het niet zeker of de voorziene maatregelen bij de industriële stookinstallaties volledig zullen kunnen worden doorgevoerd en/of ze de ingeschatte reducties zullen opleveren. Dit vergt nadere opvolging. Een meer definitieve evaluatie van het NEC-plafond kan pas gemaakt worden zodra deze onzekerheden uit de weg zijn en zodra voor alle sectoren vaststaat welke maatregelen zullen genomen worden. 92
Alleszins dient voor NOx een ambitieus maatregelenpakket te worden ingezet om het NEC-plafond te halen en blijft het NEC+-plafond ver buiten bereik. Het NEC-plafond zou met het voorgestelde maatregelenpakket immers net haalbaar zijn, evenwel met volgende onzekerheden/bemerkingen: - het al dan niet goedkeuren van het ontwerpbesluit voor de wijziging van de vlaremvoorwaarden voor raffinaderijsector, stookinstallaties en motoren. Afhankelijk van de uiteindelijke beslissing za l er al dan niet nog in andere sectoren gecompenseerd moeten worden. - De emissiecijfers en reductiepotentiëlen in een aantal sectoren zijn nog onzeker en kunnen mogelijk verhogen. Tabel 3: overzicht van de gegevens voor VOS Kolom
Chemie Raffinage Verf Grafische Tankstations Metaalontvetting Autoassemblage Droogkuis SUBTOTAAL
Verbanding Elektriciteit Conversie verbranding Andere industriële verbranding Residentiële verbranding Voedsel en drank SUBTOTAAL Andere bronnen Gasvormige brandstoffen Verwerking landbouwafval Afvalbehandeling Dewaxing wagens Andere bronnen SUBTOTAAL TOTAAL
1 1990 (d.d. 1999) (kton) 39,7 19,8 38,7
2 2010 NEC (kton) 14,5 9,3 21,8
3 2010 NEC+ (kton) 7,1 1,8 18,8
4 5 6 1990 2000 2010 (d.d. 2003) (d.d. 2003) Referentie (kton) (kton) (kton) 55,5 27,6 27,6 15,2 13,0 10,3 31,5 30,3 20,3
7 8 2010 2010 Gepland MFR (kton) (kton) 20,5 10,0 7,1 5,6 20,3 13,9 - 17 25,4 4,3 4,3 1,0 1,0 0,2 0,1 4,4 3,4 0,5 0,5 58,4 38,8 - 41,9 63,5
7,8 7,0 7,8 7,6 1,4 129,9
3,0 1,1 2,6 4,9 0,4 57,5
1,2 1,1 0,4 3,8 0,1 34,3
11,3 7,0 4,0 6,8 1,7 133,1
8,0 4,1 1,9 5,4 1,0 91,3
5,3 1,0 0,2 4,4 0,5 69,7
0,3 0,2
0,6 0,2
0,6 0,2
1,1 0,0
1,0 0,0
1,0 0,0
1,0 0,0
1,0 0,0
4,3
4,4
4,4
3,5
4,3
4,8
4,8
4,8
3,0
2,8
2,8
9,4
10,8
10,0
10,0
10,0
1,3 -1,4 7,6
1,3
0,3
0,4
0,5
0,0
0,0
0,0
9,3
8,4
14,3
16,7
15,8
15,8
15,8
3,3
4,0
3,4
3,3
4,5
3,2
3,2
1,6
1,0
0,3
0,1
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,1 1,2 2,8 8,4
0,1 0,6 1,5 6,5
0,1 0,6 1,0 5,1
2,0 0,0 6,5 11,7
1,4 0,0 6,9 12,8
0,3 0,0 6,3 9,8
0,3 0,0 5,1 8,7
0,3 0,0 3,7 5,7
145,9
73,4
47,8
159,1
120,7
95,3
82,9 - 88 60,3 - 63,4
Uit deze cijfers blijkt het volgende: - De emissiecijfers voor het jaar 1990 (kolom 1), dewelke in 1999 als basis dienden voor het vastleggen van de indicatieve plafonds wijken sterk af van de meest recente emissie inschattingen (kolom 4, emissie
93
-
inventaris d.d. 2003). Voor de emissies in het totaal werden de emissies toen veel lager ingeschat. Hierdoor is het behalen van het absolute emissieplafond in kton veel moeilijker. Noch met het referentiescenario (kolom 6), noch met de reeds geïdentificeerde maatregelen (kolom 7) is het Vlaamse plafond voor VOS (70,9 kton) haalbaar. Met het als maximaal geïdentificeerde scenario (MFR, kolom 8) zou men wel verder dan het plafond kunnen reduceren. Op dit moment is deze conclusie echter zeer onzeker door onzekerheid wat betreft: - Huidige emissiecijfers en prognoses voor 2010, - Inschatting reducties potentiële maatregelen, - Economische haalbaarheid van MFR (mogelijk zeer hoge marginale kosten).
Ammoniak emissies Naast SO 2 en NOx draagt ook ammoniak (NH3 ) bij tot de verzuring. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de emissies en prognoses. De landbouwsector is verantwoordelijk voor 96% van de totale NH3 emissie in Vlaanderen. Het overgrote deel van deze emissie is afkomstig van de veeteelt (95%) en doet zich voor tijdens de opeenvolgende schakels van het agrarisch productiesysteem (stal, aanwending, opslag, weide). De overige 5% van de NH3 emissie uit de landbouwsector wordt veroorzaakt door het gebruik van Nkunstmeststoffen. Naast de landbouw zijn verkeer en industrie verantwoordelijk voor de overige 4% van de totale NH3 emissie in Vlaanderen. Tussen 1990 en 2001 daalde de NH3 emissie van 79,9 kton tot 56,2 kton. Deze reductie is voornamelijk te danken aan de maatregelen m.b.t. het emissiearm aanwenden van dierlijke mest. Het in voege treden van het mestdecreet in 1991 en de maatregelen die hierin opgenomen werden m.b.t. het binnen de 24 uur onderwerken van mest op bouwland zorgden voor een eerste sterke daling in de NH3 emissie. Het afdekken van de mestopslag, zoals opgelegd door Vlarem II (1995) zorgde eveneens voor een bijkomende daling in de emissie. Sedert 2000 (MAP2bis) werd zowel op bouwland als op grasland emissiearm aanwenden van dierlijke mest verplicht. Dit zorgde opnieuw voor een bijkomende reductie. Ondanks het feit dat de dieraantallen in 2001 hoger liggen dan die in 1990 werd door de veeteelt een emissiereductie van 22,8 kton NH3 gerealiseerd (van 74,2 kton in 1990 naar 51,4 kton in 2001). De gestage afname in het gebruik van kunstmest zorgde in de zelfde periode voor een afname van de emissie met 1,2 kton. Bijkomende maatregelen dringen zich op om het vastgelegde NEC-plafond van 45 kton NH3 voor Vlaanderen te halen. Rekening houdend met de prognoses en maatregelen voor de verschillende sectoren kan de NH3 emissiedoelstelling van 45 kton tegen 2010 gerealiseerd worden. NH3
1990
2001
Veeteelt Kunstmest Industrie Verkeer Totaal
74.227 3.780 1.809 64 79.880
51.428 2.582 838 1.316 56.164
2010 (prognose) 39.650 2.050 870 2.400 44.970
Transportemissies Transport kwam in de bespreking van de SO 2 , NOx en VOS emissies tot hier nog niet aan bod. Nochtans is transport een erg belangrijke bron. Bij de verdeling van de internationaal opgelegde emissieplafonds voor België werden enkel de emissies van de stationaire bronnen opgesplitst; de emissies van verkeer werden als één cijfer voor heel België behouden gezien de federale overheid een belangrijke bevoegdheid heeft op dit vlak. Om toch een idee te krijgen van het aandeel van Vlaanderen in de transportemissies werden de cijfers voor de transportsector voor het Vlaams programma verdeeld over de Gewesten op basis van de procentuele verdeling van de emissiecijfers van 1999 (kolom plafond). Het betreft hier indicatieve cijfers dewelke niet op federaal niveau noch door de andere gewesten werden goedgekeurd. De kolom ‘2010 ref’ geeft een schatting van de emissies bij ongewijzigd (mobiliteits)beleid. In de kolom ‘2010 mob’ wordt een schatting gegeven van de emissies bij uitvoering van een duurzaam mobiliteitsbeleid
94
zoals opgenomen in het Mobiliteitsplan Vlaanderen. Daarnaast zijn er op het technische vlak een aantal maatregelen gepland om de overschakeling naar voertuigen met lagere emissies te stimuleren. kton SO 2 NOx VOS
19902 9,65 108,09 82,98
2000 2 3,53 87,54 44,03
2010 ref. 3 0,8 - 0,84 43,67 - 46,07 19,22 - 21,63
2010 mob3 0,71 - 0,75 39,0 - 41,4 17,44 - 19,85
plafond 1,25 42,67 20,96
De conclusie is dat uit de meest recente berekeningen blijkt dat de vooropgestelde indicatieve emissieplafond voor de transportsector in Vlaanderen gehaald wordt voor de polluent SO 2 . Voor VOS blijft er, met het voorziene Europese beleid naar voertuigen en brandstoffen alleen, nog een mogelijk beleidstekort van 0,67 kton. Voor NOx blijft er een beleidstekort van 1 tot 3,4 kton. Deze tekorten kunnen worden overbrugd mits een ambitieus mobiliteitsbeleid. Gelet op de onzekerheden in emissie - en mobiliteitsberekeningen en gelet op het indicatieve karakter van het Vlaamse emissieplafond voor de transportsector, is ook een aanvullend beleid ter stimulering van milieuvriendelijke voertuigen en -rijgedrag nodig. Gelet op het feit dat de reductiemogelijkheden van de scheepvaart en spoorwegverkeer nog onvoldoende in kaart zijn gebracht worden, zullen hier nog een aanvullende beleidsinitiatieven mogelijk zijn. Ook de rol van de federale overheid zal voor het behalen van de Belgische emissieplafonds voor de transportsector grondiger moeten worden uitgewerkt. Bij de berekening van de emissies werd rekening gehouden met de emissiefactoren zoals ze momenteel in de emissie-inventarisatie worden gebruikt en zoals ze ook gekend waren op het moment dat de nationale plafonds werden bepaald. Dit impliceert ook dat de vooropgestelde reducties alleen zullen kunnen worden gehaald als ook in de toekomst wordt gerekend met dezelfde emissiefactoren. Indien zou vastgesteld worden dat met hogere emissiefactoren moet worden gerekend dan nu bekend voor sommige (op Europees niveau gereglementeerde) technologieën, moeten ofwel de plafonds aan deze nieuwe kennis worden aangepast ofwel dient blijvend te worden gerapporteerd op basis van de emissiefactoren die Europees werden gehanteerd bij de berekening van de plafonds en nu nog worden gebruikt bij de emissie -inventarisatie.
2
Bron: Lozingen inde lucht 1990-2002, VMM (som wegverkeer, scheepvaart, treinen, LTO luchtvaart, landbouwsectoren akkerbouw, blijvende teelten, graasdierhouderij en vollegrondstuinbouw) 3 Bron: IIASA en s-MER ontwerp mobiliteitsplan Vlaanderen 95
2. Maatregelen voor de transportsector Het uitgangspunt van het reductieprogramma zijn de scenarioberekeningen die zijn opgenomen in de RAINS-modellering, gezien de Belgische emissieplafonds op deze scenario’s gebaseerd zijn. De maatregelen die aan de grondslag lagen van de NEC-richtlijn zijn, voor de transportsector, allen technologische maatregelen. Deze technologische maatregelen vormen tevens de basis voor de verstrenging van de emissiereglementering voor voertuigen en de aanscherping van brandstofeigenschappen op Europees niveau en moeten in België in federaal beleid worden omgezet.
2.1. Europese emissienormen voor brandstoffen en voertuigen Door de steeds verdergaande verlaging van emissiegrenswaarden voor voertuigen, zullen de gereglementeerde emissies (NOx, VOS, PM en CO) van de individuele voertuigen sterk dalen. Het Europees beleid inzake wetgeving rond emissieniveaus en kwaliteit van brandstoffen betekent dan ook de belangrijkste bijdrage tot een verlaging van de voertuigemissies. Naar alle waarschijnlijkheid worden alle in de RAINSberekeningen voorziene maatregelen tijdig op Europees en Belgisch niveau genomen. Een overzicht van de Europese richtlijnen is terug te vinden op www.vlaanderen.be/lucht, rubriek milieu en mobiliteit en op www.milieuvriendelijkvoertuig.be, rubriek verkeer en milieu. De daling van de voertuigemissies wordt deels gecompenseerd door de toenemende mobiliteit. Om het effect van de Europese maatregelen in kaart te brengen, dient daarom rekening gehouden met de mobiliteitsevolutie. De mobiliteitsevolutie werd in kaart gebracht in het ontwerp mobiliteitsplan Vlaanderen. Parallel met de uitwerking van het ontwerp mobiliteitsplan Vlaanderen werd een strategische milieueffectrapportage (planm.e.r.) uitgevoerd om de milieueffecten van het plan in kaart te brengen4 . Berekeningen uitgevoerd door Vito voor dit strategisch milieu-effectenrapport geven een indicatie van de te verwachten emissies in 2010. De strategische milieu-effectenrapportage houdt evenwel geen rekening met niet-voor-de-weg-bestemde voertuigen, twee- en driewielers en luchtvaart (LTO). Om een evaluatie van de vooropgestelde emissieplafonds te kunnen uitvoeren worden daarom de resultaten uit het s-MER voor wegverkeer genomen en aangevuld met de berekeningen uitgevoerd door IIASA. Het resultaat van de berekening is weergegeven in kolom ‘2010 ref’ in de tabel van de transportemissies in de inleiding. Details over de berekening zijn terug te vinden in het uitgebreide reductieprogramma (www.vlaanderen.be/lucht, rubriek nieuws). Uit de berekeningen blijkt dat het bereiken van de opgelegde grenswaarde voor SO 2 geen probleem vormt; de grenswaarde voor NOx niet gehaald wordt en de grenswaarde voor VOS mogelijk niet gehaald wordt.
2.2. Het Mobiliteitsplan Vlaanderen In het ontwerp mobiliteitsplan Vlaanderen worden maatregelen uitgewerkt die gericht zijn op wijzigingen in zowel het verplaatsings- als het rijgedrag als de verdeling over de verschillende vervoerswijzen5 . Het te verwachten effect voor het personenverkeer is een reductie van het aantal autoverplaatsingen met circa 10 % ten opzichte van een trendmatige ontwikkeling van de mobiliteit. Het aantal openbaar vervoerverplaatsingen neemt toe met 20 % terwijl het aantal fietsverplaatsingen stijgt met 35 %. Gerekend in reizigerskilometers daalt het aantal autokilometers met 17 % terwijl het aantal reizigerskilometers bij het openbaar vervoer toeneemt met 16 %. Voor het goederenvervoer neemt het aantal tonkm nog toe met 35 %. Ten opzichte van een trendmatige ontwikkeling wordt deze groei voor een belangrijk deel opgevangen door spoor en binnenvaart. Het aantal tonkm over de weg daalt dan ook met 7 %. Het ontwerp Mobiliteitsplan Vlaanderen werd na advies van het parlement en informeel advies van SERV en Mina-raad omgevormd tot het plan "Naar een duurzame mobiliteit in Vlaanderen". De Vlaamse regering heeft dit Mobiliteitsplan Vlaanderen op 17 oktober 2003 principieel goedgekeurd. Het plan "Naar een duurzame mobiliteit in Vlaanderen" bevat beleidsaanbevelingen aan de Vlaamse regering en bestrijkt een korte (tot 2007) en een middellange tijdshorizon (tot 2012). In hoofdzaak wordt de mobiliteit te land behandeld. Uitgangspunt is de notie van "duurzaamheid" die vertaald wordt in vijf uitdagingen voor de 4
Het volledige rapport is terug te vinden op www.vlaanderen.be/lucht, rubriek milieu en mobiliteit documentatie 5 Meer informatie over het ontwerp Mobiliteitsplan is terug te vinden op mobiliteit.vlaanderen.be 96
toekomst. De basisdoelstellingen uit het Mobiliteitsplan Vlaanderen zijn dezelfde als in het ontwerp-plan, waarop het planMER zich baseerde. De resultaten van de doorrekening van dit duurzaam mobiliteitsscenario worden weergegeven in de kolom ‘2010 mob’ in de tabel van de transportemissies in de inleiding. De berekeningen tonen het belang aan van het bereiken van de vooropgestelde effecten als gevolg van het ontwerp mobiliteitsplan Vlaanderen. Het Mobiliteitsplan Vlaanderen schuift vijf maatregelenpakketten naar voren. Op korte termijn wordt prioritair werk gemaakt van de veiligheid en de bereikbaarheid. De Vlaamse regering heeft niet gewacht op het Mobiliteitsplan Vlaanderen om vooruitgang te boeken op deze terreinen. De voorbije vier jaar werd enorm veel geïnvesteerd in het openbaar vervoer en in infrastructuurwerken. Het resultaat daarvan is nu al zichtbaar. Meer en betere vervoersalternatieven Om het autoverkeer terug te dringen moet de kwaliteit van de vervoersalternatieven zoals het stads- en streekvervoer en de binnenvaart drastisch worden verhoogd. Sinds 1999 is het goederentransport via de binnenvaart gegroeid met 26%. Tegen 2005 zullen 83 kaaimuren jaarlijks 1 miljoen vrachtwagens van de weg halen. Wat het stads- en streekvervoer betreft, is beslist om de investeringen in de basismobiliteit in 2004 op te trekken tot 25 miljoen euro. Door tarief- en aanbodmaatregelen, is het aantal reizigers van De Lijn met 42% toegenomen sinds 1999. Goede weginfrastructuur Met het oog op een verminderd ongevalrisico en een vlotte afwikkeling van de verkeersstromen moet de bestaande weginfrastructuur zo efficiënt en effectief mogelijk worden beheerd. Voor 2004 is alvast 100 miljoen euro vrijgemaakt voor de aanpak van een 150-tal gevaarlijke punten. De recent opgerichte Beheersmaatschappij Antwerpen Mobiel (BAM) zal werk maken van de 'missing links' zoals de vervollediging van de Antwerpse ring door de aanleg van de Oosterweelverbinding. Efficiënt gebruik van vervoermiddelen en infrastructuur Een gericht infrastructuurbeleid en een groter aanbod aan vervoersalternatieven volstaan niet om een aantal knelpunten op te lossen. Een gewijzigd gebruik van vervoermiddelen en infrastructuur moet inefficiënties vermijden. Carpooling en autodelen zullen gestimuleerd worden om het marktaandeel van de auto in de verplaatsingen te verminderen en de bezettingsgraad te verhogen. Het marktaandeel van het openbaar vervoer, van de fiets en de binnenvaart moet groeien met 4%. De doorgevoerde tariefmaatregelen bij De Lijn en de beslissing om de vaarrechten voor de binnenvaart in 2004 met 90% te verlagen, zijn belangrijke stappen in die richting. Mentaliteitswijziging Wellicht ligt hier de grootste uitdaging: weggebruikers aansporen tot een aangepast rijgedrag. Snelheidsovertredingen, rijden onder invloed, overbeladen vrachtwagens en verkeersaggressie moeten o.a. door sensibiliseringscampagnes en een rigoureus handhavings- beleid een halt worden toegeroepen. Op 25% van de gewestwegen is de snelheidsbeperking teruggebracht naar 70 km per uur. Op 234 flitskruispunten worden de weggebruikers gecontroleerd. Resultaat: volgens de VTB-VAB is het aantal ongevallen in Vlaanderen de voorbije twee jaar met 19% gedaald. Ombouw voertuigenpark Naast de mentaliteit van de bestuurders, moeten ook de voertuigen veranderen. Nieuwe technologische toepassingen moeten leiden tot intelligente, veilige en milieuvriendelijke voertuigen. Gedacht wordt bijvoorbeeld aan de veralgemeende invoering van ISA (Intelligente Snelheids Aanpassing).
2.3. Actieprogramma milieuvriendelijke voertuigen Er zijn ook op het technische vlak een aantal maatregelen gepland om de overschakeling naar voertuigen met lagere emissies te stimuleren. Het actieprogramma milieuvriendelijke voertuigen bevat twee grote lijnen: een milieuvriendelijk voertuigenpark uitbouwen en het gebruik van milieuvriendelijke voertuigen bevorderen. Gelet op het feit dat de reductiemogelijkheden van de scheepvaart en spoorwegverkeer nog onvoldoende in kaart zijn gebracht worden, zullen hier nog aanvullende beleidsinitiatieven mogelijk zijn. Milieuvriendelijk voertuigenpark Bij de uitbouw van een milieuvriendelijk voertuigenpark gaat aandacht naar de ombouw van bestaande voertuigen, de uitbouw van een milieuvriendelijk voertuigenpark bij de Vlaamse overheid en de ondersteuning van milieuvriendelijke voertuigen. Zo gaat er bv. veel aandacht naar het bussenpark van De 97
Lijn, omdat precies voor zwaar vervoer grote mogelijkheden zijn om de voertuigen om te bouwen. De Lijn installeert daarom roetfilters op haar bussen en wordt ook aangezet om bij de aankoop van nieuwe bussen rekening te houden met milieuaspecten. Voorbeeldfunctie van de overheid Niet alleen De Lijn, maar ook de rest van de Vlaamse overheid draagt haar steentje bij. Ze brengt haar voertuigenpark in kaart en binnen het programma interne milieuzorg formuleert ze aanbevelingen voor de uitbouw van een milieuvriendelijke overheidsvloot. Ook de gemeenten kunnen de samenstelling van hun voertuigenpark wijzigen. Zij krijgen hiervoor advies en kunnen subsidies krijgen bij de aankoop van een milieuvriendelijk voertuig (www.samenwerkingsovereenkomst.be). Sensibilisatie Aandacht gaat ook naar sensibilisatie van de bevolking. Informatie over de milieuvriendelijkheid van wagens is terug te vinden op de website www.milieuvriendelijkvoertuig.be. De brochure “Adem diep in” bevat eveneens enkele tips waarmee rekening kan houden bij de aankoop van een nieuw voertuig (www.vlaanderen.be/lucht, Vlaamse Infolijn 0800-30201). Men komt bv. te weten wat een hybride voertuig is of hoe het nu eigenlijk zit met voertuigen die op waterstof rijden. Daarnaast vindt men er ook informatie over het verschil tussen benzine, diesel en LPG. Gebruiksvoordelen Een ander onderdeel van het actieprogramma behandelt de gebruiksvoordelen. De voorbije jaren diende minder belastingen betaald te worden op de inverkeerstelling (BIV) voor voertuigen die reeds aan de toekomstige norm van 2005 voldoen (Euro 4 voertuigen). Voor LPG wagens geldt deze regeling nog steeds. Het actieprogramma bevat suggesties om ook de jaarlijkse verkeersbelasting aan te passen en naast de opgenomen schadelijke stoffen ook rekening te houden met het brandstofverbruik of de CO2 emissies. Daarnaast worden nog een aantal andere mogelijke stimulansen uitgewerkt om meer milieuvriendelijke voertuigen in het straatbeeld te krijgen. Een aanzet kan zijn dat een percentage van het (bedrijfs)wagenpark uit deze voertuigen moet bestaan of dat de uitstoot van alle voertuigen samen beperkt wordt. Ook financiële aanmoedigingen voor het gebruik behoren tot de mogelijkheden, net als voordelen zoals voorbehouden parkeerplaatsen of emissiearme zones. Emissiearme zones zijn zones waarbij (een deel van) de stad autovrij is of enkel toegankelijk is voor voertuigen met lagere emissies. Hierdoor zal de lucht in de steden, waar veel mensen werken of wonen, een stuk gezonder worden. Hoe dit allemaal moet gebeuren, wordt nog uitgeklaard. In 2004 gaan er discussiegroepen door met betrokken particulierenorganisaties, overheidsinstanties, vloothouders en industrie die mee de richting zullen aangeven waarin het beleid verder wordt uitgewerkt. Vito i.s.m. de VUB starten met schriftelijke enquêtes in april en half mei – half juni gaan de discussiegroepen door. Ecoscore voertuigen Om een beleid uit te werken inzake milieuvriendelijke voertuigen is het belangrijk dit begrip eenduidig te definiëren. Een onderbouwde definitie biedt mogelijkheden voor de aanpassing van de fiscaliteit, voor sensibilisatie en voor het definiëren van gebruiksvoordelen. Een aantal stappen zijn reeds gezet op Vlaams, Brussels en Europees niveau. Er is echter nood aan een afstemming van de bestaande scores, het verzamelen van de noodzakelijke gegevens en de ontwikkeling van maatregelen waarbij deze score wordt gebruikt. De Vlaamse overheid startte daarom met een studie: “Bepalen van een ecoscore voor voertuigen en toepassing van deze ecoscore ter bevordering van het gebruik van milieuvriendelijke voertuigen”. De inhoud van deze studie is terug te vinden op de website www.vlaanderen.be/lucht, rubriek ‘milieu en mobiliteit’, subrubriek ‘documentatie’. Het doel van de studieopdracht is het wegwerken van alle knelpunten en een éénduidige methode voor de beoordeling van de milieuvriendelijkheid van voertuigen uit te werken. Deze EcoScore moet toepasbaar zijn voor conventionele personenwagens en zwaar vervoer (vrachtwagens, vuilniswagens, bussen), omgebouwde voertuigen (vb roetfilter, LPG) en alternatieve voertuigen (huidige en toekomstige). Daarnaast dienen een aantal maatregelen concreet uitgewerkt te worden. Enerzijds wordt de EcoScore toegepast voor de uitwerking van sensibiliseringsmaatregelen en -instrumenten. Anderzijds wordt concreet aangegeven hoe deze EcoScore kan gebruikt worden voor het opleggen van quota en/of emissiekredieten, de analyse van vloten, de hervorming van de verkeersbelasting en mogelijke andere maatregelen.
98
Aandachtspunten voor Europa en de federale overheid Naast Vlaamse maatregelen hebben de federale en de Europese overheid enkele belangrijke instrumenten in handen. Het actieprogramma bevat daarom ook een hoofdstuk met aandachtspunten voor Europa en de federale overheid. Deze aanbevelingen maken deel uit van het federale luik van dit ozonplan. Meer informatie Het volledige actieprogramma is terug te vinden op de website www.vlaanderen.be/lucht. Op de pagina ‘milieu en mobiliteit’ onder de rubriek ‘milieuvriendelijke voertuigen’ kan men het actieprogramma downloaden. 2.4. Actieprogramma milieuvriendelijk rijgedrag Ook het rijgedrag speelt een belangrijke rol in de hoeveelheid emissies die worden uitgestoten. Hoe groot de invloed van infrastructurele maatregelen en het individueel rijgedrag is, werd in de studie ‘Invloed van het rijgedrag op de verkeersemissies: kwantificatie en maatregelen’, een studie in opdracht van AMINAL, onderzocht 6 . De Vrije Universiteit Brussel i.s.m. TNO uit Nederland onderzochten de invloed van individuele voertuigparameters, de invloed van verkeersinfrastructuur op emissies en het effect van rijstijltips op de emissies. Een aangepast rijgedrag vermindert de CO2 -uitstoot met 5% in de stad en met 25% buiten de stad. Men krijgt een halvering van de NOx-emissies voor benzine voertuigen, zowel in als buiten de stad. De Vlaamse overheid werkt momenteel een actieprogramma uit. Hierbij wordt gedacht aan de aanpassing van de rijopleiding, bijkomende scholingscursussen, sensibiliseringscampagnes en campagnes waarbij het verbruik wordt opgevolgd zowel bij individuen als bij bedrijven. Er zal tevens gestart worden met de toetsing van de milieuconsequenties van ontwikkelingen inzake voertuigtechnologie, vraagbeïnvloeding, vervoerssystemen, enzovoort. In wat volgt wordt iets dieper ingegaan op lopende en mogelijke initiatieven. ROB: Rustig op de baan Er werd niet gewacht op het actieprogramma om reeds van start te gaan. Op 17 september 2002 werd de ROB-campagne gelanceerd. De ROB-campagne wakkert enerzijds de bewustwording aan, automobilisten worden er zich van bewust dat zij een eigen bijdrage tot het verminderen van de broeikasgassen en gezondheidsproblemen kunnen leveren. Anderzijds tracht ROB door het aanreiken van rijstijltips ook daadwerkelijk een verandering van het individueel rijgedrag te bewerkstelligen. Het uitdragen van de ROB boodschap gebeurt zowel via de Vlaamse Infolijn, de ROB-website (www.ikbenrob.be), gemeenten als scholen. Gemeenten en scholen worden er eveneens toe aangezet ROB in lokale acties te integreren. Individuen kunnen gratis ROB-stickers en folders bestellen, aan scholen en gemeenten wordt een bijdrage van 8 euro per 100 stickers en folders gevraagd (kostprijs van de druk). Overeenkomsten met beroepsverenigingen en sociale fondsen Met een aantal beroepsverenigingen en sociale fondsen zoals FEBETRA en FEDIS zullen overeenkomsten afgesloten worden waar energiezuinig en milieuvriendelijk rijgedrag deel van uitmaken. Een aangepast rijgedrag betekent immers ook voor de transportfirma’s een brandstof- en dus kostenbesparing. Voorbeeldfunctie overheid De Vlaamse overheid zal de nodige afspraken maken met De Lijn opdat gegarandeerd wordt dat de opleiding van nieuwe chauffeurs eveneens aspecten rond milieuvriendelijk rijgedrag omvatten. Milieuvriendelijk rijgedrag opnemen in jaaractieplannen milieucoördinator De milieu-coördinator van elk bedrijf zal worden aangemoedigd om in het jaaractieplan acties rond milieuvriendelijk rijgedrag op te nemen. Deze acties kunnen bestaan uit het verstrekken van informatie, het organiseren van sensibilisatiebeurzen, het aanbieden van cursussen aan haar werknemers, enzomeer. Opleidingen milieuvriendelijk rijgedrag promoten De organisatie van cursussen milieuvriendelijk rijgedrag staat in België nog in de kinderschoenen. Er zijn twee instanties bekend die een cursus aanbieden in België, nl. Safe Drivers Plan en de RACB Safety Academy. Geen van beide profileert zich sterk op dit vlak. Om de cursussen milieuvriendelijk rijgedrag meer in de aandacht te krijgen, dient zowel langs de vraagzijde als langs de aanbodzijde gewerkt te worden.
6
De volledige studie is terug te vinden op www.vlaanderen.be/lucht, rubriek milieu en mobiliteit, subrubriek documentatie – studies. 99
Aandachtspunten voor Europa en de federale overheid Een aantal belangrijke instrumenten om het rijgedrag te beïnvloeden zijn een federale bevoegdheid. De rol van Vlaanderen bestaat erin deze aan te kaarten bij de federale overheid en waar mogelijk een insteek te geven bij de verdere uitwerking van deze instrumenten. Aanpassing van rijexamen en rijopleiding en sensibilisatie zijn opgenomen in het federaal luik van dit ozonplan. Het doen respecteren van de maximum snelheid is een ander belangrijk aspect. Snelheid speelt een belangrijke rol in de hoeveelheid schadelijke stoffen die voertuigen uitstoten. Bij snelheden boven 100 km/u verbruikt een wagen meer brandstof en stoot deze hij ook veel meer schadelijke stoffen uit. Bij lagere snelheden speelt de dynamiek meer een rol (optrekken en afremmen).
100
3. Maatregelen voor de industrie Het belangrijkste instrument dat tot op heden is ingezet is de Vlaamse milieuwetgeving Vlarem II, het Besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale voorwaarden inzake milieuhygiëne. Dit besluit legt op een algemene manier o.m. emissiegrenswaarden op aan bestaande en nieuwe installaties, terwijl dit tevoren enkel op individuele basis gebeurde in de milieuvergunningsprocedure. Sinds 1995 keurde de Vlaamse regering nog een groot aantal wijzigingen van Vlarem II goed met scherpere emissiegrenswaarden, o.m. ter omzetting van Europese richtlijnen en in functie van de milieudoelstellingen. In titel II van het Vlarem zijn emissiegrenswaarden opgenomen voor zowel industriële stookinstallaties als voor de procesinstallaties van een heel aantal sectoren.
3.1.
Technische en wetenschappelijke onderbouwing
Door AMINAL werd een uitgebreid studieprogramma opgezet. Per industriële sector werd een sectorstudie opgestart om het reductiepotentieel, de kosten en de socio-economische effecten van de mogelijke maatregelen in kaart te brengen. Sectoren die hierbij aan bod kwamen zijn: - ijzer- en staalproductie - non-ferro industrie - chemie - elektriciteit - metaalontvetting en oppervlaktereiniging - grafische sector - verfindustrie - automobielassemblage - diverse sectoren met relevante VOS-emissies Op basis van deze studieresultaten worden maatregelen in verschillende sectoren ten opzichte van mekaar afgewogen (rekening houdend met reductiepotentieel, marginale en totale kost en beschikbare informatie over socio-economische effecten). Parallel werd in 2003 een nieuw studieproject opgezet om deze intersectorale afweging in de toekomst methodologisch beter uit te bouwen. De resultaten van deze studie zijn echter nog niet beschikbaar. Op basis van de resultaten van deze sectorstudies werden of worden, in overleg met de sector, maatregelen uitgewerkt om de emissies van de betrokken polluenten te reduceren.
3.2.
Verbetering gegevens
Terwijl voor SO 2 en NOx de gegevens (activiteiten en reductiepotentieel) goed in kaart zijn gebracht, is dat voor VOS heel wat minder het geval. De onzekerheid over deze cijfers alsook over de emissiefactoren van de verschillende processen is een groot knelpunt in het reductieprogramma van de VOS-emissies. Voor de historische, huidige en toekomstige VOS-emissiegegevens bestaan in Vlaanderen een aantal bronnen waarin de emissies op verschillende manieren bepaald worden: - op basis van individuele emissiejaarverslagen voor activiteiten waar alle bedrijven een emissiejaarverslag moeten indienen, - op basis van individuele jaarverslagen aangevuld met een collectieve bijschatting die rekening houdt met de fractie van bedrijven die geen emissiejaarverslag opstellen, - op basis van andere informatie (enquêtes, emissiefactoren en activiteitniveaus). In opdracht van de Vlaamse overheid werd door de Gentse universiteit (UG) een studie uitgevoerd ter verfijning van de methodologieën die tot dan gebruikt werden. Hieruit is gebleken dat de emissies hoger zijn dan berekend op het moment van de onderhandelingen rond de NEC-richtlijn. 101
Ook in de verschillende sectorstudies waarvan hiervoor sprake was, wordt een overzicht gegeven van de sectorale emissies. De verschillende gegevenssets worden met elkaar vergeleken en op basis van deze vergelijking wordt getracht tot een uniforme, verbeterde emissie -inventaris te komen. Uit de studieresultaten zal daarnaast ook blijken: - of Vlaanderen ofwel het NEC-plafond voor VOS kan halen, of - of Vlaanderen omwille van nieuwe gegevens moet vaststellen dat het plafond niet haalbaar is en dus een herziening van het emissieplafond voor VOS moet vragen naar aanleiding van de herziening van het LRTAP protocol van Göteborg en de NEC richtlijn. In elk geval dient benadrukt te worden dat het in 1999 bij de onderhandelingen beoogde ambitieniveau behouden blijft en dat een eventueel hoger plafond voor 2010 niet het gevolg zal zijn van een lager ambitieniveau of minder maatregelen, maar ten gevolge van nieuwe (hogere) gegevens over de emissies. Het globaal reductiepercentage vermindert dus niet. Sommige sectoren maken geen onderwerp uit van een sectorstudie. Ook hier zal een verfijning van de inschatting van de emissies en het reductiepotentieel gebeuren door consultatie van de betrokken sectoren, literatuurstudie en indien nodig bijkomend studiewerk. Het betreft hier volgende sectoren / activiteiten - Huishoudelijk gebruik van verf - Huishoudelijk gebruik van andere oplosmiddelhoudende producten - Verbrandingsemissies. De inschatting van de emissies van deze activiteiten gebeurt door een specifiek activiteitsniveau (verfverbruik, aantal inwoners, energieverbruik) te vermenigvuldigen met een emissiefactor. Zowel de onzekerheid wat betreft de activiteit als de emissiefactor maakt een betrouwbare inschatting van de emissies en het reductiepotentieel uiterst moeilijk. Nieuwe inzichten kunnen de emissiecijfers en prognoses in belangrijke mate wijzigen. Belangrijk aandachtspunt hierbij zijn de gehanteerde emissiefactoren in de nieuwe RAINS oefening die in 2003 en 2004 wordt uitgevoerd.
3.3.
Aanscherping Vlarem-voorwaarden
Ook in dit programma en in de toekomst blijft Vlarem II een belangrijk instrument gezien het toelaat uniforme grenswaarden op te leggen aan alle installaties van een bepaald type in Vlaanderen.
3.3.1. Keramische sector Voor de keramische sector, welke ten gevolge van het zwavelgehalte van de gebruikte klei en de toeslagstoffen veel SO 2 uitstoot, werd reeds een verstrengin g van de sectorale grenswaarden goedgekeurd. Deze verstrenging gebeurt in twee stappen, met name: een eerste stap (500 – 2000 mg/Nm³), afhankelijk van het zwavelgehalte in de klei, die van toepassing wordt in 2004, een tweede stap (uniforme norm van 500 mg/Nm³) die van toepassing wordt in 2010. Voor de tweede stap, het opleggen van een uniforme grenswaarde, moeten op alle ovens die klei met een zwavelgehalte van meer dan 0,5 % gebruiken, een halfnatte of een natte rookgasreinigingstechniek worden geïmplementeerd. De ovens die klei met een zwavelgehalte van minder dan 0,5 % gebruiken dienen een droge reinigingstechniek of een cascade tegenstroom reinigingstechniek te implementeren. Op basis van een BBT-studie werden nieuwe emissiegrenswaarden voor VOS voorgesteld: 50 mg/Nm3 voor ovens met naverbranding en 150 mg/Nm3 voor ovens zonder naverbranding (de huidige grenswaarde bedraagt 200 mg VOS/Nm3 ).
3.3.2. Afvalverbranding Afvalverbranding was in 2000 verantwoordelijk voor ca. 2 kton NOx-emissies. Recentelijk werd door de Vlaamse regering een aanscherping van de sectorale voorwaarden voor de afvalverbranding (afdeling 5.2. 102
van Vlarem II) goedgekeurd. Deze aanscherping kadert in de omzetting van richtlijn 200/76/EG. Dit zal resulteren in een halvering van de NOx-emissies.
3.3.3. Raffinaderijen De emissies van de raffinaderijen worden sinds het van kracht worden van titel II van het Vlarem gereglementeerd aan de hand van het “bubbelconcept”. Dit concept houdt in dat een emissienorm wordt opgelegd voor de raffinaderij als geheel en niet voor elk van de afzonderlijke proces- en stookinstallaties. De toegelaten bubbelconcentraties werden dan ook stelselmatig aangescherpt. Aan de Vlaamse regering werd een ontwerpbesluit voorgelegd waarin deze bubbelemissiegrenswaarden zó worden verstrengd dat zij resulteren in een daling van SO2 -emissies tot 10 kton en van de NOx-emissies tot 6,5 kton.
3.3.4. Stookinstallaties en stationaire motoren Aan de Vlaamse Regering zal op korte termijn een verstrenging van de emissiegrenswaarden voor industriële stookinstallaties en stationaire motoren met inwendige verbranding (inclusief turbines) worden voorgelegd. Deze verstrenging heeft onder meer de omzetting van Richtlijn 2001/80/EG inzake beperking van de emissies in de lucht door grote stookinstallaties tot doel, doch om aan de emissieplafonds uit Richtlijn 2001/81/EG te kunnen voldoen, was het noodzakelijk om ook voor installaties die niet door eerstgenoemde richtlijn worden gevat de normen te verstrengen. De aanpassing gebeurt op basis van de Vlaamse BBTstudie voor stookinstallaties en stationaire motoren.
3.3.5. Solventrichtlijn Midden 2001 werd de Europese solventrichtlijn (99/13/EG) in Vlarem ingebouwd. Deze richtlijn legt geleide, diffuse en / of totale emissiegrenswaarden op voor een reeks industriële activiteiten die VOS als oplosmiddel gebruiken in hun productieprocédé. De bepalingen van de solventrichtlijn gelden pas vanaf 2005 - 2007. Eén van de belangrijkste aspecten van deze richtlijn zijn de grenswaarden voor diffuse emissies. Tot vóór de implementatie van de richtlijn werden de diffuse emissies in Vlarem quasi niet gereglementeerd. De controle door zowel overheid als de exploitant zelf is niet evident. Dikwijls is de enige mogelijkheid het opstellen van een oplosmiddelenboekhouding. Deze boekhoudingen maken niet alleen het toezicht door de overheid mogelijk, maar zorgen ook voor sensibilisering van exploitanten en leveren informatie die kan gebruikt worden om het beleid bij te sturen (bvb. verfijning emissie - inventarisatie). Volgens een toelichtende nota van de Europese commissie zal deze richtlijn de emissies voor de betrokken sectoren terugdringen met ca. 60%. Uit de sectorstudies zal moeten blijken of de bepalingen van de solventrichtlijn verder verfijnd en aangescherpt kunnen worden. Voor de grafische sector zijn er reeds concrete plannen (zie punt 3.3.10.), voor de andere sectoren (verfindustrie, autoassemblage, ontvetting,..) zal dit in de loop van 2004 duidelijk worden.
3.3.6. Op- en overslagactiviteiten Door middel van een sectorstudie werden de VOS emissies van de op- en overslag van chemicaliën in kaart gebracht. Het is duidelijk dat diverse maatregelen zoals een dampbalands, intern- en extern vlottende daken en verbeterde afdichtingen bij deze daken de VOS emissies aanzienlijk zullen reduceren. Overleg met de betrokken sectoren moet duidelijk maken hoe deze maatregelen het best ingevoerd kunnen worden (Vlarem of een milieubeleidsovereenkomst met de sector).
103
3.3.7. LDAR Een groot gedeelte van de VOS emissies in de raffinaderijen en in de chemische sector bestaat uit fugitieve emissies. Om deze verder te reduceren worden voor de chemie, de petrochemie en op- en overslagbedrijven leak detection and repair (LDAR) programma’s geïnitieerd. Bereikbare dichtingen (pakkingen van flenzen en kleppen, dichtingen van pompen en copmressoren) worden bemeten en vastgestelde lekken worden zo snel mogelijk gerepareerd. Bij een meetfrequentie van 1 maal per jaar kan gemiddeld een 50% reductie behaald worden. Enkele bedrijven hebben reeds LDAR programma’s doorgevoerd. Verplichtingen zullen in Vlarem ingeschreven worden.
3.3.8. Damprecuperatie De fase 1B damprecuperatie werd verplicht door de implementatie van de Europese richtlijn 94/63/EG in Vlarem: alle benzinedampen die bij het vullen uit de opslagtanks van de benzinetankstations gedreven worden, moeten terug naar de mobiele tank (vrachtwagen) geleid worden. Op basis van de BBT-studie werd midden 2001 de fase 2 damprecuperatie in Vlarem ingevoerd: 75% van de benzinedampen die vrijkomen bij het vullen van de benzinetanks van de wagens moeten naar de opslagtanks geleid worden. Door invoering van deze maatregelen in VLAREM II zijn alle technisch haalbare maatregelen uit de BBTstudie en uit het RAINS-model ingevoerd. De wetgeving wordt afhankelijk van de jaarlijkse doorzet aan benzine gefaseerd ingevoerd. In het jaar 2005 zal deze wetgeving voor alle tankstations van kracht zijn.
3.3.9. Koetswerkherstelbedrijven Op basis van de resultaten van de BBT-studie ‘koetswerkherstel’ zullen in Vlarem de verplichtingen tot enerzijds good housekeeping en anderzijds het gebruik van HVLP-pistolen en gesloten pistoolreinigers opgenomen worden. Voor deze sector is bovendien ook productreglementering in voorbereiding, dewelke de VOS gehalten in de verven aan banden legt. Deze wetgeving zal in 2007 van kracht worden.
3.3.10.
Grafische sector
De sectorale emissiegrenswaarden voor de grafische sector in Vlarem die in 2003 effectief van kracht worden en het vooruitzicht van de implementatie van de solventrichtlijn hebben er toe geleid dat in de voorbije jaren in deze sector relevante emissiereducties bereikt werden: vele bedrijven investeerden in nabehandeling of schakelden om naar solventarme of solventvrije inkten. In de periode 1990 - 2000 daalden de emissies hierdoor met 32% ondanks een stijging van de productie met 30%. Door deze regelgeving worden dus reeds belangrijke emissiereducties gerealiseerd. Bijkomende reducties kunnen bekomen worden door het verlagen van de emissiegrenswaarden van de solventrichtlijn voor illustratiediepdruk en grote heliobedrijven. Ook in de velle noffset zijn nog reducties mogelijk door de introductie van good housekeeping.
3.3.11.
Droogkuis
In Vlarem II zullen volgende maatregelen opgenomen worden voor alle droogkuisbedrijven: - verplichting volledig gesloten, diepgekoelde machines vanaf 2007 (CCCM machines) - verplichting tot actief kool filter vanaf 2010 (NCCM machines) De verplichting tot volledig gesloten, diepgekoelde installaties, is reeds impliciet verplicht door de invoering van de emissiegrenswaarden van de solventrichtlijn. Er wordt echter ook een actief koolfilter verplicht in 2010. Hierdoor zal volgens de BBT-studie de VOS-emissie met een extra 15 % gereduceerd worden.
104
3.3.12.
Andere VOS-sectoren
Op basis van de resultaten van de BBT-studie 'houtverduurzaming' zullen in deze sector een aantal bepalingen in Vlarem ingevoerd worden die o.a. het gebruik van creosoot aan banden leggen en een aantal 'good housekeeping' maatregelen opleggen. Ook aan de asfalt -en betoncentrales zullen op basis van de BBT-studie bijkomende maatregelen worden opgelegd.
3.4.
Implementatie van de IPPC-richtlijn
Sommige installaties of sectoren zijn technisch zo specifiek dat een algemene aanpak niet geschikt is en dat maatwerk per bedrijf of installatie noodzakelijk is. Daarbij is de milieuvergunning het meest aangewezen instrument. Voor deze installaties zullen de nodige reducties en/of maatregelen dan ook worden opgelegd door een herziening van de milieuvergunning. Deze herziening zal worden gekoppeld aan de implementatie van de richtlijn 96/61/EG inzake de geïntegreerde preventie en bestrijding van de verontreiniging (IPPC). Deze koppeling laat toe zowel de Beste Beschikbare Technieken als de milieukwaliteitsdoelstelling op lokaal en op grensoverschrijdend vlak in één herziening in rekening te brengen. De Europese richtlijn 96/61/EG, beter gekend als de IPPC-richtlijn (IPPC: Integrated Prevention and Pollution Control), vormt de juridische grondslag voor het voeren van een geïntegreerd beleid ter preventie en bestrijding van verontreiniging door industriële activiteiten met een groot verontreinigingspotentieel. In bijlage 1 van de richtlijn worden de activiteiten opgesomd waarop de richtlijn van toepassing is. In de indelingslijst van hinderlijke inrichtingen (bijlage 1 van VLAREM I) zijn deze activiteiten aangeduid als GPBV-inrichtingen (GPBV: Geïntegreerde Preventie en Bestrijding van Verontreiniging). Geïntegreerde vergunningen zijn vergunningen waarbij maatregelen voorzien zijn voor een globale bescherming van de verschillende milieucompartimenten zoals lucht, water en bodem. De vergunningverlenende overheid dient deze maatregelen te baseren op de BBT enerzijds en de milieukwaliteitsnormen anderzijds. Een dergelijke geïntegreerde aanpak is in Vlaanderen reeds van toepassing als gevolg van de VLAREM-reglementering, en dit voor meer activiteiten dan opgesomd in bijlage 1 van de IPPC-richtlijn. Voor nieuwe installaties dient het afleveren van de milieuvergunning sinds 30 oktober 1999 te gebeuren conform de vereisten van de IPPC-richtlijn. Bestaande installaties dienen uiterlijk tegen 30 oktober 2007 geëxploiteerd te worden in overeenstemming met de vereisten van de IPPC-richtlijn. Dit kan gebeuren door middel van een vergunningsaanvraag en -verlening conform de richtlijn of op passende wijze door toetsing en, zo nodig, aanpassing van de voorwaarden. Het opleggen van nieuwe voorwaarden in het kader van deze kan ook algemeen kan geschieden via de aanpassing van de sectorale (of algemene) voorwaarden van VLAREM II “mits een geïntegreerde aanpak en een even hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel gewaarborgd zijn”. Ook bij een belangrijke wijziging in de installatie hoort een milieuvergunning conform de richtlijn. Het spreekt voor zich dat de acties die worden ondernomen in het kader van de implementatie van de IPPCrichtlijn zullen worden afgestemd op de maatregelen die nodig zijn om te voldoen aan de verplichtingen uit de NEC-Richtlijn. Hiertoe is een werkgroep opgericht waaraan vertegenwoordigers van zowel de provinciale afdelingen van de Afdeling Milieuvergunningen als van de Sectie Lucht van Aminal deelnemen. De maatregelen die nodig zijn om de NEC-doelstellingen te realiseren worden dan opgelegd via het instrument dat geselecteerd is in het kader van de IPPC-implementatie (de milieuvergunning of een herziening van de sectorale voorwaarden). In het kader van de omzetting van deze richtlijn worden bijkomende maatregelen uitgewerkt voor onder meer de ijzer- en staalindustrie en de non-ferro sector (beide tegen eind 2004), de glasproducenten (idem) en de chemiesector (tweede helft van 2004-begin 2005).
105
3.5.
Inzetten van economische instrumenten
Een veel belovende piste is het inzetten van economische instrumenten. Deze economische instrumenten kunnen naarmate het ambitieniveau en de economische inspanningen van de in dustriële sectoren hoger worden, een grote bijdrage leveren tot een kostenefficiënt reductieprogramma. Om de inzetbaarheid van economische instrumenten voor het emissiereductiebeleid in Vlaanderen te bestuderen is in 2003 door AMINAL een studie opgestart. In deze studie wordt vooreerst een overzicht gegeven van alle relevante documentatie over economische instrumenten en toepassingen in andere landen. Een tweede deel van de studie zal zich focusseren op volgende economische instrumenten: emissieheffingen en verhandelbare emissierechten. De toepasbaarheid van verschillende internationale systemen in Vlaanderen wordt nagegaan. Tevens worden de verschillende economische instrumenten tegenover elkaar afgewogen. Er wordt naar gestreefd om zo snel mogelijk na te gaan welke instrumenten voor welke polluent (NOx, SO x en VOS) kunnen ingeschakeld worden. De eerste resultaten van deze screening worden verwacht in het najaar van 2003. Dan zal een rapport betreffende inzetbaarheid van economische instrumenten voor de polluenten NOx en SO 2 klaar zijn. In de studie wordt eveneens de toepassing van economische instrumenten vanuit verschillende invalshoeken bestudeerd. Deze invalshoeken zijn onder meer milieu, economie, juridisch, sociaal, controle, institutioneel en organisatorisch. Dit moet nog in het najaar van 2003 leiden tot een maatschappelijk debat omtrent de inzetbaarheid van economische instrumenten voor het emissiereductiebeleid voor SO 2 en NOx in Vlaanderen. Na dit debat wordt nagegaan welke instrumenten kunnen geïmplementeerd worden. In een volgende fase wordt de invoering van economische instrumenten in het luchtbeleid verder uitgewerkt en geconcretiseerd.
3.6.
Sensibilisering en productnormering
Vooral naar de huishoudelijke sector toe zijn productnormering en sensib ilisering belangrijke instrumenten. De stookinstallaties die worden gebruikt in huishoudens en de tertiaire sector hebben grotendeels vermogens die lager zijn dan 300 kW. Op vraag en op basis van informatie aangeleverd door de Vlaamse overheid werd door de federale overheid een ontwerp K.B. opgesteld “tot regeling van de NOx- en CO-emissieniveaus voor de olie- en gasgestookte centrale verwarmingsketels, luchtverwarmers en branders, met een nominale belasting gelijk aan of lager dan 300 kW”. Hierin zijn maximale emissieniveaus opgenomen voor huishoudelijke verwarmingstoestellen. De SO 2 -emissies van huishoudens en de tertiaire sector worden aangepakt door het zwavelgehalte in de brandstoffen te verminderen. Vanaf 1/1/2003 werd het maximale zwavelgehalte in zware stookolie gereduceerd van 3% naar 1%. Dit was in het Vlaamse gewest de facto echter al geruime tijd gerealiseerd door een emissiegrenswaarde van 1.700 mg/ Nm3 . Het maximale zwavelgehalte in gasolie wordt vanaf 1/1/2008 gereduceerd van 0,2% naar 0,1%. De federale overheid heeft zich bovendien op de Interministeriële Conferentie Leefmilieu van 25 augustus 1999 ertoe geëngageerd om het zwavelgehalte in gasolie te verlagen tot 0,05%. Voor het gebruik van verf bij koetswerkherstelbedrijven werd in 2000 een akkoord bereikt tussen de federale overheid en de betrokken sector om een productnormering in te voeren. Op Europees niveau is momenteel een ontwerprichtlijn opgesteld die een identieke reglementering voorziet. De grenswaarden zouden in 2007 van kracht worden. Deze productrichtlijn voor deco- en carrossierverven is een kaderrichtlijn die uitbreiding naar andere productgroepen toelaat. Vlaanderen is dan ook vragende partij om andere productgroepen toe te voegen, zodat de veronderstelde reductie (20%) in het RAINS model ook daadwerkelijk kan gerealiseerd worden. Ook voor het huishoudelijk gebruik van verf en gebruik van verf in de bouwsector werd op federaal niveau wetgeving voorbereid die het solventgehalte in decoratieve verven zal reglementeren. Ook op Europees niveau is een ontwerprichtlijn tot stand gekomen, met bijna identieke grenswaarden. De grenswaarden die gefaseerd van kracht zullen worden in 2007 en 2010 zullen volgens een studie van Econotec / VITO een reductie van 30 à 40% teweegbrengen.
106
3.7.
Beperking van het energieverbruik
In het Vlaamse klimaatbeleidsplan (en ook op federaal niveau) zijn een ganse reeks maatregelen genomen om het energieverbruik in de huishoudelijke en tertiaire sector te verminderen. De invloed van maatregelen die het energieverbruik verbeteren, ondermeer de energieprestatie van gebouwen op de NOx-uitstoot, zal bij de voorziene aanpassing van het reductieprogramma bekeken worden.
107
4. Maatregelen voor de energiesector Op korte termijn wordt aan de Vlaamse Regering een verstrenging van de emissiegrenswaarden voor stookinstallaties en stationaire motoren voorgelegd. Deze emissiegrenswaarden zijn van toepassing op alle installaties van de elektriciteitssector. Deze verstrenging werd gekoppeld aan de omzetting van de Europese Richtlijnen 2001/80/EG (grote stookinstallaties, LCP) en 2001/81/EG (nationale emissieplafonds). Deze aanpassing is, naast op de vermelde richtlijnen, gebaseerd op de Vlaamse BBT-studie over stookinstallaties en stationaire motoren. In deze BBT-studie worden emissiegrenswaarden voorgesteld op basis van de weerhouden BBT. Naast deze verstrenging van de emissiegrenswaarden sluiten de Vlaamse overheid en de elektriciteitssector in Vlaanderen een Milieubeleidsovereenkomst (MBO) af. Deze MBO wordt eveneens aan de Vlaamse regering voorgelegd. Deze MBO heeft een looptijd van 5 jaar. Met het instrument MBO zijn tussen de elektriciteitssector en de overheid reeds in het verleden goede ervaringen geweest. Dit instrument biedt voor beide partijen een meerwaarde en is voor beide partijen een flexibel instrument om de doelstellingen te halen op de meest kostenefficiënte manier. De sector engageert zich ertoe tegen 2008 zijn NOx- en SO 2 -reducties te beperken tot respectievelijk 16,0 en 7,5 kton. Tevens is reeds een principieel akkoord bereikt over de verlenging van de MBO met nogmaals 5 jaar. Dit moet later nog worden bekrachtigd door beide partijen. Indien er op dat moment niet tot een overeenkomst kan worden gekomen, zullen strenge emissiegrenswaarden voor deze installaties worden opgelegd. In het kader van deze verlenging wordt in de MBO een emissieplafond voor 2010 opgenomen van 12,5 kton, met 11 kton als streefwaarde voor NOx en 6,0 kton voor SO 2 ; voor 2013 is voor NOx een plafond overeengekomen van 11,0 kton en voor SO 2 van 4,3 kton. Door de Vlaamse overheid worden in ruil minder strenge grenswaarden opgelegd voor de installaties van deze sector dan indien geen MBO zou worden afgesloten. Daarnaast zal de Vlaamse overheid gedurende de looptijd van de MBO de sectorale voorwaarden niet meer verstrengen, tenzij dit internationaal wordt opgelegd. Het was van belang om garanties te krijgen dat de emissies van de elektriciteitssector in zijn geheel beneden een bepaald plafond blijven. Nieuwe spelers op de markt kunnen moeilijk verplicht worden tot de milieubeleidsovereenkomst toe te treden. Om deze reden is het toepassingsgebied van de MBO beperkt tot de bestaande installaties en worden de emissies van de nieuwe installaties geregeld met Vlaremvoorwaarden. Om te vermijden dat het pla fond voor de elektriciteitssector overschreden wordt is overeengekomen dat, wanneer nieuwe installaties in bedrijf genomen worden, de jaarvrachten van de bestaande installaties verminderd worden met de emissies van nieuwe installaties.
108
5. Maatregelen voor de landbouwsector Het reductieprogramma voor NH3 omvat voornamelijk maatregelen die betrekking hebben op de veeteelt, de grootste bron van de NH3 emissie. De belangrijkste (reeds genomen) maatregelen zijn: Opkoopregeling varkens, pluimvee en rundvee In het kader van het mestbeleid werd door de Vlaamse regering een maatregel genomen om het aantal dieren (varkens, rundvee en pluimvee) te verminderen d.m.v. een opkoopregeling. Het Stopzettingsdecreet voorziet via een algemene regeling de mogelijkheid om op vrijwillige basis volledig en definitief te stoppen met het houden van dieren. Hiervoor werd een budget voorzien van 100 miljoen euro voor de periode 2001-2003. De (geschatte) daling in dieraantallen die hiermee gepaard gaat, komt voor 2002-2003 overeen met een daling van de NH3 emissie met 1,7 kton. Verstrengde regeling voor emissiearm aanwenden van dierlijke mest Als gevolg van de recente wijzigingen van het mestdecreet (B.S. 8 mei 2003) wordt het inregenen en het spreiden bij regenweer, beide minder efficiënte emissiearme aanwendingstechnieken, geschrapt uit het mestdecreet. Voortaan zijn enkel de meer efficiënte technieken (injectie en sleepslang bij grasland en beteelde cultuurgrond; injectie of inwerken binnen de 2 uur op onbeteelde cultuurgrond) voor het aanwenden van mengmest toegelaten. Dit zorgt voor een bijkomende reductie van 3,9 ton NH3 . Bij het bepalen van het reductiepotentieel is rekening gehouden met de onzekerheden over het rendement van het reuctiepotentieel. Introductie van emissiearme staltechnieken Recent (23 april 2003) werd door de Vlaamse Regering een VLAREM-wijziging principieel goedgekeurd waarin bepaald werd dat nieuw te bouwen stallen vanaf nu emissiearm uitgevoerd moeten worden. In dit principieel goedgekeurde voorstel werd eveneens een bepaling opgenomen dat de sectorale voorwaarden voor de IPPC-bedrijven op basis van de Europese BREF tegen 1 januari 2006 aangepast dienen te worden. Conform de BREF zullen deze bedrijven vermoedelijk een verplichting tot emissiearm (om)bouwen opgelegd krijgen. Dit leidt tot een vermindering van de NH3 emissie met 1,5 kton. Voor de niet IPPC-stallen is geen verplichting tot ombouwen voorzien, wel is voor de ombouw van deze stallen financiële steun in het kader van het Vlaams Landbouw Investeringfonds (VLIF) voorzien. Autonome afname van de rundveestapel De rundveestapel kende in de periode 1990-2001 een dalende trend. Wanneer we deze trend doortrekken naar 2010, kan er verwacht worden dat de melkveestapel met 5% zal dalen t.o.v. 1990 en de rest van de rundveestapel met 25%. Uitgaande van deze prognose zal de NH3 emissie nog eens met 1,1 kton extra afnemen, bovenop de emissiereductie door de verminderde dieraantallen in het kader van de opkoopregeling. Voedertechnische maatregelen. Indien het stikstofgehalte in de voeding van dieren beter wordt aangepast aan de nood gedurende het groeiproces, zal de stikstofexcretie in de mest gereduceerd worden. De meest efficiënte manier om dit realiseren is verlagen van het ruw eiwitgehalte in het rantsoen. Ook door het gebruik van meerfasevoedering of multifasevoedering al dan niet in combinatie met een betere afstemming van het voeder op de aminozuurbehoefte van de dieren kan de stikstofexcretie bij varkens en pluimvee aanzienlijk verlaagd worden. Een verminderding van de stikstofexcretie met 10% voor varkens en pluimvee vertaalt zich in een reductie van de emissie met 1,1 kton NH3 . Het realiseren van voedertechnische maatregelen sluit nauw aan bij de eerste pijler van het mestbeleid nl. aanpak aan de bron. Verwerking van het mestoverschot (derde pijler van het mestbeleid) met aanvaardbare NH 3 verliezen. Wanneer we rekening houden met de plaatsingsruimte voor dierlijke mest en de dierlijke N productie, zal er op termijn 54 miljoen kg N verwerkt moeten worden. Wanneer deze 54 miljoen kg N niet meer op het land gebracht wordt, dan zal deze ook geen aanleiding geven tot NH3 emissies. Anderzijds zal het verwerken van mest ook aanleiding geven tot NH3 emissie. Hoeveel deze emissie bedraagt, is sterk afhankelijk van de mestverwerkingsinstallatie. In het algemeen zullen grootschalige installaties beter presteren op het gebied van emissiebeperking dan kleinschalige installaties. Grootschalige installaties zullen redelijkerwijs voorzien 109
zijn van een luchtafzuiging gevolgd door een zure wassing. Dit is een bijzonder efficiënte techniek voor het verwijderen van de NH3 die tijdens het verwerkingsproces (kan) vrijkomen. Afhankelijk van het feit of deze grootschalige installaties ruwe mengmest of enkel dikke fractie verwerken (waardoor er voordien op het bedrijf nog gescheiden dient te worden), wordt het NH3 verlies geschat op 2 tot 5 % van de aanwezige N in de mest (gemiddeld 3,5%). Kleinschalige installaties zijn gezien hun aard vaak minder efficiënt in het beperken van gasvormige N verliezen. De NH3 emissie van dergelijke installaties wordt geschat op 5 tot 10% van de aanwezige N in de mest (gemiddeld 7,5%). In het kader van de NH 3 -emissiebeperking is het dus belangrijk een beleid te voeren dat streeft naar een maximale verwerking van dierlijke mest in grootschalige installaties. In geval 70% van het overschot verwerkt wordt in grootschalige installaties en 30% in kleinschalige installaties, zal de NH3 reductie door mestverwerking 2,5 kton NH3 bedragen. Indien er echter niet voldoende mestverwerkingsinstallaties in bedrijf worden genomen om de mestoverschotten te verwerken, zullen ook minder NH3 -emissies worden gereduceerd. Dit zal dan moeten worden gecompenseerd door extra maatregelen op andere terreinen, bv. reductiemaatregelen bij een groter aantal bestaande stallen. Gebiedsgericht beleid Ammoniakemissies slaan in vergelijking met de andere verzurende polluenten veel dichter bij de bron neer. Bovendien bevinden veestallen zich vaak in de nabijheid van verzuringsgevoelige ecosystemen. Daarom is het voor de bescherming van deze gevoelige ecosystemen nodig gebiedsgerichte maatregelen te nemen naar bronnen die zich in de onmiddellijke nabijheid van deze gevoelige ecosystemen bevinden. Dit beleid zal verder worden voorbereid. Ter voorbereiding hiervan zijn reeds kaarten van verzuringsgevoelige gebieden gemaakt en is een meetnet voor verzurende depositie opgestart. Extra maatregelen in verzuringsgevoelige gebieden zullen ook bijdragen tot een vermindering van de globale NH3 -emissies. Een reductiepotentieel kan nog niet worden bepaald. Te realiseren emissiereductie Op basis van bovenstaande maatregelen komt het er concreet op neer dat de veeteelt een emissiedoelstelling van 39,6 kton NH3 kan realiseren tegen 2010 als alle bovenstaande maatregelen genomen/uitgevoerd worden en wanneer de verliezen uit mestverwerking maximaal 5% bedragen. Het gebruik van kunstmest en de daaraan gekoppelde ammoniakemissie vertoont een duidelijk dalende trend. Verwacht wordt dat deze dalende trend zich nog een tweetal jaar zal doorzetten waarna er een stabilisatie in het gebruik van kunstmest zal komen (op voorwaarde dat de eindbemestingsnormen niet meer wijzigen). De emissie in 2010 door het gebruik van kunstmest wordt geschat op 2 kton NH3 . Voor de sector industrie werd een emissiereductie met 52% (t.o.v. 1990) haalbaar geacht tegen 2010. Deze doelstelling werd anno 2001 reeds gerealiseerd zodat we er vanuit kunnen gaan dat de emissie voor de sector industrie min of meer constant zal blijven. Voor de sector verkeer werd t.g.v. de vervanging van het wagenpark door wagens met katalysator een sterk stijgende trend waargenomen. Deze trend zal zich vermoedelijk ook in de toekomst verderzetten waardoor de emissie door het verkeer in 2010 wordt geschat op 2,4 kton NH3 . Wanneer deze emissies in dezelfde mate blijven toenemen, zullen in de toekomst maatregelen voor deze sector overwogen moeten worden.
110
6. Planning voor uitvoering, opvolging en actualisatie van dit programma Voor de verdere concretisering van dit programma zijn nog acties nodig rond volgende punten: - intersectorale afweging van reducties in verschillende sectoren, - ontwikkeling van een economisch instrumentarium, - concrete uitvoering van de maatregelen, - monitoring van de reducties en de effectiviteit van de maatregelen.
6.1.
Intersectorale afweging
Het hoge ambitieniveau van de doelstellingen in het kader van de NEC-richtlijn brengt ambitieuze maatregelen met zich mee. Om tot de meest kosteneffectieve en socio-economisch aanvaardbare maatregelenpakketten te komen is een zorgvuldige afweging nodig, niet alleen binnen maar ook tussen de sectoren. Daarom is gepland een methodologie uit te werken om de haalbaarheid en kostenefficiëntie van de voorgestelde reductiemaatregelen tussen verschillende sectoren af te wegen. Men zal hiervoor gebruik maken van de resultaten van de verschillende (industriële) sectorstudies en de beschikbare informatie over de andere sectoren. De afweging op basis van deze methodologie moet uiteindelijk leiden tot het vastleggen van een kostenefficiënte intersectorale verdeelsleutel voor emissiereductiedoelstellingen van de beschouwde polluenten. Op deze manier moet een intersectorale vergelijking van het reductiepotentieel mogelijk worden op basis van: -
-
-
het potentieel aan bijkomende technische maatregelen: rekening houdend met potentiële implementatiegraad, technische haalbaarheid en technologisch rendement, sociaal economische voorwaarden: binnen welke industriële processen (of sectoren) kunnen de grootste emissiereducties (grootste baten) tegen de kleinste kost gerealiseerd worden, moeten of kunnen andere vervuilers (met een hoge marginale reductiekost) delen in kosten, op welke manier kan dat verwezenlijkt worden, wat is de economische draagkracht van verschillende sectoren, op welke manier kunnen de vooropgestelde reductiedoelstellingen gehaald worden met een minimale verstoring van hun (internationale) concurrentiepositie, welke sectoren zijn het meest robuust, organisatorische haalbaarheid en handhaafbaarheid van een intersectoraal emissiereductiebeleid: knelpuntanalyse van de sectorale implementatiemogelijkheden (bv. vergelijking sectoren met veel kleine emittoren versus sectoren met weinig grote vervuilers), daarbij aansluitend: de mogelijkheden die bestaande en nieuw te ontwikkelen instrumenten kunnen bieden in het globale emissiereductiebeleid en voor elk van de sectoren: juridische instrumenten (milieuhygiënerecht via milieukwaliteitsnormen, milieuvergunningen, handhaving,…), milieubeleidovereenkomsten, economische instrumenten (emissieheffingen, verhandelbare emissierechten, fiscale instrumenten,…), institutionele criteria zoals het bevoegdheidsniveau waarop de maatregelen kunnen worden genomen.
De methodologie voor intersectorale afweging is echter nog niet beschikbaar. Op dit moment werden maatregelen dan ook nog geselecteerd op basis van de sectorale informatie, na overleg met de sectoren en politieke besluitvorming. Een ambitieus maar redelijk maatregelenpakket wordt telkens geselecteerd. Globaal is gebleken dat: − voor SO 2 het in dit programma voorgestelde maatregelenpakket moet toelaten het NEC+-plafond te bereiken − voor NOx het hier voorgestelde pakket net zou kunnen volstaan om het NEC-plafond te halen. De onzekerheden zijn echter groot, zodat een bijkomende evaluatie en mogelijk selectie van extra maatregelen nodig zijn. − voor VOS de reeds geïdentificeerde maatregelen niet volstaan. Indien alle mogelijke technische maatregelen worden toegepast zou men wel verder dan het NEC-plafond kunnen reduceren. Op dit moment is deze conclusie evenwel zeer onzeker door onzekerheden over huidige emissies en prognoses, reducties door potentiële maatregelen en de economische haalbaarheid van dit scenario. 111
Deze intersectorale afweging is een complexe oefening omdat vele sectoren betrokken zijn en omdat criteria van diverse aard in rekening worden gebracht. Bovendien is de te ontwikkelen methodologie nog nieuw en is er in Vlaanderen weinig ervaring mee. Ook om die reden is het een belangrijke oefening naar de toekomst toe. In hoeverre overeenstemming zal kunnen worden bereikt over de methodologie en de afweging zal echter nog moeten blijken. 0ndertussen is het natuurlijk ook van belang dat het beleid wordt voorgezet en dat voldoende snel maatregelen worden genomen. Het nog niet beschikbaar zijn van de methodologie of een gebrek aan overeenstemming hierover mogen dan ook geen reden zijn om ondertussen de noodzakelijke maatregelen niet te nemen. In die zin is dit programma ook opgevat.
6.2.
Ontwikkeling van het economisch instrumentarium
Om het risico van het nie t bereiken van de doelstellingen te verkleinen zullen ook economische instrumenten worden ingezet. Dit kan ook toelaten reducties intersectoraal kosteffectiever te verdelen dan nu vooropgesteld. De prioriteit gaat daarbij naar NOx gezien voor SO 2 het bereiken van de reductiedoelstelling haalbaar is met het geplande maatregelenpakket en dit voor NOx een groter probleem stelt. Voor VOS is de beschikbaarheid en betrouwbaarheid van emissiegegevens (bv. van diffuse emissies) op dit moment nog een te groot knelpunt om dit op korte termijn te kunnen doorvoeren. Rond de invoering van economische instrumenten wordt eind 2003 een maatschappelijk debat georganiseerd en in de eerste helft van 2004 een beslissing genomen. In 2003 werd de studie “Inzetbaarheid van economische instrumenten voor het emissiereductiebeleid in Vlaanderen” door AMINAL opgestart. In de aangehaalde studie wordt onderzocht of het huidig aangewende instrumentarium, dat wil zeggen verstrengen van de sectorale emissiegrenswaarden in titel II van Vlarem en aanpassen van individuele vergunningen, voldoende geschikt is om de noodzakelijke emissiereducties te realiseren. Er bestaan immers grote verschillen, zoals gebleken uit de resultaten van de sectorstudies, tussen individuele installaties en tussen sectoren in de mogelijkheden om kosteneffectief NO x-emissies te reduceren tot niveaus die vanuit het belang van de bescherming van het milieu noodzakelijk zijn. Er ontstaat een situatie waarbij een deel van de inrichtingen een forse reductie kan bereiken of heeft bereikt, terwijl een ander deel tot op heden gevrijwaard bleef van het treffen van maatregelen omdat in hun specifiek geval de kosten van de maatregelen niet meer als redelijk worden aangezien. Een op individuele installaties gerichte aanscherping van de emissie -eisen zal daarom niet tot reducties kunnen leiden die in de toekomst nodig zijn. Verwacht wordt dat met de inzet van een nieuw economisch instrument de noodzakelijke reducties wel kunnen worden gerealiseerd, ook met het oog op te behalen reducties na 2010. De milieuprestaties kunnen met een zo’n instrument bovendien op een voor iedereen gelijke en kosteneffectieve wijze worden verdeeld. Voor het bedrijfsleven is het belang van een economische instrument vooral gelegen in de kosteneffectiviteit. In de hierboven aangehaalde studie worden volgende resultaten verwacht: − Een zeer beknopte beschrijving en afbakening van economische instrumenten zoals heffingen, subsidies en verhandelbare emissierechten. − Een evaluatiekader voor deze instrumenten aan de hand van een checklist van factoren en een lijst van contra-indicaties − Een beoordeling in de Vlaamse context. Deze beoordeling zal gebeuren op basis van technische factoren zoals het aantal bronnen, differentiatie, reductiemogelijkheden, socio-economische factoren, kostprijs bestaande uit systeemkosten als kosten voor de sectoren, bedrijven en tot slot aan de hand van de complementariteit aan het bestaande beleidsinstrumentarium. − Een concreet voorstel van beleidsinstrumentarium voor de polluenten NOx, SO2 en VOS met hieraan gekoppeld een stappenplan voor de eventuele invoering van het instrument. De resultaten voor de polluenten NOx en SO 2 worden tegen eind oktober 2003 verwacht. − De resultaten van de studie zullen bekend gemaakt worden op een symposium. In de studie zal dus een toetsing met de concrete Vlaamse situatie gebeuren aan de hand van de resultaten van de sectorstudies en de te bereiken reductiedoelstellingen. In de studie zullen eveneens een aantal simulatievoorbeelden uitgewerkt worden. Er wordt eveneens aandacht besteed aan het marktmonopolie van 112
sommige sectoren en wat de invloed hiervan is op de inzetbaarheid van sommige economische instrumenten. Eveneens worden een aantal internationale systemen zoals de NOx emissiehandel in Nederland, het RECLAIM-programma in Californië en de NOx-emissieheffing van Zweden besproken. Het is nog te voorbarig om nu reeds een keuze voor een instrument naar voren te schuiven.
6.3.
Monitoring en evaluatie
Zoals eerder aangegeven is dit geen definitief programma. Voor de voorbereiding van dit programma werd veel studiewerk verricht en informatie verzameld maar het proces is nog niet voltooid. Voor een belangrijk aantal sectoren werden in dit programma reeds concrete maatregelen uitgewerkt, voor andere is dit nog niet het geval. Het programma zal dus regelmatig moeten worden herzien. Een volledig aangepaste versie van dit programma met een concrete uitwerking van maatregelen voor alle sectoren is voorzien tegen midden 2005, wanneer de resultaten van alle sectorstudies beschikbaar zijn en kunnen zijn bediscussieerd met de betrokken doelgroepen. In dit aangepaste programma worden verder volgende verbeteringen voorzien: - Voor zover mogelijk: intersectorale afweging op basis van een onderbouwde methodologie; - Nauwkeurigere definiëring van de rol van economische instrumenten in het programma; - Uitsluitsel over de haalbaarheid van het VOS-plafond; - Voor zover mogelijk: betere afstemming op het Kyotobeleid; - Voor zover mogelijk: beschikbare gegevens in functie van een reductiebeleid na 2010; - Verwerking van alle andere bijkomende informatie. Ook de tussentijdse evaluatie van de effectiviteit van het plan en van de uitvoering van de maatregelen en de gerealiseerde reducties zijn belangrijk om te garanderen dat de doelstellingen worden gehaald. Dit dient tijdig te gebeuren, om in geval van het falen van een aantal maatregelen of van gewijzigde externe omstandigheden de nodige bijsturingen te kunnen doen. Een methodologie of concreet stappenplan voor deze monitoring en evaluatie zijn op dit moment nog niet beschikbaar. Zij zullen eveneens worden ontwikkeld tegen de volgende versie van dit programma midden 2005. De evaluatie van het beleidskader voor de uitbreiding/ nieuwe installaties wordt eveneens voorzien tegen de volgende versie van dit programma midden 2005. Vanaf 2006 zal dan een tweejaarlijkse evaluatie van de prognoses opgenomen in de sectorstudies gebeuren.
113
7. Aandachtspunt: emissies van uitbreidingen en nieuwe installaties 7.1.
Problematiek
Het bereiken van de ambitieuze doelstellingen van dit reductieprogramma zal belangrijke inspanningen vergen van zowat alle betrokken sectoren. Dit geldt in de eerste plaats voor de bestaande installaties gezien deze hun emissies moeten verminderen. Anderzijds is het ook van belang vast te stellen welke emissies van nieuwe installaties en uitbreidingen van bestaande installaties kunnen worden verwacht, welke emissies voor deze nieuwe installaties kunnen worden toegelaten en welke beleidsinstrumenten zullen worden ingezet om deze emissies te beheersen. Het feit dat bestaande inrichtingen belangrijke inspanningen moeten leveren hoeft niet te impliceren dat er geen nieuwe emissies van nieuwe inrichtingen toelaatbaar zouden zijn. Wel dient er voor nieuwe inrichtingen en uitbreidingen van bestaande inrichtingen zorgvuldig over gewaakt te worden dat de totale milieugebruiksruimte (in dit geval voor de emissies van de betrokken polluenten) niet wordt overschreden en dat dus wordt verzekerd dat voor de bijkomende emissies binnen de Vlaamse emissieplafonds ruimte wordt voorzien. Uit de vorige hoofdstukken is gebleken dat zelfs met het geselecteerde ambitieuze maatregelenpakket het NOx –plafond maar net of moeilijk haalbaar zal zijn en dat de haalbaarheid van het VOS-emissieplafond zeer onzeker is. Voor SO 2 zijn de perspectieven gunstiger en zou de streefwaarde kunnen worden bereikt, eveneens mits inzet van een ambitieus maatregelenpakket. Deze doelstelling wordt nagestreefd zodat ook hier de milieugebruiksruimte begrensd blijft. Dit impliceert dat bijkomende emissies in elke sector zullen moeten worden opgevangen binnen de plafonds die in dit reductieprogramma voor elke sector zijn vastgesteld. Binnen elk sectoraal plafond is er ruimte voor normale economische groei voorzien. De sectorstudies brengen immers de verwachte economische groei, een stijging van productiecapaciteiten, geplande uitbreiding en een toename van het energieverbruik in rekening bij het opstellen van de verschillende kostencurven en de corresponderende scenario’s. Deze voorziene groei van een sector is steeds opgenomen in het Business as Usual (BAU)-scenario.
7.2.
Mogelijke strategieën
Beleidsmatig zijn verschillende pistes mogelijk om met deze problematiek om te gaan. Een eerste mogelijkheid is dat de overheid zelf sturend optreedt en zich verzekert dat door een aangepast vergunningenbeleid en economisch ontwikkelingsbeleid het aandeel in de emissies (en dus de groei) dat voor uitbreidingen (per sector of voor het geheel van de sectoren) is voorzien, niet wordt overschreden. Een tweede mogelijkheid is dat de overheid de markt laat spelen en een economisch instrumentarium inzet om de beschikbare milieugebruiksruimte te verdelen. In dat geval kunnen ook de reeds bestaande installaties mee in rekening worden gebracht. In elk van de pistes dient de overheid echter de evolutie te monitoren en dient het ingezette beleidsinstrumentarium regelmatig te worden geëvalueerd en zo nodig bijgesteld.
7.2.1. Sturende overheid met administratief-juridisch instrumentarium Bij deze optie wordt uitgegaan van de groeiprognoses die voor elke sector zijn gehanteerd in dit programma. Deze prognoses worden dus beoordeeld als een normale economische groei, waarvoor er emissieruimte voorhanden is. Voor een grotere groei met hoge emissies (dus in verontreinigende sectoren) is binnen het sectoraal plafond dan geen emissieruimte meer beschikbaar. Een grotere groei zal enkel nog toegelaten worden indien de bijkomende emissies nog binnen het plafond kunnen opgevangen worden. Hiervoor zullen de andere sectoren in de beoordeling betrokken worden. Indien de emissiegroei in een aantal sectoren kleiner blijkt te zijn dan vooropgezet in de prognoses, kan dit alsnog ruimte creëren voor andere sectoren. De overheid dient het beoordelingskader dan concreter te vertalen naar richtlijnen voor het vergunningenbeleid en de ontslu iting van nieuwe industrieterreinen. Bij de geplande actualisatie van de MER richtlijnenboeken zal de integratie van de NEC richtlijn en het overeenstemmende programma 114
opgenomen worden. Dergelijke oefening kan zowel per sector (op basis van de sectorale groeiprognoses) als over de sectoren heen plaatsvinden. Elk nieuw dossier met een relevante bijdrage tot de emissies dient dan getoetst te worden aan dit beoordelingskader. Een juridische verdeling van de beschikbare emissieruimte tussen potentiële (en a a-priori niet gekende) nieuwe investeerders ligt echter niet voor de hand.
7.2.2. Economisch instrumentarium Bij deze optie blijft eveneens de NEC-richtlijn het limiterend kader, maar er wordt flexibiliteit gecreëerd over sectoren heen en tussen nieuwe en bestaande inrichtingen. Dit kan worden bereikt door de inzet van economische instrumenten, zoals verhandelbare emissierechten. Bij verhandelbare emissierechten wordt de milieugebruiksruimte op voorhand bepaald. De wijze waarop de initiële verdeling van de emissierechten plaatsvindt is een belangrijk gegeven en bepaalt mee de mogelijkheden van nieuwe spelers op de markt. Een eerste mogelijkheid is om deze verdeling te organiseren in een publieke veiling. In dit geval betalen de bedrijven voor elke hoeveelheid die geëmitteerd wordt. De overheid legt de hoeveelheid te verkopen rechten op voorhand vast. Zowel bestaande als nieuwe installaties dienen deze rechten aan te kopen. Een alternatief op veiling is een initiële verdeling op basis van historische emissies in een welbepaalde referentieperiode (grandfathering) of het toekennen van rechten aan bestaande installaties rekening houdend met het geplande (NEC) reductiebeleid. Er stelt zich wel een probleem met nieuwkomers. In een open markt moeten nieuwe bedrijven zich kunnen vestigen en mogen deze niet gediscrimineerd worden. De overheid kan dit eventueel opvangen door een klein spaarpotje aan te leggen. Als er zich geen nieuwe toetreders aanbieden, dan kan deze hoeveelheid vooralsnog met een veiling op de markt gebracht worden. Een ander alternatief is dat emissierechten gratis worden uitgedeeld volgens een bepaalde prestatienorm (credits). Het probleem met de nieuwkomers stelt zich dan niet omdat dezelfde criteria voor hen worden toegepast. De markt moet dan zorgen voor de meest kosteneffectieve oplossingen.
7.3.
Voorgestelde werkwijze: combinatie van twee strategieën
Ook een combinatie van beide pistes is mogelijk: de overheid zet dan een economisch instrumentarium in om de beschikbare milieugebruiksruimte (emissieplafond) te verdelen, maar richt haar economisch ontwikkelingsbeleid niet op vervuilende sectoren waarvan een sterke groei het bereiken van de emissieplafonds in het gedrang kan brengen. Een expansiebeleid dat gericht is op vervuilende sectoren kan immers te sterk het bereiken van de emissieplafonds hypothekeren en/of binnen deze plafonds de emissieruimte voor bestaande inrichtingen beperken en dus de kosten daarvoor te hoog opdrijven. De gecombineerde piste lijkt de meest aangewezen omdat economische groei kan worden gekoppeld aan het bereiken van de milieudoelstellingen zonder een te betuttelende rol van de overheid (bv. via een zeer limiterend vergunningenbeleid). Anderzijds kan de overheid toch haar economisch ontwikkelingsbeleid afstemmen op de milieudoelstellingen door aan te geven voor welke emissies van nieuwe bronnen er nog ruimte is en voor welke ontwikkelingen (welke groei in welke sectoren en onder welke voorwaarden) er nog ruimte is. In dit kader worden dan ook drie acties gepland: 1) Operationalisering van een economisch instrumentarium voor de NOx- (en mogelijk ook SO 2 -) emissies. Zoals hoger aangegeven wordt een haalbaarheidsstudie in 2003 afgerond waarna een maatschappelijk debat zal worden georganiseerd. Op basis daarvan wordt het systeem geoperationaliseerd. Doelstelling is dat dit systeem uiterlijk in 2006 of 2007 operationeel is. Een belangrijk instrument hierbij is het economisch instrumentarium, zowel op regionaal als internationaal vlak. De Vlaamse overheid zal in elke geval de mogelijkheden onderzoeken die het economische instrumentarium biedt om bij te dragen tot een dynamisch evenwicht zonder de afgesproken plafonds in het gedrang te brengen. 2) Opstellen van een beleidskader voor uitbreidingen/nieuwe installaties Voor nieuwe inrichtingen, uitbreidingen van bestaande inrichtingen en ontsluiting van nieuwe industrieterreinen worden de emissieplafonds als beoordelingscriterium meegenomen vanaf het begin van de beslissingsprocedure. Hiervoor is het noodzakelijk om de bovenvermelde prognoses en de hiermee overeenstemmende beschikbare ruimte binnen elke industriële sector als beoordelingscriteria te 115
hanteren. Daarbij wordt het bestaande beleidsinstrumentarium maximaal gehanteerd. Dit betekent het volgende: -
In functie van de milieuvergunningsaanvragen voor uitbreidingen en nieuwe inrichtingen vindt een toetsing plaats aan dit reductieprogramma. Dit gebeurt alleszins in het kader van de MER-procedure en voor de relevante inrichtingen ook in het kader van de milieuvergunningsprocdure. Een lijst van categorie ën waarvoor deze toetsing gebeurt (o.m. door een advies van de beleidsdienst in vergunnings- en MER-procedure) wordt ten laatste eind 2003 vastgesteld. De werkwijze voor de herziening van de milieuvergunningen van de IPPC-bedrijven is daarbij een belangrijk aanknopingspunt.
Ook voor de ontsluiting van nieuwe industriegebieden wordt dit NEC-programma als een beoordelingscriterium gehanteerd. Dit impliceert dat bijvoorbeeld bij het opstellen van strategische plannen voor havengebieden, ruimtelijke uitvoerin gsplannen voor havengebieden en voor het economisch netwerk Albertkanaal, en bij de uitbreiding van industriegebieden en het economische expansiebeleid een toetsing gebeurt aan dit NEC-programma. In 2004 vindt een toetsing plaats van de belangrijke lopende strategische plannen aan dit programma en de erin opgenomen groeiprognoses voor activiteiten en emissies. Ook in de plan-MER is de toetsing aan dit NEC-programma een belangrijk element. Bij elk van deze toetsingen wordt nagegaan hoe de beoogde economische groei en de emissies zich situeren t.o.v. de in het NEC-programma gehanteerde prognoses voor economische groei en de bijkomende emissies die dat zal impliceren. De beoordeling van het dossier zal als het volgt verlopen: -
In de eerste plaats dient nagegaan te worden of de bijkomende emissies van deze uitbreidingen of nieuwe installaties kunnen opgevangen worden binnen de eigen sector zonder negatieve sociale economische gevolgen. Dit kan het geval zijn wanneer de economische groei valt binnen de vastgestelde prognoses of wanneer de bestaande installaties bereid zijn om te reduceren. In dit geval kan de geplande uitbreiding of nieuwe installatie doorgaan.
-
De bedoeling is dat de NEC-richtlijn geen absolute grens is voor nieuwe projecten die BBT toepassen. Indien zou blijken dat de beoogde uitbreidingen leiden tot een groei van verontreinigende sectoren en/of bijkomende emissies die groter zijn dan wat in dit programma als normale economische groei is aangenomen, kan dit een probleem betekenen voor het bereiken van de sectorale doelstellingen. Indien er voor de nieuwe installatie of uitbreiding gebruik gemaakt wordt van BBT, moet de overheid, in geval van overschrijding van sectorale plafonds, de bijkomende emissies elders compenseren. Deze afweging is een taak voor de overheid en wordt (per polluent) gemaakt voor het totaal van de Vlaamse emissies, tenzij kan aangetoond worden dat door een herverdeling van de emissies (bv. via het geplande economisch instrumentarium) de plafonds niet worden gehypothekeerd. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk dat de emissiegroei in een aantal sectoren kleiner blijkt te zijn dan vooropgezet in het reductieprogramma, zodat er ruimte voor andere sectoren kan gecreëerd worden zonder dat er sprake is van afwenteling van de lasten. Hie rvoor zullen alle sectoren in de beoordeling betrokken worden. Er dient een maatschappelijke kostenbatenanalyse opgesteld te worden zodat kan nagegaan worden welke lasten de andere bestaande installaties dienen te dragen om de groei mogelijk te maken zonder dat het plafond overschreden wordt. In deze analyse wordt zeker bekeken wat het aandeel van de geplande uitbreidingen in de totale groei (van de betrokken sectoren in Vlaanderen) kan zijn. Dit wordt dan door de overheid meegenomen voor de verdere beoordeling. Een a priori verdeling van de emissieruimte over verschillende zones (naast de vooropgestelde verdeling over de sectoren) ligt niet voor de hand gezien dit voor de Vlaamse economie in haar geheel nog flexibiliteit zou wegnemen. De huidige locatie van de betrokken economische activiteiten geeft echter wel een belangrijke indicatie.
3) Wanneer de groei niet binnen het globale plafond kan opgevangen worden dient de beschikbare milieugebruiksruimte te worden herverdeeld. Een belangrijk instrument hiervoor is het economische 116
instrumentarium dat een dergelijke verdeling op een kosteneffectieve wijze kan bewerkstelligen. Bij inzet van het economisch instrumentarium zal de markt de verdeling van de emissies bepalen. De sturende rol van de overheid, zoals geschetst in punt 2), zal dan ook sterk verminderen. Evaluatie van het ingezette en in te zetten instrumentarium is zoals hierboven besproken nodig om te garanderen dat de plafonds worden bereikt. Eind 2004 (bij de update van dit programma) en vanaf dan tweeja arlijks zal een evaluatie plaatsvinden in functie van de vastgestelde en voorspelde economische groei, de genomen beslissingen in verband met nieuwe inrichtingen en industriezones en uitbreidingen en de (verwachte) effecten van het beoogde economisch instrumentarium.
117
INDUSTRIE (% van de totale emissies) 1990 Staalindustrie en cokesfabrieken 32,05% Cement 27,19% Kalk 7,69% Glas 13,57% Chemie 9,50% Papier/ karton 3,05% Voeding 3,14% Andere industrieën 3,82% TOTAAL 100% Illustratie … : Uitsplitsing van de emissies in de industriële sector in 1990
INDUSTRIE (% van de totale emissies) 2000 Staalindustrie en cokesfabrieken 29,12% Cement 31,3% Kalk 7,43% Glas 12,08% Chemie 7,79% Papier/ karton 5,59% Voeding 2,97% Andere industrieën 3,73% TOTAAL 100% Illustratie … : Uitsplitsing van de emissies in de industriële sector in 2000 De NOx-emissies zijn grotendeels – ten belope van 45% - toe te schrijven aan het vervoer. Op te merken valt dat de emissies toenemen met de snelheid van de voertuigen. Globaal gezien zijn de emissies op hetzelfde niveau gebleven vergeleken met 1990 (153 kton). De daling van de NOx-emissies is te danken aan de invoering van katalysators op de voertuigen. Hierdoor zijn de vervoeremissies fors afgenomen, ondanks de sterke toename van de verkeersintensiteit. Deze daling is ook toe te schrijven aan de verminderde emissies van de elektriciteitscentrales als gevolg van het teruggelopen gebruik van steenkool. 1.2. Vluchtige organische stoffen (VOS) - Emissies en sectorale spreiding van de emissies De VOS-uitstoot van antropische oorsprong neemt het leeuwendeel van de emissies voor zijn rekening en komt uit op 61,6 kton in 2000. De natuurlijke emissies (die buiten het bestek van dit protocol vallen) zijn echter niet te verwaarlozen met 36,7 kton, vrijwel volledig afkomstig van bossen. ENERGIE INDUSTRIE RESIDENTIEEL TERTIAIR VERVOER LANDBOUW
2% 22% 17% 18% 40% 1%
Illustratie … : Sectorale spreiding van de VOS-emissies in het Waalse Gewest in 2000
45
De VOS-emissies worden veroorzaakt door de opslag en distributie van brandstof, met name door de verdamping van benzine, de slechte verbranding van fossiele brandstoffen, het gebruik van oplosmiddelen (solventen) in verven en lakken alsook door het gebruik als ontvettingsmiddel. De natuurlijke emissies blijven relatief stabiel, terwijl de antropische emissies in 1990 uitkwamen op 90 kton. De afname van de VOS is te danken aan de invoering van katalysators en VOS- filtersystemen in voertuigen (“canisters”), aan het verminderde benzineverbruik alsook aan de terugwinning van benzine bij het overgieten in de reservoirs van benzinestations. Terugwinning bij het vullen van voertuigen blijft momenteel echter een weinig gangbare praktijk. De afname is ook te danken aan het verminderde oplosmiddelgehalte in verven.
1.3. Zwavelverbindingen - Emissies en sectorale spreiding van de emissies In 2000 komen de SO2 -emissies in het Waalse Gewest naar schatting uit op 47,6 kton. Deze emissies kunnen als volgt worden ingedeeld: ELEKTRICITEITSPRODUCTIE INDUSTRIE RESIDENTIEEL TERTIAIR VERVOER LANDBOUW AFVAL
18% 56% 15% 3% 5% 1% 2%
Illustratie … : Sectorale spreiding van de SO2 -emissies in het Waalse Gewest in 2000 Globaal gezien zijn de emissies de afgelopen twintig jaar fors gedaald; zo bedroegen de emissies in 1990 nog 97,5 kton. De scherpe daling van de SO2 -emissies is te danken aan het verminderde zwavelgehalte in brandstoffen en aan het teruglopende steenkoolverbruik, dat wordt gecompenseerd door het stijgende aardgasverbruik.
INDUSTRIE (% van de totale emissies) 1990 Staalindustrie en cokesfabrieken 31,14% Cement 7,56% Kalk 2,13% Glas 20,64% Chemie 12,85% Papier/ karton 5,17% Voeding 13,22% Andere industrieën 7,29% TOTAAL 100% Illustratie … : Uitsplitsing van de emissies in de industriële sector
46
INDUSTRIE (% van de totale emissies) 2000 Staalindustrie en cokesfabrieken 36,87% Cement 16,5% Kalk 3,89% Glas 17,01% Chemie 5,18% Papier/ karton 9,13% Voeding 7,49% Andere industrieën 3,9% TOTAAL 100% Illustratie … : Uitsplitsing van de emissies in de industriële sector Voor alle sectoren wordt een scherpe daling van de SO2 -emissies vastgesteld (- 52%). Enige uitzondering is de cementsector, waar de emissies sedert 1990 sterk zijn toegenomen. Verder valt op te merken dat de emissies in de sector van de elektriciteitsproductie een neerwaartse lijn volgen. Dit heeft te maken met de naleving van de voorschriften in het convenant dat met de overheid werd gesloten.
1.4. Ammoniak - Emissies en sectorale spreiding van de emissies In 2000 komen de emissies in het Waalse Gewest naar schatting uit op 27,3 kton. Deze emissies kunnen bij benadering als volgt worden ingedeeld: INDUSTRIE RESIDENTIËLE EN TERTIAIRE SECTOR LANDBOUW VERVOER
3% 94% 3%
Illustratie … : Sectorale spreiding van de NH3 -emissies in het Waalse Gewest in 2000 Globaal gezien zijn de emissies licht gedaald vergeleken met 1990 (29 kton). In de industrie is de ve rminderde NH3 -emissie te danken aan de daling van de specifieke emissies bij de salpeterzuurproductie. In de landbouw is de afname in hoofdzaak toe te schrijven aan de inkrimping van de veestapel en aan het verminderde gebruik van minerale meststoffen.
47
2. Grondslagen en scharnierpunten van het Waalse beleid Het Waalse beleid voor bestrijding van troposferische ozon en verzuring is gestoeld op het instrumentarium voor monitoring van de luchtkwaliteit, emissiebeheersing en modellering. Dit beleid sluit aan op de andere beleidsmaatregelen ter bescherming van de luchtkwaliteit (verzuring, eutrofiëring, emissiebestrijding van stofdeeltjes, metalen en niet-vluchtige organische verbindingen, klimaatverandering). Het is geënt op het sectorale gewestbeleid (afval, energie, landbouw...) en wordt ondersteund door acties op federaal niveau (productenstrategie, mobiliteitsplan...). 2.1. Emissiebestrijding van ozonprecursoren en verzurende gassen De beoogde polluentemissies zijn afkomstig van alle activiteitssectoren in Wallonië. Het is dan ook normaal dat het sectorale beleidsinstrumentarium ten grondslag ligt aan het emissiereductiebeleid. • -
Ruimtelijke ordening en stedenbouw: de lokalisatie van de activiteiten heeft gevolgen voor de verplaatsingen; de voorschriften in verband met het omhulsel en de inrichting van gebouwen beïnvloeden de emissies te wijten aan verwarming en verlichting
• -
Energieverbruik : de emissies van verwarming en verlichting worden beïnvloed door de isolatienormen en het rationeel energiegebruik (REG)
• -
Residentiële en tertiaire sector: naast de twee hierboven vermelde sectorale beleidskaders, kunnen de keuze, de installatie en het juiste onderhoud van koel-, verwarmings- en airconditioninginstallaties uitwerking hebben op de emissies
• -
Vervoer: het gebruik van verschillende vervoermiddelen beïnvloedt de emissies, die variëren afhankelijk van het type voertuig.
• -
Landbouw: landbouwactiviteiten zijn een bron van ammoniakemissies
• -
Milieuvergunning en milieubeleidsovereenkomsten: de ondernemingen zijn een bron van emissies door verbranding en industriële processen ook de inzet van schonere middelen voor elektriciteitsproductie is hierbij van doorslaggevend belang
•
en afval: met name de inzameling van VOS-houdend afval, en de methoden van afvalverwijdering.
De bestrijding van verzuring, eutrofiëring en ozon is bijgevolg gesitueerd in een bijzonder ruim toepassingsgebied. Hierbij zijn diverse beleidsniveaus betrokken. In het Waalse Gewest is deze actie gestoeld op de hierboven beschreven functionele beleidsvisie. 48
Het instrumentarium dat wordt ingezet, varieert van normering tot financiële incentives. Bijgevolg vormt het economische beleid een wezenlijk bestanddeel van deze aanpak. Bepaalde acties naar 2010 toe zullen zeer snel uitwerking hebben. Dat zal ons helpen om de emissieplafonds voor het Waalse Gewest tegen 2010 na te komen. Het gaat hier met name om de acties die in hoofdstuk 5, 6 en 7 aan bod komen, en om een gedeelte van de acties gericht op vervoeremissies, die nader omschreven worden in hoofdstuk 4. De emissiebestrijding van polluenten binnen het kader van de NEC(National Emission Ceilings)-richtlijn, en bijgevolg dus ook de strijd tegen de vorming van ozon in de troposfeer moeten vanuit een langetermijnvisie worden benaderd, in een zich herhalend proces. De emissieplafonds voor ozonvoorbereidende gassen (ozonprecursoren) werden in het verleden reeds neerwaarts bijgesteld. Binnen de Europese Unie wordt gewerkt aan het programma “Schone lucht voor Europa” - de zogenaamde CAFE(Clean Air For Europe)-strategie. Verwacht wordt dat dit programma de strijd tegen precursoren in een stroomversnelling zal brengen. Vandaar het belang om ook acties naar 2010 toe te ontplooien, die echter ook op lange termijn (na 2010) doorwerken. Algemeen beschouwd is het van belang in de beleidsvorming op lange termijn geen beslissingen te nemen die een averechts effect kunnen hebben. De interessantste beleidsonderdelen vanuit dit oogpunt zijn: •
Ruimtelijke ordening en stedenbouw, gekoppeld aan het vervoerbeleid (lokalisatie van de verschillende activiteiten, intermodaliteit van het vervoer), energie (natuurlijke verlichting, natuurlijke ventilatie, gebouwontwerp, materiaal- en uitrustingkeuze). Een gedeelte van de acties gericht op de vervoeremissies, die in hoofdstuk 4 aan bod komen, zal alleen op lange termijn effect sorteren. De lokalisatie van de activiteiten is immers niet alleen van doorslaggevend belang voor de verkeersintensiteit die door deze activiteiten zal worden teweeggebracht, maar ook voor de vervoermiddelen (nabijheid van autowegen, spoorwegen, waterwegen…). Wanneer de vestigingsplaats eenmaal is gekozen, is de koers uitgestippeld voor talloze jaren, wat verstrekkende gevolgen kan hebben als dit geen oordeelkundige keuze blijkt te zijn. Dat geldt ook voor de woningbouw, wanneer het gebouw slecht geïsoleerd is of een passieve warmte- en lichttoetreding hindert.
•
Het energiebeleid biedt eveneens legio mogelijkheden. De inzet van steeds schonere productiemiddelen en meer bepaald het rationeel energiegebruik (REG) maken het mogelijk de luchtkwaliteit beter te beschermen
•
Het productenbeleid (inhoudelijk) in samenhang met het afvalbeleid (terugwinning en verwerking van oplosmiddelen...). In bepaalde gevallen, bijvoorbeeld wanneer men de emissies in huiselijke omgeving wil verminderen, is het productenbeleid het meest efficiënte instrument om de strijd aan te
49
binden tegen luchtverontreiniging. We denken hierbij aan koelvloeistoffen in huishoudelijke koelkasten, het oplosmiddelgehalte in verven en lakken. •
Ook het terugwinnen en vakkundig vernietigen van gebruikte producten en uitrusting verdient bijzondere aandacht. Dit is een van de doelstellingen van het afvalbeleid.
2.2. Specifieke bestrijding van ozon in de troposfeer: monitoring van de luchtkwaliteit en ontwikkeling van modelleringsinstrumenten Verworvenheden Het Gewest: • heeft efficiënte instrumenten voor vervuilingsmeting. • heeft de ozonprecursoren geïnventariseerd; deze inventarisatie wordt op jaarbasis geactualiseerd. • heeft databanken en besturingssystemen voor verontreinigingsgegevens laten samenstellen (interpolatie, AOT-berekening...) door de faculteit Polytechnische wetenschappen van de universiteit Bergen. • heeft ook bepaalde delen van het BELEUROS- model, een hulpmiddel voor beslissingsondersteuning, laten ontwikkelen en kan bijgevolg daarvan gebruikmaken. • heeft methoden laten ontwikkelen om de gegevens te assimileren en meteorologische databanken te structureren, die nodig zijn om deze modellen te laten toepassen door het Koninklijk Meteorologisch Instituut (KMI). • neemt actief deel aan CELINE: in dat verband beschikt het Waalse Gewest over prognosetools en een “watchdog”. De taak van deze waakdienst is nader bepaald in een procedure, met name het voorlichten van overheid en publiek over de verontreinigingsperioden, en het publiceren van informatieberichten. Aansluitend op deze procedure heeft CELINE ook als taak aanvullende informatie te verstrekken op verzoek van overheidsinstanties, pers en burgers. In artikel 13 van het besluit van de Waalse regering van 4 juli 2000 houdende de algemene voorwaarden van de milieuvergunning, zijn maatregelen vastgelegd om een bijzonder werkingsregime op te leggen aan grote stationaire bronnen van luchtpolluenten of precursoren van deze luchtverontreinigende stoffen wanneer een verontreinigingsperiode zich voordoet of ophanden is. Huidige maatregelen Hoofdlijn 1:
Het bestaande instrumentarium aanwenden om invulling te geven aan de emissiereductiestrategieën in de zomerperiode of zelfs in een ozonperiode (zomersmog):
Als het gemiddelde niveau van de ozonprecursoren (met name NOx) voldoende is gedaald om de concentratiepiek naar beneden om te buigen of op zijn minst een neerwaartse trend in te zetten, is het zaak om de emissiereductiestrategieën in de zomerperiode vast te leggen, of wanneer gevaar bestaat dat de geldende drempelwaarden worden overschreden (drempel voor alarmering of voorlichting). Met behulp van het bestaande instrumentarium, dat wil zeggen de databanken met meteorologische, verontreinigings- en emissiegegevens en het BELEUROS-model, en
50
uitgaande van een analyse van de verontreinigingsperioden in het verleden, zullen simulaties worden uitgevoerd om actiescenario’s voor te stellen wanneer gevaar voor drempeloverschrijding bestaat. Hoofdlijn 2:
Verbeterde detectie van ozonperioden
Momenteel worden de ozonperioden gedetecteerd met behulp van een “statistisch” model. Aan de hand van dit model wordt nagegaan welke situaties in het verleden de huidige toestand het best benaderen. Vervolgens wordt gecontroleerd welke situaties tot een ozonperiode hebben geleid. Op basis van deze informatie wordt ingeschat hoe groot de kans is dat een verontreinigingsperiode zal worden waargenomen. Om deze prognoses te verfijnen heeft het Waalse Gewest een nieuw prognosemodel voor verontreinigingsperioden (CHIMERE) uitgewerkt. Dit is een ander soort model dat berust op de kennis van emissies, concentraties, chemische reacties en weersomstandigheden. Tot slot zal het Waalse Gewest het BELEUROS-model testen door dit te implementeren als prognosemodel voor ozonperioden. Dit model is een beslissingsondersteunend instrument dat over langere perioden wordt ingezet. Bedoeling is dit model elke dag te vervolledigen op basis van de weersvoorspellingen. Hoofdlijn 3:
Verbeterde gegevensontsluiting ten behoeve van de burgers.
Enerzijds door een website met op uurbasis geactualiseerde informatie te ontwikkelen, en anderzijds door een spraakserver op te zetten. De burger heeft niet altijd even gemakkelijk toegang tot informatie. Daarom werd een spraakserver opgezet. Hiermee kan de burger de laatste informatie on line opvragen via een telefoonaansluiting. Dit systeem is vergelijkbaar met de bestaande systemen voor thuisbankieren (“phone banking”). Hoofdlijn 4:
Verbeterde precisie en beschikbaarheid van emissie- inventarissen.
Met de emissie- inventarissen wordt een doorlopend verbeteringsproces beoogd. Hierbij ligt het zwaartepunt op VOS-emissies. Deze emissies zijn immers niet altijd even gemakkelijk voorspelbaar. Dat heeft met name te maken met de verscheidenheid van emissiebronnen. Hoofdlijn 5:
Verdere onderbouwing van expertise
De CELINE-cel heeft reeds geruime tijd een degelijke expertise opgebouwd in de strijd tegen luchtverontreiniging. Dat geldt ook voor het bestuur en voor bepaalde universitaire deskundigen.
51
Deze cel wordt bemand door ambtenaren uit de drie gewesten. CELINE, het gewestbestuur en de universitaire deskundigen uit België en het buitenland wisselen informatie uit met betrekking tot de voorspelling van ozonperioden en de bij verhoogde intensiteit te nemen maatregelen. Deze uitwisseling zal worden geïntensiveerd om optimaal te profiteren van de ervaring van alle betrokkenen. Hierdoor kan een breder draagvlak worden gegeven aan de expertise van alle actoren.
52
Geplande maatregelen Deze maatregelen vergen voorafgaande onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten. Hoofdlijn 6:
De nodige maatregelen nemen om fundamentele communicatie te verbeteren.
Door de website vollediger en beter bekend te maken (datasheets met verontreinigingsgegevens en advies…), en het gebruik van andere media te promoten (televisie, radio, pers...). Door gezondheids- en milieugegevens te verspreiden. Door periodiek advies te geven om VOS-emissies te beperken. Hoofdlijn 7:
De nodige maatregelen nemen om de communicatie bij ozonperioden te verbeteren.
Door een informatiesysteem te implementeren waarin het hoofdaccent op de doelgroepen ligt, zoals de organisatoren van sportwedstrijden, sportleraren en docenten lichamelijke opvoeding, medisch-sociaal personeel, blootgestelde werknemers. Dit systeem wordt gekoppeld aan de monitoring- en informatieprocedure van CELINE. Hierbij verdienen de middelen om verontreiniging te bestrijden bijzondere aandacht: het accent ligt immers te vaak op de problemen, en niet op de oplossingen. Verder is het van belang om gezondheidsinformatie beschikbaar te stellen. Hoofdlijn 8:
De ontwikkeling van concentraties precursoren volgen om op jaarbasis na te gaan of acties op korte termijn aangewezen zijn.
Acties op korte termijn kunnen alleen effect sorteren wanneer de ozonconcentratiepiek benaderd wordt. Volgens actuele gegevens moeten de NOx -concentraties hiervoor met circa 30% worden verminderd. Hoofdlijn 9:
Nagaan welke acties op korte termijn het meest werkzaam zijn.
BELEUROS wordt gebruikt om in het algemeen, uitgaande van situaties in het verleden, te bepalen welke emissiereductiestrategie het meest aangewezen is in een ozonperiode. Als de in hoofdlijn 2 vermelde test van BELEUROS overtuigend is, kan bij de prognose van de ozonperiode worden bepaald welke strategie het meest werkzaam is in elk specifieke geval.
53
3. Toekomstige ontwikkelingen – Trends tussen 2000 en 2010 volgens het BAU-scenario 3.1 Definitie van het BAU(Business as usual)-scenario Om te bepalen wat de beste strategie is voor luchtemissiereductie, ontplooit het Waalse Gewest een geïntegreerd beleid. Hierbij wordt rekening gehouden met de polluenten die een rol spelen in de verschillende soorten luchtverontreiniging. Om de drukintensiteit te bepalen (emissies van luchtverontreinigende stoffen) die op middellange termijn (binnen enkele jaren) op het milieu zal worden uitgeoefend, is het nodig de berekende emissies te extrapoleren naar de meest recente inventaris. Het Waalse Gewest werkt me t een extern deskundige (ECONOTEC), die een model heeft ontwikkeld. Dit model integreert de ontwikkeling van de activiteitsniveaus of het energieverbruik enerzijds en van de penetratiegraad van moderne productietechnieken of emissiebeperkende technieken anderzijds. De vereiste gegevens (verwachte investeringen, geplande sluitingen, wijziging van processen, productiemethoden…) worden ingezameld bij de industrietakken of federaties (bouw…). Hierbij wordt rekening gehouden met de bestaande beleidsbeslissingen. Tot slot wordt een BAU(Business As Usual)-scenario uitgewerkt voor de meest waarschijnlijke ontwikkeling in het geval de federale of gewestelijke overheid geen emissiebeperkende maatregelen neemt, anders dan die welke reeds zijn vastgelegd voor het basisjaar van de prognoses (in het onderhavige geval 2000). Dit scenario dient als uitgangspunt voor toekomstprognoses. Hierbij wordt de omvang in kaart gebracht van de emissiereductiemaatregelen die nodig zijn om het emissieplafond te bereiken. In de bijlage wordt dieper ingegaan op de hypothesen die ten grondslag liggen aan het BAUscenario. 3.2 Trends en overzichtstabellen Hieronder worden de verwachte ontwikkelingstrends weergegeven voor de relatieve emissies per sector van deze emissiebronnen tussen 2000 en 2010, volgens het BAU-scenario. Sectoren (verwachte sectorale ontwikkeling tussen 2000 en 2010)
SO 2
NO x
VOS
NH3
ENERGIE
ì
í
í
N.G. 1
INDUSTRIE
í
í
ì
í
RESIDENTIEEL
ì
ìì
ì
N.G.:
TERTIAIR
í
ì
ìì
N.G.
VERVOER
íí
íí
íí
ì
LANDBOUW
ìì
ìì
ìì
í
OVERIGE
ìì
ì
ìì
í
TOTAAL
í
í
í
ì
Illustratie … : Kwalitatieve prognoses voor sectorale ontwikkeling tussen 2000 en 2010
1
N.G.: niet geschat 54
Exclusief vervoer (emissies in ton) SO2 NOx VOSantrop . NH3 Emissies in 1990 92 128 77 715 50 394 28 984 Emissies in 2000 45 152 73 499 36 893 26 526 Emissies in 2010 BAU 44 522 58 622 36 612 27 507 NEC-plafonds 29 000 46 000 28 000 28 760 Verschil tussen BAU en NEC (vereiste 15 522 12 622 8 612 -1 253 inspanning boven op BAU) Illustratie … : vergelijking van de emissies uit de inventarissen en de prognoses ten opzichte van de NEC-plafonds voor stationaire emissiebronnen – in ton Vervoersector (emissies in ton) Emissies in 1990 Emissies in 2000 Emissies in 2010 BAU NEC-plafonds in absolute waarde
Verschil tussen BAU en NEC (vereiste inspanning boven op BAU)
SO2 5 389 2 473 531 706
- 175
NOx VOSantrop . NH3 75 272 39 606 55 59 919 24 679 762 35 236 9 349 825 32 000 11 893 niet van toepassin g 3 236 - 2 544 niet van toepassin g
Illustratie … : vergelijking van de emissies uit de inventarissen en de prognoses ten opzichte van de NEC-plafonds voor fictief geregionaliseerd vervoer, op basis van een lineaire spreiding (ten opzichte van de historische emissies in 1990) – in ton
Op te merken valt dat er nog een belangrijke inspanning moet worden geleverd boven op het BAU(Business As Usual)-scenario.
Wat ammoniakemissies betreft, zijn de maatregelen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) in het BAU-scenario verdisconteerd. Deze maatregelen hebben een zodanige weerslag op de productieniveaus dat op dit ogenblik geen enkele aanvullende maatregel in overweging moet worden genomen voor deze polluent. Wat het vervoer betreft (illustratie 18), worden in het BAU-referentiescenario de Waalse emissies in 2010 geschat op: 531 ton SO2 , 35 236 ton NOx en 9 349 ton VOS. Deze waarden zijn niet vergelijkbaar met de vooropgestelde streefwaarden in de vervoersector: dit zijn immers nationale emissieplafonds die niet onder de verschillende gewesten zijn verdeeld. Daarom hebben we, teneinde de geboekte vooruitgang inzake emissiereductie in de Waalse vervoersector in te schatten, een voorlopige fictieve regionalisering doorgevoerd van de Belgische doelstellingen inzake vervoer. Hierbij zijn we uitgegaan van een lineaire spreiding ten opzichte van de historische emissies in 1990. In het BAU-referentiescenario worden alle emissies van stationaire bronnen in Wallonië tegen 2010 (illustratie 17) geraamd op: 44 522 ton SO2 , 58 622 ton NOx , 36 612 ton VOS van antropische oorsprong en 27 507 ton NH3 . Dit in vergelijking met de streefwaarden van respectievelijk 29 000 ton voor SO2 , 46 000 ton voor NOx , 28 000 ton voor VOS en 28 760 ton voor NH3 .
55
Het ligt derhalve voor de hand dat het actieplan, om deze streefwaarden te behalen, de nodige garanties moet bieden dat het thans uitgestippelde beleid in zijn geheel ten uitvoer wordt gelegd. Bijgevolg moet een aantal aanvullende maatregelen in overweging worden genomen.
4. Actieplan inzake vervoer voor het streefjaar 2010, bijdrage tot de inspanningen in België De vervoerstrategie in het Waalse Gewest is in hoofdzaak gestoeld op twee pijlers: de ruimtelijke ordening en de verbetering van de infrastructuur. Wat goederenvervoer betreft, zijn de voorafgaande vereisten voor de intensivering van de modale omslag (trein, schip, vrachtwagen): het voltooien van de infrastructuur voor binnenscheepvaart, het verder uitbouwen van de haven van Luik, het uitbaggeren van de kanalen, het bouwen van multimodale vervoersplatformen. Wat personenvervoer betreft, ligt het hoofdaccent in de langetermijnvisie op de verdichting van de stadskernen en de gemengdheid van de functies van de wijken. In een visie op middellange termijn staan de mobiliteitsplannen van ondernemingen en de keuze van de gebruikers centraal…….
4.1. Verbeterde ruimtelijke ordening om de mobiliteitsbehoefte te verkleinen Het sociaal-economisch stelsel en zijn stadsplanning moet beter worden geconcipieerd zodat het dezelfde of betere diensten kan aanbieden als vandaag, maar de mobiliteit beter beheerst. De principes van duurzame mobiliteit moeten worden ingeschreven in de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake ruimtelijke ordening, en meer in het bijzonder in de toekomstige herzieningen van de gewestplannen. Een van de principes van ruimtelijke ordening die duurzame mobiliteit bevorderen, is een grotere densiteit van de stadskernen rond de stations, vooral in de GEN(Gewestelijk Expressnet)-zone, en een gemengdheid van de functies (woningen, kantoren, handelszaken, gemeenschapsvoorzieningen). Men moet eveneens de behoeften aan nieuwe spoorwegen identificeren, en deze nieuwe lijnen opnemen in het gewestplan. Bij de herziening van de gewestplannen moet eveneens rekening worden gehouden met de ontwikkeling en met de nodige aanpassingen van het netwerk van het openbaar vervoer en met de netwerken van trage mobiliteit.
De lokalisatie van ondernemingen plannen, rekening houdend met de bereikbaarheid van de goederen en werknemers
56
Bij de planning van de ruimtelijke ordening moet rekening worden gehouden met de behoeften van ondernemingen inzake lokalisatie en vervoer. Hierbij moet de toegankelijkheid van goederen en werknemers worden bevorderd. Deze criteria spelen een rol bij de keuze van zones voor economische activiteit (ZEA). Om deze verkeersstromen te optimaliseren zijn er diverse multimodale vervoersplatformen (verbindingsknooppunten die de omslag van goederen van het ene op de andere vervoermiddel vergemakkelijken) ingevoerd of in aanbouw.
Op 18 oktober 2002 heeft de Waalse regering een lijst met 29 nieuwe zones voor economische activiteit goedgekeurd op het grondgebied van het Waalse Gewest. Deze keuze berust op een vijftigtal ontwerpen dat door de intercommunales voor economische ontwikkeling en de autonome havens is ingediend, en is ingegeven door de noodzaak om tegen 2010 over voldoende vestigingsterreinen voor nieuwe ondernemingen in Wallonië te beschikken. Om deze nieuwe zones optimaal in hun omgeving te integreren, heeft de Waalse regering een reeks nauwkeurige aanknopingspunten in de ontwerpaanvraag ingebouwd. Deze aanknopingspunten voldoen aan economische, maatschappelijke of milieutechnische criteria waaraan de potentiële zones moeten beantwoorden. Zo kan de deugdelijkheid ervan worden getoetst. Bij de bepaling van deze criteria werd onder meer rekening gehouden met diverse sleutelbegrippen in de CWATUP (“Code wallon de l’Aménagement du Territoire, de l’Urbanisme et du Patrimoine”, het Waalse wetboek van ruimtelijke ordening, stedenbouw en patrimonium) en SDER (“Schéma de Développement de l'Espace régional", het Waals Gewestelijk Ruimtelijk Ontwikkelingsplan), waaronder: • CWATUP Overeenkomstig het gestelde in artikel 46, §1, tweede lid, 1° en 2° van de CWATUP, werd bijzondere aandacht besteed aan de uitbreiding van de bestaande ZEA om een lineaire expansie van het bestaande wegennet te vermijden en te voorkomen dat dit net op korte termijn dichtslibt. Bovendien is in het derde punt van ditzelfde artikel bepaald dat de invoering van nieuwe ZEA gepaard moet gaan met nieuwe maatregelen ter herbestemming van de buiten gebruik gestelde sites van economische activiteit, of met maatregelen ter bescherming van het milieu, of met een combinatie van beide. • SDER Bij de inplanting van de nieuwe zones is rekening gehouden met de bereikbaarheid via het bestaande net van verbindingswegen (weg, spoor, water en lucht) en met de bestemming ervan in het stadsgebied waar die zones gelegen zijn. Onder de belangrijkste criteria waarmee rekening wordt gehouden, kreeg de multimodaliteit van deze zones bijzondere aandacht. Hierbij is nauwkeurig omschreven welke economische activiteiten in deze zones zullen worden toegestaan. Bedoeling hiervan is te vermijden dat ondernemingen zich in bepaalde bedrijvenparken vestigen zonder dat zij specifieke toegang nodig hebben tot een volledig multimodaal net (met name wat de toegang tot de waterwegen betreft). Parallel hiermee werd nagegaan in hoeverre deze sites bereikbaar zijn via het openbaar vervoer (bus en trein) om het wegverkeer eigen aan de vestiging van nieuwe economische activiteiten in een regio in te perken.
57
Bij het uitvoeren van wegenwerken rekening houden met de andere vervoermiddelen Om de veiligheid van de zwakkere weggebruikers te waarborgen, zal het accent worden gelegd op de aanleg van een coherent Waals vervoersnet dat zich toespitst op twee krachtlijnen: ⇒ het ontwikkelen van een autonoom netwerk voor wandel- en fietspaden (RAVeL) in onderling verbonden fietsroutes bestemd voor gewone fietsers; ⇒ de aanleg van veilige en goed berijdbare fietspaden langs de gewestwegen door in 2002 de stuurplannen uit te werken van de fietsinfrastructuren.
Een groot aantal indicatoren uitwerken in verband met de problematiek en de inzet eigen aan de ruimtelijke ordening in het Waalse Gewest.
4.2. De mobiliteitsbehoefte verminderen door het gebruik van nieuwe technologieën te bevorderen De gevolgen van de invoering van telewerken inschatten Door nieuwe informatie- en communicatietechnologieën te gebruiken, kunnen de verplaatsingsbehoeften van de werknemers in bepaalde gevallen worden verminderd. Dat is bijvoorbeeld het geval voor telewerken voor loontrekkende werknemers thuis. Hierdoor spaart de werknemer een of meer dagen per week de woon-werkverplaatsing uit. Dat blijkt althans uit de tot dusver weinig talrijke onderzoeken die hierover zijn uitgevoerd. Daartegenover staat dat weinig bekend is over de gevolgen op de mobiliteit van andere vormen van telewerken (bijvoorbeeld klantenbezoek of thuis werken na de kantoortijden). Bovendien kan dit leiden tot nieuwe verplaatsingen. Daarom stelt het Waalse Gewest voor zijn actie toe te spitsen op het telewerken thuis. De ontwikkeling van informatie- en communicatietechnologieën (ICT) is een streefdoel van het Waalse Gewest, dat hiertoe diverse acties in de gemeentelijke en plaatselijke overheidsdiensten en scholen heeft opgezet. Een van de pluspunten van ICT is dat de toegang tot informatie niet langer rechtstreeks gekoppeld is aan mobiliteit.
4.3. Het gebruik aanmoedigen van ander vervoer dat minder verontreinigt dan het autoverkeer door over te schakelen naar andere vervoermiddelen. De andere mobiliteitsvormen aantrekkelijker maken. De modale omslag in goederenvervoer bevorderen 80% van het goederenvervoer vindt plaats over de weg. De goederenstroom blijft nog verder aangroeien. Bijgevolg is het noodzakelijk een nieuw evenwicht tot stand te brengen ten gunste van het vervoer over water of per spoor. Hierbij moet bijzondere aandacht worden besteed aan multimodale vervoersplatformen die het mogelijk maken van het ene op het andere vervoermiddel om te schakelen: spoor/water, water/weg, vliegtuig/spoor enzovoort.
58
Aangezien de gefedereerde eenheden voortaan bevoegd zijn voor de belasting op de inverkeerstelling (BIV), de verkeersbelasting en het eurovignet, heeft de Waalse regering zich ertoe verbonden, in het verlengde van de geactualiseerde gewestelijke beleidsverklaring, de huidige regeling van het eurovignet voor zware vrachtwagens te vervangen door een kilometervergoeding. Ook de verkeersbelasting op zware vrachtwagens kan gedeeltelijk of volledig door deze nieuwe regeling worden vervangen. Vergeleken met de forfaitaire verkeersbelasting die uitsluitend wordt toegepast op de in Wallonië ingeschreven voertuigen, en met het eurovignet, dat ook grotendeels forfaitair is, biedt het geplande belastingstelsel voor alle zware vrachtwagens die binnen het Waalse Gewest rijden, als voordeel dat de belastingdruk evenrediger wordt verdeeld onder de plaatselijke en buitenlandse vervoerders, alsook onder de vervoermaatschappijen die weinig kilometers afleggen en de echte “kilometervreters”. De kilometervergoeding maakt bovendien de kosten doorzichtiger, en kan bijgevolg een katalyserende werking hebben op het vervoer per spoor en over water. Zo kan het wegverkeer worden ingeperkt en in het verlengde daarvan ook de uitstoot van broeikasgassen, die grotendeels toe te schrijven is aan het wegvervoer. Het gaat hier om een uiterst complexe materie, met een aanzienlijke financiële en economische inzet. Daarom is een werkgroep opgezet met de bevoegde ambtenaren alsook met vertegenwoordigers van de betrokken ministers. Deze werkgroep moet het regelgevingskader uitwerken dat de Waalse regering zal invoeren in nauw overleg met de federale regering en met de andere gefedereerde eenheden. Ontwikkelen van vervoerplannen in ondernemingen, besturen en scholen Met deze vervoerplannen wordt beoogd, waar mogelijk, gegroepeerd vervoer, openbaar vervoer, carpooling of alternatief vervoer per fiets of te voet te bevorderen. De Waalse regering zal vrijwillige overeenkomsten sluiten met ondernemingen om proefprojecten inzake mobiliteit uit te voeren. Na evaluatie van deze ervaringen zullen de mobiliteitsplannen geïntegreerd worden in de milieubeleidsovereenkomsten die het Waalse Gewest met de ondernemingen zal sluiten.
Bereikbaarheidsfiches maken Het Waalse Gewest wil ondernemingen, besturen, scholen, sportcentra, culturele centra e.d. aansporen om bereikbaarheidsfiches op te stellen die de bezoeker een gedetailleerde plaatsbeschrijving geven en hem informeren over de beste manier om de locatie te bereiken: dienstregeling van treinen, bussen, aansluitingen, tarieven, reisduur… Deze bereikbaarheidsfiche kan worden gevoegd bij uitnodigingen, gepubliceerd op de website van de onderneming, in een catalogus e.d.
59
Het gebruik van andere vervoermiddelen dan de auto financieel aantrekkelijk maken Het Waalse Gewest zal een voorbeeldfunctie vervullen en zal erop toezien dat: ⇒ de werkgever een groot deel van de verplaatsingskosten voor zijn rekening neemt van de werknemers (de Waalse ambtenaren) die het openbaar vervoer gebruiken, ⇒ de werknemers (de Waalse ambtenaren) een aantrekkelijke kilometervergoeding krijgen voor de woon-werkverplaatsingen met de fiets.
4.4. Het gebruik van minder vervuilende voertuigen en brandstoffen bevorderen Het Waalse Gewest verbindt zich ertoe onderzoek en ontwikkeling naar minder vervuilende voertuigen en brandstoffen te intensiveren. Het Waalse Gewest kan ook als verbruikster deze alternatieve mogelijkheden in zijn diensten aanmoedigen. Ondersteunen van de ontwikkeling van de waterstofmotor (brandstofcellen) Er zijn onderzoeks- en ontwikkelingsovereenkomsten in uitvoering om een prototype van een brandstofcel te maken en in te zetten voor huishoudelijke toepassingen, in de vervoer- en energiesector.
Minder vervuilende voertuigen kiezen voor het voertuigenpark van de diensten van het Waalse Gewest. In de offerteaanvragen met aannemingsvoorwaarden voor de vernieuwing van het voertuigenpark van de diensten van het Waalse Gewest moet de voorkeur worden gegeven aan voertuigen die minder vervuilen en minder verbruiken. De fiscaliteit van de voertuigen wijzigen Het Waalse Gewest zal zich buigen over de mogelijkheid om een belastingregeling in te voeren in verband met het wagengebruik, in plaats van met het wagenbezit. Deze fiscaliteit zou worden gekoppeld aan het verontreinigende karakter van het voertuig en, in het algemeen, aan de toepassing van milieucriteria. Deze belasting kan variëren afhankelijk van het inkomen, de woonplaats, het gebruik van het voertuig, en de mogelijk averechtse effecten van andere belastingstelsels in het verleden. 4.5. Bewustmaken. Culturele verandering aanmoedigen. De burger voorlichten over de gevolgen van het autogebruik op de emissies van luchtverontreinigende stoffen Individuele gedragingen kunnen verstrekkende gevolgen hebben op de vermindering van verontreinigende emissies. Dat gaat in het bijzonder op voor de vervoersector. De genomen maatregelen zullen hun uitwerking missen tenzij de burger op passende wijze wordt voorgelicht en zich bewust is van de gevolgen van het autogebruik op de emissies van luchtverontreinigende stoffen.
60
5. Industrie 5.1. Verworvenheden Definitie: Op dit ogenblik reeds genomen en uitgevoerde maatregelen of maatregelen die in Waals recht omgezet moeten worden. Deze maatregelen zijn reeds cijfermatig vastgelegd. a) SO2 en NOx •
•
•
Convenant “glas”: in de glassector is op 3 mei 1995 een convenant gesloten over de luchtemissies afkomstig van smeltovens. In dit akkoord worden emissiegrenswaarden voorgeschreven die afhangen van de hoeveelheid vrijgekomen polluenten per ton gesmolten glas (volgens concentratie of emissiefactor). Deze overeenkomst werd in 1995 ondertekend voor een termijn van 10 jaar (vervaldatum 2006 en verlengingsaanvraag tot de inwerkingtreding van de IPPC-richtlijn voor de bestaande installaties in 2007); Besluit tot verbranding en meeverbranding van afval: emissienormen voor verbranding en meeverbranding als bedoeld in de richtlijn 2000/76/EG, in Waals recht omgezet door de sectorale voorwaarde van de milieuvergunning met betrekking tot verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties voor afval. De normen gelden voor alle nieuwe installaties en treden in 2006 in werking voor de bestaande installaties; De richtlijn 2000/80/EG “Grote stookinstallaties” (GSI): richtlijn tot vernieuwing van de emissienormen voor grote stookinstallaties. Deze richtlijn treedt uiterlijk op 1 januari 2008 in werking voor de bestaande installaties (besluit van de Waalse regering van november 2002);
b) VOS •
• •
De oplosmiddelrichtlijn 99/13/EG, in Waals recht omgezet door het besluit van de Waalse regering van 18 juli 2002; deze richtlijn betreft continuwerkzaamheden waarbij een of meer ononderbroken lagen van een coating worden aangebracht (plaatcoating), een activiteit in volle expansie; coating van wikkeldraad; andere coatingprocessen: kunststof-, textiel- en film- en papiercoating (voor drukwerk); de bewerking van rubber en de vervaardiging van farmaceutische producten; De Europese richtlijn “Etappe 1” van 23/05/96: betreffende de overslag van raffinaderijen naar de grote tanks van benzinestations is in Waals recht omgezet en van overeenkomstige toepassing; De sectorale voorwaarden betreffende droogreiniging, drukwerk en verfspuitcabines. In de sectorale voorwaarden “Carrosserie” wordt onderscheid gemaakt tussen verfspuitcabines voor voertuigen met emissies gelijk aan of groter dan 500 kg oplosmiddelen per jaar, die moeten voldoen aan de oplosmiddelrichtlijn 99/13/EG, en verfspuitcabines die deze emissiegrenswaarde niet bereiken (en waarvoor de sectorale voorwaarden het gebruik van een bepaald type materieel en verf voorschrijven teneinde de emissies drastisch in te perken).
c) NH3 •
De toegepaste maatregelen ter beperking van NH3 -emissies die sedert 1990 in de chemische sector worden toegepast.
61
5.2. Maatregelen van behoorlijk bestuur De zogenaamde maatregelen van “behoorlijk bestuur” of “goede praktijk” behelzen energiebesparende maatregelen, oordeelkundig gebruik van materieel (afstelling van branders...), controle op oplosmiddellekken… Voor SO2 en NOx beogen deze maatregelen niet alleen een deugdelijke afstelling van de branders, maar ook maatregelen om minder energie te verbruiken. Deze maatregelen zijn afgestemd op het CO2 -emissiereductiebeleid. Zo zijn er met name de convenanten (milieubeleidsovereenkomsten) met de belangrijkste nijverheidssectoren ter beheersing van het energieverbruik en de specifieke CO2 -emissies (en bijgevolg de SO2 - en NOx-emissies te wijten aan het verbrandingsproces). Wat VOS betreft beogen de regels voor goede praktijk hoofdzakelijk VOS-emissiereductie door een controle van de dichtheid van de afsluiters en dichtingspakkingen van de installaties met de producten in kwestie. Deze regels voorzien tevens in plannen voor oplosmiddelbeheer om te voorkomen dat de vluchtige bestanddelen verdampen bij opslag of hantering van de producten alsook de toepassing van technieken om het verbruik van VOS-houdende producten te verminderen. In de chemische sector maakt het maatregelenpakket voor een optimale controle van de procedures en het beheer van het stoomleidingennet ook deel uit van de regels voor goede praktijk. Het gaat hier doorgaans om maatregelen met geringe investeringskosten. Bovendien hebben deze maatregelen vaak een terugverdieneffect op zeer korte termijn. De overheidsdiensten hebben daarom als taak te investeren in de voorlichting en raadgeving van de gebruikers. Bepaalde maatregelen zijn nu reeds in uitvoering, andere maatregelen bevinden zich in het planningstadium.
5.3. Specifieke maatregelen in voorbereiding (geplande maatregelen) Definitie: Maatregelen met een interessant technisch potentieel. Er is een maatregelenpakket vastgelegd. Deze maatregelen hebben een bijzonder groot technisch potentieel. De voor alle sectoren geplande maatregelen hebben in theorie zelfs een groter potentieel dan de acties die ondernomen moeten worden om de emissieplafonds in acht te nemen. Aan bepaalde maatregelen zijn bijzonder hoge kosten verbonden. Andere maatregelen zullen niet van toepassing zijn. Het werkelijke emissiereductiepotentieel van de geplande
62
maatregelen moet in kaart worden gebracht rekening houdend met de toepasbaarheid en de economische spin-offs. Bepaalde geplande maatregelen kunnen alleen worden toegepast wanneer het decreet betreffende de incentives ter bevordering van de milieubescherming ten uitvoer wordt gelegd. Bijgevolg moeten bepaalde van die geplande maatregelen worden toegepast om de emissiereductiedoelstelling te bereiken. Toch is een zorgvuldige screening vereist om na te gaan in hoeverre deze maatregelen toepasbaar zijn. Indien nodig moet worden onderhandeld en moet formeel invulling worden gegeven aan deze maatregelen. Met uitzondering van de maatregelen waarbij een sterretje staat, zullen de hieronder opgesomde maatregelen niet ten uitvoer worden gelegd in de periode 2004-2006 om de eenvoudige reden dat ze nog in een beginstadium verkeren. Wel zal over het toepassingspotentieel van die maatregelen verslag worden uitgebracht aan de Waalse regering in 2005. In richtlijn 2001/81 is bepaald dat de lidstaten dit geleidelijke emissiereductieprogramma in 2006 moeten herzien. Hierbij zullen bepaalde “geplande” maatregelen in de categorie “doorgevoerde” maatregelen worden opgenomen; andere maatregelen zullen mogelijk uit het emissiereductieprogramma verdwijnen. Uittreksel uit richtlijn 2001/81 , artikel 6. Nationale programma’s. “3. De lidstaten stellen (…) programma’s op voor een geleidelijke reductie van de nationale emissies. (…) De nationale programma’s worden zo nodig voor 1 oktober 2006 door de lidstaten bijgesteld en herzien”.
Gemengde maatregelen voor SO2-NO x
• •
Kleine stookinstallaties: er wordt aan een ontwerpemissienorm gewerkt (in voorbereiding) * Bestaande installaties als bedoeld in de IPPC-richtlijn (richtlijn 96/61/EG) vanaf 2007: inventariseren van de bestaande Europese documenten in verband met de beste beschikbare technologieën; bepalen wat de overeenkomstige installaties in Wallonië zijn en sectorale voorwaarden opstellen, inzonderheid wat SO2 -NOx betreft (in voorbereiding) *
Aanvullende maatregelen voor SO2
Algemeen Zwavelgehalte van extra zware stookolie beperkt tot 0,6% (federale bevoegdheid) Zwavelgehalte van huisbrandolie beperkt tot 0,05% (federale bevoegdheid) Staalindustrie
De rechtstreekse ontzwaveling van gas in cokesfabrieken. Glasindustrie
De ontzwaveling van afgassen (langs natte weg) voor vlakglas en holglas.
63
Cementindustrie
De ontzwaveling van afgassen van cementovens via het WFGD-procédé. Kalk
De ontzwaveling van afgassen langs natte weg. Papier - karton
De ontzwaveling van afgassen van schorsovens langs natte weg.
Aanvullende maatregelen voor NOx
Ø de zogenaamd primaire maatregelen, minimaal houden van de NOx- vorming tijdens het verbrandingsproces; Ø secundaire maatregelen, zuiveren van de verbrandingsgassen. •
Primaire maatregelen
-
Met de primaire maatregelen wordt beoogd verbrandingsvoorwaarden (rijkheid van het mengsel, vlamtemperatuur) tot stand te brengen waarbij een minimale hoeveelheid NOx wordt gevormd. Deze maatregelen omvatten met name: een verhoging van de luchtovermaat (beheersing van CO2 -emissies); trapsgewijze injectie van lucht en/of brandstof in de verbrandingshaard; recirculatie van afgassen in de vlamzone. Deze diverse procédés worden soms met elkaar gecombineerd en zijn met name bedoeld om de vlamtemperatuur te beperken. Deze maatregelen kunnen genomen worden ter plaatse van de brander (principe van lage NOx-branders) of in de verbrandingsruimte.
•
Secundaire maatregelen
Er bestaan twee grote procédés voor rookgasdenitrificatie: de selectieve nietkatalytische reductie (SNCR) en de selectieve katalytische reductie (SCR). Deze zuiveringstechnieken zijn alleen geschikt voor grote industriële installaties. Staalindustrie
Installatie van een ‘dry low NOx combustor’ op de gasturbine bij de elektriciteitsproductie. Cementindustrie
Cement langs droge weg: primaire maatregelen en SNCR. Wit cement: lage NOx-branders. Cement langs droge weg: primaire maatregelen en SNCR. Cement langs natte weg: primaire maatregelen en SNCR. Glasindustrie
Lage NOx-branders voor vlakglas en wijzigen van het verbrandingsproces voor holglas. Zuurstofverbranding bij de fabricage van glasvezels.
64
Kalkproductie
Lage NOx-branders en SNCR. Chemie
Rookgasdenitrificatie (SCR) bij de salpeterzuurproductie. Papier - karton
Rookgasrecirculatie en lage NOx-branders. Verbranding
Recirculatie van verbrandingsgassen. Specifieke VOS-beperkende maatregelen
Hier verdienen maatregelen aan de bron de voorkeur, dat wil zeggen door productnormering. Op dit ogenblik wordt gewerkt aan een richtlijn ter beperking van het VOS-gehalte van producten voor de afwerking van voertuigen en decoratieve verven en lakken voor professioneel en niet-professioneel gebruik.
65
6. Energie 6.1. Verworvenheden Definitie: Op dit ogenblik reeds genomen en uitgevoerde maatregelen of maatregelen die in Waals recht omgezet moeten worden. Deze maatregelen zijn reeds cijfermatig vastgelegd. a) SO2 en NOx •
De richtlijn 2000/80/EG “Grote stookinstallaties” (GSI): richtlijn tot vernieuwing van de emissienormen voor grote stookinstallaties (GSI). Deze richtlijn treedt uiterlijk op 1 januari 2008 in werking voor de bestaande installaties (besluit van de Waalse regering van november 2002);
6.2. Maatregelen van behoorlijk bestuur De zogenaamde maatregelen van “behoorlijk bestuur” of “goede praktijk” behelzen energiebesparende maatregelen, oordeelkundig gebruik van materieel (afstelling van branders...), controle op oplosmiddellekken… Voor SO2 en NOx beogen deze maatregelen niet alleen een deugdelijke afstelling van de branders, maar ook maatregelen om minder energie te verbruiken. Deze maatregelen zijn afgestemd op het CO2 -emissiereductiebeleid. Het gaat hier doorgaans om maatregelen met geringe investeringskosten. Bovendien hebben deze maatregelen vaak een terugverdieneffect op zeer korte termijn. De overheidsdiensten hebben daarom als taak te investeren in de voorlichting en raadgeving van de gebruikers.
6.3 Specifieke maatregelen in voorbereiding (geplande maatregelen) Definitie: Maatregelen met een interessant technisch potentieel. Er is een maatregelenpakket vastgelegd. Deze maatregelen hebben een bijzonder groot technisch potentieel. De voor alle sectoren geplande maatregelen hebben in theorie zelfs een groter potentieel dan de acties die ondernomen moeten worden om de emissieplafonds in acht te nemen. Aan bepaalde maatregelen zijn bijzonder hoge kosten verbonden. Andere maatregelen zullen niet van toepassing zijn. Het werkelijke emissiereductiepotentieel van de geplande maatregelen moet in kaart worden gebracht rekening houdend met de toepasbaarheid en de economische spin-offs. Bepaalde geplande maatregelen kunnen alleen worden toegepast wanneer het decreet betreffende de incentives ter bevordering van de milieubescherming ten uitvoer wordt gelegd. Bijgevolg moeten bepaalde van die geplande maatregelen worden toegepast om de emissiereductiedoelstelling te bereiken. Toch is een zorgvuldige screening vereist om na te
66
gaan in hoeverre deze maatregelen toepasbaar zijn. Indien nodig moet worden onderhandeld en moet formeel invulling worden gegeven aan deze maatregelen. Met uitzondering van de maatregelen waarbij een sterretje staat, zullen de hieronder opgesomde maatregelen niet ten uitvoer worden gelegd in de periode 2004-2006 om de eenvoudige reden dat ze nog in een beginstadium verkeren. Wel zal over het toepassingspotentieel van die maatregelen verslag worden uitgebracht aan de Waalse regering in 2005. In richtlijn 2001/81 is bepaald dat de lidstaten dit geleidelijke emissiereductieprogramma in 2006 moeten herzien. Hierbij zullen bepaalde “geplande” maatregelen in de categorie “doorgevoerde” maatregelen worden opgenomen; andere maatregelen zullen mogelijk uit het emissiereductieprogramma verdwijnen. Uittreksel uit richtlijn 2001/81 , artikel 6. Nationale programma’s. “3. De lidstaten stellen (…) programma’s op voor een geleidelijke reductie van de nationale emissies. (…) De nationale programma’s worden zo nodig voor 1 oktober 2006 door de lidstaten bijgesteld en herzien”.
Gemengde maatregelen voor SO2-NO x
•
• •
Convenant ter beperking van SO2- en NOx-emissies afkomstig van installaties voor elektriciteitsproductie: akkoord gesloten met de overheid en met de elektriciteitssector. Dit akkoord met Electrabel/SPE is verstreken in 2003; over de verlenging wordt momenteel onderhandeld.* Kleine stookinstallaties: er wordt aan een ontwerpemissienorm gewerkt (in voorbereiding) * Bestaande installaties als bedoeld in de IPPC-richtlijn (richtlijn 96/61/EG) vanaf 2007: inventariseren van de bestaande Europese documenten in verband met de beste beschikbare technologieën; bepalen wat de overeenkomstige installaties in Wallonië zijn en sectorale voorwaarden opstellen, inzonderheid wat SO2 -NOx betreft (in voorbereiding) *
Aanvullende maatregelen voor SO2
•
zwavelgehalte van extra zware stookolie beperkt tot 0,6% (federale bevoegdheid)
Aanvullende maatregelen voor NOx
Ø de zogenaamd primaire maatregelen, minimaal houden van de NOx- vorming tijdens het verbrandingsproces; Ø secundaire maatregelen, zuiveren van de verbrandingsgassen. •
Primaire maatregelen
Met de primaire maatregelen wordt beoogd verbrandingsvoorwaarden (rijkheid van het mengsel, vlamtemperatuur) tot stand te brengen waarbij een minimale hoeveelheid NOx wordt gevormd. Deze maatregelen omvatten met name: 67
-
een verhoging van de luchtovermaat (beheersing van CO2-emissies);
-
trapsgewijze injectie van lucht en/of brandstof in de verbrandingshaard; recirculatie van afgassen in de vlamzone. Deze diverse procédés worden soms met elkaar gecombineerd en zijn met name bedoeld om de vlamtemperatuur te beperken. Deze maatregelen kunnen genomen worden ter plaatse van de brander (principe van lage NOx-branders) of in de verbrandingsruimte.
•
Secundaire maatregelen
Er bestaan twee grote procédés voor rookgasdenitrificatie: de selectieve nietkatalytische reductie (SNCR) en de selectieve katalytische reductie (SCR). Deze zuiveringstechnieken zijn alleen geschikt voor grote industriële installaties. Elektriciteitsproductie
Door in plaats van de traditionele grondstoffen hernieuwbare energiebronnen voor de elektriciteitsproductie te gebruiken, ontstaat reductiepotentieel, maar we hebben deze parameter nog niet cijfermatig kunnen vastleggen.
68
7. Huishoudelijke sector (residentieel en tertiair) en landbouw 7.1. Verworvenheden Definitie: Op dit ogenblik reeds genomen en uitgevoerde maatregelen of maatregelen die in Waals recht omgezet moeten worden. Deze maatregelen zijn reeds cijfermatig vastgelegd. a) SO2 en NOx • •
De besluiten (1984 en 1996) in verband met de isolatie van huizen, universiteiten en schoolgebouwen. Deze besluiten zijn opgenomen in de “Code wallon de l’aménagement du territoire”; De richtlijn 2002/91/EG betreffende de energieprestatie van gebouwen. Het gaat hier niet alleen om de isolatie, maar ook om de keuring en inspectie van verwarmingsketels en airconditioningsystemen;
b) VOS • •
•
De Europese richtlijn “Etappe 1” van 23/05/96: betreffende de overslag van raffinaderijen naar de grote tanks van benzinestations is in Waals recht omgezet en van overeenkomstige toepassing; Het besluit van de Waalse regering “benzinestations” van 23 mei 1996 betreffende het vullen van de brandstoftank van voertuigen en het besluit van de Waalse regering 4/4/99 betreffende VOS-emissiereductiemaatregelen bij de opslag en het vervoer van benzine, in de benzinestations en bij het vullen van de brandstoftanks van voertuigen. De sectorale voorwaarden betreffende droogreiniging, drukwerk en verfspuitcabines. In de sectorale voorwaarden “Carrosserie” wordt onderscheid gemaakt tussen verfspuitcabines voor voertuigen met emissies gelijk aan of groter dan 500 kg oplosmiddelen per jaar, die moeten voldoen aan de oplosmiddelrichtlijn 99/13/EG, en verfspuitcabines die deze emissiegrenswaarde niet bereiken (en waarvoor de sectorale voorwaarden het gebruik van een bepaald type materieel en verf voorschrijven teneinde de emissies drastisch in te perken).
c) NH3 •
• •
Aansluitend op het proactieve beleid dat geënt is op het GLB, werd in het Waalse Gewest een plan voor plattelandsontwikkeling opgesteld (PDR – periode 2000-2006) ter uitvoering van de verordening (EG) nr. 1257/99 van de Raad. In dit plan worden 10 acties aanbevolen ter beperking van NH3 -emissies: Investeringen in landbouwbedrijven, vorming, agromilieu, bosbouw, vereiste diensten en infrastructuren voor de uitbouw van de landbouwactiviteit en het plattelandsleven, milieubescherming met betrekking tot landen bosbouw, en beheer van de natuurlijke ruimte… De nitraatrichtlijn alsook diverse nitraatbesluiten die in het Belgisch Staatsblad van 29 november 2002 zijn verschenen; De “atmosferische” aspecten van de nitraatbesluiten: de aanvoer van minerale stikstof reduceren door een totaalpakket van maatregelen en deelmaatregelen te nemen: algemeen beheer van organische stoffen; ontwikkeling van de opslagcapaciteit van stalmest; fysischchemische typering van stalmest; definitie van de beste bemestingsperiode; in aanmerking nemen van de bemestingswaarde van deze meststoffen in het kader van mestactieplannen,
69
en beredeneerde complementariteit door gebruik te maken van minerale bemesting; fractionering van de aanvoer van minerale stoffen; enzovoort.
7.2. Maatregelen van behoorlijk bestuur De zogenaamde maatregelen van “behoorlijk bestuur” of “goede praktijk” behelzen energiebesparende maatregele n, oordeelkundig gebruik van materieel (afstelling van branders...), controle op oplosmiddellekken… Voor SO2 en NOx beogen deze maatregelen niet alleen een deugdelijke afstelling van de branders, maar ook maatregelen om minder energie te verbruiken. Deze maatregelen zijn afgestemd op het CO2 -emissiereductiebeleid. Wat VOS betreft, beogen de regels voor goede praktijk hoofdzakelijk VOS-emissiereductie door een controle van de dichtheid van de afsluiters en dichtingspakkingen van de installaties met de producten in kwestie. Deze regels voorzien tevens in plannen voor oplosmiddelbeheer om te voorkomen dat de vluchtige bestanddelen verdampen bij opslag of hantering van de producten alsook de toepassing van technieken om het verbruik van VOS-houdende producten te verminderen. Het gaat hier doorgaans om maatregelen met geringe investeringskosten. Bovendien hebben deze maatregelen vaak een terugverdieneffect op zeer korte termijn. De overheidsdiensten hebben daarom als taak te investeren in de voorlichting en raadgeving van de gebruikers.
7.3. Specifieke maatregelen in voorbereiding (geplande maatregelen) Definitie: Maatregelen met een interessant technisch potentieel. Er is een maatregelenpakket vastgelegd. Deze maatregelen hebben een bijzonder groot technisch potentieel. De voor alle sectoren geplande maatregelen hebben in theorie zelfs een groter potentieel dan de acties die ondernomen moeten worden om de emissieplafonds in acht te nemen. Aan bepaalde maatregelen zijn bijzonder hoge kosten verbonden. Andere maatregelen zullen niet van toepassing zijn. Het werkelijke emissiereductiepotentieel van de geplande maatregelen moet in kaart worden gebracht rekening houdend met de toepasbaarheid en de economische spin-offs. Bijgevolg moeten bepaalde van die gepla nde maatregelen worden toegepast om de emissiereductiedoelstelling te bereiken. Toch is een zorgvuldige screening vereist om na te gaan in hoeverre deze maatregelen toepasbaar zijn. Indien nodig moet worden onderhandeld en moet formeel invulling worden gegeven aan deze maatregelen. Met uitzondering van de maatregelen waarbij een sterretje staat, zullen de hieronder opgesomde maatregelen niet ten uitvoer worden gelegd in de periode 2004-2006 om de eenvoudige reden dat ze nog in een beginstadium verkeren. Wel zal over het
70
toepassingspotentieel van die maatregelen verslag worden uitgebracht aan de Waalse regering in 2005. In richtlijn 2001/81 is bepaald dat de lidstaten dit geleidelijke emissiereductieprogramma in 2006 moeten herzien. Hierbij zullen bepaalde “geplande” maatregelen in de categorie “doorgevoerde” maatregelen worden opgenomen; andere maatregelen zullen mogelijk uit het emissiereductieprogramma verdwijnen. Uittreksel uit richtlijn 2001/81 , artikel 6. Nationale programma’s. “3. De lidstaten stellen (…) programma’s op voor een geleidelijke reductie van de nationale emissies. (…) De nationale programma’s worden zo nodig voor 1 oktober 2006 door de lidstaten bijgesteld en herzien”.
Aanvullende maatregelen voor SO2
Zwavelgehalte van huisbrandolie beperkt tot 0,05% (federale bevoegdheid) Aanvullende maatregelen voor NO x
Door deze zogenaamd primaire maatregelen de NOx-vorming tijdens het verbrandingsproces minimaal houden; De secundaire maatregelen (zuiveringstechnieken voor verbrandingsgassen) zijn alleen inzetbaar voor grote industriële installaties. Met de primaire maatregelen wordt beoogd verbrandingsvoorwaarden (rijkheid van het mengsel, vlamtemperatuur) tot stand te brengen waarbij een minimale hoeveelheid NOx wordt gevormd. Deze maatregelen omvatten met name: - een verhoging van de luchtovermaat (beheersing van CO2 -emissies); - trapsgewijze injectie van lucht en/of brandstof in de verbrandingshaard; - recirculatie van afgassen in de vlamzone. Deze diverse procédés worden soms met elkaar gecombineerd en zijn met name bedoeld om de vlamtemperatuur te beperken. Deze maatregelen kunnen genomen worden ter plaatse van de brander (principe van lage NOx-branders) of in de verbrandingsruimte. • • • •
Lage NOx-branders. Relighting en warmte-isolatie van gebouwen (werkplaatsen, kantoren, magazijnen en hangars). Herzien van de wetgeving betreffende het onderhoud van verwarmings-, airconditioningen koelinstallaties *. Plannen voor behoorlijk bestuur opstellen in samenspraak met de beheerders van grote particuliere en overheidsgebouwen (sportcentra, schoolinstellingen en universiteiten, ziekenhuizen, sociale woningen…) om het energieverbruik terug te dringen (thermostaten in de ruimten plaatsen om overmatige verwarming in de winter te voorkomen, de airconditioners afstellen, de verwarmingsketels onderhouden en verouderde verwarmingsketels vervangen…) en het gebouwbeheer verbeteren (verlichting, onderhoud, isoleren van warmwatercircuits, warmwaterproductie door een boiler…);
71
• •
Informatie over de installatiekeuze (huisho udelijke verwarming) en bewustmakingscampagnes om bestaande verwarmingsketels sneller te vervangen *. Herzien van de wetgeving betreffende het onderhoud van verwarmings- en airconditioninginstallaties *.
Specifieke VOS-beperkende maatregelen
Hier verdie nen maatregelen aan de bron de voorkeur, dat wil zeggen door productnormering. Op dit ogenblik wordt gewerkt aan een richtlijn ter beperking van het VOS-gehalte van producten voor de afwerking van voertuigen en decoratieve verven en lakken voor professioneel en niet-professioneel gebruik.
Aanvullende maatregelen voor NH3
In de sectorale voorwaarden betreffende “Veeteelt” zijn voorschriften opgenomen om de luchtemissies te beperken *.
72
8. Effectinschatting van de acties bedoeld in hoofdstuk 5, 6 en 7 met betrekking tot de polluentemissies in 2010. Overzichtstabellen. De emissies in de onderstaande tabellen houden verband met stationaire bronnen in het Waalse Gewest (exclusief vervoer). Effectevaluatie van deze maatregelen Doorgevoerde maatregelen Geplande maatregelen Totaal
SO2
NOx
VOSantrop.
NH3
7 400 13 000
8 800 3 900
6 580 2 500
0 500
20 400
12 700
9 080
500
Illustratie … : Reductiepotentieel van de verschillende categorieën maatregelen - in ton
Emissies van stationaire bronnen in het Waalse Gewest Emissies in 1990 Emissies in 2000 Emissies in 2010 BAU NEC-plafonds Verschil tussen BAU en NEC (vereiste inspanning boven op BAU) Effectevaluatie van de doorgevoerde maatregelen Resterend verschil Effectevaluatie van de geplande maatregelen (technisch potentieel)
SO2
NOx
VOSantrop.
NH3
92 128 45 152 44 522 29 000 15 522
77 715 73 499 58 622 46 000 12 622
50 394 36 893 36 612 28 000 8 612
28 984 26 526 27 507 28 760 -1 253
7 400
8 800
6 580
0
8 122 13 000
3 822 3 900
2 032 2 500
- 1 253 500
Illustratie … : Overzichtstabel - in ton
Op te merken valt dat boven op het BAU-scenario nog inspanningen geleverd moeten worden. De grootste inspanningen betreffen de SO2 - en NOx-emissieplafonds, waarvoor de emissies respectievelijk teruggebracht moeten worden met 15 522 ton voor SO2 en met 12 622 ton voor NOx. Als deze maatregelen eenmaal volledig zijn uitgevoerd, rest nog een emissiebeperking van 8 122 ton voor SO2 en van 3 822 ton voor NOx. Voor de VOSemissiereductie werd de afgelopen jaren al een grote inspanning geleverd door een reeks maatregelen die op dit moment vruchten afwerpen. De maatregelen die voor alle sectoren zijn gepland, hebben in theorie een groter reductiepotentieel dan de acties die ondernomen moeten worden om de emissiepla fonds in acht te nemen. Aan bepaalde maatregelen zijn bijzonder hoge kosten verbonden. Andere maatregelen zullen niet van toepassing zijn. Het werkelijke emissiereductiepotentieel van de geplande maatregelen moet in kaart worden gebracht, rekening houdend met de toepasbaarheid en de economische spin-offs. De kostprijs voor deze maatregelen voor de sectoren in kwestie komt naar schatting uit op 25 miljoen EUR per jaar.
73
De maatregelen van “behoorlijk bestuur” betreffende SO2 en NOx zijn nog niet cijfermatig vastgelegd.
74
9. Follow-up en beoordeling van het actieplan 9.1. Inleiding In het Waalse Gewest kadert de follow-up en afweging van de acties in de strijd tegen ozon en verzuring in het algemene proces van follow- up en afweging van het Waalse luchtkwaliteitsplan. Het Waalse luchtkwaliteitsplan is themagewijs geënt op de doelstellingen en kernpunten van acties, waaraan uitvoering wordt gegeven door maatregelen. In dit plan zijn ter illustratie en bij wijze van voorbeeld bepaalde potentiële maatregelen opgenomen. Het aldus voorgestelde plan zal tijdens de volledige geldigheidsduur een effectief controle-instrument blijven, zowel voor de overheid als voor de burgers, om de uitvoering van de aangegane verbintenissen te toetsen. Het Waalse luchtkwaliteitsplan wordt opgesteld voor het streefjaar 2010.
De Waalse regering zal dit plan gefaseerd toepassen over achtereenvolgende perioden van twee jaar, tot in 2010 (2005-2006, 2007-2008, 2009-2010), na een overgangsperiode van één jaar (2004). De lijst met transversale uitvoeringsmaatregelen van het plan zal bij het begin van elke periode door de Waalse regering worden goedgekeurd. De keuze van deze maatregelen is ingegeven door: • •
•
de beste verhouding tussen kostprijs/efficiëntie, aanvaardbaarheid en technische haalbaarheid; het onderscheid tussen op korte termijn werkzame maatregelen (dat wil zeggen voor de huidige internationale en Europese streefjaren, respectievelijk 2010 en 2008-2012) en op lange, soms zelfs zeer lange termijn werkzame maatregelen (vooruitlopend op de ontwikkeling van de beperkingen, en als voorbereiding van de onderhandelingsfase); de stand van de wetenschappelijke en technische kennis, de werkzaamheid van de reeds uitgevoerde maatregelen, de inventarisgegevens en de luchtkwaliteit, alsook de ontwikkeling van de internationale verplichtingen.
9.2. Follow- up en afweging van het Waalse luchtkwaliteitsplan In deze langetermijnvisie moet de nodige flexibiliteit worden ingebouwd om de acties in het Waalse Gewest bij te sturen afhankelijk van: - de ontwikkeling van de wetenschappelijke knowhow en de technische vooruitgang, - de trends die naar voren komen uit de meetresultaten en emissie- inventarissen, - de beoordeling van de geïmplementeerde acties en van de werkzaamheid ervan, - de herwaardering van de prognoses, - de ontwikkeling van de internationale akkoorden, - de sectorale programma’s met betrekking tot andere deelgebieden van de milieuproblematiek en andere planningsinstrumenten, - de wettelijke bepalingen en de politieke akkoorden waarover wordt onderhandeld of die goedgekeurd zijn door de internationale, Europese, nationale, federale en gewestelijke instanties.
75
De keuze van de uitvoeringsmaatregelen voor het plan berust op technische en economische modelleringen. Hierbij wordt ingeschat wat de gevolgen zijn wanneer geen extra maatregelen worden genomen in aanvulling op de bestaande besluiten, wat de mogelijkheden voor verbetering zijn en hoeveel dat gaat kosten. Deze modelleringen maken deel uit van de instrumenten waarmee het Waalse Gewest richting kan geven aan de uitvoeringsmaatregelen, en het plan waar nodig kan bijstellen. Het Waalse Gewest zal de indicatoren voor afweging en follow-up van het plan nader bepalen. Voor de afweging en follow- up van het plan moet op verschillende niveaus worden gewerkt. Daarbij moet worden nagegaan of het plan gelijkloopt met de nagestreefde doelstellingen, met name wat emissies en luchtkwaliteit betreft. Verder wordt bekeken in hoeverre de kernpunten en maatregelen zijn uitgevoerd, en wat de gevolgen zijn van het toegepaste beleid. De overeenstemming met de doelstellingen qua luchtemissies en luchtkwaliteit kan worden afgewogen met behulp van eenvoudige indicatoren, zoals het verloop van de procentuele emissieoverschrijding in een bepaald jaar, ten opzichte van de streefwaarde. Dit type indicator moet gelijklopen met de indicatoren en gegevens die voor de beschrijving van het Waalse milieu worden gebruikt, en met die welke op Europese schaal worden ontwikkeld, met name door het Europees Milieuagentschap (EMA) of aansluitend op het programma "Schone lucht voor Europa" (CAFE – Clean Air for Europe). Om het verstorende of versterkende effect in te schatten van factoren die losstaan van het luchtkwaliteitsplan, moet de invloed worden nagegaan van beslissingen van de economische subjecten (met name investerings- of sluitingsbeslissingen… de ontwikkeling vergeleken met het BAU-scenario) alsook van de “in- en uitvoer” van grensoverschrijdende luchtverontreinigende stoffen. Deze gegevens moeten aan de indicatoren worden getoetst. Deze tabel zal op jaarbasis worden geactualiseerd. De permanente overlegstructuur voor luchtkwaliteit zal elk jaar verslag uitbrengen aan de Minister van Leefmilieu over de implementatie van het plan. Hiertoe worden de hoofdlijnen en uitvoeringsmaatregelen periodiek beoordeeld om na te gaan in welke mate ze in de gegeven samenhang effect sorteren en in hoeverre ze afgestemd zijn op de langetermijndoelstellingen. Verder moet gelet worden op de goede tenuitvoerlegging en de werkzaamheid ervan. Indien nodig zal deze overlegstructuur aanbevelingen formuleren om het plan bij te stellen.
De permanente overlegstructuur voor luchtkwaliteit zal omstandig verslag uitbrengen aan de Minister van Leefmilieu over de behaalde doelstellingen, alsook over de baten en lasten van het luchtkwaliteitsbeleid. Deze rapportage vindt plaats na afloop van elke periode in het plan en uiterlijk drie maanden vóór het aflopen van het plan zelf. In dit verslag moet een ontwerplijst met uitvoeringsmaatregelen of een ontwerppla n voor de komende periode zijn opgenomen.
76
Wat de beoordeling betreft, maakt het verslag melding van de implementatiegraad van de aanbevolen krachtlijnen en maatregelen. Deze informatie wordt gerelateerd aan de verkregen milieubaten. Bedoeling is te bepale n welke kernpunten en maatregelen (voor het geheel, ten dele of helemaal niet) zijn geïmplementeerd. Daarnaast komt ook het verloop van de penetratiegraad van de kernpunten en maatregelen aan bod, samen met de werkelijk verkregen milieubaten. Zo krijgen de beleidsbeslissers de beschikking over feitelijke informatie om hun koers voort te zetten en waar nodig bij te sturen, en om de toepassing van alle kernpunten en maatregelen eventueel stop te zetten of er andere voor te stellen. Al naar het geval kan het gaan om een kwantitatieve beoordeling – met name rekening houdend met het reductiepotentieel voor luchtverontreiniging van de technische maatregelen – of veeleer om een kwalitatieve beoordeling, doordat bepaalde kernpunten en maatregelen, zoals bewustmakingsacties, zich moeilijk laten vertalen in vermeden polluenthoeveelheden. Zowel de baten als de lasten van het toegepaste beleid voor de overheidsinstanties alsook voor de diverse economische en maatschappelijke actoren, worden periodiek geëvalueerd, uiterlijk bij afloop van elke periode. De micro- en macro-economische gevolgen worden afgewogen, op zijn minst bij het verstrijken van elke periode en, indien nodig, bij het aanvatten van grootschalige internationale onderhandelingen om de milieudoelstellingen te herzien.
De Minister voor Leefmilieu brengt jaarlijks verslag uit aan de Waalse regering over de toepassing van het Waalse luchtkwaliteitsplan. De Minister bezorgt de Waalse regering bovendien een ontwerplijst van uitvoeringsmaatregelen voor elke nie uwe periode.
De Waalse regering moet erop toezien dat alle actoren van de maatschappij hier actief aan deelnemen. De werkelijke implementatie van het Waalse luchtkwaliteitsplan is een project dat alle actoren van de maatschappij mobiliseert en aanbelangt. Deze mobilisatie is tot op heden nog geen feit. Bijgevolg moeten van meet af aan voorlichtings- en bewustmakingscampagnes worden gevoerd over de luchtkwaliteit. Deze campagnes worden opgezet volgens het type actor. Verder is het nuttig om te bepalen welke indicatoren het mogelijk maken de mate van de betrokkenheid van de verschillende deelnemers in de maatschappij te volgen (overheid, besturen, economische kringen, NGO, het grote publiek…). Voor het publiek worden sociologische indicatoren toegepast om enerzijds na te gaan in hoeverre het publiek betrokken is bij deze problematiek en anderzijds om te bepalen welke belemmeringen de deelname van het publiek aan de maatregelen van het luchtkwaliteitsplan eventueel in de weg staan (belemmering van gedragswijzigingen). Inspraak in een vroegtijdig stadium, bij de uitwerking, bevordert de betrokkenheid bij een project, van welke aard dan ook. Bijgevolg kan de invoering van inspraakprocedures op diverse schalen en over diverse onderwerpen fungeren als indicator van het verloop van de belangstelling en bewustwording bij het publiek over de problematiek van luchtverontreiniging.
77
Iedere belangstellende kan het Waalse luchtkwaliteitsplan met de bijbehorende uitvoeringsmaatregelen en voortgangsindicatoren raadplegen, onder meer op de website. 9.3. Herzieningsprocedure Gezien de ontwikkeling van de toestand over de looptijd van het plan kan het noodzakelijk blijken om het luchtkwaliteitsplan vóór de einddatum te herzien. Zonder afbreuk te doen aan elke nieuwe procedure die bij Waals decreet of besluit wordt ingevoerd, in overeenstemming met de geldende internationale en Europese voorschriften, wordt de volgende procedure gevolgd: - de beslissing tot herziening wordt genomen door de Waalse regering, na onderzoek van het jaarlijkse beoordelingsverslag van het plan; - tenzij de Waalse regering anders beslist, is de SPCQA (Structure permanente de concertation pour la qualité de l’air, Permanente Overlegstructuur voor de Luchtkwaliteit) belast met de uitwerking van het wijzigingsproject; - de Waalse regering keurt een ontwerp tot wijziging na de eerste lezing goed; - de Waalse regering voert op zijn minst overleg met de CWEDD (Conseil Wallon de l’Environnement pour le Développement Durable, Waalse Raad voor Leefmilieu en Duurzame Ontwikkeling), de CESRW (Conseil Economique et Social de la Région Wallonne, Sociaal-Economische Raad van het Waalse Gewest) en de CSVCPRW (Conseil Supérieur des Villes, Communes et Provinces de la Région Wallonne, Hoge Raad van Steden, Gemeenten en Provincies van het Waalse Gewest). de Waalse regering beslist of het gezien de aard of draagwijdte van de wijzigingen noodzakelijk is om andere maatschappelijke actoren bij het overleg te betrekken; - de Waalse regering neemt de wijzigingen na een tweede lezing aan. In hoofdstuk 8 hebben we met name vastgesteld: - dat voor de inspanningen die boven op het BAU-scenario geleverd moeten worden, met name de SO2 - en NOx-emissieplafonds de grootste inzet zullen vergen; - dat alle “geplande” maatregelen in theorie een groter reductiepotentieel inhouden dan het maatregelenpakket dat nog in de praktijk moet worden gezet om de emissieplafonds na te leven. Aan bepaalde maatregelen zijn zeer hoge kosten verbonden; andere maatregelen zijn mogelijk niet van toepassing. Het werkelijke emissiereductiepotentieel van de geplande maatregelen moet in kaart worden gebracht rekening houdend met de toepasbaarheid en de economische spin-offs; - dat de maatregelen van “behoorlijk bestuur” die gericht zijn op SO2 en NOx nog niet cijfermatig zijn vastgelegd.
78
Wel zal over het toepassingspotentieel van die geplande maatregelen verslag worden uitgebracht aan de Waalse regering in 2005. In 2005 zal een evaluatieronde plaatsvinden, met name om na te gaan welk potentieel van “geplande” maatregelen daadwerkelijk gemobiliseerd moet worden nadat die maatregelen van “behoorlijk bestuur” zijn uitgevoerd. De Waalse regering heeft op 25 maart 2004 het programma tot geleidelijke emissiereductie van SO2 , NOx, VOSfot en NH3 goedgekeurd. Voorts heeft de Waalse regering de Minister van Leefmilieu gevraagd tegen 1 oktober 2005 verslag aan haar uit te brengen over de implementatiegraad van dit programma, over de waargenomen emissiereductie van polluenten, en over de technische en economische haalbaarheid van de nog geplande maatregelen. De Minister van Leefmilieu zal indien nodig voorstellen dit programma te wijzigen om tegen 2010 de emissieplafonds te behalen. Verder bestaat de mogelijkheid om het programma tot 1 oktober 2006 te herzien.
79
BIJLAGE – HYPOTHESEN EN REFERENTIESCENARIO’S “BUSINESS AS USUAL” (BAU) Hypothesen Bij de hypothesen voor de ontwikkeling van de activiteitsvariabelen in EPM (microeconomisch model) om de BAU-emissiescenario’s op te stellen, is uitgegaan van een gemiddelde jaarlijkse BBP-groei van 2%. a. Elektriciteitsproductie • • • • • •
Convenant ter beperking van SO2- en NOx-emissies afkomstig van installaties voor elektriciteitsproductie: dit akkoord is gesloten tussen de overheid en de elektriciteitssector, en loopt af in 2003. Geleidelijke sluiting van de oude installaties tussen 2008 en 2015 om te voldoen aan de afwijkingsbepaling van 20 000 uur in de LCP-richtlijn2 . Compensatie van de geleidelijke afbouw van de productiecapaciteit door een nieuwe STEG3 -centrale van 350 MW te bouwen. Toename van de gecentraliseerde elektriciteitsproductie met 1,64% per jaar Toename van het totale elektriciteitsverbruik (vraag van eindafnemers, inclusief de behoefte voor zelfproductie) met 1,73% per jaar. Elektrisch vermogen en productie in 2010 (zonder zelfproductie, dat wil zeggen met name zonder bestaande warmtekrachtkoppeling): - het gesimuleerde netto elektrisch vermogen bedraagt 6 560 MW; - en de gesimuleerde nettoproductie bedraagt 35 200 GWh.
b. Industrie • •
In het BAU-scenario is rekening gehouden met de laatste beslissingen van Arcelor4 inzake sluiting van staalbedrijven. Hypothese van een herstel van de Waalse economie door een reconversie van het Luikse bekken.
2
LCP: Large Combustion Plants of grote stookinstallaties (GSI). STEG : Stoom- en gasturbine. Centrale met een rendement van meer dan 50% en met zeer weinig SO2-emissies wegens aardgasgestookt 4 De laatste beslissing van Arcelor, waarmee wij rekening hebben gehouden, dateert van 24 april 2003. 3
80
c. Residentiële sector In de volgende tabel ziet u de penetratiegraad van de maatregelen in het BAU-scenario en in het scenario met geplande maatregelen. RESIDENTIËLE SECTOR Reductiemaatregel
Spaarzame douchekop – best. woningen - el. Compacte fluolampen in de residentiële sector Gedragswijziging residentiële verwarming Gedragswijziging residentiële verwarming Gedragswijziging residentiële verwarming Spaarzame douchekop – bestaande woningen – niet el. Gedragswijziging residentiële verwarming Condensatieketel – nieuwbouwappartementen Condensatieketel – bestaande appartementen Condensatieketel – nieuwbouwhuizen Superisolerende beglazing nieuwbouwappartementen Superisolerende beglazing nieuwbouwhuizen Dakisolatie – residentiële sector
Pen.graad BAU
Penetratiegraad van de maatregelen
[1] 0,33/won. 0 0 0 [1]
33% 0,85/won. 100% 100% 100% 33%
0 10% app gas [1] 10% maar gas 10%
100% 90% app gas 14% app 90% maar gas
10%
Dakisolatie – residentiële sector Dakisolatie – residentiële sector Dakisolatie – residentiële sector Dubbele beglazing low E nieuwbouwappartementen Dubbele beglazing low E in nieuwbouwhuizen Zonnecelpanelen SWW resid. elektr. best. Vloerplaatisolatie – residentiële sector Buitenmuurisolatie – residentiële sector
10% 10%
Condensatieketel – bestaande huizen Vervangen enkele door dubbele beglazing
[1] [2]
Vervangen enkele door dubbele beglazing
[2]
Vervangen enkele door dubbele beglazing
[2]
Vervangen enkele door dubbele beglazing
[2]
Zonnecelpanelen SWW resid. niet elektr. best.
90% 90% 5% van best. huizen (excl. elektr. verwarming) [3] 5% van best. huizen (excl. elektr. verwarming) [3] 5% van best. huizen (excl. elektr. verwarming) [3] 5% van best. huizen (excl. elektr. verwarming) [3] 90% 90% 3% 5% best. huizen [3] 1% best. won. excl. elektr. verw. [3] 5% maar 20% van best. woningen (excl. elektr. verwarming) [3] 20% van best. woningen (excl. elektr. verwarming) [3] 20% van best. woningen (excl. elektr. verwarming) [3] 20% van best. woningen (excl. elektr. verwarming) [3] 3%
[1] de penetratiegraad in het BAU-scenario is niet gekend, maar relatief klein de penetratiegraad van het reductiescenario is in dit geval een toename en niet een absoluut eindpercentage [2] volgens de eerste cijfers van de peiling zou circa 70% van de woningen (alle brandstoffen) dubbele beglazing hebben.
81
[3] dit is een toename en niet een eindpercentage
d. Tertiaire sector In de volgende tabel ziet u de penetratiegraad van de maatregelen in het BAU-scenario en in het scenario met geplande maatregelen. TERTIAIRE SECTOR Reductiemaatregel
Gedragswijziging verlichting tert. WKK gasmotor gezondheidszorg WKK gasmotor overheidsbesturen WKK gasmotor bank- en verzekeringswezen WKK gasmotor vervoer en communic. Autom. controle verlichting tert. WKK gasmotor onderwijs Compacte fluolampen tertiaire sector WKK gasmotor handel Gedragswijziging verwarming tertiaire sector WKK gasmotor cultuur, sport en vrijetijd Dakisolatie tertiaire sector Condensatieketel best. gebouwen tertiaire sector Gebouwbeheersystemen tert. Vloerplaatisolatie tertiaire sector Dubbele beglazing Condensatieketel best. gebouwen tertiaire sector Buitenmuurisolatie tertiaire sector Beglazing low E nieuwbouw tertiaire sector Zonnecelpanelen SWW tertiaire sector Wijziging diffusors verlichting tert.
Pen.graad BAU %
Pen.graad maatregel % 100% [1]
30% [2] 8%[3] 100% [4]
5% [2] 25% van het gaspark in 2000 5% [2] 5% [2] 2%[2]
50%
1%[2] 100% 10% van de SWW-prod. 10% van het TL-park [2]
[1] betreft de volgende bedrijfstakken: vervoer en communicatie; bank- en verzekeringswezen overheidsbesturen; onderwijs [2] dit is een toename en geen absolute waarde [3] maatregel toegepast voor 8% van het verbruik kantoorverlichting (vervoer en communicatie, bank- en verzekeringswezen, overheidsbesturen) [4] exclusief handel
82
e. Vervoer Methode voor inventarisberekening van de cel Lucht Vervoer over de weg De emissies afkomstig van het wegvervoer worden ingeschat met behulp van het COPERT III- model, waarin de diverse gegevens in verband met voertuigen en het brandstofverbruik worden ingevoerd. Het jaarlijks brandstofverbruik (benzine, diesel en LPG) wordt ingeschat op basis van de verkoopstatistieken van het Waalse Gewest. Uitgaande van deze waarden worden de CO2 emissies berekend door het brandstofverbruik te vermenigvuldigen met een emissiefactor die van COPERT III wordt afgeleid. De gegevens over het voertuigenpark zijn afgeleid van de NIS-statistieken: aantal voertuigen, type voertuigen (personenauto’s, vrachtwagens, bestelwagens), ouderdom (op basis van inschrijvingsjaar) Op basis van de statistieken van FEBIAC kunnen we onderscheid maken tussen verschillende soorten transportvoertuigen (van bestelwagens tot zware vrachtwagens). De geraamde gemiddeld afgelegde afstand in kilometer op jaarbasis voor elk type voertuig wordt afgeleid van het gemiddeld aantal voertuigkilometer, geraamd voor elk type voertuig en weg (stadsweg, plattelandsweg en autoweg) en het aantal voertuigen. Deze gegevens worden ingezameld door het Ministerie van Verkeer en Infrastructuur en door het NIS. De gemiddelde snelheid van de diverse soorten voertuigen hangt af van de in België geldende snelheidsbeperkingen. COPERT zorgt voor de input van andere parameters. De emissiefactoren voor polluenten van de verschillende brandstoffen worden berekend door COPERT. Deze factoren worden uitgedrukt in g/km en variëren afhankelijk van het emissietype (start, rijgedrag met warme motor en verdamping), van het type voertuig (technologie ) en van het type weg.
Werkhypothesen van het BAU-scenario Econotec gebruikt dezelfde methode voor België als voor Wallonië. De shift ‘brandstof naar diesel’ is reeds verwerkt in het BAU-scenario van Econotec. Wij hebben de emissies van 2000 als uitgangspunt genomen om de emissies voor 2010 te bepalen. Wat de groei betreft, baseert Econotec zich op het onderzoek van Stratec. Hierin wordt tussen 1990 en 2010 een toename met 45% van het vervoer vooropgesteld. In het laatste verslag van het CPDT (Conférence permanente du développement territorial) wordt gewag gemaakt van een toename met 48%. Wegens tijdsgebrek en aangezien het om een klein verschil gaat (3%), hebben we geen nieuwe simulatie uitgevoerd op basis van het percentage van het CPDT.
83
f. Landbouw Algemene methode SITEREM heeft de emissies in 2010 geraamd op basis van de verwachte ontwikkeling van de drie kenmerkende parameters voor de landbouwsector (samenstelling van de veestapel, gebruik van landbouwgrond, hoeveelheid en soort bodembemesting). Deze hypothesen zijn geformuleerd rekening houdend met de ontwikkeling van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB), de Agenda 2000 en het advies van diverse specialisten uit landbouwkringen, met name de “Fédération Wallonne de l'Agriculture” en de “Conseil Supérieur Wallon de l'Agriculture, de l'Agro-alimentaire et de l'Alimentation”. Op te merken valt dat dit model in 2001 is opgesteld, voordat de nieuwe voorstellen tot hervorming van het GLB werden gepubliceerd. Met deze voorstellen is bijgevolg geen rekening gehouden. De verwachte ontwikkeling voor de landbouwsector wordt hieronder samengevat.
Hypothesen: samenstelling van de veestapel Het verloop van de veestapel wordt geraamd op basis van vorige tellingen, gekoppeld aan analyses van de oorzaken van deze ontwikkeling (gegevens van de “Conseil Supérieur Wallon de l'Agriculture , de l'Agro-alimentaire et de l'Alimentation”), of op basis van de wiskundige regressie gebaseerd op de trends voor 1990-1999 en gevalideerd ten opzichte van de verwachte ontwikkeling volgens de Agenda 2000. Rundvee: Het aantal melkkoeien neemt af door de invoering van melkquota en de toename van de productiviteit per dier. Het aantal melkkoeien is de afgelopen jaren sterk toegenomen, maar de daling van het aantal premiegerechtigde koppen betekent dat tegen 2010 een afname van de veestapel wordt verwacht. Varkens: De varkensteelt volgt sedert 1977 een neerwaarts gerichte lijn. Sedert 1998 wordt opnieuw een stijgende trend opgetekend. Deze toename zal waarschijnlijk aanhouden. Aangezien het aantal zeugen stabiel blijft, zal de varkensstapel zich naar verwacht stabiliseren tussen 350 000 en 400 000 koppen. Met deze analyse levert de wiskundige regressie een soortgelijk resultaat op. Pluimvee: De vleeskippenstapel geeft op dit ogenblik een exponentiële groei te zien. Rekening houdend met de menselijke leefmilieu en de bemestingsnormen wordt echter een groeivertraging in het vooruitzicht gesteld. De installatie van 100 eenheden (20 000 kippen/eenheid) tegen 2010 wordt als redelijk aangemerkt. Het aantal leghennen is gedaald tot in 1991, en neemt sindsdien gestaag toe. Verwacht wordt dat deze groei zich zal doorzetten tot in 2010. Overige: Het aantal paarden, geiten en schapen geeft een relatief lineaire groei te zien. We hebben deze trend geëxtrapoleerd naar de categorieën die nauwelijks invloed ondervinden van maatregelen van buitenaf. De stallingswijze ten slotte wordt van 2000 tot 2010 als constant beschouwd, bij gebrek aan relevante gegevens over de mogelijke ontwikkeling voor elke diersoort.
84
Hypothesen: gebruik van het nuttig landbouwareaal Sedert 1992 is het nuttig landbouwareaal jaarlijks met 0,3% gestegen. Deze stijgende trend zou echter worden afgeremd door de gronddruk. Tegen 2010 wordt het nuttig landbouwareaal geraamd op 757 500 ha. Tussen 1992 en 1999 is het weideareaal groter geworden. De maatregelen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) tot inkrimping van het aantal melkkoeien en zogende koeien zou het weideareaal moeten stabiliseren. Bieten vallen onder de suikerquota, maar de winstgevendheid van de bietenteelt zal de neerwaartse trend waarschijnlijk afremmen Tegen 2010 wordt het bietenareaal geschat op 60 000 ha. Wat het maïsareaal betreft, vallen er weinig veranderingen waar te nemen sedert 1996. De verwachte afname van het aantal melkkoeie n en zogende koeien zou het maïsareaal licht doen afnemen. De aardappelteelt neemt gestaag toe door de vestiging van bewerkingsindustrieën in het Waalse Gewest. Tegen 2010 wordt een aanzienlijke toename van het aardappelareaal verwacht. Het areaal voor wintergerstteelt zal tegen 2010 afnemen. Dat is toe te schrijven aan de kleinere productiviteit vergeleken met tarwe en aan het bestaan van vervangingsproducten. Het areaal voor wintergraanteelt is met 4,5% gedaald rekening houdend met de verwachte toename van het rendement per hectare. Wat voorjaarsgranen betreft, valt een lichte stijging waar te nemen (lineaire regressie). De witlofproductie voor inuline zet de sedert 1990 opgetekende opwaartse trend voort. Ook vlas geeft een gestage groei te zien sedert 1993. De ontwikkeling van koolzaad blijft beperkt in verband met de geringe rentabiliteit, die gedeeltelijk ongedaan wordt gemaakt door eventuele steunmaatregelen in het kader van hernieuwbare energiebronnen.
Hypothesen: op akkerland beschikbaar stikstof De aanvoer van effluenten van veehouderij wordt berekend op basis van de ontwikkeling van de veestapel. De aanvoer van minerale meststoffen wordt geraamd op basis van een lineaire regressie en zet de tussen 1990 en 1998 waargenomen daling voort. De aanvoer van andere oorsprong (bodemeffluenten, atmosferische neerslag) zal naar verwachting constant blijven tot in 2010.
Opname door koolstofputten De opname door koolstofputten in het Waalse Gewest bedroeg 1893,3 kton CO2 in 1990 en 1821,6 kton CO2 in 2000.
85
Volgens bosbouwmodellen zal de koolstofvastlegging in Waalse bossen uitkomen op 1749,8 kton CO2 in 2010. Deze cijfers verwijzen echter naar de totale koolstofvastlegging, die met name gebonden is aan de toename van de biomassa. In het kader van het Kyoto-protocol mag slechts een gedeelte van deze koolstofvastlegging in de milieuboekhouding worden opgenomen. Volgens de modellen zal de nettobalans van de “activiteiten conform 3.3” van het Kyotoprotocol (bebossing/ontbossing/herbebossing) vrijwel nihil zijn in Wallonië. De activiteiten voor bosbeheer mogen volgens artikel 3.4 van het Kyoto-protocol in de Belgische milieuboekhouding worden opgenomen, maximaal ten belope van een bovengrens die vastgelegd is op 110 kton CO2 /jaar. Toch mag men niet vergeten dat voor de boeking van activiteiten conform 3.4 een follow- up op lange termijn noodzakelijk is. Dit kan heel wat werk met zich brengen. Bijgevolg kan het zijn dat aan de emissiereductie van 110 kton CO2 via koolstofputten in Wallonië meer kosten gebonden zijn dan aan andere emissiebeperkende maatregelen. Afgezien daarvan wordt de hypothese van 110 kton koolstofvastlegging op dit ogenblik gehanteerd in afwachting dat definitieve boekingsregels worden vastgelegd en dat onderzoek wordt verricht naar de mo gelijkheid om deze koolstofvastlegging in de milieuboekhouding op te nemen.
86
g. Afval Boekingshypothesen We hebben afval niet als een op zichzelf staande sector beschouwd. We hebben de afvalemissies als volgt uitgesplitst onder de verschillende sectoren: • Alle in de industrie teruggewonnen brandstoffen keren terug naar de industrie omdat Econotec zich baseert op de energiebalans van het Institut Wallon, waarin deze categorie afvalstoffen is opgenomen. Het gaat hier bijvoorbeeld om zwarte likeur die toepassing vindt in de papierverwerkende sector. • Huishoudelijke afval daarentegen, komt net als industrieel afval niet voor in de energiebalans. Daarom hebben we dit afval in de tertiaire sector geboekt. De emissies afkomstig van flaring (affakkelen) in de chemische industrie worden bijgevolg niet geboekt in de balans van het Institut Wallon. Aangenomen wordt dat deze emissies in 2010 constant zullen blijven ten opzichte van de inventarisatiegegevens van de cel Luchtkwaliteit. Deze emissies zullen we boeken in de tertiaire sector, onder de rubriek ‘afvalverwerking’ (zelfs indien dit plaatsvindt in de industrie). Hoewel “flaring” te verstaan is als “affakkelen”, omvat deze term alles wat te maken heeft met thermische eliminatie (uitgedrukt in m³, volume, gewicht…). Bijgevolg omvat dit ook de thermische eliminatie van vaste stoffen et niet alleen van gas. • Ziekenhuisafval: wordt geboekt in de tertiaire sector • Wijzigingen: 32% niet-organische stoffen in plaats van 15%;
Groeihypothesen volgens BAU-scenario De cel Luchtkwaliteit werd gevraagd een CET-emissieprognose op te stellen volgens een BAU-scenario en een scenario "met maatregelen". De werkhypothesen komen hieronder aan bod. • •
Geen ontwikkeling van CH4 -terugwinning. Het CH4 -terugwinningspercentage wordt constant gehouden (geen absolute waarde aangezien de methaanproductie daalt). De afvalhoeveelheid in 2002 blijft constant (gegevens 2002).
87
BAU-scenario voor NOx
NOx-emissies in het Waalse Gewest
NOx
ELEKTRICITEITSPRODUCTIE
INDUSTRIE Staalindustrie en cokesfabrieken Cement Kalk Glas Andere niet-metaalhoudende mineralen Chemie Papier/ karton Voeding Andere industrieën
2010 ton
%
7 999
9%
41 447
44%
8 170
9%
10 174 4 788 5 514 589
11% 5% 6% 1%
912 742 842 716
6% 3% 2% 2%
"HUISHOUDELIJKE" SECTOR
8 516
9%
Residentiële sector Tertiaire sector Landbouw
6 981 1 362 173
7% 1% 0%
VERVOER
35 236
38%
OVERIGE
659
1%
TOTAAL
Totaal exclusief vervoer NEC-verbintenis voor Waalse Gewest (excl. vervoer) Vereiste inspanning
5 2 1 1
93 858 100%
58 622 46 000 12 622
Illustratie … : BAU-scenario 2010 voor NOx – in ton
88
BAU-scenario voor VOS VOS-emissies in het Waalse Gewest VOS ENERGIE Elektriciteitsproductie
2010 ton
%
2 763
6%
164
0%
Opslag en distributie van brandstoffen
1 098
2%
Vervoer en distributie van aardgas
1 501
3%
15 253
33%
1 269
3%
214 97
0% 0%
Glas
44
0%
Andere niet-metaalhoudende mineralen
13
0%
4 956
11%
555 897
1% 2%
Industriële verven
1 579
3%
Industriële ontvetting
2 393
5%
Kunststof- en rubberverwerking
1 175
3%
Drukkerijen Gebruik van lijmen en kleefstoffen
1 019 765
2% 2%
276
1%
17 627
38%
4 130
9%
INDUSTRIE Staalindustrie (inclusief coil coating) Cement Kalk
Chemie Papier/ karton Voeding
Diversen RESIDENTIËLE EN TERTIAIRE SECTOR Verbranding residentiële sector Verbranding tertiaire sector
422
1%
Huisverf Huishoudelijk gebruik van oplosmiddelen
3 235 7 281
7% 16%
Carrosserie
1 454
3%
Droogreiniging
216
0%
Wegenaanleg en wegenonderhoud
890
2%
LANDBOUW
834
2%
9 349
20%
135
0%
VERVOER AFVAL TOTAAL ANTROPISCHE EMISSIES
45 961 100%
Antropische emissies Natuurlijke emissies ALGEMEEN TOTAAL
45 961 71% 19 068 29% 65 029 100%
Totaal exclusief vervoer NEC -verbintenis voor Waalse Gewest (excl. vervoer) Vereiste inspanning
36 612 28 000 8 612
Illustratie … : BAU-scenario 2010 voor VOS – in ton
89
BAU-scenario voor SO2 SO2-emissies in het Waalse Gewest
SO2
ELEKTRICITEITSPRODUCTIE
2010 ton
%
6 950
15%
28 278
63%
Staalindustrie en cokesfabrieken Cement Kalk Glas Andere niet-metaalhoudende mineralen Chemie Papier/ karton Voeding Andere industrieën
6 308
14%
3 527 6 125 4 278 179
8% 14% 9% 0%
1 307 3 755 2 017 783
3% 8% 4% 2%
"HUISHOUDELIJKE" SECTOR
9 105
20%
Residentiële sector Tertiaire sector Landbouw
7 517 1 239 349
17% 3% 1%
VERVOER
531
1%
OVERIGE
189
0%
INDUSTRIE
TOTAAL
Totaal exclusief vervoer NEC-verbintenis voor Waalse Gewest (excl. vervoer) Vereiste inspanning
45 053 100%
44 522 29 000 15 522
Illustratie … : BAU-scenario 2010 voor SO2 – in ton
90
13
1. Inleiding De verontreiniging kent geen grenzen en dat geldt in het bijzonder voor luchtverontreiniging. Sinds vele jaren hebben wetenschappers de gevolgen van de voortdurende emissies van een aantal verontreinigende stoffen, van hun transport in de atmosfeerº over soms lange afstanden en van de geleidelijke verontreiniging van het milieu in het licht gesteld. We kunnen in het bijzonder wijzen op de zure regen, die wordt veroorzaakt door de SO2- en de NOX-emissies, op de geleidelijke verontreiniging van de atmosfeer door vluchtige organische verbindingen (VOV of Engelse afkorting VOC), persistente organische polluenten (POP’s: pesticiden, dioxines, PAK’s…) en zware metalen, op de eutrofiëringº van het water door luchtverontreinigende stoffenº en op de vorming van troposferische ozonº (in de lage lagen van de atmosfeer) als gevolg van chemische reacties die te wijten zijn aan de aanwezigheid van verontreinigende stoffen in de atmosfeer. Om die verontreinigende stoffen doeltreffend te bestrijden, heeft de Brusselse Hoofdstedelijke Regering op 13 november 2002 het “Plan voor de structurele verbetering van de luchtkwaliteit en de strijd tegen de opwarming van het klimaat 2002-2010” 1 goedgekeurd. Dit klimaatplan werd, samen met het BUV 2, door het BIM voorbereid en streeft een tweevoudig doel na: enerzijds het inperken van de emissies van luchtverontreinigende stoffen die een effect hebben op de gezondheid en het milieu en anderzijds het terugdringen van de emissies van broeikasgassen en ozonafbrekende gassen. Hiertoe zijn in het klimaatplan 81 voorschriften opgenomen die tussen 2002 en 2010 in tal van sectoren moeten worden toegepast. Dit document is een uittreksel uit het klimaatplan dat meer bepaald betrekking heeft op de emissies van zuurvormende gassen en ozonprecursoren. Het bevat de voorschriften die van toepassing zijn op de sectoren die verontreinigende stoffen uitstoten als bedoeld bij de Europese richtlijn 2001/81/EG3 tot vaststelling van nationale emissieplafonds voor SO2, NOX, NMVOS 4 en NH3 voor elke Lidstaat. Die richtlijn is een omzetting in het Europees recht van het Protocol van Göteborg (1999) inzake verzuring, eutrofiëring en ozon op leefniveau. In België hebben de federale overheid en de Gewesten op de Interministeriële Conferentie Leefmilieu van 16 juni 2000 een akkoord bereikt over de verdeling van de emissieplafonds die tegen 2010 moeten worden nageleefd. De transportsector behoudt een nationaal emissieplafond, terwijl de emissies van vaste bronnen door gewestelijke plafonds worden beperkt. Voor Brussel werden de volgende emissieplafonds (met uitzondering van de transportsector) vastgesteld bij besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 3 juni 2003 tot vaststelling van emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen (Belgisch Staatsblad van 19 juni 2003):
1
Downloadbaar vanop de website van het BIM (www.ibgebim.be) onder het thema “lucht”. Bestuur Uitrusting en Vervoer van het Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. 3 Richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen. 4 NMVOS: niet-methaan vluchtige organische stoffen. 2
14
Verontreinigende stoffen SO2
Plafonds voor de sectoren transportsector) in ton 1.400
NOX
3.000
COVNM*
4.000
NH3
/
(uitgezonderd
Hoewel voor de transportsector een nationaal emissieplafond geldt, heeft de Brusselse Hoofdstedelijke Regering zich ertoe verbonden binnen de grenzen van haar bevoegdheden de voorschriften toe te passen die het mogelijk maken de emissies van het autoverkeer te verminderen. Die luchtverontreinigende stoffen worden eveneens veroorzaakt door het energieverbruik in woningen en de tertiaire sector en door bepaalde industriële activiteiten.
2. Belangrijkste activiteiten die emissies veroorzaken - kwantitatieve benadering Volgens de analyses en vaststellingen van het Observatorium voor Milieugegevens van het BIM5 bereikten de jaarlijkse atmosferische emissies in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in 1999 de volgende hoeveelheden:
Verontreinigende stoffen
Uitgestoten hoeveelheden in 1999 (ton) 4.378.000 30.400 10.460 7.990 2.040 2.160 1.400 615
Evolutie tussen 1990 en 1999
CO2 CO NMVOC NO X SOX CH4 Stofdeeltjes N2O Zware metalen waaronder: Pb 4,5 Cd 0,1 Hg 0,1 POP’s waaronder: PAK’s 6,6 -6 Dioxines 3,8 x 10 Ozonafbrekende stoffen en andere gegevens worden gegevens broeikasgassen (cfk’s, HCFK’s, SF6, verwerkt verwerkt HFK’s, PFK’s…)
+8,3% -34% -17% -18% -56% -10% -4% -21% -69% -50% -54% -14% -55% worden
5
Alle gegevens over de atmosferische emissies van verontreinigende stoffen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (evolutie 1990-1998, emissies per activiteitssector, impact van het energieverbruik enzovoort) zijn beschikbaar in het Schriftje van het Observatorium voor Milieugegevens “Basisgegevens voor het Plan voor structurele verbetering van de luchtkwaliteit” dat eveneens kan worden geraadpleegd op de website van het BIM: http://www.ibgebim.be
15
Uit de balans die we kunnen opmaken van de Brusselse luchtkwaliteit, blijkt dat vooral het autoverkeer van invloed is en dat de “historische” verontreinigende stoffen (NO 2, SO2, Pb, stofdeeltjes) fors zijn gedaald sinds het einde van de jaren ‘60. Verwarming neemt 70% van de CO2-emissies voor haar rekening, 84% van de SOXemissies, 84% van de stofemissies, 42% van de N2O-emissies, 33% van de NO Xemissies en ook een niet te verwaarlozen deel van de emissies van bepaalde zware metalen en dioxines. Het vervoer is oorzaak van 91% van de CO-emissies, 89% van de PAK-emissies, 57% van de NO X-emissies, 44% van de VOC-emissies, 19% van de CO2-emissies, 27% van de stofemissies en een aanzienlijk deel van de emissies van bepaalde zware metalen. Bijgevolg is, rekening houdend met de emissies dicht aan de grond, het vervoer de hoofdverantwoordelijke voor de kwalitatieve toestand van de lucht die we in Brussel inademen. Gezien haar geringe belang in Brussel draagt de industrie weinig bij tot de luchtverontreiniging, tenzij door emissie van verontreinigende stoffen die specifiek zijn voor de activiteitsprocessen van bedrijven, met name hoofdzakelijk oplosmiddelen en andere VOV’s (28% van de emissies). Naast het specifieke aandeel van bepaalde sectoren in de emissie van oplosmiddelen moet vooral de aandacht worden gevestigd op de aard van deze producten, die in geval van slecht beheer lokaal kunnen bijdragen tot een aanzienlijke verergering van de luchtkwaliteit voor de omwonenden. De verbrandingsinstallaties (waaronder hoofdzakelijk de huisvuilverbrandingsoven van Neder-over-Heembeek) veroorzaken 53% van de dioxine-emissies, 7% van de SOX-emissies, 10% van de NO X-emissies, 41% van de emissies van zware metalen en 11,8% van de CO2-emissies. Ten slotte ligt het gezinsverbruik van producten op basis van oplosmiddelen aan de basis van 28% van de emissies van oplosmiddelen, vooral door de keuze van de op de markt beschikbare producten. Het gaat om verf, lijm en vernis. Hoeveelheden emissies in absolute cijfers van verontreinigende stoffen in 2000 HoeveelPAK CO SOX NOX CO2 N2O Pb NMVOC heden (t) (t) (t) (t) (t) (t) (t) (t) Vervoer 5,92 25368,93 161,55 4437,40 826117,23 78,52 0,47 4080,56 Tertiaire 0,21 581,71 434,72 740,29 902618,81 73,60 0,01 64,66 (energie) Huisvesting 0,45 2033,36 1070,09 1540,67 1914025,06 161,12 0,05 214,24 (energie) Industrie 0,02 38,31 50,47 228,89 119912,16 6,50 0,00 4,85 (energie) Industrie 0,01 25,08 17,33 837,62 508320,39 240,86 0,50 2969,39 (processen) Andere 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 50,40 0,00 2564,33 Total 6,61 28047,39 1734,15 7784,88 4270993,65 611,00 1,02 9898,02
Cd (t) 0,00
CH4 Hg Diox (t) (t) (g) 219,24 0,00 0,03
0,01
82,14 0,00 0,22
0,01
249,70 0,01 1,49
0,00
4,72 0,00 0,00
0,05 1485,84 0,03 0,13 0,00 102,42 0,00 0,00 0,08 2144,06 0,04 1,87
16
Verdeling van de emissies in % per sector en voor elke verontreinigende stof in 2000 Vervoer
Tertiaire ( energie )
Huisvest. ( energie )
Industrie (energie)
Industrie ( processen )
Andere
Total
Hg CH4 Cd NMVOC Pb N2O CO2 NOX Diox SOX CO PAK 0%
100 %
%
Voor alle verontreinigende stoffen buiten de NMVOC’s vertegenwoordigt de categorie "Industrie (processen)" de emissies van de verbrandingsinstallaties. Voor de NMVOC’s vertegenwoordigt deze categorie 97% van de emissies die verband houden met het gebruik van oplosmiddelen door de industrie en de gezinnen. Voor CH4 hebben de emissies vooral te maken met gasdistributie.
3 Voorschriften van het Plan voor structurele verbetering van de luchtkwaliteit en de strijd tegen de opwarming van het klimaat inzake wegverkeer De “vervoersvoorschriften” van het "Plan voor structurele verbetering van de luchtkwaliteit en de strijd tegen de opwarming van het klimaat " houden verband met de krachtlijnen die zijn uitgezet in het Irisplanº en in het GewOP. Die beogen óf bestaande bepalingen te versterken of te verduidelijken, óf nieuwe bepalingen uit te werken die het gevoerde beleid tot vermindering van de atmosferische emissies van het gemotoriseerde vervoer, versterken. Evenzo zijn deze maatregelen complementair met de totstandbrenging van het GEN en van de maatregelen waarmee het GEN gepaard zal gaan, zoals de vermindering van het aantal parkeerplaatsen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest of de realisatie van ontradingsparkings buiten Brussel.
3.1 Het openbaar vervoer verbeteren De verbetering van de capaciteit die wordt aangeboden door het openbaar vervoer wordt geprogrammeerd zowel in de beheersovereenkomst van de MIVB als in andere programma’s zoals dat aangaande de uitwerking van het GEN (NMBS, TEC, De Lijn). We mogen immers niet uit het oog verliezen dat alle maatregelen ter beperking van het gebruik van individuele gemotoriseerde vervoermiddelen
17
gecompenseerd moeten worden door een aangepast aanbod inzake openbaar vervoer. De ambitieuze doelstellingen van dit plan, die tegen 2010 verwezenlijkt zouden moeten zijn, vereisen dat langdurige en bijkomende inspanningen worden geleverd ten bate van alle operatoren inzake openbaar vervoer die verder reiken dan de eindtermen van hun huidige beheersovereenkomsten, zowel in termen van rollend materiaal als in termen van infrastructuur en werkingsmiddelen.
3.2 Aansporing om minder gebruik te maken van de wagen: een gewestelijke planning van het straatparkeren en het off-streetparkeren in Brussel Er bestaat een vrij eenvoudig verband tussen de keuze van het soort vervoer en het parkeergemak. Hoe gemakkelijker het parkeren, hoe sneller er voor de auto wordt gekozen. De parkeerplanning steunt op de gemeentelijke en gewestelijke bevoegdheden, enerzijds inzake wegen6, om richting te geven aan het straatparkeren, en anderzijds op het gebied van stedenbouw en milieu, om richting te geven aan de capaciteit van het off-streetparkeren. Zodra er een parkeerplaninstrument zou zijn uitgewerkt dat per wijk de kwantitatieve en kwalitatieve parkeerdoelstellingen zou preciseren (aantal plaatsen bestemd voor omwonenden, voor kortparkeren (snelle omloop), voor gehandicapten, voor carsharing, voor leveringen enzovoort), overeenkomstig het bereikbaarheidsprofiel, de bodembestemming, de mobiliteitsproblemen enzovoort van die wijk, zou dat instrument als basis dienen voor de besluitvorming met betrekking tot het gemeentelijk beleid inzake straatparkeren, alsook met betrekking tot elke nieuwe aanvraag om stedenbouwkundige vergunning en/of milieuvergunning. Er zouden ook verschillende complementaire acties worden opgestart:
Ø omschrijving van een beleid van tarifering of taxering van het parkeren buiten de weg dat de uitwerking van bedrijfsvervoerplannen en het delen van plaatsen op overschot bevordert en van een beleid inzake oriënteringen van de tarifering van het parkeren op de weg; Ø vaststelling van een lokaal beleid inzake organisatie en controle van het straatparkeren; Ø herziening van de toegestane parkeercapaciteiten via de invoering van een mechanisme van bedrijfsvervoerplannen en wijkvervoerplannen (door herziening van de voorwaarden die zijn vervat in de milieuvergunning – art.55 en 64 van de ordonnantie betreffende de milieuvergunningen). In het kader van de voervoersvoorschriften vergt wel degelijk het gebruik van de auto, waaronder het parkeren, een dringende maatregel. De herziening van de 6
Art. 6, §1, X, van de bijzondere wet tot hervorming der instellingen van 8 augustus 1980 bepaalt dat de volgende materies onder gewestelijke bevoegdheid vallen “wat de openbare werken en het vervoer betreft: 1° de wegen en hun aanhorigheden; (…) 2° bis het juridisch stelsel van de land(…)wegenis, welke ook de beheerder ervan zij, met uitzondering van de spoorwegen beheerd door de NMBS”. De afdeling wetgeving van de Raad van State gaf hieraan de volgende interpretatie (ontwerp van ordonnantie betreffende de coördinatie en de organisatie van de werken op de openbare weg in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, Advies van de Raad van State, Doc. Raad Br.Hfdst.Gew., A -216/1, p.34): “Deze bepaling stelt de Gewesten niet alleen in staat voorschriften met betrekking tot de classificatie of het beheer van het wegennet goed te keuren, maar ook de omvang en het statuut van het wegennet te bepalen, ongeacht de beheerder ervan. Het is hen aldus voortaan toegestaan wetten te maken over alle aangelegenheden betreffende het statuut van het wegennet, met inbegrip van het domanialiteitsstelsel, de toelatingen tot privatief gebruik, de bestraffing van onrechtmatige toeëigening, het recht van de aangelande eigenaars enz., met uitzondering van het spoor.”
18
tarifering en de taxering van het parkeren zou in essentie twee doelstellingen beogen: Ø het niet-rationele gebruik van de auto, en in het bijzonder dat van parkeren, ontmoedigen of ontraden; Ø aangezien het niet aangaat een gedrag af te straffen zonder alternatieven voor te stellen, zouden de opbrengsten worden gebruikt om nieuwe initiatieven ter ontwikkeling van alternatieven voor het gebruik van de wagen te financieren (de MIVB subsidiëren buiten haar huidige Beheerscontract 2002-2006, incentives voor fietsers…). Volgens de beschikbare aanwijzingen zouden er ongeveer 300.000 overdekte parkeerplaatsen (off-street) zijn in Brussel, waarvan ongeveer de helft verband zou houden met de woonfunctie) en dit cijfer stijgt naarmate er meer stedenbouwkundige vergunningen worden aangevraagd voor kantoren of wooncomplexen. Het aantal beschikbare parkeerplaatsen op straat en per wijk moet precies becijferd worden in het kadre van het nieuwe Irisplan. De regelgeving betreffende het verkeersreglement die de gemeentelijke overheid de mogelijkheid laat om het straatparkeren te organiseren via een specialisatie en een tarifering van de zones, lijkt vandaag geen vrucht te dragen. Op het punt van de controle van het straatparkeren, moeten we heden vaststellen dat de gemeentepolitie die de overtredingen van het verkeersreglement en in het bijzonder het wild parkeren moeten bestraffen, weinig gemotiveerd is om processen-verbaal op te maken, gezien de straffeloosheid die dit soort inbreuk geniet. De legislatieve wijzigingen van het verkeersreglement (lopend ontwerp), waarvan het concept dateert van de jaren ’60 en dus verouderd en niet aangepast aan het stedelijke milieu, zouden de gemeenten in staat moeten stellen in te staan voor de belastingheffing en de inning betreffende al het parkeren bepaald in artikel 27 van het verkeersreglement (beperkte parkeertijd) alsook voor de controle. Bovendien zouden ze (de gemeenten) de mogelijkheid krijgen niet-politioneel, eventueel beëdigd, personeel aan te wijzen dat zou worden belast met het toezicht op het parkeren met een beperkte duur. De huidige stand van zaken van de wijzigingen blijken nog onvoldoende om aan de gemeenten en het Gewest de mogelijkheid te bieden het parkeren op de weg efficient te beheersen. Voorschrift 1. - Reglementeren: organisatie en controle van het straatparkeren In aanvulling op de maatregelen van het GewOP en in overeenstemming met de Aanbevelingen van 21 juni 2000 van het Brusselse Parlement 2000 inzake mobiliteit in en rond Brussel, zal de Brusselse Gewestregering alle nodige initiatieven nemen om een nultolerantie toe te passen op het onregelmatig parkeren. De Brusselse Gewestregering zal de Federale Staat aanzoeken om: • voortzetten van de depenalisering van het onwettig parkeren met overdracht, naar de instantie die belast is met de parkeercontrole, van de inkomsten en de opbrengst van de inbreuken om hun mobiliteitsactiviteiten zelf te financieren; • voortgaan met de aanpassing van de omschrijving van de blauwe zone en aanpassen van de uurregelingen; • voortzetten van de hervorming van de regels voor het afleveren van sommige bewonerskaarten;
19
• uitbreiden van de personeelsformaties van de parketten; • het mogelijk maken van de administratieve boete in de zone met gratis parkeren; • de Gemeenten de mogelijkheid geven personeel te beëdigen dat belast wordt met de controle op het gratis parkeren. In afwachting van de federale maatregelen zal de Brusselse Gewestregering haar steun verlenen aan elk initiatief van de gemeenten om het straatparkeren te beteugelen en waarvan het bestraffingssysteem steunt op de gemeentelijke bevoegdheid inzake gebruik van het wegennet. Voorschrift 2. - Reglementeren. De gewestelijke parkeerplanning Na een fase van kwantificering van het parkeren op en buiten de openbare weg dankzij het parkeerobservatorium zoals voorzien door het GewOP en het IRIS-plan, verbindt de Regering er zich toe te voorzien in een gecoördineerd parkeerbeleid voor haar grondgebied en denkwerk per buurt te verrichten om te kunnen komen tot doelstellingen aangaande de toegestane parkeervolumes en tot parkeerregels om het gebruik van de wagen te ontmoedigen, de parkeertijd te beperken, het bewonersparkeren te beschermen en het wild parkeren tegen te gaan. Voor bovengronds parkeren zou men alleen nog terecht mogen kunnen in betaalparkings in privé-handen, vooral in zones waar de druk van de auto op straat al erg groot is. De resultaten van dat denkwerk zullen in kaart worden gebracht zodat een debat kan worden geopend met het oog op het verfijnen of uitdiepen van de doelstellingen van het GewOP terzake. Wat de kwantitatieve aspecten betreft, moet een beleid ter beperking van het aantal langparkeerders op de weg ten nadele van de buurtbewoners en plaatselijke activiteiten worden uitgewerkt zodat we komen tot een beperking van 10% van het aantal aangeboden plaatsen tegen 2010. Het Gewest zal hier een coördinerende rol spelen, terwijl de gemeenten belast zullen worden met het lokale beheer. Hiertoe zal het gewest, conform de bepalingen van het GewOP, een bovengemeentelijk instrument voor beheer en controle van het straatparkeren op poten zetten. Wat het off-streetparkeren betreft, zal omzendbrief nr.18 betreffende de beperking van het aantal parkeerplaatsen als basis dienen voor het uitwerken van een omzendbrief of een besluit betreffende de beperking van het aantal parkeerplaatsen in het kader van de milieuvergunningsaanvraag of de aanvraag om vernieuwing van een milieuvergunning. Voorschrift 3. - Ondersteunen: belasting en tarifering van het parkeren Onder voorbehoud van de nodige wetswijzigingen door toedoen van de federale regering (depenalisering en mogelijke heffing van de administratieve geldboetes, beoordelingsvrijheid van de gemeenten wat de afgifte van bewonerskaarten betreft,….) alsook van de tenuitvoerlegging van overeenkomsten in samenwerking met de gemeenten of van mogelijke wijzigingen van de bevoegdheidsverdelingen, verbindt de Regering er zich toe om, samen met de gemeenten, een parkeertarifering op de openbare weg toe te passen of te bevorderen op grond van gelijksoortige criteria voor alle gemeenten en van de eigenheid van het gebied (woongebied, handelskernen, vrijetijds- of kantoorgebieden,….).
20
De Regering verbindt er zich eveneens toe een gecoördineerde aanpak vanwege de gemeenten ten uitvoer te leggen of te steunen die betrekking heeft op de fiscaliteit in verband met de parkeerplaatsen buiten de openbare weg. De genoemde fiscaliteit zou hoofdzakelijk van toepassing zijn op: - de gevallen aangaande de aanwezigheid of het handhaven van overtollige parkeerplaatsen in vergelijking met de normen als vastgelegd door omzendbrief nr. 18, of door de afgegeven en gewijzigde milieuvergunningen; - de gevallen waar er geen efficiënte vervoerplannen zijn opgesteld of uitgevoerd. De genoemde fiscaliteit zou worden verlicht of afgeschaft na afschaffing van de overtollige parkeerplaatsen, tenuitvoerlegging van efficiënte vervoerplannen en/of overdracht van de overtollige parkeerplaatsen naar een ander bedrijf of naar buurtbewoners die over geen parkeergarage beschikken.
3.3 Aanmoedigen van minder vervuilende verplaatsingswijzen Het aanmoedigen van niet-vervuilende verplaatsingswijzen en het aanbod van alternatieven voor het gebruik van de wagen moeten worden uitgebreid. Tegelijk moeten maatregelen worden geïmplementeerd om het volume van het wegverkeer in te dammen. De ordonnantie van 25 maart 1999 betreffende de beoordeling en de verbetering van de luchtkwaliteit bepaalt in art. 19 dat instellingen die op dezelfde plaats meer dan 200 werknemers tewerkstellen, een vervoerplan moeten opstellen. Op basis van de RSZ-statistieken wordt het aantal ondernemingen die onder deze bepaling vallen, op 400 geraamd; zij vertegenwoordigen ongeveer 44% van de Brusselse werknemers. Om doeltreffend te zijn, moeten de meeste vervoerplannen in een bredere context worden geplaatst. Hun welslagen hangt immers af van de ontwikkeling van alternatieve vormen van vervoer (openbaar vervoer, gemeenschappelijk privévervoer, carpooling enzovoort) om de modale transfer aantrekkelijk te maken. Hiertoe moeten deze plannen idealiter worden uitgevoerd op maat van een wijk en/of een groep ondernemingen. Het succes van vervoerplannen hangt ook af van de mogelijkheid om dwingende maatregelen te nemen, zoals het beperken van het aantal parkeerplaatsen via de door het BIM afgegeven milieuvergunning of via het ontwerp van belastingheffing van het GewOP. In het bijzonder de stijging van het aanbod van de MIVB, met name door een verbetering van de commerciële snelheid van haar voertuigen, is een onontbeerlijke schakel in dit beleid. Voorschrift 4. - Reglementeren: bedrijfsvervoerplannen per wijk of per zone De Brusselse regering zal bedrijfsvervoerplannen starten.
een
proactieve
aanpak
inzake
wijkgebonden
Zo zal de Regering 10 proefwijken kiezen die representatief zijn qua bereikbaarheidsproblemen voor de activiteiten of functies die er zich bevinden. In deze 10 proefwijken zal de Regering haar sensibiliserings- en ondersteuningsinspanningen toespitsen op de realisatie van vervoerplannen door de ondernemingen die er gevestigd zijn, en zal zij de acties van het MIVB en van de
21
gemeenten coördineren ter bevordering van het gebruik van het openbaar vervoer en de beheersing van het beheer van de parkeerplaatsen langs de straat en in parkeergarages. Overeenkomstig haar beheerscontract zal de MIVB haar vervoersaanbod kunnen verbeteren door overeenkomsten te sluiten betreffende lijnen die worden medegefinancierd door bedrijven. Het geheel van maatregelen van de verschillende betrokken actoren zal gericht zijn op een maximale modale transfer ten gunste van het openbaar vervoer en de zachte mobiliteit. De werkmethode voor het uitwerken van de wijkvervoerplannen zal worden voorgesteld door het BUV in samenwerking met het BIM, op basis van de ervaring opgedaan met effectenstudies. Voorschrift 5. - Reglementeren: bedrijfsvervoerplannen Met "bedrijf" worden kantoren bedoeld, maar ook besturen en instellingen die evenementen zoals concerten, sportevenementen enzovoort organiseren. Art. 19 en 20 van de ordonnantie van 25 maart 1999 betreffende de beoordeling en de verbetering van de luchtkwaliteit verwijzen naar de uitvoering van vervoerplannen. Art. 19 verplicht bedrijven met meer dan 200 werknemers een vervoerplan te implementeren. Deze bepaling zal ten uitvoer worden gelegd bij een uitvoeringsbesluit. Er zal een praktische en specifiek Brusselse methodologische gids voor de uitvoering van deze plannen ter beschikking van de bedrijven worden gesteld, naast de Europese “toolbox”. In het kader van de uitvoering van deze bepaling zal een BUV/BIM-cel worden opgericht. De onderwijsinstellingen zullen worden verzocht op vrijwillige basis een vergelijkbaar proces op te starten. Art. 20 bepaalt dat de organisatoren van evenementen op plaatsen waar tegelijk meer dan 3.000 mensen aanwezig zijn, het gebruik van alternatieven voor de auto moeten aanmoedigen. In een sectoraal besluit° zal worden gepreciseerd dat deze bepaling zal worden ingepast in de milieuvergunningen of dat aangepaste vervoerplannen zullen worden uitgewerkt. Deze bepaling slaat ook op plaatsen waar openluchtmanifestaties plaatsvinden. Voorschrift 6. - De MIVB als partner voor verandering Overeenkomstig haar beheerscontract draagt de MIVB actief bij tot de uitwerking van een beleid ter bevordering van vervoerplannen, in het kader van de ontwikkeling van haar commerciële activiteiten, zoals vermeld in punt 5.3.2. hierna. Meer speciaal kan de MIVB voor de diensten die zij aanbiedt, rechtstreeks specifieke overeenkomsten sluiten met de betrokken ondernemingen of instellingen, ongeacht of het vaste verbindingen of gespecialiseerde vaste verbindingen betreft. Deze medewerking is ook van toepassing op de uitvoering van art. 20 van de ordonnantie, wat betreft de verplichting om het gebruik van het openbaar vervoer te promoten bij niet-kosteloze evenementen die worden bijgewoond door meer dan 3000 mensen.
22
De MIVB verbindt zich ertoe actief mee te werken aan de studie die het BUV momenteel leidt over de begeleidingsmaatregelen van een crisisplan die verband houden met de strijd tegen de concentratie van luchtverontreiniging. Een specifieke overeenkomst tussen de MIVB en het Gewest zal de nadere regels bepalen voor de tenlasteneming van de eventuele meerkosten van deze maatregelen. Voorschrift 7. - Per fiets en te voet In het kader van de ontwikkeling van het “Groene netwerkº” verbindt het BIM zich tot het nemen van de maatregelen en het uitvoeren van de aanpassingen die nodig zijn om niet-vervuilende verplaatsingswijzen, namelijk wandelen en fietsen, te bevorderen door middel van groene continuïteiten die ononderbroken, veilige en comfortabele routes vormen. Deze routes verbinden groene ruimtes met elkaar en maken zoveel mogelijk gebruik van de bestaande aanplanten in de stad. Het BUV en de gemeentelijke administraties hebben eveneens de mogelijkheid om terzake op te treden. Het GewOP bepaalt in hoofdstuk 8 trouwens enkele actiesporen: aanleg van directe voetgangerswegen, verbetering van de richtingssignalisatie voor voetgangers, invoering van een verkeersplan voor de Vijfhoek, verwezenlijking van het gewestelijke programma voor fietsroutes en integratie van het programma van het groene Europese netwerk in dit plan enzovoort. Voorschrift 8. – Aanleg van ontradingsparkings buiten Brussel Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zal de andere Gewesten herinneren aan zijn verzoek om op korte termijn ontradingsparkings aan te leggen in de buurt van stations, met name in Vlaams- en Waals-Brabant. Deze parkings moeten aantrekkelijk zijn en het overstappen op een andere vervoerswijze aanmoedigen. Dat betekent dat de parking veilig en vlot bereikbaar moet zijn.
3.4 De emissiefactoren van het wegverkeer verminderen: ondersteuning van schone voertuigen De Brusselse Hoofdstedelijke Regering zal art. 22 van de Brusselse ordonnantieº betreffende de beoordeling en de verbetering van de luchtkwaliteit ten uitvoer leggen. Dat artikel bepaalt dat de gewestoverheden en de instellingen die onder hun bevoegdheid vallen die een wagenpark van meer dan vijftig wagens beheren, erop toe moeten zien dat, binnen een periode van vijf jaar, ten minste 20 % van de voertuigen op milieuvriendelijke technologieën rijden.” Momenteel beschikken consumenten die een voertuig willen kopen dat voldoet aan milieucriteria, niet over de nodige hulpmiddelen. De informatie en de ervaring die de overheid heeft verworven, zullen te hunnen bate worden aangewend. Bovendien kan de voorbeeldfunctie van de overheid speciaal zichtbaar worden gemaakt in de MIVB. De metro’s en trams, die een groot deel van het voertuigenpark van de MIVB vertegenwoordigen, zijn al niet-vervuilend, maar de bussen en dienstvoertuigen die op brandstof rijden, stoten nog altijd luchtverontreinigende stoffenº uit. Er bestaan tegenwoordig alternatieve technologieën die vanuit milieu-oogpunt veel efficiënter zijn en die zouden moeten kunnen worden ingezet in het Brusselse openbaar vervoer. Voorschrift 9. - De overheid geeft het voorbeeld inzake schone voertuigen
23
In het jaar dat volgt op de goedkeuring van het Plan zal het BIM een methodologische gids publiceren voor de aankoop van schone voertuigen ter attentie van de betrokken gewestelijke overheidsinstanties 7 en beschikbaar voor andere overheidsdiensten en privé-ondernemingen.. Na een proeffase zal de maatregel worden uitgebreid naar alle betrokken instellingen, ongeacht de omvang van hun wagenpark. Voorschrift 10. - De MIVB ziet een toekomst met schone voertuigen tegemoet Binnen het jaar na de goedkeuring van het Plan zullen de MIVB, het BUV en het BIM een studie verrichten om de financiële en milieu-impact te ramen van een vervanging of en bevestiging van haar rollend materieel door uitsluitend schone voertuigen. Deze studie zal ook evalueren welk investeringsprogramma nodig zou zijn opdat alle rollend materieel van de MIVB tegen het jaar 2010 zou bestaan uit schone voertuigen. De studie zal zich meer bepaald toespitsen op de technologische aanpassingsmogelijkheden (stoffilters). De kosten/efficiëntieverhoudingen van de mogelijkheden qua technologische aanpassing en vernieuwing van het voertuigenpark zullen worden vergeleken. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zal De Lijn en TEC sterk aanmoedigen om het voorbeeld van de MIVB te volgen door bijvoorbeeld een herziening van de bestaande samenwerkingsakkoorden voor te stellen. Voorschrift 11. - Informeren: schone voertuigen die iedereen kent Uiterlijk drie jaar na de goedkeuring van het Plan zal, op basis van de ervaring die de overheid heeft opgedaan, ook een duidelijke en nauwkeurige informatiecampagne worden georganiseerd, bijvoorbeeld met behulp van de concessiehouders, voor alle kopers van motorvoertuigen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, om hen met kennis van zaken te helpen kiezen en hen aan te sporen tot de aankoop van een schoon voertuig. Wegens de voortdurende technologische evolutie van de sector zal het BIM en het BUV een expertisecentrum inzake milieuvriendelijke voertuigen organiseren of ondersteunen met het oog op: • follow-up van de technologische ontwikkelingen; • verspreiding van desbetreffende informatie; • advies en hulp bij de aankoop van milieuvriendelijke voertuigen; • follow-up en coördinatie van de experimenten terzake. Voorschrift 12. - Reglementeren: beter onderhoud en betere controle van de emissies van voertuigen De Brusselse Gewestregering zal de Federale Staat verzoeken versterkte controles van de atmosferische emissies van motorvoertuigen te organiseren (met name bij de technische keuring) en zal elke maatregel van de Federale Staat in die zin steunen. De Regering zal een akkoord met de betrokken federaties nastreven met het oog op een systematische controle van de gasuitstoot bij elk onderhoud van een voertuig in een Brusselse garage. Voorschrift 13. motorvoertuigen
Ondersteunen: steun voor een ecofiscaliteit betreffende
7
De ordonnantie worden ze nader omschreven als de gewestoverheden en de instellingen die onder hun bevoegheid of toegezicht vallen.
24
In het kader van de regionalisering van de autofiscaliteit en in het kader van het samenwerkingsakkord met de twee andere Gewesten zal de Brussels Hoofdstedelijke Regering maatregelen inzake ecofiscaliteit goedkeuren ter bevordering van het vervangen van de meest verontreinigende voertuigen door minder verontreinigende voertuigen, voor zover de goedgekeurde maatregelen het economische en financiële evenwicht van de Gewesten niet in gevaar brengen. EURO IV-voertuigen op benzine of diesel (binnen de beperking opgelegd n i het samenwerkingakkoord van 25 april 2002 betreffende de herziening van de belasting op inverkeerstelling), LPG, elektrische voertuigen met batterijvoeding, brandstofcelvoertuigen, waterstofauto’s, hybride elektrische voertuigen, aardgasvoertuigen, hybride aardgasvoertuigen zullen een vermindering van de inverkeerstellingsbelasting genieten. De Regering zal haar steun verlenen aan elk initiatief van de Federale Regering dat de fiscale aftrekbaarheid van het woon-werkverkeer dusdanig herziet dat alternatieve vervoersvormen worden bevorderd. De door de Regering vastgestelde en ondersteunde hervormingen zullen berusten op de principes die zijn vastgelegd in het rapport over “Autofiscaliteit” dat is goedgekeurd door de Interministeriële Milieuconferentie van maart 1997 en dat eerstdaags zal worden geactualiseerd. In dit kader, zal de mogelijkheid onderzocht worden van een fiscaliteit gelinkt aan het gebruik van voertuigen in plaats van aan hun bezit. Voorschrift 14. - Minder vervuilend taxis In het kader van de aanbestedingen voor het toekennen van de exploitatielicenties van de taxibedrijven, zal het criterium “schone voertuigen” in het bijzonder bestek opgenomen worden en zal het een doorslaggevend element zijn bij de keuze.
3.5 De emissiefactoren van het wegverkeer verminderen: beheer van het verkeer Het verkeersbeheer in Brussel wordt georganiseerd door een wegennet dat gehiërarchiseerd en geconfigureerd is voor het wegverkeer. Twee van de beheersfactoren hebben een invloed op de atmosferische emissies van het wegverkeer: de snelheid en de files. Wat de snelheid betreft, blijkt uit wetenschappelijke studies dat de atmosferische emissies van motorvoertuigen in de meeste gevallen lager zijn naarmate de fases waarin het voertuig na elke vertraging optrekt naar de maximumsnelheid, korter en rustiger zijn. Hoe hoger de bereikte maximumsnelheid, hoe langer en/of intensiever deze fases zijn en vice versa. De beste resultaten worden verkregen wanneer de bestuurders een regelmatig rijgedrag aannemen, met een laag toerental. De brede en rechtlijnige profilering van veel verkeersaders in Brussel laat echter hoge snelheden toe. De snelheidsbeperkingen worden er overigens maar weinig gerespecteerd. In verkeersopstoppingen kunnen de concentraties verontreinigende stoffen in de tunnels kritieke drempels bereiken die de automobilisten blootstellen aan doses die nefast zijn voor de gezondheid. Daarom heeft de Brussels Hoofdstedelijke Regering op 22 december 1994 een Besluit betreffende de luchtkwaliteit in de wegtunnels
25
goedgekeurd dat een infrastructuur voor meting van de luchtkwaliteit, alarmdrempels en een intelligent beheer van de ventilatie van de tunnels en van het verkeer afhankelijk van deze waarden oplegt. Een omzendbrief (9 januari 1997) heeft de toepassingsbepalingen van het besluit verduidelijkt. De eerste tunnel die is uitgerust met nieuw analyseapparatuur is de Leopold IItunnel. De resultaten zullen het mogelijk maken optimale werkingsregels te bepalen (aantal en aard van de sensoren, koppeling van de gegevens aan de ventilatie…) alvorens de andere tunnels uit te rusten. Voorschrift 15. - Reglementeren: beheer van het verkeer in Brussel Binnen twee jaar na de goedkeuring van het Plan zal de Brusselse Hoofdstedelijke Regering samen met het BIVV aanvullend bij de vorige audit een audit uitvoeren van de Brusselse interwijkennet, toegespitst op het verband "profiel van de wegen gedrag van de automobilist en snelheid) en met oog voor de milieuaspecten. Op basis van de resultaten zal een bestek worden opgemaakt dat ervoor zorgt dat de wegen, naarmate ze worden vernieuwd, dusdanig heraangelegd worden dat ze de natuurlijke snelheid van de bestuurders wijzigen, met het oog op verkeersveiligheid, verlaging van de geluidshinder en beperking van de atmosferische emissies. De Brussels Hoofdstedelijke Regering zal de Federale Staat aanspreken opdat zij de gemeenten ertoe machtigt de toegelaten snelheid in gevoelige zones aan te passen aan bepaalde tijdblokken. In het kader van het Irisplan, voorziet de Brusselse Hoofdstedelijke Regering de mogelijkheid om een analyse van de grote invalswegen in Brussel uit te voeren. Op basis daarvan zal een proces worden vastgesteld om de instroom van wagens dusdanig te beheren dat de verkeerscongestie in de stad wordt beperkt. Een gelijkaardige logica zal worden gevolgd voor het verkeer dat Brussel verlaat. Ook de evaluatie van de verwachte milieu-effecten zal een leidraad van de audit zijn. Voorschrift 16. – Beheren van de stroom goederenvoertuigen die Brussel doorrijden en in Brussel rondrijden. De Brussels Hoofdstedelijke Regering zal concrete maatregelen nemen om het verkeer van voertuigen bestemd voor goederenvervoer in Brussel te optimaliseren. Zij zal steunen op de milieuvergunningswetgeving om het vrachtverkeer bepaalde routes op te leggen zodat het minder gemakkelijk toegang heeft tot lokale en interwijkwegen en het die wegen minder gemakkelijk neemt voor doorgaand verkeer. De regering zal ook een strategie inzake wegbebakening, controle en dimensionering van de wegen alsook inzake communicatie en overleg implementeren. Deze regeringsbeslissing zal steunen op de conclusies en oplossingen die worden bepleit door de momenteel lopende studie van het Opzoekingscentrum voor Wegenbouw betreffende de “realisatie van routes voor goederenvoertuigen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest". Voorschrift 17. - Reglementeren: het operationeel beheer van de luchtverontreiniging in tunnels Als een absolute prioriteit zullen de Leopold II-, de Belliard- en de Hallepoorttunnels overeenkomstig de Regeringsbeslissingen volledig worden uitgerust met sensorenanalysatoren en met een doeltreffend informatiebeheer- en verwerkingssysteem.
26
Binnen twee jaar na de implementatie van het "Plan voor structurele verbetering van de luchtkwaliteit en de strijd tegen de opwarming van het klimaat " zal een meetcampagne van het BIM de goede werking van het geïnstalleerde systeem moeten nagaan. Binnen dezelfde termijn zal de toestand in de andere tunnels moeten worden bestudeerd en zullen de betrokken tunnels de eventueel nodige uitrusting moeten krijgen. Voorschrift 18. - Beperking van het autoverkeer bij het optreden van verontreinigingspieken Vanaf november 2002 zullen vervuilingspieken 48 uur vooraf worden voorspeld en zullen eigenaars van de meest verontreinigende voertuigen worden verzocht hun voertuig niet te gebruiken in het hele Brusselse Gewest. Eind 2003 zal de implementatie van deze maatregel worden geëvalueerd en in voorkomend geval zal de maatregel in 2004 verplicht worden gemaakt en worden omgezet in de regelgeving. Voorschrift 19. - Sensibiliseren van de gezinnen inzake ozon verontreiniging van omgevingslucht In parallel met de waarschuwingen die voortvloeien uit het vorige voorschrift, zal een kortetermijn-plan (KTP) om te strijden tegen ozon vervuilingspieken uitgevoerd worden door het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Men zal het gezin vragen op zo’n dag het inslaan van brandstof te vermijden; geen tuingereedschap dat werkt op benzine te gebruiken; het gebruik van solventen te vermijden; niet verontreinigende transportmiddelen te gebruiken ; de snelheid van transportmiddelen te beperken. Deze vragen komen tegemoet aan richtlijn 20002/3/EC betreffende de ozon in de omgevingslucht.
3.6 De mentaliteit en het gedrag inzake verplaatsing wijzigen Door de uitvoering van het Afvalplan heeft het BIM een grote expertise verworven inzake ecogedrag en informatie van het publiek. Deze expertise zal worden benut in communicatieacties die het accent leggen op “minder rijden” en “beter rijden” en die het grote publiek moeten sensibiliseren voor de impact van verkeersgerelateerde verontreinigende stoffen op de gezondheid en het milieu. Voorschrift 20. - Informeren: een minder verontreinigend gedrag Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zal een structuur voor informatie en sensibilisering van het brede publiek over milieuthema’s op het getouw zetten. Dit centrum zal gezinnen helpen op het vlak van vervoer, zowel in de vorm van informatie voor het brede publiek als in de vorm van individuele begeleiding. Het centrum zal ook als steunpunt dienen voor de communicatiecampagnes van het BIM en het BUV. Om het publiek te informeren over ecogedrag inzake rijstijl, zal het BIM en het BUV een actieprogramma uitwerken met: • het promoten van tips voor minder vervuilend rijden ten behoeve van automobilisten; • specifieke acties voor autorijscholen; • voorstel van het Brusselse Gewest om gegevens en sensibiliseringsinstrumenten uit te wisselen met de twee andere Belgische gewesten en het federale niveau.
27
Complementair met het expertisecentrum inzake schone voertuigen en het algemene communicatieplan zal het BIM de gezinnen informeren en zelfs individueel begeleiden inzake brandstoffen en nieuwe energiebronnen alsook over milieuvriendelijke voertuigen. Voorschrift 21. - Informeren: informatiecampagnes naar het publiek toe De Regering zal communicatiecampagnes uitwerken die enerzijds gericht zijn op het promoten van vervoersvormen die een alternatief vormen voor de wagen (met name ter gelegenheid van grootscheepse publieke evenementen), schone voertuigen en een goed onderhoud van de voertuigen. Bovendien zal het publiek beter worden geïnformeerd over de aard van autogerelateerde verontreinigende stoffen en hun impact op de gezondheid en het milieu. Deze informatiecampagnes zullen volledig complementair met het algemene communicatieplan worden uitgewerkt. Voorschrift 22. - Meer transparantie over het milieuvoordeel van het openbaar vervoer Binnen de 3 jaar na de goedkeuring van het Plan, zal de MIVB in samenwerking met het BIM een informatiemiddel voor het publiek uitwerken waarin de voordelen inzake emissies van verontreinigenotstoffen van het gebruik van openbaar vervoer in tegenstelling tot het gebruik van de wagen worden aangetoond. Dit middel kan een software zijn dat het publiek kan vinden via de website van de MIVB en waarmee de impact op de emissies in de atmospheer van een verplaatsing met het openbaar vervoer vergeleken wordt met de impact van een verplaatsing met eigen wagen.
4. Voorschriften van het plan voor structurele verbetering van de luchtkwaliteit en de strijd tegen de opwarming van het klimaat met betrekking tot de energie. De voorschriften inzake energiebeleid zijn de krachtlijnen voor de acties in de bouwsector in het Gewest. Dit betekent dus niet dat bovendien nog andere acties kunnen worden uitgewerkt.
4.1 Residentiële sector Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is een sterk verstedelijkt gewest met een belangrijke residentiële sector. Zijn inwoners hebben recht op:
Ø Een minimale voorziening van energie Met de ordonnantie van 11 juli 1991 erkent het Brussels Gewest het recht op elektriciteit van zijn inwoners. Sindsdien hebben de Brusselse gezinnen recht op de minimale levering van 6A. Hiermee kunnen zij tegelijkertijd hun vertrekken verlichten, gebruik maken van een koelkast met vriesvak, een radio en een televisie. De levering van elektriciteit kan enkel geschorst worden na een rechterlijke uitspraak. De nieuwe ordonnantie die de vrijmaking van de elektriciteitsmarkt in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest regelt, wil verder gaan. In afwachting van een betalingsplan en na bemiddeling van het OCMW kan de levering tot 20 A opgetrokken worden. In maart 1999 erkende het Brussels Gewest ook het recht op gas tijdens de winterperiode. Tot dat moment verbonden de gasmaatschappijen zich ertoe de gastoevoer niet te onderbreken in de winter. De ordonnantie van 13 maart 1999 stelt uitdrukkelijk dat elke schorsing tussen 1 november en 31 maart verboden is.
28
Ø Energie voor een eerlijke prijs De huishoudens zijn kleine afnemers van energie en betalen dan ook meer voor hun energie dan bijvoorbeeld bedrijven uit de dienstensector. Voor stookolie betalen de gezinnen gemiddeld 20% meer. Voor gas en elektriciteit betalen zij zelfs tot 100% meer. Op het eind van het vrijmakingsproces van de gas- en elektriciteitsmarkt zullen ook deze zogenaamde 'gebonden' klanten vrij hun gas- en elektriciteitsbedrijf kunnen kiezen. Bovendien kunnen zij dan bewust kiezen voor een leveraar van milieuvriendelijke geproduceerde elektriciteit. De nieuwe ordonnantie betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest beschermt ook de minderbedeelden. Zij waarborgt de levering van elektriciteit tegen aan een specifiek sociaal tarief voor personen die zich in een moeilijke sociale situatie bevinden.
Ø Een redelijke factuur Door de hoge prijzen weegt de energiefactuur zwaar door op de gezinsuitgaven. Voor een gemiddeld belastbaar inkomen van 21.981 € (886.700 BEF) in 1997, ging 938 € (37.820 BEF of 4,27% van het belastbaar inkomen) naar de betaling van de facturen voor elektriciteit, gas of stookolie. Ook hebben de verbruikers niet altijd greep op de factoren die zijn energieverbruik beïnvloeden. Zo is een groot deel van de Brusselse bevolking – 57% - huurder, terwijl slechts 43% eigenaar is van het huis waarin hij woont (Kadaster en NIS, 1998). Er is een duidelijk belangenconflict tussen huurder en verhuurder: de huurder die belang heeft bij REG-maatregelen, zal de investering niet uitvoeren in een gebouw dat niet zijn eigendom is; de verhuurder zal waarschijnlijk geen REGmaatregelen uitvoeren in de huurwoning, aangezien hij er zelf de vruchten niet van plukt.
Ø Recht op comfort in de woning In het algemeen omvatten de maatregelen om de emissie van verontreinigende stoffen te beperken, energiebesparingen, inclusief de besparing van elektriciteit omdat dan de uitstoot van de elektriciteitscentrales vermindert, het gebruik van andere brandstoffen (de vervanging van steenkool door aardgas doet de CO2uitstoot bijvoorbeeld met één derde afnemen), en het gebruik van hernieuwbare energiebronnen indien dat technisch en economisch mogelijk is. Verschillende acties die verband houden met de verbetering van de energieefficiëntie 8 in de residentiële sector werden aangevat, zoals de invoering van Titel V van de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening die een minimumnorm oplegt voor de thermische isolatie (K55) van nieuwe of gerenoveerde gebouwen, en de promotie van zonneboilers. Het oordeelkundig aanbrengen isolatie en/of isolerende beglazing kan eveneens het geluidscomfort in de woning verbeteren.
4.1.1 De vervanging van oude verwarmingsketels versnellen Voorschrift 23. – Inventariseren : de energiesituatie van het woningenpark beter leren kennen
8
"De uitdrukking "ENERGIE-EFFICIÊNTIE" slaat op het rationeel energiegebruik (REG), de duurzame energiebronnen [DEB] en de verbetering van het rendement van de energieomzet. Deze term is beter van toepassing, aangezien het doel van de overwogen acties erin begrepen zit.
29
Het Gewest wil in 2003 een studie starten om de staat van de verwarmingsketels van de residentiële sector in het Brussels Gewest te onderzoeken aan de hand van de beschikbare gegevens in de betrokken sectoren en van energie-audits op een representatieve steekproef van het woningenpark. Terzelfder tijd zal het Gewest ijveren voor de ontwikkeling van uitvoeringsinstrumenten zoals: de informatisering van de procedure, de ontwikkeling van software, van handleidingen … en het aanmaken van een centrale databank. Dit instrument zal de gegevens over de kenmerken van de thermische isolatie en de verwarmingsinstallatie bevatten. Op lange termijn moet het een zo volledig mogelijk beeld geven van de energiesituatie in het woningenpark.
4.1.2 De gezinnen informeren en bewust maken:: de instrumenten ter beschikking stellen om een verantwoorde keuze te maken en te helpen bij de uitvoering De gezinnen vormen een moeilijke doelgroep, vol tegenstellingen. Ze zullen meer baat hebben bij de informatie-, bewustmakings- en ondersteuningscampagnes dan bij wetgevende en regelgevende initiatieven. Voorschrift 24. – Informeren : Informatiecampagnes ten behoeve van het publiek In het kadre van het algemeen communicatieplan (zie vorrschrift) zal het BIM communicatieplannen uitwerken die bij de consumenten een duurzame gedragswijziging aanmoedigen die gericht is op een lager energieverbruik en een rationele benutting van de energie. Voorschrift 25. – Informeren : Een echt informatie- en bewustmakingscentrum ten behoeve van de consumenten Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest beschikt over een 'Energieloket'. Dit loket helpt de gezinnen door informatie voor het groot publiek te verspreiden en aan individuele begeleiding te doen. Dit loket verschaft neutrale informatie over isolatie, verwarmingsinstallaties, zonneboilers. Het maakt particulieren wegwijs in de federale (belastingaftrek voor energiebesparende investeringen) en regionale (subsidie voor zonneboiler, dakisolatie, ...) steunprogramma's.. Van zodra de gezinnen vrij hun elektriciteitsbedrijf kunnen kiezen, zullen ze ook geïnformeerd worden over de leveranciers, de mogelijkheden van groene electriciteit; Wat de maatregelen met betrekking tot het consumptiegedrag of het milieubeheer betreft, zal het loket bewustmakingscampagnes organiseren om de consumenten aan te sporen tot gedragspatronen die energiebesparingen opleveren, alsook educatieve campagnes die veranderingen beogen (meer in het bijzonder in de scholen). Dergelijke campagnes heeft een weerslag op de daling van het verbruik, en worden door talrijke deskundigen erkend. De taken van het loket zullen worden uitgebreid tot rechtstreekse dienstverlening aan gezinnen in de vorm van advies en hulp bij de renovatiebeslissing: zowel met betrekking tot de isolatie-aspecten als wat de verwarmingsaspecten betreft. Een gezin moet immers ingelicht kunnen worden over de voordelen verbonden aan de vervanging van zijn zuivere verwarmingsketel, in het bijzonder door evaluatie van de offertes ingediend door de verwarmingsinstallateurs, en over aanverwante aspecten zoals de invloed van de isolatie op de energiebesparingen, de keuze van een
30
energiedrager en de productie van warm water. Voorts zal het hulp bieden bij de energie-audits met een kwalitatief, kwantitatief, elektrisch of thermisch karakter. Voorschrift 26. – Steunen : Aanvullen van de steunmaatregelen ten behoeve van de gezinnen Het Gewest werkt ook een kaderordonantie over "Energie" uit waarin de subsidiemechanismen inzake energie-audits, zonneboilers, dakisolatie, efficiënte verwarmingssystemen, ... worden uitgewerkt ten einde de doelgroepen te motiveren. Het streefdoel is tegen 2010 energie-audits uit te voeren en energiecertificaten af te leveren, daken te isoleren, zonnepanelen te plaatsen en oude ketels te vervangen. Deze campagnes moeten telkens gepaard gaan met een demonstratiecampagne, een grootschalige communicatiecampagne naar de bevolking en de opleiding van de betrokken sectoren (installateurs, architecten, ...). De factor 'thermische isolatie' moet geïntegreerd worden en als voorwaarde gesteld kunnen worden voor de toekenning van een renovatiepremie. Voorschrift 27. – Informeren : De energiefacturen leesbaar en informatief maken Leesbare en informatieve facturen (vergelijking van het verbruik met dat van de vorige periodes – vergelijking met gelijkaardige woningen – onderling vergelijkbare eenheden) zullen de gezinnen in staat stellen hun energieverbruik beter te volgen. Over die actie zal overleg worden gepleegd met de actoren van de opening van de gas- en elektriciteitsmarkten.
4.1.3 De energieprestatie van de woningen verbeteren De bevordering van de beste technologieën in de woningensector heeft betrekking op de verbetering van de warmteproductie (vervanging van oude ketels en plaatsing van zonneboilers) en de thermische isolatie. Sinds 2000 is in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een norm van toepassing die bepaalde eisen stelt aan de thermische isolatie van de gebouwen. In het kader van dit reglement betreffende de thermische isolatie van gebouwen worden verschillende eisen gehanteerd naargelang het om een nieuwbouw dan wel de vernieuwing van een bestaand gebouw gaat. Vooral de oude woningen bieden een zeer groot energiebesparingspotentieel. Bij de uitvoering van isolatiemaatregelen zijn er evenwel economische (de verlaging van de factuur weegt niet op tegen de kostprijs van de maatregelen) en/of technische (niet alle gebouwen kunnen geïsoleerd worden, meer bepaald in het historisch centrum) hinderpalen, en bovendien beschikt men niet altijd over voldoende informatie over de isolatieprestaties van het bewoonde gebouw. Het doel op korte termijn is dan ook enerzijds het reglement betreffende de thermische isolatie te laten toepassen, en anderzijds de uitvoering van een energieaudit in de woningen te vergemakkelijken. Op lange termijn zal een algemene thermische reglementering voor nieuwe gebouwen moeten worden uitgewerkt.
31
Het Gewest zal een wettelijk kader ontwikkelen betreffende de toepassing en de controle van de thermische reglementering, de energiecertificatie en andere maatregelen opgenomen in de voorschriften 5 tot 13. Voorschrift 28. – Reglementen : De thermische reglementering laten toepassen Pas sinds 2000 is in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een norm van toepassing die bepaalde eisen stelt aan de thermische isolatie van de gebouwen. De reglementering is zowel op nieuwe gebouwen als op renovaties van bestaande gebouwen van toepassing. Ze legt minimumkenmerken op voor de thermische isolatie van ieder element van het gebouw (vloeren, muren, dak, ramen en deuren). De bouw en renovatie zijn sleutelmomenten om tot een gebouw met doordachte thermische kenmerken te komen, meer in het bijzonder op het vlak van: thermische isolatie en technische installaties zoals de verwarming. De kwaliteit van het ontwerp oefent rechtstreeks invloed uit op de warmte- en lichtbehoeften. Het gewest werkt een doeltreffend mechanisme uit om de toepassing van de reglementering betreffende de thermische isolatie te controleren. Om de vernieuwbouwmarkt tot een betere naleving van de reglementering betreffende de isolatie aan te sporen en het goede voorbeeld te geven, zal de overheid zich ertoe verbinden voor ieder openbaar project, en in het bijzonder bij een renovatie, de mogelijkheden onderzoeken om beter te doen dan de reglementering voorschrijft (bijvoorbeeld K45 als streefdoel vooropstellen in plaats van K55). Voorschrift 29. – Reglementen : De thermische reglementering versterken Sinds 1 januari 2000 is in het Brussels Gewest het reglement op de thermische isolatie van woningen (titel V van de GSV) van kracht. Aan de hand van dit reglement wil de wetgever het energieverbruik voor verwarming van gebouwen verminderen. Op middellange termijn zal een geïntegreerde energieprestatienorm voor nieuwe woongebouwen worden uitgewerkt, aan de hand waarvan ook rekening zal kunnen worden gehouden met het energieverbruik voor de aanmaak van sanitair warm water, met de manier van verwarmen. Een dergelijke methode laat de ontwerpers de vrijheid om op de meest kosteneffectieve wijze een energiezuinig project uit te werken. Een algemeen thermisch reglement is een systeem dat de ontwerper van een gebouw in staat stelt het prestatieniveau van ieder element afzonderlijk te laten verschillen, evenwel zonder een algemene energieprestatiedrempel te overschrijden. Dit niveau wordt bijvoorbeeld uitgedrukt in kWh/m². Onder deze waarde maakt de ontwerper vrij zijn keuzes en integreert hij de aspecten met betrekking tot de thermische isolatie, het energieverbruik van de uitrusting (ketels, ventilatoren, …) en de eventuele bezuiniging door middel van zonnepanelen. Met een dergelijk globaal thermisch systeem kan men 'energiezuinige' gebouwen ontwerpen. Voor grote vernieuwbouwprojecten zal een gelijkaardige methodologie worden opgesteld. Voor kleinere projecten kan een niet-geïntegreerde methodologie volstaan. In afwachting van deze nieuwe geïntegreerde reglementering zal het Gewest een systeem van effectieve werfcontrole op punt stellen in het kader van het bovengenoemde reglement op de thermische isolatie.
32
Voorschrift 30. – Reglementen : Eigenaars, bewoners en verhuurders aansporen tot het verkrijgen van een energiecertificaat Met de goedkeuring van de Federale Staat ijveren de drie Gewesten voor een gemeenschappelijke betreffende de energiecertificatie van woningen. Een dergelijk certificaat moet de huurder of koper die belangstelling heeft voor een woning, informatie verschaffen over het energieverbruik in dit gebouw. Met dit systeem van energiecertificaten wil het Gewest de verhuurders aansporen energiebesparende maatregelen te treffen. De EPA-methode is een audit-methode die speciaal voor woongebouwen werd ontwikkeld. De EPA levert voor de woning een 'energie-advies' af in de vorm van een energielabel waarmee een gebouw in een bepaalde categorie wordt ondergebracht, afhankelijk van het energieverbruik. Het certificaat kan ook advies bevatten om de energieprestatie van de gecontroleerde woning te verbeteren. Bovendien kan het gebruikt worden om, onder de technisch uitvoerbare maatregelen voor energiebesparing, de meest doeltreffende te kiezen voor een bepaalde woning. De informatieve waarde is enorm. Op termijn zal de certificatie toevertrouwd worden aan door het Gewest erkende 'energieadviseurs'. Begeleidende maatregelen EPA: Het Gewest zal begeleidende maatregelen nemen zoals een informatiecampagne, een demonstratiecampagne in samenwerking met de beroepsverenigingen, de informatisering van de procedure betreffende de energie-audits, de verspreiding van referenties, …
Ø Informatie. Er zal een startcampagne worden gevoerd om de EPA-methode bekendheid te geven, zowel bij de gezinnen als bij de mensen uit de sector. De startcampagnes moeten de aandacht van de betrokken partijen trekken door referenties te geven. Ze maken de resultaten van de proefacties bekend, lichten de meest efficiënte praktijken toe en maken de beslissers en investeerders bewust van de concretiseringen. Bovendien versterken ze de bewustmakingscampagnes ten behoeve van het publiek.
Ø Belastingaftrek Noteer dat, in het kader van de hervorming van de personenbelasting, een bedrag van 37,2 miljoen € (anderhalf miljard BEF) uit de federale begroting wordt vrijgemaakt met het oog op de toekenning van een belastingaftrek aan gezinnen die REG-investeringen doen in een woning. Tot deze investeringen behoren: certificatie, vervanging van ketels ouder dan 20 jaar, plaatsing van een zonneboiler, plaatsing van superisolerende ramen. Het belastingvoordeel is evenwel begrensd op 495,79 € (20.000 BEF) per woning.
Ø Subsidies. Er zal een subsidiemechanisme worden uitgewerkt voor het energiecertificaat, de plaatsing van dakisolatie, de vervanging van oude ketels … Men zal de maximale kostprijs die de particulieren voor een audit moeten betalen, zo bepalen dat de maatregelen aantrekkelijk is voor een zo groot mogelijk aantal personen. Daartoe zal overwogen worden een beroep te doen op de fondsen die in het kader van de vrijmaking van de markten zijn aangelegd.
33
De huisvestingscode zal de energiecertificatie van woningen aanmoedigen. Hij zal de toekenning regelen van bepaalde kwaliteitslabels aan woningen die aan de normen betreffende de thermische kwaliteit voldoen. Voorschrift 31. – Reglementen : Het energiecertificaat uitbreiden Een goede luchtkwaliteit moet niet alleen gewaarborgd zijn in de woonvertrekken, maar ook in alle lokalen waar zich verbrandingsinstallaties bevinden. Daarom zal het energiecertificaat worden uitgebreid. Het zal een indicatie geven van de kwaliteit van de binnenlucht door de af- of aanwezigheid van een verluchtingssysteem te vermelden. Het certivicaat zal ook aanduiden of er al dan niet een risico bestaat op CO-vergiftiging door een ontoereikende verluchting van de ruimten waar verbrandingstoestellen staan opgesteld. Voorschrift 32. verwarmingsketels
Systematische
controle
van
de
goede
werking
van
Vanaf de uitvoering van het plan, en in het kader van het besluit van 6 januari 1978 dat de preventie beoogt van de luchtvervuiling door de verwarming van gebouwen met behulp van vaste of vloeibare brandstoffen en de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunning, zal een jaarlijkse controle van de goede werking van de verwarmingsinstallaties met vloeibare brandstoffen in voege treden. Het BIM zal de jaarlijkse controles opvoeren. Deze actie, die de vermindering van de verontreinigende emissies mogelijk zou moeten maken door de afstelling van nietconforme installaties, zal worden begeleid door een luik "informatie/bewustmaking" gericht tot het publiek en een luik voor het terugspelen van informatie over de kenmerken van de verwarmingsinstallaties in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (ouderdom, staat, vermogen, ...).
4.2 Tertiaire sector De in het Gewest gevestigde ondernemingen zijn verantwoordelijk voor één vierde van de totale CO2-emissie in het gewest. Bovendien trekken ze dagelijks ongeveer 300.000 pendelaars aan, die dus in belangrijke mate mede verantwoordelijk zijn voor de luchtverontreiniging en de beperking van de mobiliteit in de stad. Het Gewest telt zeer weinig industriële ondernemingen die veel energie verbruiken. De industrie heeft blijkbaar definitief de baan geruimd voor de dienstensector: 40% van de werknemers in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest werkt in kantoren. Zij realiseren 60% van de bruto toegevoegde waarde van het Gewest. De energie is voorlopig nog goedkoop: de energiefactuur van een kantoorgebouw bedraagt nauwelijks 1% van de gerealiseerde bruto toegevoegde waarde. Dit belachelijk lage cijfer verklaart waarom deze sector zo weinig aandacht schenkt aan installaties met een laag energieverbruik. De Brusselse Regering beloofde in haar regeringsverklaring van 1999 een REGbeleid voor de overheids- en de privésector uit te werken. In eerste instantie zal ze zich concentreren op de verhoging van het energierendement in kantoorgebouwen. De markt van de kantoren is volop in beweging. De beschikbare kantooroppervlakte wordt groter, de kantoren veranderen voortdurend van gebruiker, talrijke bouwen worden grondig vernieuwd. Het Gewest wil die dynamiek aanwenden om ondernemingen die kantoren renoveren, aan te sporen tot de installatie van performante uitrusting.
34
4.2.1 De vervanging van oude verwarmingsketels versnellen Voorschrift 33. – Inventariseren : De energiesituatie van het kantoorgebouwenpark nader onderzoeken In 2003 start het Gewest een campagne voor de promotie van gestandaardiseerde energie-audits in kantoorgebouwen. De audit zal een comfortniveau bepalen op basis van diverse parameters, en kan als basis dienen voor de omschrijving van een lijst met prioritaire ingrepen op het gebouw zelf en/of de installaties.
4.2.2 De energieprestatie van de gebouwen verbeteren De maatregelen om de emissie van verontreinigende stoffen te beperken, zijn enerzijds gericht op energiebezuinigingen, inclusief elektriciteitsbesparingen, en anderzijds op de overschakeling op andere brandstoffen, en het gebruik van duurzame energiebronnen indien dat technisch en economisch mogelijk is. Verschillende acties die verband houden met de verbetering van de energieefficiëntie in de tertiaire sector werden aangevat, zoals de invoering van Titel V van de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening die een minimumnorm oplegt (K55) voor de thermische isolatie van nieuwe of vernieuwde gebouwen. In 2001 werd een pilootproject gestart in een tiental kantoorgebouwen van het vastgoedbestand waarvan het Gewest eigenaar is. Het doel is een energieboekhoudingspakket uit te werken en een gestandaardiseerde auditprocedure te ontwikkelen. Deze instrumenten moeten het mogelijk maken aan te tonen welke maatregelen voor energiebesparingen het efficiëntst zijn vanuit economisch standpunt, een systeem voor energiecertificatie uit te werken en minimumnormen te definiëren voor de renovatie van kantoorgebouwen. Al deze acties worden uitgewerkt in opeenvolgende fasen en moeten passen in een meerjarenprogramma om volop te kunnen renderen. Deze acties liggen aan de basis, en zullen dit blijven doen, van een duurzaam energiebeleid in Brussel. Het doel is de energie-efficiëntie van de kantoorgebouwen te verbeteren, zodat het bestand van oude en energieverspillende gebouwen geleidelijk wordt vervangen door een eco-energetisch 9 bestand met een ten minste gelijk comfort Voorschrift 34. – Reglementen : De thermische reglementering laten toepassen Het Gewest zal een regelgevend leader opstellen om de toepassing van de thermische reglementering te controleren. Pas sinds 2000 is in het Brussels Gewest een norm van toepassing die bepaalde eisen stelt aan de thermische isolatie van de gebouwen. De reglementering is zowel op nieuwe gebouwen als op renovaties van bestaande gebouwen van toepassing. Ze legt minimumkenmerken op voor de thermische isolatie van ieder element van het gebouw (vloeren, muren, dak, ramen en deuren). Voorschrift 35. – Reglementen : Een energiereglementering uitwerken Het doel op termijn is de nieuwbouw en vernieuwbouw van kantoorgebouwen te reglementeren. Voor nieuwe gebouwen - en net als voor woongebouwen - zal een energieprestatienorm voor kantoorgebouwen worden gehanteerd, die de ontwerpers 9
Neologisme ontleend aan onze vrienden in Québec en dat overeenkomt met de uitdrukking "Energiezuinig" of "économe en énergie".
35
de vrijheid geeft om voor een zo laag mogelijke prijs een eco-energetisch concept uit te werken. De energieprestatie van een gebouw moet berekend worden op basis van een methode die de thermische isolatie combineert met andere factoren die almaar belangrijker worden, zoals de verwarmings-, koelings- en airconditioninginstallaties, het gebruik van duurzame energiebronnen en het ontwerp van het gebouw. Bij de bepaling van dit prestatieniveau wordt rekening gehouden met factoren die een invloed hebben op de netto energiebehoefte, en langs normatieve weg wordt een minimumwaarde opgelegd. Een dergelijke norm is een 'globale thermische norm'. Men moet enerzijds de technische regels vastleggen voor een ontwerp, een vernieuwbouw en een REG-beheer van kantoorgebouwen en hun installaties, maar ook juridische regels bepalen voor alle partijen van de betrokken sector: beheerders, ontwerpers, architecten, overheid. En dat in elke fase tijdens de levenscyclus van een gebouw. De norm moet ook voorzien in de verbetering van de energieprestatie van bestaande gebouwen met een oppervlakte van meer dan 1.000 m 2, die vernieuwd worden. Voor kleinere projecten kan een niet-geïntegreerde methodologie volstaan. In afwachting van deze nieuwe geïntegreerde reglementering zal het Gewest een systeem van effectieve werfcontrole op punt stellen in het kader van het reglement op de thermische isolatie. Voorschrift 36. – Reglementen : Regelmatige energiecertificatie De verhoging en promotie van de energie-efficiëntie zijn zeker nodig als het erom gaat de vraag naar energie te beheren. Het gaat hier in de eerste plaats om het aanbod van diensten voor het beheer van de vraag. De audit maakt het mogelijk een gebouw te certificeren, besparingsmaatregelen te bepalen op het vlak van ontwerp, innovatie en REG-beheer, het beheer van de installaties te verbeteren, de energiebesparing te becijferen en eventuele investeringen te plannen in functie van hun rentabiliteit. De certificatie van de energieprestatie verschaft objectieve informatie over de energieprestatie van de gebouwen tijdens hun constructie, renovatie, verkoop of verhuring. Een dergelijk, minder dan 5 jaar oud certificaat zal ter beschikking worden gesteld van de kopers en huurders van nieuwe of bestaande gebouwen (meer dan 1.000 m²). Gebouwen die eigendom zijn van de overhoud of voor het publiek toegankelijk zijn, moeten een voorbeeldkarakter hebben. De certificaten zullen er worden opgehangen op een plaats die zichtbaar is voor het publiek. Om dit initiatief op gang te brengen, startte het Gewest zopas een onderzoeksprogramma over de ontwikkeling van een gestandaardiseerde audit van kantoorgebouwen. De audit is een basisvoorwaarde om inzicht te krijgen in het energieverbruik, maar ook om mogelijke bronnen van bezuinigingen op te sporen. Bij die benadering worden specialisten in het ontwerp van hulpmiddelen voor de besluitvorming betrokken. Het instrument dat ter beschikking van gebouwenbeheerders wordt gesteld, moet eenvoudig zijn. Het moet de meest interessante maatregelen aangeven om de verhouding kostprijs-efficiëntie, het enige element dat belangrijk is voor de investeerder, te optimaliseren. Op termijn zullen de maatregelen geleidelijk verplicht worden naarmate de overheid en de diverse andere actoren hiertoe besluiten. Deze wettelijk bindende
36
implementatie zal progressief gebeuren, zoals ook het geval was voor de thermische isolatie van gebouwen.
4.2.3 Informatie en verspreiding van referenties Voorschrift 37. – Informeren : De professionele sectoren samenbrengen voor een gesprek over het thema "De energie-efficiëntie in de kantoorgebouwen" Tegelijk met deze campagne in de openbare kantoorgebouwen zullen informatiesessies en discussiepanels worden gestart met de betrokken bedrijfssectoren, teneinde te vernemen wat hun vragen en behoeften zijn en hen verantwoordelijk te maken voor de problematiek. Voorschrift 38. – Informeren : Centrum voor technologische informatie ten behoeve van vakmensen In samenwerking met de betrokken sectoren gaat het Brusselse gewest een centrum voor technologische informatie met als thema 'Energie in de ondernemingen" oprichten in de schoot van de gewestelijke energieadministratie. De taak van dit centrum zal erin bestaan de investeerders en beheerders van gebouwen vertrouwd te maken met de beste beschikbare technologieën en hen te informeren over Europese, nationale of gewestelijke steunprogramma's. Het zal hen tevens de resultaten meedelen van de campagne die is gevoerd in de overheidsgebouwen en hen informeren over de standaard energie-audits en de opleiding van energieauditeurs. Het centrum zal ook de referenties voor de concretisering verspreiden. Tegen 2010 moeten 1000 kantoorgebouwen een audit hebben ondergaan volgens deze methode in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Bovendien zal dit centrum instaan voor de verspreiding van informatie over de liberalisering van de markten in de ondernemingen. Het gaat om de verspreiding van de kalender van opening, de voorwaarden om in aanmerking te komen, de kwaliteitscriteria van een warmtekrachtinstallatie. Voorschrift 39. – Steunen : Aanvullen en reorganiseren van de steunmaatregelen voor de ondernemingen De steunprogramma's voor eco-energetische investeringen zijn vandaag onoverzichtelijk en zijn gespreid over verschillende bevoegde overheden. Bovendien zijn de steunprogramma's voor energiebesparende maatregelen in gebouwen beperkt. Het Gewest zal die hulpprogramma’s voor eco-energetische investeringen buiten industriele processen verduidelijken en werken aan hun inpassing in een raamordonnantieº «Energie». Voorschrift 40. – Steunen : Aanvullen en reorganiseren van de steunmaatregelen voor de overheidssector Er zullen steunmaatregelenen voor energiebesparende investeringen in de gebouwen worden uitgewerkt. Het Gewest zal zijn steunprogramma's verduidelijken en werken aan de integratie ervan in een kaderordonnantieo "Energie". In eerste instantie zullen de inspanningen zich richten op de certificatie van scholen, ziekenhuizen, zwembaden en openbare besturen. Voor de sector van de openbare scholen is het de bedoeling de audit te koppelen aan een verplichting om de gebouwen in overeenstemming te brengen. Het
37
programma beoogt de aanpassing van ten minste één school per jaar in een eerste periode, en van 20% van de scholen tegen 2010. Voorschrift 41. – Steunen : Elektrische toestellen met hoge energie-efficiëntie promoten Het technisch potentieel van elektrische toestellen met hoge energie-efficiëntie is zeer groot, en de overschakeling vergt slechts zeer weinig (of geen) wijzigingen in het gebruikspatroon. Op het niveau van de Europese Unie wordt overwogen dergelijke toestellen een voorkeursbehandeling te geven. In die zin zijn de programma's voor de toekenning van labels, gelanceerd door de Commissie en ingevoerd op federaal niveau, zeer belangrijk. Steunmaatregelen voor de introductie van deze toestellen (ballasten, elektromotoren, compressoren, pompen, ventilatoren, …) worden op het niveau van het Gewest overwogen, meer bepaald via het programma " REG-Elektriciteit", dat tegelijk met het opengooien van de geliberaliseerde elektriciteitsmarkt zal worden uitgevoerd. Voorschrift 42. – Steunen : De energie-efficiëntie verbeteren bij openbare aanbestedingen De overheid moet het goede voorbeeld geven. Daartoe zullen overwegingen met betrekking tot de energie-efficiëntie opgenomen worden in de procedures voor openbare aanbestedingen. Ten behoeve van de overheid zal een gids gepromoot worden die specifiek gewijd is aan de integratie van het aspect 'energie-efficiëntie'. Voorschrift 43. - Sluiten van vrijwillige akkoorden met de betrokken sectoren Het Gewest zal met de betrokken industriële sectoren overleggen over het sluiten van akkoorden volgens dewelke ze zich ertoe zullen verbinden hun energieintensiteit te verminderen met x%. Hierbij wordt hen de mogelijk gelaten om de vanuit economisch oogpunt meest rendabele maatregelen te treffen om energie te besparen.
4.3 Industriële sector Uiteraard zijn alle acties die betrekking hebben op de bouwsector ook hier van toepassing. Men dient erover te waken dat de getroffen maatregelen de verhoudingen tussen de Gewesten niet scheeftrekken. De informatiemaatregelen met betrekking tot het systeem van belastingaftrek voor ondernemingen zullen op grote schaal worden gepromoot bij alle betrokken actoren.
5. Voorschriften van het plan voor structurele verbetering van de luchtkwaliteit en de strijd tegen de opwarming van het klimaat inzake de ondernemingen. 5.1 Inleiding Zes industriële sectoren werden uitgekozen voor een diepgaand onderzoek naar hun emissies in de atmosfeer. Die keuze resulteert uit een kruising tussen de activiteiten waarbij verontreinigende stoffen kunnen vrijkomen en de activiteiten die goed vertegenwoordigd zijn in Brussel: het gaat om de tankstations, stomerijen, drukkerijen, carrosseriebedrijven, verbrandingsovens en installateurs van
38
airconditioningsystemen. Gelet op zijn inbreng in de emissies wordt ook het huishoudelijk gebruik van oplosmiddelen onder de loep genomen. De verbrandingsovens zijn verantwoordelijk voor de emissie van een groot aantal verontreinigende stoffen, de andere sectoren vooral voor de uitstoot van vluchtige organische verbindingen. Airconditioningsystemen bevatten dan weer fluorgassen, die de ozonlaag aantasten of een broeikaseffect tot gevolg hebben. Bovendien moeten in het algemeen concrete acteis ondernomen worden om de emissies van VOV’s en van stoffen die de ozonlage aantasten te beperken.
5.2 Pompstations Momenteel zijn er ongeveer 300 voor het publiek toegankelijke pompstations op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Daarbij komen nog ongeveer 150 particuliere verdeelpunten voor dieselolie die eigendom zijn van grote ondernemingen. De emissie van vluchtige organische verbindingen in de atmosfeer door pompstations wordt geraamd op 4,5% van de totale uitstoot van deze organische stoffen voor het Gewest (gegevens uit 1997). Voorschrift 44. – Reglementeren : Vermindering van de emissie van vluchtige organische verbindingen door de pompstations Het besluit van de Regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 10 oktober 1996 dat de exploitatievoorwaarden voor het opslaan en de verdeling van benzine bepaalt, integreert de richtlijn 94/63/EG betreffende de strijd tegen de emissie van organische verbindingen. Dit besluit bepaalt dat nieuwe pompinstallaties de tijdens het tanken vrijgekomen benzinedampen moeten recupereren. Voor bestaande installaties zijn verschillende termijnen vastgelegd, afhankelijk van het debiet van het pompstation. De bepalingen van dit besluit zijn van toepassing op alle stations met een jaarlijks debiet van meer dan 100 m³, en de voorwaarden moeten uiterlijk op 31 december 2004 vervuld zijn. Het besluit van de Regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 21 januari 1999 dat de exploitatievoorwaarden voor pompstations bepaalt, integreert de richtlijn 1999/13/EG van 11 maart 1999 betreffende de vermindering van de emissie van vluchtige organische verbindingen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen in bepaalde activiteiten en installaties. Het besluit is van toepassing op nieuwe pompstations en bestaande installaties. Het betreft zowel de distributie van brandstof aan het publiek als de pompen in de ondernemingen die bestemd zijn voor hun eigen wagenparken. Wat de emissie in de lucht betreft, gaat de verplichting om systemen voor de recuperatie van vluchtige organische verbindingen ter hoogte van de tankpistolen te installeren, verder dan de eisen van de Europese richtlijn. Deze bepaling is onmiddellijk van toepassing op nieuwe installaties en op bestaande installaties, volgens termijnen die bepaald werden in functie van het debiet. Ze zal volledig van toepassing zijn op 1 januari 2007, uitgezonderd voor stations met een jaardebiet van minder dan 500.000 liter.
5.3 Stomerijen De sector van de stomerijen telt ongeveer 130 ondernemingen op het volledige grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
39
Voorschrift 45. – Reglementen : Vermindering van de emissie van vluchtige organische verbindingen in de stomerijsector. Hoewel in deze sector een grote hoeveelheid oplosmiddelen wordt gebruikt, is hij slecht verantwoordelijk voor 0,8% van de uitstoot van vluchtige organische verbindingen in het Gewest. De sector werd al gereglementeerd door het besluit van de Regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 12 juli 2001 dat de exploitatievoorwaarden voor de stomerijen bepaalt. Dit besluit integreert de richtlijn 1999/13/EG van de Raad van 11 maart 1999 betreffende de vermindering van de emissie van vluchtige organische verbindingen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen in bepaalde activiteiten en installaties (PB L 85 van 29/3/99). Het legt meer in het bijzonder het gebruik op van machines in gesloten circuit.
5.4 Drukkerijen De grafische sector in Brussel telt ongeveer 700 ondernemingen, voor het merendeel van beperkte omvang aangezien 95% van hen minder dan 50 personen in dienst heeft. Voorts zijn in deze sector 250 zelfstandigen actief, en een aantal drukkerijen die in een grotere onderneming geïntegreerd zijn en alleen zorg dragen voor het drukwerk van die onderneming. De emissie van vluchtige organische verbindingen door drukkerijen in Brussel wordt op 5% van de totale emissie van deze stoffen geraamd (cijfers: 1996). Voorschrift 46. – Reglementen : Vermindering van de emissie van vluchtige organische verbindingen in de drukkerijsector In het kader van de sectoriële overeenkomst die in 1997 werd gesloten tussen het BIM en de vakcentrales uit de sector, zal een gids voor de uitbaters en voor de herziening van de exploitatievoorwaarden worden samengesteld. Het besluit van de Regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 8 november 2001 integreert de voorschriften van de richtlijn 1999/13/EG en bepaalt de voorwaarden voor de exploitatie van bepaalde drukkerij-activiteiten. Dit besluit zal binnenkort gewijzigd worden. Aan toeleveringszijde is het de productie van inkt op basis van oplosmiddelen die zal moeten worden beperkt, of zelfs verboden. De Regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zal de federale Regering vragen hun verkoop in te perken – of zelfs te verbieden.
5.5 Carrosseriebedrijven en fabricage van verf In 1994 telde de sector ongeveer 284 carrosseriebedrijven met lakspuiten als één van hun activiteiten. Daarbij zijn een dertigtal grote ondernemingen. Deze carrosseriebedrijven veroorzaken luchtverontreiniging door het gebruik van diverse producten die vluchtige organische verbindingen bevatten (lakken, oplosmiddelen, grondlak, verhardingsmiddelen, …). Voorschrift 47. – Reglementeren : Vermindering van de emissie van vluchtige organische verbindingen in de sector van de carrosseriebedrijven en bij de productie van lak en verf
40
Diverse besluiten van de Regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (BRBHG) die de richtlijn 1999/13/EG integreren, zijn van toepassing op de sector van de carrosseriebedrijven en de productie van lakken en verf: Ø BRBHG van 8 november 2001 dat de exploitatievoorwaarden van bepaalde installaties in de sector van de oppervlaktebehandeling van voertuigen bepaalt; Ø BRBHG van 8 november 2001 dat de exploitatievoorwaarden van installaties voor de productie van vernis, lak, verf, inkt of kleurstoffen bepaalt; Ø BRBHG van 8 november 2001 dat de exploitatievoorwaarden van bepaalde lakspuit- of retoucheerinstallaties voor voertuigen of delen van voertuigen bepaalt. Deze besluiten worden momenteel gewijzigd. De grote producenten van auto's zoals Volkswagen Vorst zijn eveneens onderworpen aan de verplichting hun uitstoot van vluchtige organische verbindingen te verminderen. In dit geval worden de algemene bepalingen van de besluiten aangevuld door bijzondere bepalingen die worden opgelegd in de milieuvergunning. Stroomopwaarts zal het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, indien mogelijk in overleg met de andere Gewesten, de federale overheid vragen de verkoop van lakken met een hoog gehalte aan VOV’s te verbieden.
5.6 Andere sectoren die VOV’s uitstoten Voorschrift 48. – Reglementen : Vermindering van de emissie van vluchtige organische verbindingen. De emissie van oplosmiddelen tijdens de ontvetting van metalen zal geleidelijk ingeperkt worden door het verplicht gebruik van installaties voor de recuperatie van oplosmiddelen en de promotie van andere technieken. Het gebruik van bepaalde categorieën van oplosmiddelen zal verboden worden of aan bijzondere goedkeuringen onderworpen worden indien niet meteen alternatieve technieken beschikbaar zijn. Deze activiteit is onderworpen aan een besluit van de Regering van het Brussels gewest van 8 november 2001 dat de exploitatievoorwaarden bepaalt van installaties voor oppervlaktereiniging. Dit besluit wordt momenteel gewijzigd. Andere sectoren zullen ook maatregelen moeten ondergaan om hun emissies van de solventen te verminderen. Het gaat onder meer om de sectoren verfproductie, aanbrengen van bekleding en lijmen, productie van farmaceutische producten, bewerking van hout, enz. Al deze sectoren werden reeds gereglementeerd door besluiten van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 8 november 2001 ter omzetting van voorschriften van richtlijn 1999/13/EC.
5.7 Verbrandingsovens In 1999 was alleen de verbrandingsoven van Neder-over-Heembeek in gebruik. Alle verbrandingsovens van de Brusselse ziekenhuizen werden gesloten. Sinds de inwerkingtreding van het nieuwe systeem voor de zuivering van de rook van de verbrandingsoven van NOH in 1999 heeft men vastgesteld dat de uitstoot van verontrustende stoffen (zware metalen, dioxines,…) al ver onder de vastgelegde normen was. Toch blijft de verbrandingsoven een belangrijke uitstoter van broeikasgassen (11,5% van het CO2 en 17% van het CH4 in het Gewest) en van
41
verontreinigende stoffen die de ozonlaagº aantasten (10% van het NO x en 12% van de NMVOC's in het Gewest). Het rookzuiveringssysteem dat sinds november 1999 in gebruik is, moet de concentraties verontreinigende stoffen in de rook beperken tot de volgende waarden: stofdeeltjes (30 mg/Nm³), zware metalen (Pb, Cr, Cu, Mn: 5 mg/Nm³/ Ni, As: 1 mg/Nm³/ Cd, Hg: 0,2 mg/Nm³), HCI (50 mg/Nm³), HF (2 mg/Nm³), SO2 (300 mg/Nm³), CO (100 mg/Nm³) en dioxines (0,1 ng eqt/Nm³). De huidige emissies van deze verontreinigende stoffen liggen ver onder controlewaarden van 1997. De concentraties NO x kunnen alleen worden verminderd door de installatie van een bijkomend systeem, een de-NOX10, en om de emissies van CO 2 en CH4 te beperken, moet de hoeveelheid verbrand afval worden afgebouwd. Er is echter een tweede verbrandingsoven, die van de installaties van het zuiveringsstation Zuid, die jaarlijks 7.000 tot 12.000 ton droge stof produceert. De oven is uitgerust met een systeem dat de rook zuivert voor die in de atmosfeer wordt uitgestoten. Het zuiveringsstation Noord, dat in 2005 in gebruik zal worden genomen, zou dan weer 20.000 tot 32.000 ton droge stof per jaar moeten produceren. Voorschrift 49. - Vermindering van de NO X uitstoot van de verbrandingsoven van Neder-over-Heembeek Op de verbrandingsoven van Neder-over-Heembeek zal een de-NOx -systeem worden geïnstalleerd, ter aanvulling van het huidige rookzuiveringssysteem. Afhankelijk van de gebruikte technologie zal dit de emissie met 60 tot 90% terugdringen. De verbrandingsoven voor huishoudafval zou op termijn nog slechts 316 tot 79 ton NO x uitstoten. Het nieuwe Afvalplan dat voor 2003-2006 klaar zou moeten zijn, dient de doelstellingen betreffende de vermindering van de verontreinigende emissies te bevatten. Voorschrift 50. - Streven naar een interregionale overeenkomst over de afvalverbranding De preventiecampagnes en de selectieve ophaling van afval worden voortgezet overeenkomstig het Afvalplan. Toch moet het afvalbeheer op een veel grotere schaal worden bekeken. De verbrandingscapaciteit die vrijkomt door de toepassing van de selectieve ophaling moet bovendien ter beschikking van de andere Gewesten worden gesteld. Zo voorkomt men dat in België, en meer in het bijzonder in het gebied rond het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, nieuwe verbrandingsovens worden gebouwd, met bijkomende emissies van verontreinigende gassen als gevolg. De doelstelling op termijn is de hoeveelheden verbrand afval aanzienlijk te beperken.
6. Organisatie van de uitvoering van het plan Voorschrift 80. - Een jaarlijkse programmering van het plan Ieder jaar zal een programma voor uitvoering van het plan worden opgesteld en gecoördineerd door het BIM, samen met de betrokken partijen, in het bijzonder het BUV en het BROH. Dit programma moet ten minste de doelstellingen, de voorziene acties, de verantwoordelijke besturen en de nodige middelen vermelden. Voorschrift 81. - Evaluatie en herziening van het plan 10
De-NOx betekent denoxificatie: chemische term voor de reductie van stikstofoxiden tot moleculaire stikstof (N2 ) of tot ammoniak (NH3 ).
42
Om de twee jaar zal een evaluatierapport over het Plan worden opgesteld door het BIM. Dit rapport wordt ter kennisgeving voorgelegd aan het BUV en het BROH, waarna het wordt doorgegeven aan de Regering en het Parlement. Dit rapport kan eveneens ofwel aanpassingen van het plan bevatten, ofwel - afhankelijk van de reikwijdte van de opmerkingen - een aanvraag tot volledige herziening van het Plan. *
* *
43
INLEIDING 1. Aangaande het plan Verzuring en troposferische ozonvorming zijn belangrijke problemen. Voor het beleid hierrond zijn verschillende overheden bevoegd en het is noodzakelijk dat de acties die deze overheden ondernemen op elkaar zijn afgestemd. Daarom hebben de gewestelijke ministers en de federale minister van Leefmilieu op de Interministeriële Conferentie Leefmilieu (ICL) van 17 oktober 2003 beslist een “nationaal ozonplan” uit te werken. Dit plan bevat een pakket aan structurele maatregelen die uitgaan van het federale niveau en de gewestelijke niveaus. Het plan bevat structurele maatregelen voor de strijd tegen verzuring en troposferische ozon. Het herneemt een beschrijving van de betrokken milieuproblemen en van de strategieën en actieplannen van de drie gewesten en van de federale overheid voor de periode 2004-2007. De actieplannen op gewestelijk niveau omvatten in principe een periode die loopt tot 2010 maar bijsturingen zijn mogelijk. De maatregelen die de federale overheid en de gewesten gezamenlijk nemen, worden tevens in het federale luik van dit plan voorgesteld. De maatregelen die elk gewest voorstelt, geven de respectievelijke karakteristieken van de gewesten weer. Zo schenkt bijvoorbeeld het Brusselse Gewest bijzondere aandacht aan de problematiek van het verkeer en de verwarming in de residentiële en tertiaire sector. Aangezien de structuur van de verschillende plannen niet steeds dezelfde is, hebben we ervoor gekozen de plannen afzonderlijk voor te stellen. Zoals ook internationaal steeds meer het geval is, worden de problematiek van verzuring en die van troposferische ozon hier samen behandeld. Beide problemen krijgen immers steeds vaker een wereldwijde dimensie en worden geïntegreerd aangepakt. Hoewel ze beide hun eigenheden hebben, zijn er onmiskenbaar ook een aantal gemeenschappelijke elementen. Tot slot gelden bepaalde maatregelen die in het raam van dit plan worden getroffen ook voor andere problemen, zoals bijv. de strijd tegen de klimaatverandering. Eenzelfde maatregel kan immers een positieve invloed hebben op de uitstoot van bijv. SO2 en van CO2 , dat verantwoordelijk is voor de klimaatverandering. Dit plan is een natuurlijk uitvloeisel van de recente ontwikkelingen in het internationale en Europese beleid en van maatregelen om de bakens op het gebied van de ozonproblematiek te verzetten (zoals Richtlijn 2001/81/EG inzake nationale emissieplafonds voor verschillende luchtverontreinigende stoffen of de nieuwe Richtlijn 2002/3/EG betreffende ozon in de lucht). Het is ook een resultaat van de mogelijkheden waarover de federale overheid en de gewesten beschikken om bij te dragen tot de bestrijding van verzuring en troposferische ozon. De acties die in dit plan worden voorgesteld, zullen gerealiseerd worden door een combinatie van de verschillende politieke middelen (juridische (wettelijke en reglementaire), economische en socio-communicatieve middelen, overeenkomsten met de sector, enz…).
2
2. Internationale en Europese verbintenissen en doelstellingen In het kader van de strijd tegen de verzuring, de eutrofiëring en de troposferische ozon, werden door België talrijke internationale en Europese verbintenissen aangegaan. Het Pan-Europees Verdrag van Genève uit 1979 inzake grensoverschrijdende luchtverontreiniging is de hoeksteen van de grensoverschrijdende benadering van het probleem van de verontreiniging. Dit verdrag kwam tot stand binnen de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties en werd door België op 15.07.1982 geratificeerd. Dit verdrag wordt aangevuld met acht protocollen, waarvan er zes rechtstreeks te maken hebben met de problematiek van verzuring en ozon: 1. Het Protocol van Genève van 1984 aangaande de langlopende financiering van het programma voor samenwerking inzake de bewaking en evaluatie van het transport van luchtverontreinigende stoffen over lange afstand in Europa (EMEP) (door België op 08.08.1987 bekrachtigd). 2. Het Protocol van Sofia van 31.10.1988 inzake de beheersing van emissies van stikstofoxiden (door België op 08.11.2000 bekrachtigd). 3. Het Protocol van Helsinki van 1985 inzake de beheersing van zwavelemissies (door België op 09.06.1989 bekrachtigd). 4. Het Protocol van Genève van 18.11.1991 inzake de beheersing van de emissies van vluchtige stoffen (door België op 08.11.2000 bekrachtigd). 5. Het Protocol van Oslo van 14.06.1994 inzake de verdergaande vermindering van zwavelemissies (door België op 08.11.2000 bekrachtigd). 6. Het Protocol va n Göteborg. Dit protocol heeft betrekking op de vermindering van verzuring, van eutrofiëring en van ozon op leefniveau. Het legt voor alle ondertekenende staten afzonderlijke emissieplafonds op; voor België komt die vermindering overeen met respectievelijk 72, 47, 56 en 31 % van de uitstoot van SO2 , NOx , VOS en NH3 in 2010 ten opzichte van 1990. België ondertekende dit Protocol op 04.02.2000. Het bekrachtigingsproces is nog niet afgelopen. Ook Richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad (de zgn. NECrichtlijn) 1 van 23 oktober 2001 stelt nationale emissieplafonds vast voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen: SO2 , NOx , VOS en NH3 . Ze zijn dwingender van aard dan die van het gemengd Protocol van Göteborg. De Belgische plafonds voor 2010 opgenomen in de NEC-richtlijn worden gegeven in tabel 1.
1
Omgezet in de wetgeving van de gewesten: -
Voor het Waalse Gewest: Besluit van 13/11/2002, BS van 14/12/2002
-
Voor het Vlaamse Gewest: Besluit van 14/03/2003, BS van 14/04/2003
-
Voor het Brusselse Gewest: Besluit van 03/06/2003, BS van 19/06/2003
3
Tabel 1 : Belgische emissieplafonds voor 2010 van de richtlijn SO2 kiloton NOx kiloton VOS kiloton België 99 176 139
NH3 kiloton 74
Tijdens de Interministeriële Conferentie Leefmilieu van 16 juni 2000, werden deze nationale plafonds (behalve de transportsector) op volgende wijze verdeeld tussen de gewesten: Tabel 2 : verdeling van de nationale uitstootplafonds tussen de gewesten Gewest Brusselse* Waalse Gewest* Vlaamse gewest* Transport in België Totaal * zonder transport
SO2 (kton) 1,4
NOx (kton) 3,0
29 65,8 2,0 98,2
46 58,3 68,0 175,3
VOS (kton) 4,0 28 70,9 35,6 138,5
NH3 (kton) 28,8 45,0 74
Voor wat de ozon betreft, heeft de Wereldgezondhe idsorganisatie een voor haar aanvaardbare ozonconcentratie vastgesteld op 120µg/m³ voor blootstelling gedurende 8 uur. De nieuwe Europese Richtlijn 2002/3/EG betreffende ozon in de lucht legt de Europese drempelwaarde waarbij de bevolking moet worden geïnformeerd vast op 180µg/m³ gemiddeld over een uur en een alarmdrempel op 240µg/m³ gemiddeld over een uur. Voor het in werking treden van artikel 7 van de richtlijn (mogelijkheid voor de lidstaten om op korte termijn op te treden), moet de overschrijding va n de alarmdrempel gemeten of voorzien worden gedurende 3 opeenvolgende uren. Deze verbintenissen zijn bindende juridische overeenkomsten. De gewesten evenals de federale overheid moeten, elk in het kader van hun eigen bevoegdheden, de nodige maatregelen invoeren om de verschillende doelstellingen te bereiken.
3. Implementatie, opvolging en evaluatie van het plan Een plan ter bestrijding van verzuring en troposferische ozon opstellen is slechts een eerste stap op de weg naar een gestructureerd beleid. Wil men de verhoopte resultaten boeken, dan is het van wezenlijk belang dit beleid ook daadwerkelijk uit te voeren. Elk betrokken federaal departement en elk gewest is volledig verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van de maatregelen die tot zijn bevoegdheid behoren. De gewesten en de federale overheid zijn tevens verantwoordelijk voor de opvolging en de evaluatie van hun plan. Halfweg (eind 2005), zal er een eerste evaluatie zijn van de stand van uitvoering van het nationale plan. Alle gewesten en de federale overheid zullen een evaluatieverslag opstellen. Deze verslagen zullen gezamenlijk aan de Interministeriële Conferentie Leefmilieu (ICL) worden voorgelegd. Ook de federale overheid zal dit doen. Deze oefening zal eind 2007 herhaald worden in het kader van een eindevaluatie van het plan.
4
DEEL I : DE STRIJD TEGEN VERZURING EN TROPOSFERISCHE OZON: EEN NIET ONBELANGRIJKE INZET 1. Problematiek van de verzuring en de troposferische ozon 1.1 Verzuring Zure neerslag wordt hoofdzakelijk veroorzaakt door emissies ten gevolge van het gebruik van fossiele brandstoffen. Emissies van zwaveldioxide (SO2 ) en stikstofoxiden (NOx ) geven bij contact met het vocht aanwezig in de lucht aanleiding tot de vorming van zwavelzuur en salpeterzuur. Ook ammoniak (NH3 ), hoewel oorspronkelijk basisch van aard, krijgt een verzurend karakter wanneer het wordt afgebroken door de micro-organismen in de grond. Deze emissies kunnen ook door de wind over een lange afstand getransporteerd worden en zich geleidelijk omzetten in ammoniumzouten. Een deel van de emissies valt terug op de aarde zonder chemische wijzigingen te hebben ondergaan (droge sedimentatie). Een ander deel valt rechtstreeks terug onder zure vorm, hetzij onder de vorm van droge neerslag (gas en stof), hetzij onder de vorm van vochtige neerslag (regen, nevel, sneeuw). Hoewel de “zure regen” aan de basis lag van de bewustwording van dit type vervuiling en van de noodzaak erop te reageren op internationaal niveau, omvat verzuring dus meer dan enkel deze “zure regen”. Deze polluenten kunnen bovendien heel lange afstanden (over de landsgrenzen) getransporteerd worden vooraleer neer te slaan. Het gaat hier dus, ook voor troposferische ozon, om een problematiek met een internationale dimensie. Het neerslaan van verzurende polluenten op vegetatie, in het oppervlaktewater en in de bodem, heeft tal van gevolgen. De beschikbaarheid van voedingsstoffen en de concentratie van sporenelementen kunnen erdoor veranderd worden, waardoor bossen kunnen verdwijnen. Behalve een nefaste invloed op de bossen, kan zure neerslag ook alle ecologische niches van kwetsbare gebieden, en dan vooral de waterfauna, veranderen. Zo is bijvoorbeeld het fenomeen van de eutrofiëring te wijten aan een té hoog gehalte aan voedingselementen (stikstof en fosfor) in het water, waardoor de opgeloste zuurstof in het water zal worden opgebruikt en elke vorm van leven onmogelijk wordt, met uitzondering van anaërobe organismen die de sulfaten in zwavelwaterstof reduceren. Dit laatste fenomeen is zeer onwelriekend. Eutrofiëring start meestal in zones met weinig circulatie zoals kanalen, meren, vijvers en waterlopen met lage stroomsnelheden. De aanvoer van stikstof en fosfor is hoofdzakelijk te wijten aan de lozing van huishoudelijke en industriële afvalwateren, aan het lozen van water verrijkt met kunstmeststoffen, maar ook aan droge en vochtige atmosferische neerslag. Ook het cultureel patrimonium, voornamelijk wanneer dat uit kalksteen bestaat, ondervindt schadelijke gevolgen van zure neerslag. 1.2 Troposferische ozon Fotochemische smog of zomersmog is de verontreiniging van de omgevingslucht met chemische stoffen zoals ozon en andere stoffen die een oxiderende werking hebben en daarom schadelijk zijn voor mensen, planten en materialen. Men spreekt ook van troposferische ozonsmog of vervuiling van ozon op leefmilieu. De voornaamste precursoren van ozonproductie 5
zijn stikstofoxiden (NOx ) en vluchtige organische stoffen (VOS), in hoofdzaak afkomstig van het verkeer, de industrie en de bevolking. Ook de natuur is een belangrijke bron van vluchtige organische koolwaterstoffen. Troposferische ozon ontstaat door een samenspel van koolwaterstoffen (VOS), stikstofoxiden, lichtintensiteit en hoge temperatuur. In de zomer vormen (opeenvolgende) dagen met hoge temperaturen en directe zoninval, samen met een onbeweeglijke luchtmassa, de uitgelezen omstandigheden voor hoge ozonconcentraties. 1.2.1 Mechanismen De fotochemische processen in de atmosfeer bestaan uit honderden complexe en niet- lineaire reacties. Hieronder worden schematisch enkele basisprincipes weergegeven van de ozonvorming in de omgevingslucht.
Figuur 1: Schematische voorstelling van fotochemische ozonvorming uit de emissies van NOx en van NMVOS2 onder invloed van zonlicht (UV) en hoge temperaturen. UV-licht + warmte
NO 2 + O2
carbonylproducten
NO + O3
VOS
In afwezigheid van VOS stelt zich een evenwicht in tussen de opbouw van ozon uit NO2 en de afbraak ervan door reactie met NO. Indien er reactieve VOS aanwezig zijn gaan die reageren met het NO waardoor het niet langer beschikbaar is voor de afbraak van O3, hetgeen netto een verhoging van de ozonconcentraties betekent. NO2 : NO : VOS : O 2: O 3: UV :
stikstofdioxide (lange levensduur in atmosfeer : uren - dagen) stikstofmonoxide (korte levensduur in atmosfeer : minuten) vluchtige organische stoffen zuurstof ozon Ultraviolet licht met golflengte tussen 280 en 430 nm
Vorming en aanvoer van ozon Ozon (O 3 ) wordt in de omgevingslucht gevormd door inwerking van UV-licht op stikstofdioxide (NO2 ) op warme zomerdagen. In aanwezigheid van zuurstof worden daarbij stikstofmonoxide (NO) en O3 gevormd. (zie figuur 1) Naast de plaatselijke vorming en opslag van ozon in de omgevingslucht, kan ook ozonaanvoer uit andere gebieden en vanuit hogere lagen van de atmosfeer, de concentratie aan de grond aanzienlijk opdrijven.
2
niet-methaan vluchtige organische stoffen
6
Fotochemisch evenwicht Ozon zal door reactie met NO terug afgebroken worden waarbij opnieuw stikstofdioxide ontstaat. Globaal stelt er zich daardoor een evenwicht in tussen enerzijds de vormingsreacties en anderzijds de afbraakreacties van O3 . Reacties van NO, O3 en NO2 bepalen de concentratie van O3 in een absoluut nietverontreinigde atmosfeer. Afhankelijk van de beginvoorwaarden, zou die in dit hypothetisch geval beperkt blijven tot een tiental µg/m³. In aanwezigheid van luchtverontreiniging, meer bepaald van reactieve koolwaterstoffen (NMVOS) en onder de vereiste meteorologische omstandigheden (zonlicht en hoge temperatuur) wordt enerzijds een supplementaire productie van NO2 aangemaakt en wordt anderzijds de afbraak van ozon door NO sterk afgeremd. Dit resulteert in een netto aangroei van ozon. De processen die de extra ozon aanmaken zijn complex en betreffen wel honderden soorten NMVOS, radicalen en NOx. Het fotochemisch evenwicht tussen ozon en stikstofdioxide wordt sterk beïnvloed door de eventueel overmatige aanwezigheid van stikstofmonoxide (NO). Het verkeer loost in eerste instantie NO, wat als dusdanig maar een tiental minuten in de lucht overleeft vooraleer het wordt omgezet naar een veel langer in de lucht verblijvend NO2 . Het NO is dus ruim voorradig in de directe omgeving van de uitlaten van auto’s, dus in verkeersdrukke binnenstedelijke zones. Daar wordt ozon door het overmatige NO meer afgebroken en omgezet naar NO2 dan op plaatsen waar minder NOx aanwezig is.. Daarom zijn de ozonconcentraties in die binnenstedelijke gebieden meestal lager dan die op het platteland, maar de concentraties aan stikstofdioxide zijn in de steden dan wel hoger. Op feestdagen en in het weekend (met minder autoverkeer en dus met minder NO-uitstoot) gaat het fotochemisch evenwicht dan eerder de andere kant op, is er minder afbraak van ozon en verhogen de ozonconcentraties in de steden. Dit fenomeen dat zowel uit de metingen als uit modelberekeningen blijkt, wordt het ozon ‘weekend-effect’ genoemd.
1.3 Gevolgen voor de gezondheid van de mens De gevolgen voor de gezondheid van de mens zijn rechtstreeks gebonden aan hoge concentraties van luchtvervuilende stoffen in de atmosfeer , waaronder ozon en de stoffen verantwoordelijk voor verzuring. Chronische aandoeningen van het ademhalingssysteem vormen een belangrijke groep ziektes die o.a. verbonden zijn aan de atmosferische condities en aan de langdurige blootstelling aan sommige vervuilende stoffen. Aangezien ze relatief veel voorkomen en omwille van hun chronisch karakter, hun impact op de normale activiteiten en de kost van de behandeling, vormen de chronische aandoeningen van de luchtwegen een zware en financiële last voor het individu en voor de maatschappij. Kinderen en ouderen die aan astma of aan ademhalingsproblemen lijden, zijn bijzonder gevoelig voor ozonvervuiling. De gevolgen voor de gezondheid variëren naargelang de duur van de blootstelling, het volume ingeademde lucht en de activiteitsgraad. Verschillende gezondheidsklachten zijn mogelijk: hoesten, astma, pijnlijk ongemak bij diepe ademhaling, maar ook ademnood, ir ritatie van ogen, neus en keel. 7
1.4 Bronnen van de vervuilende emissies Zwaveloxiden zijn hoofdzakelijk afkomstig van verbrandingsprocessen in de industriële en energieverwerkende installaties en in de niet- industriële verbrandingsinstallaties. Stikstofoxiden worden vooral geproduceerd door het wegverkeer en in de tweede plaats door verbrandingsoperaties in industriële en energieverwerkende installaties en in niet- industriële verbrandingsinstallaties. De vluchtige organische verbindingen, ten slotte, worden vooral uitgestoten door het wegverkeer en door het gebruik van producten die oplosmiddelen bevatten.
2. Situatie en trend in België 2.1 Evolutie van de emissies van ozonprecursoren. Figuur 2 geeft de evolutie van de uitstoot in België van de twee belangrijkste ozonprecursoren. Figuur 2: evolutie van de totale emissies van ozonprecursoren NOx en NMVOS (België, 1990-2000) met aanduiding van de doelstellingen voor 2010 uit de NEC-Richtlijn
NMVOS NOx
350 300 250 200 150 100 50 0 1990
1992
1994
1996
1998
2000
2002
2004
2006
2008
2010
Bron: http://webdab.emep.int In de jaren ’90 namen de NOx-emissies eerder toe, om pas vanaf 1999 merkbaar te dalen. In 2000 liggen ze op 90% van het niveau van 1990. De NMVOS-emissies daarentegen zijn sneller gaan dalen en liggen in 2000 op 82% van het niveau van 1990. De uiteindelijke doelstellingen voor de emissies in 2010 van ozonprecursoren zijn per EUlidstaat vastgelegd in de EU-NEC-Richtlijn (2001/81/EG). Ze bedragen voor België 176 kton NOx en 139 kton NMVOS. Ten opzichte van het referentiejaar 1990 betekenen deze 8
emissiedoelstellingen een vermindering met 45% van de NOx- uitstoot en een vermindering met 54% van de NMVOS-uitstoot. Van deze verminderingen is in 2000 slechts 10% gerealiseerd voor NOx en 18% voor NMVOS. 2.2 Toestandsindicatoren voor volksgezondheid 2.2.1 De overschrijdingsindicator is te hoog3 In de ozonrichtlijn 2002/3/EG is de langetermijndoelstelling (LTD) voor de overschrijdingsindicator gelijk aan nul: de 8-uursgemiddelde ozonconcentratie in de omgevingslucht mag op geen enkele dag nog boven 120 µg/m³ uitstijgen. Als middellangetermijndoelstelling (MLTD) worden vanaf het jaar 2010, gemiddeld over 3 jaar, nog slechts 25 dagen per kalenderjaar toegestaan waarop de LTD mag worden overschreden. Figuur 3 : Evolutie van de overschrijdingsindicator: het aantal dagen waarop het hoogste 8uursgemiddelde groter is dan 120 µg/m³ (NET60ppb-max8u) (België, 1987-2003) aantal dagen overschrijding
glijdend 3-jaargemiddelde aantal dagen met max8u > 120 µg/m³ MLTD in 2010 LTD
90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 1987
1988
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
Bron: IRCEL, 2003.
In 2003 waren er in België 83 dagen waarop in minstens 1 meetstation het hoogste 8uursgemiddelde van die dag de waarde van 120 µg/m³ overschreed. Sinds 1997 vertoonde het - over 3 jaar gespreid - aantal overschrijdingsdagen een daling die echter werd stopgezet in 2003. Gemiddeld over de laatste 10 jaar kwamen er in België 46 dagen per jaar voor met overschrijding van 120 µg/m³ door het 8- uursgemiddelde.
3
Een overschrijdingsindicator : het aantal dagen per kalenderjaar waarop het hoogste 8-uursgemiddelde van die dag groter is dan 120 µg/m³ (NET60ppb -max8u).
9
2.2.2 De jaaroverlast daalt maar het jaargemiddelde stijgt4 Een overschrijdingsindicator houdt geen rekening met de grootte of de duur van de overschrijding. De jaaroverlastindicator daarentegen sommeert over een jaar de dagelijkse verschillen van het hoogste 8-uursgemiddelde per dag met de drempelwaarde van 120 µg/m³ (AOT60ppb-max8u). Naast de jaaroverlast wordt ook een jaargemiddelde van de dagelijkse hoogste 8-uursgemiddelden als indicator gebruikt (GMD-max8u), omdat er niet wordt uitgesloten dat bepaalde groepen van de bevolking reeds nadelige effecten kunnen ondervinden bij lagere concentraties dan die drempelwaarde. Om bij de evaluatie van de twee indicatoren rekening te kunnen houden met de meteorologische omstandigheden, wordt ook het aantal uurgraden met temperaturen hoger dan 25°C gegeven, als maat voor de kwaliteit van de zomer (figuur 4). Figuur 4: Vergelijking van het verloop van de jaaroverlastindicator (AOT60ppb -max8u) en de jaargemiddelde indicator (GMD-max8u) van het hoogste 8-uursgemiddelde per dag (België, 1987-2003) GMD max8u uurgraden µg/m³ [uur.(graden>25°C)]
genormaliseerde AOT/uurgraad AOT60ppb max8u Doel AOT60ppb-max8u (2010) GMD max8u uur.(graden>25°C) normalisatielijn
AOT60ppb max8u (µg/m³).uren
12 000
80 900
70 800
10 000 60
700
50
600
40
500
8 000
6 000
400
30 4 000
300
20 200
2 000 10 0
0 1987
1988 1989 1990
1991 1992
1993 1994 1995
1996 1997 1998
1999 2000
100 0
2001 2002 2003
De blauwe lijn toont volgens de linkerschaal de overlast voor de gezondheid voor elk jaar; De rode lijn toont volgens de buitenste rechterschaal voor elk jaar - als maat voor de kwaliteit van de zomer - het aantal uurgraden met temperaturen hoger dan 25 °C (te Ukkel volgens KMI); De oker lijn toont volgens de binnenste rechterschaal voor elk jaar het gemiddelde van de dagelijks hoogste 8uursgemiddelden; De balkjes geven per jaar de overlast per uurgraad weer. De waarden zijn genormaliseerd ten opzichte van het gemiddelde van de volledige voorgestelde meetreeks. Bron: IRCEL, 2003
Uit figuur 4 blijkt dat de evolutie van de jaaroverlast en het jaargemiddelde verschillend zijn. Het verloop van de jaaroverlast (som van pieken) schommelt en volgt logischerwijze de jaarlijkse variatie in zonnestraling en temperatuur. Sinds 1994 blijkt dat voor vergelijkbare uurgraden de ozonpiekwaarden niet meer zo'n hoge waarden aannemen als daarvoor. Dit wordt geïllustreerd door de (genormaliseerde) overlast per uurgraad (gearceerde weergave in figuur 4). Tussen 1987 en 1993 bedraagt de gemiddelde overlast 16 (µg/m³) uren per 4
Een jaaroverlastindicator : het overschot boven 120µ/m³ van het hoogste 8-uursgemiddelde per dag, opgeteld over alle dagen van een kalenderjaar (AOT60ppb -max8u). Het gemiddelde over een jaar van het hoogste 8-uursgemiddelde per dag (GMD-max8u).
10
uurgraad. In de periode 1994 tot 2003 valt dit terug op 9 (µg/m³) uren per uurgraad. Zelfs in het uitzonderlijke jaar 2003 stijgt die genormaliseerde overlast niet boven de normalisatielijn uit. Het rekenkundig gemiddelde over een jaar van de dagelijks hoogste 8-uursgemiddelden wordt veel minder beïnvloed door de verschillen in zomerse meteorologische omstandigheden. Deze indicator stijgt, wat erop wijst dat door het jaar heen, buiten de piekdagen in de zomer, de ozonconcentraties toenemen. Zelfs in een jaar zoals 2002 met zeer weinig piekoverlast stijgt dit ’achtergrond ‘niveau nog.
3. Structurele maatregelen of maatregelen op korte termijn? De langetermijnmaatregelen die België in het kader van de NEC-richtlijn moet uitvoeren, zijn de enige weg om het ozonprobleem duurzaam op te lossen. Kortetermijnmaatregelen tijdens ozonepisodes zijn vooral belangrijk om de bevolking voor de problematiek - en voor de noodzaak aan langetermijnmaatregelen - te sensibiliseren. In België worden sinds 1994 deze taken i.v.m. de opvolging en de voorspelling van ozonepisodes en de inlichting van de bestuurlijke instanties, de pers en het publiek, in opdracht van de drie gewesten, uitgevoerd door IRCEL5 , onder meer via de per uur bijgewerkte website www.irceline.be. IRCEL staat ook in voor informatieverstrekking en medewerking aan de verschillende plannen voor ozonbestrijding, zowel op gewestelijk als federaal niveau. In sommige landen (waaronder België) waar de ozonvorming vooral gedomineerd wordt door de hoeveelheid aanwezige VOS in de lucht, zijn kortetermijnmaatregelen tijdens ozonepisodes niet efficiënt voor de bestrijding van ozon. Die beperkte lokale maatregelen, bijv. in het verkeer, kunnen zelfs leiden tot een stijging van de ozonpiekconcentraties. Kortetermijnmaatregelen tijdens ozonepisodes zijn bij ons vooral belangrijk om de bevolking voor de problematiek te sensibiliseren. In enkele Zuid-Europese regio's of steden (bijv. Athene), waar de ozonvorming vooral gedomineerd wordt door de aanwezigheid van NOx en waar herhaaldelijke recirculatie door land- en zeebries van dezelfde verontreinigde luchtmassa's plaats vindt, kunnen lokale kortetermijnmaatregelen wel ozonreducerend werken.
5
Intergewestelijke cel voor het leefmilieu
11