Nationaal Actieplan Werkgelegenheid 2003 1.
Inleiding
1.1 Inleiding Sinds 1997 coördineren de EU-lidstaten het werkgelegenheids- en arbeidsmarktbeleid met behulp van de Europese Werkgelegenheidsstrategie. Ieder jaar worden werkgelegenheidsrichtsnoeren vastgesteld waarmee de lidstaten rekening houden bij het nationale werkgelegenheidsbeleid. Deze zijn gericht op het behalen van de Lissabondoelstelling “om van de Europese Unie in 2010 de meest concurrerende regio van de wereld te maken die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en hechtere sociale samenhang”. Een deel van het beleid ter verwezenlijking van deze doelstelling is beschreven in het Nationaal Actieplan ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting 2003 zoals dat op 3 juli 2003 is verschenen. Het Nationaal Actieplan Werkgelegenheid (verder NAP) is een jaarlijks verslag waarin lidstaten aangeven hoe ver zij gevorderd zijn met het behalen van de Lissabondoelstellingen op werkgelegenheidsterrein en waarbij de belangrijkste (nieuwe) elementen van dit beleid worden weergegeven. Voor werkgelegenheid zijn de concrete doelstellingen een totale arbeidsparticipatie in 2010 van 70%, waarbij de participatie van vrouwen 60% is en voor ouderen 50%. Voor het totstandkomen van het beleid zijn door zowel de centrale overheid, sociale partners, lokale overheden, uitvoeringsinstellingen voor sociale zekerheid en arbeidsmarkt en het onderwijsveld inspanningen geleverd. Het NAP beschrijft verder op welke wijze de Europese Structuurfondsen (ESF en EQUAL) zijn ingezet om de implementatie van het beleid te ondersteunen. In 2003 zijn de verschillende Europese beleidscoördinatieprocedures gestroomlijnd. De Werkgelegenheidsstrategie is in een driejaarsperspectief geplaatst. In deze periode zullen de richtsnoeren zoveel mogelijk ongewijzigd blijven om meer nadruk op de implementatie te leggen. Ook zijn de tijdsschema’s van de Europese Werkgele genheidsstrategie en de Globale richtsnoeren voor het economische beleid gestroomlijnd. Op 22 juli 2003 zijn de richtsnoeren voor het werkgelegenheids beleid vastgesteld. Door de stroomlijning is de publicatiedatum van het NAP verschoven naar het najaar. Het NAP is opgesteld onder verantwoordelijkheid van het kabinet. Bij de opstelling van het NAP zijn de Sociale Partners in de gelegenheid gesteld om te reageren op een conceptversie van het NAP. Vervolgens heeft de Ministerraad het NAP definitief vastgesteld.
1
1.2 Sociaal-economische ontwikkelingen Economische ontwikkeling De groei van de Nederlandse economie is, mede als gevolg van de neergaande ontwikkeling in de wereldeconomie sterk vertraagt. Naar verwachting zal de economische groei licht herstellen in de tweede helft van 2003, maar zal over heel 2003 genomen de economie niet groeien, na een groei van 0,2 % in 2002. In 2004 wordt een groeiherstel verwacht tot 1 %. In tabel 1.1 staan de belangrijkste kengetallen voor de economische ontwikkeling. Tabel 1.1 Economische ontwikkeling (mutaties per jaar in % tenzij anders aangegeven)
Volumebeeld BBP Nominaal beeld Contractloon marktsector Consumptieprijsindex Arbeidsproductiviteit marktsector Prijsconcurrentiepositie Arbeidsinkomensquote marktsector (in %) Diversen EMU-saldo (in % BBP)
1996-2000
2001
2002
2003
2004
3,7
1,2
0,2
0
1
2,7 2,2 1,8
4,5 4,5 0,1
3,4 3,5 0,1
2¾ 2 1¼
1½ 1½ 2¾
2,0 81,6
-1,2 83,8
-2,8 84,9
-3½ 86
¼ 84¾
-0,2
0,0
-1,6
-2,4
-2,4
Bron: CPB concept MEV 2004
Oorzaken voor de ongunstige economische ontwikkeling in Nederla nd zijn de teruggang van de internationale economische groei en de verslechtering van de Nederlandse concurrentiepositie . De verslechtering van de concurrentiepositie komt tot uiting in een stijging van de arbeidskosten per eenheid product (in de verwerkende industrie) die in de periode 1997-2003 gecumuleerd ruim10 %-punt sterker was dan in de concurrenten in het eurogebied. Dit hangt zowel samen met een relatief sterke stijging van de loonsom per werknemer als met een achterblijvende productiviteitsontwikkeling 1 . De ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit is voor de komende jaren positief, van een stijging van 0,1% in 2002 naar een stijging van 1¼ % in 2003 en 2¾ % in 2004. De verwachte toename in 2004 is echter voor een belangrijk deel toe te schrijven aan het afvloeien van personeel als gevolg van de economische neergang. De arbeidsmarkt De ontwikkelingen op de arbeidsmarkt weerspiegelen de verslechterde economische situatie. De effecten hiervan doen zich met enige vertraging voor. De werkloosheid zal toenemen van 3,9% in 2002 tot 7 % in 2004, een toename met 238.000 personen. De werkgelegenheid in arbeidsjaren, die in 2002 nog toenam met 0,2 %, zal in 2003 dalen met 1¼ % en in 2004 met ¾ %. Als gevolg daarvan zal de verhouding tussen het aantal nie t-actieven en actieven (i/a ratio) toenemen van 66,3 % in 2002 tot 72½ % in 2004.
1
Zie bijvoorbeeld CPB, Macro Economische Verkenning 2001.
2
Tabel 1.2 Ontwikkeling van de i/a ratio
i/a ratio
1995 78,1
1998 68,1
1999 66,7
2000 66,7
2001 65,9
2002 66,3
2003 69½
2004 72½
Bron CPB CEP 2003/concept MEV 2004
Ook het aantal vacatures is afgenomen. In 2002 waren er 149.300 vacatures ten opzichte van 202.800 vacatures in 2000. Onder invloed van de economische ontwikkeling is de groei van de arbeidsparticipatie in 2002 sterk afgevlakt. De werkgelegenheid in personen steeg in 2002 met 0,8 % tegenover 2,6 % in 1999. Voor 2003 en 2004 wordt een daling verwacht van ¾ % respectievelijk ½ %. De Lissabon-doelstellingen zijn gedefinieerd volgens de Europese definities (Eurostat). Volgens deze definitie tellen ook de banen tussen de 1 en 12 uur mee voor de bepaling van de participatiegraad. Dit is in de Nederlandse definities (CBS) niet het geval. Als gevolg daarvan vallen de cijfers in tabel 1.3 hoger uit dan de cijfers in tabel 1.4 welke volgens de Nederlandse definities zijn berekend. Tabel 1.3 Voortgang op de Lissabondoelstellingen
Arbeidsparticipatie totaal1 Participatiegraad naar: Mannen Vrouwen Ouderen (55-64 jaar)
1998
1999
2000
2001
2002
72,2
73,5
74,3
75,4
75,8
83,0 61,2 33,9
83,6 63,1 36,4
84,3 64,1 38,2
84,9 65,7 39,6
84,6 66,8 42,3
Bron Europese Commissie 1: De participatiegraad is gedefinieerd als de werkzame beroepsbevolking (in personen) in procenten van de bevolking (netto participatiegraad) in de leeftijd van 20-64 jaar.
1.3 Hoofdlijnen voor het werkgelegenheidsbeleid Tegen de achtergrond van een sterk verslechterde economische en budgettaire situatie zet het kabinet zich in voor een versterking van de socia al-economische structuur. Een gematigde ontwikkeling van de arbeidskosten, een verhoging van de arbeidsproductiviteit en vooral een belangrijke verbetering van de arbeidsparticipatie zijn de centrale doelstellingen van het sociaaleconomische beleid van dit kabinet. Het kabinet wil langs verschillende wegen een verhoging van de participatie bereiken. Zo zal de werking van sociale zekerheidsregelingen worden verbeterd. Ook worden er maatregelen genomen om de participatie van groepen waar deze achterblijft, zoals ouderen, te bevorderen, de effectiviteit van het reïntegratiebeleid te verhogen en de overgang vanuit de sociale zekerheid naar een betaalde baan financieel aantrekkelijker te maken. De hoofdlijnen worden hieronder langsgelopen. Het kabinet wil een halt toeroepen aan de gestage groei van het aantal arbeidsongeschikten. Daarbij is een ingrijpende wijziging van het stelsel van arbeidsongeschiktheids verzekeringen onontkoombaar. De komende kabinetsperiode zullen er dan ook hervormingen in de WAO plaatsvinden. Om de arbeidsparticipatie structureel te verhogen wordt ook de activerende werking van de WW aangescherpt. Zo zullen de toelatingseisen voor de WW worden aangescherpt en wordt de uitkeringsduur verkort.
3
Verhoging van de participatie betekent dat iedereen die daar de leeftijd en de capaciteit voor heeft, actief deelneemt aan de arbeidsmarkt. Dit geldt in het bijzonder voor groepen waar de arbeidsparticipatie nu laag is, en met name voor ouderen. Gegeven de conjuncturele ontwikkelingen kan voor de komende periode een dalende trend in de netto-participatie van ouderen worden verwacht. Doelstelling van het kabinet is dat deze dalende trend in 2007 zal zijn gekeerd in een stijgende trend. Dit wordt ondersteund door maatregelen gericht op het bereiken van een participatiegraad voor ouderen van 50 % zoals het afschaffen van de fiscale faciliëring voor VUT en prepensioenregelingen. Verder zullen onder andere vanaf 2004 de sollicitatieplicht en de andere arbeidsverplichtingen gericht op werkhervatting ook weer voor oudere werknemers gaan gelden. Ook voor vrouwen, jongeren en etnische minderheden is de arbeidsparticipatie laag. De doelstelling voor de vrouwenparticipatie in 2010 is 65%. Vooral vrouwen hebben vaak naast hun werk zorgtaken. Het kabinet streeft er naar de mogelijkheden voor werknemers om een baan te combineren met zorgtaken te verruimen. Ook mannen krijgen zo een stimulans om arbeid en zorg te combineren. Verder zijn doelstellingen geformuleerd over de werkloosheid onder jongeren. Het kabinet wil dat de jeugdwerkloosheid (15-22 jaar, exclusief studenten en scholieren) in de periode 20032007 niet méér bedraagt dan het dubbele van de totale werkloosheid. Daartoe is een plan van aanpak voor de jeugdwerkloosheid gepresenteerd. Verder wil het kabinet het aantal jongeren zonder startkwalificatie in 2006 terugbrengen met 30 % ten opzichte van het aantal in 1999 en in 2010 met 50 % ten opzichte van het aantal in 2000. De inzet is dat iedere werkloze jongere binnen een half jaar weer aan de slag gaat en/of naar school gaat. Tot slot is de doelstelling geformuleerd dat de arbeidsparticipatie van etnische minderheden jaarlijks zou moeten toenemen tot 54 % in 2005. Het emancipatie - en integratiebeleid spelen hier een belangrijke rol. De onderstaande tabel bevat de ontwikkeling van de participatiecijfers volgens de nationale definities. In paragraaf 1.2 is er op gewezen dat deze afwijken van de Europese definities. De cijfers in deze tabel wijken daarom af van de cijfers in tabel 1.3. Tabel 1.4 Ontwikkeling participatiecijfers volgens nationale definities 2 - Netto arbeidsparticipatie
Participatie graad naar: Vrouwen Ouderen etnische minderheden
1999
2000
2001
2002
51 31 45
52 34 48
53 34 50
54 37 50
Bron: CBS, Enquête Beroepsbevolking
Een belangrijk onderdeel van het beleid gericht op een hogere arbeidsparticipatie is het reïntegratiebeleid. Via een effectief reïntegratiebeleid kan worden voorkomen dat mensen langdurig van een uitkering afhankelijk raken. Dit beleid richt zich op alle groepen die zonder hulp moeilijk werk vinden. Belangrijk instrument is de reïntegratiemarkt waar door middel van resultaatfinanciering de reïntegratiebedrijven worden geprikkeld om inactieven duurzaam aan een arbeidsplaats te helpen. Verder is het kabinet voornemens per 1-1-2004 een nieuwe Wet Werk en Bijstand in te voeren. Hiermee wordt de ingezette deregulering en decentralisatie van de reïntegratie budgetten, gesubsidieerde arbeid en algemene bijstand voortgezet. Met de WWB 2
Volgens Nederlandse definities. In tegenstelling tot de Europese statistiek (Eurostat) rekent de Nederlandse statistiek (CBS) banen tussen de 1 en 12 uur per week niet mee. Als gevolg daarvan valt de participatiegraad volgens de Nederlandse statistiek lager uit.
4
krijgen gemeenten de volledige beleidsmatige en financiële verantwoordelijkheid voor het reïntegratiebeleid. Een sterkere activerende werking van sociale zekerheidsregelingen betekent dat de overgang naar betaald werk financieel aantrekkelijker moet worden. Het inkomensbeleid zal er daarom op zijn gericht de armoedeval verder te beperken. In de belastingherziening 2001 is met de invoering van de arbeidskorting en de combinatiekorting een belangrijke stap gezet in het terugdringen van de armoedeval. Ook de verhogingen van de arbeidskorting in 2003 heeft hieraan bijgedragen. Dit beleid wordt in de komende jaren voortgezet. De arbeidskorting wordt verder verhoogd en er komt een toeslag op de combinatiekorting voor de minstverdienende partner. “Wie kán meedoen, moet meedoen” is het devies. Naast een stimulering van het aanbod is ook een grotere vraag naar arbeid noodzakelijk om tot een hogere participatie te komen. Een belangrijke voorwaarde voor herstel van economische groei en werkgelegenheid is een verlaging van de arbeidskosten per eenheid product ten opzichte van onze internationale concurrenten. De relatieve arbeidskosten per eenheid product kunnen op twee manieren dalen. Ten eerste door een gematigde arbeidskostenontwikkeling en ten tweede door hogere productiviteit. Voor een gematigde arbeidskostenontwikkeling is de inzet van de sociale partners essentieel. Daarnaast streeft het kabinet ook naar het vergroten van de arbeidsproductiviteit. Dit gebeurt langs drie lijnen: het versterken van het innovatievermogen van de economie, het versterken van het menselijk kapitaal en het versterken van de economische dynamiek (door het bevorderen van ondernemerschap en het verbeteren van het functioneren van markten).Het besluit van het kabinet om extra middelen uit te trekken voor onderwijs en kennis kan ook mede in dit licht gezien worden. Via het recent opgerichte Innovatieplatform zal het kabinet met gezaghebbende personen uit het bedrijfsleven en wetenschap de mogelijkheden bespreken om in Nederland het innovatievermogen te versterken. Met de inzichten die uit het platform voortkomen, kan het kabinet zijn voordeel doen bij de formulering èn uitvoering van beleid inzake kennisontwikkeling- en exploitatie. Daarnaast zal in dit platform de vraag aan de orde komen wat bedrijfsleven en kennisinstellingen zelf kunnen bijdragen aan een groter innovatievermogen. Het kabinet wil tot slot de doeltreffendheid van overheidsoptreden vergroten door regelgeving te vereenvoudigen en deze transparanter en begrijpelijker te maken voor uitvoerders, burgers en bedrijven. Het kabinet stelt zich tot doel de administratieve lasten die de rijksoverheid veroorzaakt voor burgers en bedrijven, in de jaren 2003-2007 met een kwart te verminderen. Dit wordt onder meer gerealiseerd door een betere afstemming van de regelgeving op de terreinen van sociale verzekeringen en belastingen. Nederland heeft in het kader van de Europese Werkgelegenheidsstrategie landenspecifieke aanbevelingen gekregen. Deze betreffen: leven lang leren, gendergelijkheid en werken lonend maken. De aanbevelingen zijn opgenomen in Annex II. Hoofdstuk 2 volgt de indeling van de werkgelegenheidsrichtsnoeren. In de betreffende paragrafen worden de landenspecifieke aanbevelingen behandeld.
5
2.
De Werkgelegenheidsrichtsnoeren
2.1 Actieve en preventieve maatregelen voor werklozen en inactieven Uitgangspunten van beleid De Sluitende Aanpak voor jongeren en volwassenen is een belangrijk element van het beleid waarmee het kabinet de jeugdwerkloosheid wil bestrijden en langdurige werkloosheid wil voorkomen. Om langdurige werkloosheid zoveel mogelijk te voorkomen krijgen alle nieuwe ingeschreven volwassen werklozen met een arbeidsverplichting 3 die niet zelf aan het werk komen binnen 12 maanden een aanbod voor een activiteit gericht op arbeidsreïntegratie of sociale activering; voor jongeren geldt dat binnen 6 maanden een aanbod moet worden gedaan. De uitvoering van de Sluitende Aanpak ligt in handen van enerzijds de gemeenten, die verantwoordelijk zijn voor de bijstandsgerechtig den, niet-uitkeringsgerechtigden, en uitkeringsgerechtigden in het kader van de Algemene wet nabestaanden (Anw), en anderzijds het UWV, dat verantwoordelijk is voor de WW-gerechtigden. Degenen met de beste kansen op de arbeidsmarkt (ingedeeld in fase 1) worden de eerste 6 maanden in principe door het CWI bemiddeld. Onderstaande tabel bevat informatie over de resultaten van de sluitende aanpak. Een vergelijking tussen beide jaren op grond van deze cijfers niet goed te maken vanwege de verbeterde meetmethoden in 2002. Dat neemt niet weg dat de resultaten over 2002 laten zien dat het beleid nog niet geleid heeft tot een sluitendheid van de aanpak. Daarom zijn in 2002 en 2003 ook een aantal verbeteracties in gang gezet. Een verdere uitwerking van de resultaten in 2002 staat in annex 1. Tabel 2.1 Input- en outputindicatoren volwassenen (exclusief gehandicapten), 2001 en 2002
(A) (B) (B/A) (C) (C/A) (D) (D/B) (D1) (D1/B) (D2) (D2/B)
Omvang gevolgde cohort nieuwe werklozen (>= 23 jaar) Na 1 jaar nog steeds werkloos Outputindicator 1 Binnen 1 jaar traject gestart Inputindicator 1 Na een jaar werkloos, geen traject gestart Inputindicator 2 Na 1 jaar werkloos, geen aanbod ontvangen Input indicator 3: rate of failure Na een jaar werkloos, aanbod geweigerd Inputindicator 4: rate of refusal
2001
2002
27.500
24.540
6.400 23% 4.100 15% 4.200 66% 3.400 53% 800 13%
6.130 25% 1702 7% 4.770 78% 4.040 66% 740 12%
Bron: Szw, op basis van onderzoek Regioplan 4
Belangrijkste beleidsmaatregelen Om volledige sluitendheid te bereiken heeft het kabinet in 2002 en 2003 de volgende acties geïnitieerd:
3
De werkzoekende zonder arbeidsverplichting krijgt op eigen verzoek ook een aanbod. De meting en de bestanden op basis waarvan de indicatoren voor de Sluitende Aanpak zijn berekend, kennen een aantal beperkingen. Het streven is om deze beperkingen in 2004 zo goed mogelijk te ondervangen. 4
6
Gemeenten hebben in het kader van de ‘Agenda voor de Toekomst’ (zie NAP 2002)– op basis van prestatieafspraken over trajecten en uitstroom – extra financiële middelen ontvangen om klanten te begeleiden. Uitvoerder UWV heeft in overleg met het ministerie van SZW het streven naar sluitendheid en de mate van uitstroom in haar jaarplan opgenomen: 85 % van de werklozen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt moet binnen vier weken na de kwalificerende intake door het CWI zijn aangemeld bij een reïntegratiebedrijf , ten minste 95 % van de cliënten met een werkloosheidsuitkering moet binnen twaalf maanden na het begin van de uitkeringsperiode een reïntegratietraject krijgen of zonder traject zijn uitgestroomd en de helft van de trajecten moet leiden tot een dienstverband van zes maanden of meer. In de kwartaalrapportages legt het UWV vervolgens verantwoording af over de realisatie van de streefcijfers. De nadruk ligt op de resultaten die worden geboekt en dit vereist dat de juiste prikkels in het systeem zijn ingebouwd. Daarom is het UWV verplicht de trajecten naar werk of scholing via een aanbestedingsprocedure in te kopen. Deze aanbesteding vindt plaats op basis van resultaatfinanciering, zodat de reïntegratiebedrijven er belang bij hebben dat zoveel mogelijk trajecten ook tot duurzame plaatsing leiden. Van de contracten voor WW-ers die in 2001 met reïntegratiebedrijven zijn afgesloten heeft 44% geleid tot duurzame plaatsing (bron: 2e kwartaalrapportage UWV). Voor personen die uitvallen bij een reïntegratietraject of waarbij het traject niet heeft geleid tot werk heeft het UWV een pilot “2 e kans reïntegratie” geformuleerd die in 2003 zal starten. Met het oog op de ongunstige economische ontwikkeling en de stijgende werkloosheid is besloten het experiment met de preventieve inzet van reïntegratietrajecten voor met ontslag bedreigde werknemers met 2 jaar te verlengen. Binnen dit experiment kunnen dergelijke werknemers in aanmerking komen voor bijvoorbeeld (om)scholing om werkloosheid te voorkomen. Bestrijding jeugdwerkloosheid Gemeenten hebben de verplichting om een sluitende aanpak te realiseren voor jongeren. Dit geldt voor alle jongeren die werkloos worden, met of zonder uitkering. Gemeenten krijgen hiervoor via het WIW-budget voldoende middelen toegekend (met de invoering van de Wet Werk en Bijstand zal het WIW budget opgaan in het ongedifferentieerde reïntegratiebudget voor gemeenten, zie paragraaf 2.5 en 2.7). Indien jongeren binnen 12 maanden nog niet aan de slag zijn, zijn gemeenten verplicht jongeren een WIW-dienstbetrekking aan te bieden. De werkloosheid onder jongeren is in 2002 opgelopen tot 8,7% (15-22 jaar, exclusief scholieren en studenten). Het kabinet heeft in juni 2003 een Plan van Aanpak naar het parlement gestuurd om de jeugdwerkloosheid te bestrijden. Het bevat de volgende doelstellingen: • de jeugdwerkloosheid mag in de kabinetsperiode 2003-2007 niet meer bedragen dan het dubbele van de totale werkloosheid; • iedere jongere werkloze moet binnen 6 maanden (weer) aan de slag en/of naar school zodat langdurige werkloosheid wordt voorkomen. Bij het voorkomen van (langdurige) werkloosheid wordt samengewerkt met het Ministerie van Onderwijs , Cultuur en Wetenschappen en met verschillende regionale en lo kale instanties. Onder andere de volgende instrumenten worden ingezet: • via convenantsafspraken met werkgevers, CWI en onderwijsorganisaties wordt gestreefd naar het realiseren van 40.000 extra (leer)werkplekken; • de bestaande fiscale faciliteit voor werkgevers die voormalig werkloze werknemers van 23 jaar en ouder scholen tot startkwalificatie niveau wordt opengesteld voor de scholing van
7
•
jongeren onder de 23 jaar (WVA-leeftijd 23 jaar); de vormgeving zal zodanig zijn dat het budgettaire beslag gelijk blijft; € 35 mln wordt gereserveerd voor ‘drempelslechting’; voor de groep risicojongeren waarvoor bemiddeling alleen niet volstaat kunnen hiermee, korte activiteiten worden bekostigd zoals individuele begeleiding, sollicitatietraining, en een korte functiegerichte cursus.
Taskforce Jeugdwerkloosheid De ervaring leert dat een centrale aanpak niet de oplossing biedt en effectieve afspraken vooral op lokaal niveau moeten worden gerealiseerd. Gemeenten -vooral kleine- hebben praktische, ondersteuning nodig voor het realiseren van een sluitende aanpak voor jongeren zonder startkwalif icatie. Het kabinet is daarom voornemens een Taskforce in te stellen die zich zal bezighouden met directe ondersteuning via accountmanagers en verspreiding van kennis en informatie over aanpak jeugdwerkloosheid. 2.2 Het scheppen van werkgelegenheid en ondernemerschap Uitgangspunten van beleid Het kabinet streeft ernaar via het ondernemerschapsbeleid het aantal ondernemers te vergroten en het ondernemingsklimaat te verbeteren. Het wegnemen van belemmeringen staat daarbij centraal. Ondernemerschap draagt bij aan duurzame economische groei en aan de werkgelegenheid. Het belang van nieuwe bedrijven voor de werkgelegenheidsontwikkeling is in de afgelopen jaren sterk toegenomen. Zo betrof in 1990 het aandeel banen dat is gecreëerd door nieuwe bedrijven nog 22 %. In 2001 was 47 % van de totale banencreatie het gevolg van de oprichting van nieuwe bedrijven (ca. 130.000 banen). Over een langere (vijfjaars)periode bezien blijkt dat ca. de helft van de banencreatie afkomstig is van bestaande bedrijven en de andere helft van nieuwe en relatief jonge bedrijven. Baanvernietiging komt voor slechts 10 % voor rekening van de opheffing van bestaande bedrijven. Belangrijker is de banenvernietiging door werkgelegenheidskrimp bij bestaande bedrijven. Circa één op de drie banen gaat verloren bij jonge bedrijven5 . Na diverse jaren waarin het aantal startende ondernemers in Nederland flink is gestegen, loopt het aantal starters in Nederland – evenals in de overige OESO-landen- onder invloed van de verslechterde economische situatie sinds 2000 terug. Belangrijkste beleidsmaatregelen De afgelopen jaren is er al veel gebeurd op ondernemerschapsgebied, maar nog altijd zijn er in Nederland relatief minder ondernemers dan in de ons omringende landen 6 . Een grotere toestroom van nieuwe ondernemers blijft dus essentieel. Ondernemers worden soms gehinderd door onnodige (of tegenstrijdige) wet- en regelgeving en beperkingen op de arbeidsmarkt. Rond dit thema zal in het najaar 2003 een beleidsbrief naar de Tweede Kamer worden gestuurd waarin op basis van de in kaart gebrachte belangrijkste knelpunten voor ondernemers wordt ingegaan op de belangrijkste beleidsacties op het gebied van ondernemerschap. Uitgangspunten van deze brief zijn dat het in het algemeen gemakkelijker moet worden om te ondernemen in Nederland en meer specifiek ook dat het
5
Bron: EIM, Bedrijvendynamiek en werkgelegenheid, 2002. Het aandeel ondernemers in de beroepsbevolking lag in 2002 op 10,9%. Dit is minder dan het EUgemiddelde. 6
8
starten van een bedrijf makkelijker wordt gemaakt. In de brief zullen onder meer acties op de volgende terreinen worden opgenomen: • het verminderen van belemmeringen voor starters en het verruimen van de mogelijkheden om sneller te kunnen starten; • aanpakken van tegenstrijdige regelgeving (via het meldpunt tegenstrijdige regelgeving wordt dit knelpunt nu al opgepakt); • het versoepelen van bedrijfsoverdrachten; de komende jaren zullen veel familiebedrijven te maken krijgen met de opvolging en overdracht van het bedrijf; zorgvuldige afhandeling van deze overdrachten kan onnodige bedrijfsbeëindigingen en de daarmee gepaard gaande kapitaalvernietiging voorkomen. Het kabinet heeft tevens als doelstelling om de administratieve lasten voor burgers en bedrijven in de komende kabinetsperiode met een kwart te verlagen ten opzichte van 31 december 2002. De vereenvoudiging en beperking van administratieve lasten en regelgeving is gunstig voor ondernemers. Tot slot worden binnen het EQUAL programma van de Commissie enkele werkgelegenheidsprojecten gefinancierd gericht op het stimuleren van ondernemerschap onder achterstandsgroepen. Interessante “good practices” kunnen leiden tot beleidsaanpassingen. 2.3 Aanpak van verande ringen en bevordering van het aanpassingsvermogen en de mobiliteit op de arbeidsmarkt Uitgangspunten van beleid Het doel van het beleid is een soepel werkende arbeidsmarkt die in staat is economische schokken op te vangen. De mate waarin dit het geval is , wordt bepaald door structurele kenmerken van de arbeidsmarkt. Een indicator die een beeld geeft van deze structurele kenmerken van de arbeidsmarkt en het aanpassingsvermogen is de ontwikkeling van de NAIRU (non-accelerating inflation rate of unemployment). De NAIRU is de werkloosheidsgraad waarbij er geen opwaartse druk op de inflatie ontstaat. Een lage NAIRU betekent met andere woorden dat arbeidsvraag en aanbod op een laag niveau met elkaar in evenwicht kunnen zijn zonder dat hiervan een opwaartse druk op de lonen en prijzen uitgaat. Uit cijfers van de Commissie blijkt dat de NAIRU in Nederland is gedaald van ongeveer 9 % in de eerste helft van jaren ’80 naar 3 % in 2002 (zie grafiek 2.1) 7 .
7
Bron: European Commission- Empoloyment in Europe- Recent trends and prospects , 2002
9
Grafiek 2.1
In Europees verband is overeengekomen onder dit richtsnoer te rapporteren over de verhouding tussen vacatures en werkloosheid. Deze geeft een beeld van de krapte op de arbeidsmarkt en weerspiegelt daarmee vooral, en dit in tegenstelling tot de NAIRU, de stand van de conjunctuur. De ontwikkeling van de verhouding tussen vacatures en werkloosheid laat zien dat de arbeidsmarkt, na een verkrapping sinds eind jaren ’90 , in 2002 weer ruimer is geworden (zie onderstaande tabel). Tabel 2.2 Verhouding vacatures werkloosheid
Vacature s/werkloosheid
1998 0,39
1999 0,59
2000 0,75
2001 0,79
2002 0,49
Bron: eigen berekening op basis van CBS-gegevens
Belangrijkste beleidsmaatregelen In de werkgelegenheidsrichtsnoeren wordt onder dit richtsnoer een breed scala van beleidsterreinen genoemd, variërend van arbeidswetgeving tot arbeidsomstandigheden. Hieronder worden de belangrijkste beleidsmaatregelen op deze terreinen langsgelopen. Arbeidswetgeving De richtsnoeren roepen lidstaten op restrictieve elementen in hun arbeidswetgeving te hervormen. In dat kader is het vorig jaar door SZW gepresenteerde Actieplan vereenvoudiging SZW-regelgeving van belang. Dit bevat projecten die SZW zal uitvoeren, sommige in samenwerking met de zelfstandige bestuursorganen. Deze projecten hebben betrekking op uiteenlopende beleidsterreinen, zoals arbeidsmarkt en bijstand, arbeidsomstandigheden, arbeidsverhoudingen en sociale verzekeringen. Het kabinet heeft de uitvoering van het Actieplan vereenvoudiging SZW-regelgeving voortvarend ter hand genomen en legt hierover in het najaar van 2003 verantwoording af aan het parlement. Tevens wordt een nieuwe planning voor het jaar 2004 opgesteld waarin ook nieuwe projecten zijn opgenomen. Beoogd is de visie achter deregulering ook bij het totstandkomen van nieuw beleid te implementeren. Verder heeft in de periode juni 2001 tot en met januari 2002 een evaluatieonderzoek naar de Wet flexibiliteit en zekerheid (van 1 januari 1999) plaatsgevonden (zie ook NAP 2001 en 2002
10
voor de uitkomsten van de evaluatie ). Het kabinet zal een standpunt hierover bepalen nadat de Stichting van de Arbeid een advies heeft uitgebracht. Arbeidsduur Uitgangspunt in de Wet aanpassing arbeidsduur (2000) en de Wet arbeid en zorg (2001) is dat maatwerk mogelijk moet zijn, bijvoorbeeld door afwijkingsmogelijkheden die een afwijkende invulling door sociale partners toestaan. De Wet aanpassing arbeidsduur wordt in 2003 geëvalueerd. Via de Arbeidstijdenwet (ATW) biedt de overheid een wettelijk kader voor arbeids- en rusttijden van werknemers. Op het terrein van arbeids- en rusttijden wordt de komende tijd aan een drietal activiteiten prioriteit gegeven: het verbeteren van de wet- en regelgeving in het kader van deregulering en vereenvoudiging; het invoeren van de Bestuurlijke Boete in de ATW. (op 14 augustus 2003 is een wetsvoorstel naar de Tweede Kamer gezonden waarvan de inwerkingtredingsdatum is voorzien medio 2004) en het afstemmen van wet- en regelgeving op de internationale eisen, waaronder de implementatie van een nieuwe EU-richtlijn. Verlofrecht Het kabinet overweegt om daarnaast een geclausuleerd recht op langdurend zorgverlof in te voeren ter verzorging door de werknemer van een levensbedreigend ziek kind of een terminaal zieke partner of ouder. Een wetsvoorstel hiertoe is in 2002 aan de Tweede Kamer aangeboden. Verlof f inanciering Het kabinet is voornemens een fiscale levensloopregeling te introduceren die onder meer tot doel heeft het combineren van arbeid en zorg gedurende de gehele levensloop (financieel) mogelijk te maken. De basis voor de levensloopregeling wordt gevormd door de bestaande fiscale verlofspaarregeling die op punten wordt uitgebreid en aantrekkelijker gemaakt. Het kabinet stelt in het Wetsvoorstel Levensloop voor dat vanaf 1 januari 2004 deelname aan de levensloopregeling niet langer afhankelijk is van de werkgever maar een recht wordt van de werknemer. Dit draagt bij aan de overdraagbaarheid van de regeling bij wisseling van werkgever en doet recht aan het uitgangspunt dat de mogelijkheden voor individuele werknemers om arbeid en andere activiteiten naar eigen inzicht te combineren moeten worden verruimd. Werknemers kunnen naar keuze een levenslooprekening openen bij een bancaire instelling of deelnemen aan een levensloopproduct zoals aangeboden door verzekeringsinstellingen. Jaarlijks mag maximaal 12% van het bruto jaarsalaris belastingvrij opzij worden gezet ten behoeve van een levensloopproduct. In totaal krijgen werknemers de mogelijkheid om te sparen voor maximaal 1,5 jaar onbetaald verlof. Dit tegoed is na uitname hervulbaar. De periode van 1,5 jaar sluit aan bij de Wet onbetaald verlof en sociale zekerheid waarin is geregeld dat voor een periode van maximaal 1,5 jaar opgebouwde rechten in de sociale zekerheid worden gerespecteerd. Het normale, vóór de verlofperiode geldende arbeidspatroon van de verlofganger blijft door deze wet het uitgangspunt voor de vaststelling van het recht op een uitkering wanneer het verlof niet langer duurt dan 1,5 jaar. De levensloopregeling wordt zodanig geflexibiliseerd dat in de twee jaar voorafgaand aan de ingang van het ouderdomspensioen de voorziening kan worden gebruikt voor deeltijdpensioen van maximaal 50% van de gebruikelijke individuele arbeidsduur. De voorziening kan op deze wijze worden gebruikt voor deeltijdpensioen. Zo kunnen ouderen het verrichten van arbeid tot hun pensionering geleidelijk afbouwen en op deze wijze nog actief op de arbeidsmarkt blijven. Binnen de levensloopregeling is het niet mogelijk om de voorziening aan te wenden om volledig eerder te stoppen met werken. De levensloopregeling zal in de plaats komen van een aantal bestaande en voorgenomen regelingen voor financiering van verlof.
11
Dagindeling In 2003 zal het kabinet reageren op de adviezen van de Stuurgroep Dagindeling en de Commissie Dagarrangementen. Na vier jaar experimenten met daginde ling overweegt het kabinet te stimuleren dat succesvolle voorbeelden op lokaal niveau worden geïmplementeerd. Het kabinet wil hierover afspraken maken met de gemeenten over een beleid gericht op samenwerking tussen onderwijs, kinderopvang en vrijetijdsvoor zieningen (dagarrangementen) en combinatiefuncties in onderwijs, opvang en sport. Mobiliteit en waardeoverdracht pensioen Als indicator voor aanpassingsvermogen en mobiliteit wordt wel de gemiddelde periode gehanteerd, gedurende welke vacatures openstaan (zie tabel). Gemiddeld stonden vacatures 11 weken open in 2002, circa twee weken langer dan in 1999. Ondanks een fors lagere in- en uitstroom van vacatures in 2002, is de gemiddelde duur niet toegenomen ten opzichte van 2001. Tabel 2.3 Vacatures, stand, instroom, uitstroom (x1.000) en gemiddelde duur, 1999-2002
Stand Instroom Uitstroom gemiddelde duur (in weken)
1999 172 952 905
2000 203 1018 997
2001 197 945 986
2002 149 735 777
9
10
11
11
Het kabinet heeft overigens het voornemen om waardeoverdracht van en naar de uitvoerder van een verplichtgestelde beroepspensioenregeling voor zelfstandige beroepsbeoefenaren zoals artsen, fysiotherapeuten, medisch specialisten - net als voor werknemers - mogelijk te maken en daartoe een wettelijk recht in te voeren. Ter ondersteuning van de geografische mobiliteit binnen Europa wordt een bijdrage geleverd door het toegankelijk maken van de CWI vacaturesite en informatiesite voor Europese gebruikers en via deelname door CWI aan een Europees pilot project, Webservices. Arbeidsomstandigheden en arbeidsongevallen Het beleid heeft in 2003 enkele speerpunten. Zo wordt gestimuleerd dat sociale partners op het niveau van de branche (via convenanten en CAO’s) maatregelen afspreken gericht op het voorkomen van ongevallen en een snelle reïntegratie na uitval. Verder zal de overheid bij het verspreiden van kennis en informatie over werkgelateerde gezondheidsrisico’s in de toekomst meer rekening houden met de werkelijke behoefte van werkgevers (en vooral het midden- en kleinbedrijf) op dit terrein. Andere belangrijke punten zijn de versterking van de professionele (arbo)ondersteuning en het lik-op-stuk-beleid van de Arbeidsinspectie. Onderstaande tabel geeft de ontwikkeling van het aantal arbeidsongevallen. Tabel 2.4 arbeidsongevallen en beroepsziekten
Aantal arbeidsongevallen gemeld bij Eerste Hulp1 Incidentie per 1.000 personen in werkzame beroepsbevolking
1997
1998
1999
2000
2001
110.000
120.000
120.000
120.000
110.000
-
18
17
16
15
Bron Consument en Veiligheid 1: Arbeidsongevallen die hebben geleid tot medische behandeling bij de Spoedeisende Eerste Hulpafdeling
12
Arbeidsmarktaspecten van immigratie Het richtsnoer roept de lidstaten ook op rekening te houden met de arbeidsmarktaspecten van immigratie. Op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) is het voor vreemdelingen buiten de EER de mogelijk om (tijdelijk) in Nederland werkzaam te zijn. Het huidige arbeidsmigratiebeleid verloopt langs de volgende lijn: • mensen uit de EER-landen kunnen zich vrij in Nederland op de arbeidsmarkt aanbieden; • arbeidsmigratie van buiten de EER is pas mogelijk indien in Nederland, de EER respectievelijk de landen uit Midden- en Oost-Europa (MOE-landen) geen geschikt arbeidsaanbod aanwezig is en ook niet binnen redelijke termijn is te verwachten8 . Nederland voert met de Wav een restrictief, vraaggestuurd arbeidsmigratiebeleid. Wel is in het Nederlandse beleid het (tijdelijk) toelaten van met name hoog gekwalificeerde migranten gewenst om (tijdelijke) tekorten op de arbeidsmarkt op te kunnen vangen of om de kenniseconomie te stimuleren volgens het zgn. principe van vraaggestuurdheid. In de praktijk betekent dit dat in een krappe arbeidsmarkt meer tewerkstellingsvergunningen (TWV’s) worden afgegeven en in een ruime arbeidsmarkt minder. In 2001 zijn in totaal circa 30.000 TWV’s afgegeven9 . Met betrekking tot het vrije verkeer van werknemers van de MOE-landen die tot de Unie toetreden, is het begrip “vraaggestuurd” in beginsel voor Nederland per 1 mei 2004 niet meer relevant. Immers, het kabinet Kok II heeft besloten dat aan de kandidaat-lidstaten bij toetreding geen belemmeringen worden gesteld aan het vrije verkeer van werknemers10 . 2.4 De ontwikkeling van het menselijk kapitaal en het levenslang leren bevorderen Uitgangspunten van beleid Het kabinet streeft naar verhoging van het opleidingsniveau van de beroepsbevolking, zowel aan de onderkant (tot startkwalificatieniveau) als aan de bovenkant (toename gediplomeerden hoger onderwijs). Ook in bredere zin wil het kabinet de deelname aan zowel onderwijs als scholing stimuleren. Vergroting van de deelname aan leven lang leren is nodig gezien de veranderende vraag naar arbeid. Via onderwijs en scholing kunnen individuen tijdens hun werkzame levensfase nieuwe kennis en vaardigheden opdoen en bestaande kennis en vaardigheden onderhouden. Het richtsnoer gaat uit van het streven dat in 2010 minimaal 85 % van de 22 jarigen een diploma heeft op niveau van het hoger secundair onderwijs (havo/vwo/mbo niveau 2+). Thans wordt gerapporteerd over het opleidingsniveau van 23/24 jarigen omdat de statistische gegevens voor 22 jarigen momenteel nog ontbreken. In Nederland heeft 77 %van de 23/24 jarigen een hogere secundaire opleiding afgerond. Dit is 8 %-punt onder de Europese doelstelling voor 2010.
8
Indien er in Nederland en EER-lidstaten lidstaten geen beschikbaar arbeidspotentieel is, worden mensen uit de MOE-lidstaten als prioriteit genietend arbeidsaanbod beschouwd. 9 Dit beleid wordt geïllustreerd aan de aan de hand van de toename in het aantal afgegeven TWV’s in de periode 1997-2002 van circa 12.000 naar 30.150. In diezelfde periode nam het aantal vacatures immers ook fors toe. Overigens kunnen deze cijfers gemakkelijk een verkeerd beeld oproepen. Het overgrote deel van de vergunningen is tijdelijk (16.445), zelfs korter dan 3 maanden. Daarnaast wordt het merendeel van de aanvragen van de TWV’s niet getoetst aan de aanwezigheid van prioriteitgenietend aanbod (onder andere artiesten en musici, profvoetballers). 10 Regeringsnotitie communautair immigratiebeleid, TK 19637, nr. 616.
13
Tabel 2.5 Opleidingsniveau 23/24 jarigen, 2002
minimaal diploma hoger secundair onderwijs lager dan diploma hoger secundair onderwijs totaal 23/24 jarigen
Aantallen (x1000)
%
293 87 380
77 23 100
Bron: CBS, EEB 2002
Het richtsnoer bevat ook de doelstelling om het participatieniveau met betrekking tot levenslang leren te verhogen. Streven is een verhoging van de deelname aan onderwijs en scholing van 2564 jarigen tot een EU-gemiddelde van 12,5%. Nederland presteert boven dit gemiddelde : 15,6 % in 2000 en 16,3% in 2001. Nederland staat hiermee na de Scandinavische landen en het VK op de 5e plaats. Zoals aangegeven in NAP 2002 is de doelstelling voor Nederland dat in het jaar 2010 het aandeel van de bevolking dat deelneemt aan enige vorm van (volwassen)educatie - al dan niet beroeps- of werkgerelateerde - zo dicht mogelijk bij het niveau ligt van de twee best presterende lidstaten. Aan Nederland is de volgende, voor dit richtsnoer relevante, landenspecifieke aanbeveling gericht: “het beleid op het terrein van leven lang leren, in nauwe samenwerking met de sociale partners afstemmen op de vraag van de arbeidsmarkt, om de werkloosheid te bestrijden en te voorkomen dat laaggeschoolde werknemers geleidelijk uit de arbeidsmarkt vallen”. Hieronder worden de belangrijkste maatregelen op dit terrein beschreven. Belangrijkste beleidsmaatregelen In april 2002 is door het kabinet de Beleidsagenda Leven Lang Leren uitgebracht. Ook heeft het kabinet in november 2001 een adviesaanvraag bij de SER ingediend over leven lang leren. Dit advies is in juni 2002 gereedgekomen. Het kabinet bereidt momenteel de reactie voor. Op basis van beide documenten wordt een platform Leven Lang Leren ingericht, waarin beleidsaanbevelingen worden uitgewerkt. Reeds in gang gezette maatregelen zijn: a. Impuls beroepsonderwijs Vanaf 2002 is structureel €136 miljoen beschikbaar voor het versterken van het beroepsonderwijs. Hoofddoelen zijn het verbeteren van de loopbaanoriëntatie - en begeleiding en de programmatische aansluiting binnen het beroepsonderwijs , het ontwikkelen van een nieuwe pedagogiek en didactiek, en het versterken van de uitwisseling van kennis tussen het beroepsonderwijs en het bedrijfsleven. b. Innovatiearrangement Doel van dit innovatiearrangement doel is de versterking van het innovatief vermogen van het beroepsonderwijs door het stimuleren van gezamenlijke regionale dan wel sectorale projecten van onderwijs en bedrijfsleven. Deze projecten zijn gericht op vermindering van de uitval, verbetering van de doorstroom en pedagogische vernieuwing en het versterken van de relatie tussen onderwijs en bedrijfsleven. De overheid stelt in 2003 € 10 miljoen beschikbaar voor subsidie aan projecten. c. Erkenning Verworven Competenties Ter bevordering van een leven lang leren wordt ingezet op de invoering van de Erkenning van Verworven Competenties (EVC). Bij EVC wordt kennis en ervaring die op de werkplek zelf is opgedaan geëxpliciteerd. Met behulp van subsidie van de overheid is het Kenniscentrum EVC opgericht voor de periode 2001-2004, waarbij naast de overheid sociale partners, onderwijskoepels en CWI zijn betrokken. Het Kenniscentrum verzamelt en verspreidt kennis
14
over de EVC-systematiek in binnen- en buitenland. Via het gelieerde Empowerment Center wordt gewerkt aan EVC voor niet-traditionele doelgroepen (werkzoekenden, herintreders, vluchtelingen, migranten, gedeeltelijk arbeidsgehandicapten). d. Duale trajecten Duale trajecten (waarbij werken en leren worden gecombineerd) zijn vooral van belang voor diegenen voor wie scholing een voorwaarde vormt voor duurzame toetreding tot de arbeidsmarkt, zoals etnische minderheden (waaronder inburgeraars), voortijdig schoolverlaters en herintredende vrouwen. Al werkende kan een (start)kwalificatie worden behaald of de Nederlandse taal worden geleerd. Voor het bevorderen van de beroepsbegeleidende leerweg (duale trajecten) worden ESF 3-middelen aangewend. e. Individuele leerrekening Om de keuzemogelijkheden voor scholing en de verantwoordelijkheid van individuele werknemers voor hun eigen employability te vergroten zijn in 2001 acht experimenten gestart met de individuele leerrekening. Eind 2003 worden de experimenten geëvalueerd. Bovenstaande maatregelen zijn in het bijzonder van nut voor het vergroten van de hoeveelheid mensen met een startkwalificatie. Daarnaast zijn diverse beleidsinitiatieven gericht op het bevorderen van een leven lang leren in den brede. Voorbeelden zijn: de subsidieregeling Scholingsimpuls (bevorderen deelname werknemers aan scholing), MensenKennis (stimuleren human resource management bij innovatief MKB), het keurmerk Investors in People (stimuleren strategisch P&O-beleid bij innovatieve organisaties). Betrokkenheid sociale partners Het realiseren van de Lissabondoelstellingen vraagt niet alleen inspanningen in beroepsonderwijs en scholing van de overheid, maar ook van sociale partners. Cao’s vormen veelal het raamwerk waarbinnen scholing van werknemers inhoudelijk en financieel vorm krijgt. Vrijwel alle CAO’s kennen afspraken over scholing, veelal geflankeerd door afspraken over scholingsverlof. Het gebruik van ontwikkelingsplannen neemt eveneens gestaag toe. Circa 1/3 van de CAO’s kent afspraken over een persoonlijk ontwikkelingsplan. Steeds vaker wordt hier ook een persoonlijk opleidingsbudget aan gekoppeld. 11 Ook EVC maakt in steeds meer CAO’s onderdeel uit van het scholings -en employabilitybeleid. Tot slot is voor dit richtsnoer relevant dat de ministers van onderwijs van de EU hebben afgesproken te streven naar een stijging met ten minste 15% in 2010 van het aantal afgestudeerden in hogere bèta en techniekopleidingen. Tegelijkertijd moet de onevenwichtige deelnameverhouding tussen jongens en meisjes meer in balans komen. Nederland streeft naar een substantieel hogere instroom in de opleidingen en een rendementsverbetering binnen de opleidingen aan het eind van deze kabinetsperiode. De probleemanalyse en een verkenning van maatregelen is neergelegd in de kabinetsnota Kenniswerkers en zal worden uitgewerkt in het Deltaplan bèta en techniek. 2.5 Vergroten van het arbeidsaanbod en het bevorderen van actief ouder worden Uitgangspunten van beleid Zoals aangegeven in paragraaf 1.3 is het vergroten van de participatie een centrale doelstelling van dit kabinet. In hoofdstuk 1 zijn reeds enkele indicatoren besproken die een beeld geven van de uiteindelijke resultaten van het beleid , te weten de ontwikkeling van de participatiegraad en de i/a ratio. 11
Voorjaarsrapportage CAO’s, Arbeidsinspectie
15
Nederland heeft in dit verband de volgende landenspecifieke aanbeveling gekregen: “Het beheer van de uitkeringen transparanter maken door meer gebruik te maken van fiscale maatregelen in plaats van subsidies te verstrekken en bovendien door het nationale en lokale inkomensbeleid beter te coördineren. Ervoor zorgen dat bij de WAO zowel de instroom beperkt wordt als de huidige uitkeringsgerechtigden geactiveerd worden”. Deze aanbeveling sluit nauw aan bij de prioriteiten van het huidige kabinet. Belangrijkste beleidsmaatregelen Het kabinet heeft in het hoofdlijnenakkoord een aantal belangrijke beleidsmaatregelen opgenomen ter verhoging van de arbeidsparticipatie. Vooral maatregelen op het gebied van VUT/prepensioen, WAO, WW, en Bijstand zijn hierop gericht. Participatie ouderen (onder andere VUT/prepensioen) Om de arbeidsparticipatie van ouderen te verhogen is een mix van maatregelen in voorbereiding of reeds ingevoerd. Vanaf 1 januari 2005 zullen VUT- en prepensioenregelingen niet meer fiscaal worden gefacilieerd, zodat het financieel minder aantrekkelijk wordt om vervroegd uit te treden. VUT- en prepensioenregelingen vallen nu nog onder de ‘omkeerregel’. Dit betekent dat de aanspraken – dat wil zeggen het recht op toekomstige uitkeringen– onbelast zijn en latere uitkeringen belast worden. Het kabinet wil voor VUT- en prepensioen terugkeren naar de hoofdregel. Daarmee worden de aanspraken belast en de uitkeringen zelf vrijgesteld. Verder zal, naar verwachting per 1 januari 2004, een werkgever, die een oudere werknemer ontslaat, een deel van de werkloosheidsuitkering moeten gaan betalen en wordt de sollicitatieplicht voor werklozen van 57½ jaar en ouder met recente werkervaring opnieuw ingevoerd. Tevens wordt naar verwachting op deze datum ook een arbeidsverplichting opgelegd aan personen van 57½ jaar en ouder, die al langer een bijstandsuitkering hebben (WWB). Daarnaast komt de Taskforce Ouderen en Arbeid in december 2003 met aanbevelingen over het behoud van oudere werknemers voor de arbeidsmarkt. Ten slotte is een levensloopregeling in voorbereiding (zie paragraaf 2.3). WAO Nederland heeft de landenspecifieke aanbeveling gekregen om ervoor te zorgen dat bij de WAO zowel de instroom beperkt wordt als de huidige uitkeringsgerechtigden geactiveerd worden. De komende kabinetsperiode zullen er hervormingen in de WAO plaatsvinden. Hierbij spelen de adviezen van de SER en de Commissie Donner een belangrijke rol. Een eerste uitgangspunt van beleid voor de komende hervormingen in de WAO is het vergroten van de verantwoordelijkheid van de werkgever en werknemer. Samen zijn zij gedurende de eerste twee jaren van ziekte verantwoordelijk voor de terugkeer naar de arbeidsmarkt. Mocht na twee jaar blijken dat voldoende inspanningen zijn gepleegd, bestaat de mogelijkheid van toetreding tot het nieuwe stelsel van arbeidsongeschiktheidsregelingen. Daarbij zal een onderscheid worden gemaakt tussen die werknemers die echt niet langer in staat zijn tot het verrichten van arbeid en die werknemers die nog arbeidsmogelijkheden hebben. Voor deze laatste groep zullen alle prikkels en mechanismen worden gericht op een zo spoedig mogelijke werkhervatting. Het NAP 2002 rapporteerde reeds over de wet Verbetering Poortwachter die erop gericht is de instroom in de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen te beperken. Om de uitstroom uit de uitkeringssituatie te bevorderen worden reïntegratietrajecten ingezet. De inkoop van trajecten verloopt meer marktconform door invoering van vaste trajectprijzen zonder nacalculatie en door in plaats van te financieren op basis van inspanning een no cure less pay- of no cure no payfinancieringssystematiek te hanteren. Zo wordt er efficiënt met reïntegratiemiddelen omgegaan en kan met hetzelfde geld meer resultaat worden geboekt.
16
Daarnaast heeft SZW op dit terrein met uitvoerder UWV prestatieafspraken gemaakt over reïntegratie: 85% van de arbeidsgehandicapten moet binnen vier weken na het opstellen van de reïntegratievisie zijn aangemeld bij een reïntegratiebedrijf , ten minste 90% van de cliënten met een arbeidsongeschiktheidsuitkering moet binnen 12 maanden na het begin van de uitkeringsperiode een reïntegratietraject krijgen of zonder traject zijn uitgestroomd en 40% van de trajecten moet leiden tot een dienstverband van zes maanden of meer. De trajecten worden door het UWV via een aanbestedingsprocedure ingekocht (zie ook paragraaf 2.1). Door aan te besteden op basis van resultaatfinanciering worden de juiste prikkels ingebouwd. Van de contracten voor arbeidsgehandicapten die in 2001 met reïntegratiebedrijven zijn afgesloten heeft 35 % geleid tot duurzame plaatsing (bron: 2e kwartaalrapportage UWV). WW De toelatingseisen voor de WW worden aangescherpt door de referte-eis te verzwaren. In de toekomst komen mensen pas in aanmerking voor WW als zij ten minste 39 weken uit de voorgaande 52 weken hebben gewerkt en vier uit de laatste vijf jaren hebben gewerkt. In het huidige stelsel ontvangen personen die 26 weken uit de laatste 39 weken hebben gewerkt een kortdurende uitkering. In de nieuwe situatie blijven WW-uitkeringen voorbehouden aan werkloze werknemers die niet alleen aan de wekeneis voldoen, maar bovendien ten minste 4 van de afgelopen 5 jaren hebben gewerkt. De kortdurende uitkering wordt afgeschaft. Ook wordt de uitkeringsduur verkort door de vervolguitkering (voor mensen die de maximale uitkeringsduur voor de WW overschrijden) af te schaffen. Wet Werk en Bijstand (WWB) Met de invoering van de WWB (voorgenomen per 1-1-2004) krijgen gemeenten de volledige beleidsmatige en financiële verantwoordelijkheid voor het reïntegratiebeleid. De beleidsruimte die gemeenten hebben, stelt hen in staat maatwerk te leveren om instroom in de bijstand te beperken en uitstroom te bevorderen. De extra mogelijkheden voor maatwerk ontstaan ten eerste door het vrij besteedbare reïntegratiebudget dat gemeenten tot hun beschikking krijgen. Daarnaast wordt het oplossend vermogen op lokaal niveau versterkt door vermindering en vereenvoudiging van de regelgeving. Bij de volledige verantwoordelijkheid voor de reïntegratie past een eigen budget voor betaling van de uitkeringen. Gemeenten krijgen daarmee ook de volledige financiële verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het beleid. Als door een succesvol reïntegratiebeleid een overschot ontstaat op het budget voor de uitkeringslasten, dan mag een gemeente dat naar eigen inzicht besteden. In het vrij besteedbare reïntegratiebudget van gemeenten worden ook de middelen voor de gesubsidieerde WIW- en ID-banen12 opgenomen. Gesubsidieerde arbeid blijft binnen dat budget mogelijk, maar gemeenten bepalen zelf het aantal en de sector van tewerkstelling, waarbij doorstroom naar regulier werk voorop staat. Voor de cliënt betekent de WWB een aanscherping van zijn rechten én plichten. De mogelijkheid van groepsgewijze ontheffing van de arbeidsverplichting komt in de WWB te vervallen. Aan de andere kant kan de cliënt aanspraak maken op ondersteuning door de gemeente bij de reïntegratie -inspanningen.
12
WIW: Wet Inschakeling Werkzoekenden, ID-banen: Instroom-Doorstroombanen.
17
2.6 Gendergelijkheid Uitgangspunten van beleid De arbeidsparticipatie van vrouwen is de afgelopen jaren sterk gegroeid (zie hoofdstuk 1). Het kabinetsbeleid richt zich op beloningsverschillen, doorstroom naar hogere functies, kinderopvang en combinatiemogelijkheden van werk en gezin (zie paragraaf 2.3). Nederland heeft met betrekking tot de beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen de volgende la ndenspecifieke aanbeveling gekregen: “Verder werken, samen met de sociale partners, aan de ontwikkeling van een strategie om de factoren die ten grondslag liggen aan het verschil in beloning tussen mannen en vrouwen aan te pakken”. In deze paragraaf worden beleidsmaatregelen op dit terrein langsgelopen. Over de doelstellingen genoemd in de Werkgelegenheidsrichtsnoeren kan het volgende worden gemeld: • Van de kinderen van nul tot twee jaar (doelstelling in Werkgelegenheidsrichtsnoeren is 33% in 2010) wordt 22,5% opgevangen in een kinderdagverblijf of bij een gastouder (2001). • Ongeveer 250.000 kinderen in de leeftijd van twee tot vier jaar bezoeken een peuterspeelzaal (ruim 60% van alle kinderen in die leeftijdsgroep). Tevens gaat 22,5% van deze leeftijdsgroep naar een kinderdagverblijf of gastouder. Van de kinderen van twee tot vier jaar bezoekt dus ruim 80% een kinderdagverblijf, een gastouder of een peuterspeelzaal (doelstelling in Werkgelegenheidsrichtsnoeren is 90% in 2010). • Van de kinderen van vier tot en met twaalf jaar wordt circa 7% (2001) opgevangen na schooltijd en/of in vakanties. Belangrijkste beleidsmaatregelen Gelijke beloning en functieclassificatie Nederland is in overleg met de sociale partners actief bezig met het bestrijden van ongerechtvaardigde beloningsverschillen. Momenteel worden er twee instrumenten ontwikkeld : een instrument waarmee de Commissie Gelijke Behandeling beloningsverschillen kan opsporen bij individuele bedrijven en een instrument waarmee werkgevers hun eigen beloningsysteem kunnen beoordelen op gelijke beloning. Onderstaande tabel bevat informatie over de beloningsverschillen in het bedrijfsleven. Tabel 2.6 Beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen in het bedrijfsleven
1998 (oud) 2000 (oud) 2000 (nieuw)
ongecorrigeerd 23% 20% 23%
gecorrigeerd 7% 7% 5%
Bron: Arbeidsvoorwaardenonderzoek 2000, Arbeidsinspectie NB. Anders dan in eerdere onderzoeken hebben de cijfers over 2000 betrekking op alle werknemers in het bedrijfsleven en alle werknemers in vier overheidssectoren (onderwijs en wetenschappen, rijk, defensie en rechterlijke macht). Dit in tegenstelling tot de gegevens over eerdere jaren waarin in de ongecorrigeerde en gecorrigeerde beloningsverschillen jeugdige werknemers, werknemers in hogere functieniveaus en directieleden buiten beschouwingen waren gelaten. De gewijzigde onderzoeksmethode betekent dat een vergelijking tussen de cijfers van 1998 en van 2000 niet goed mogelijk is. Daarom heeft de Arbeidsinspectie voor mannen, en vrouwen ook volgens de oude onderzoeksmethode een vergelijking gemaakt.
18
In 2004 zal de Arbeidsinspectie komen met nieuwe cijfers over de beloningsverschillen. Dan zal ook worden besloten of aanvullende maatregelen nodig zijn. Het huidige beleid omvat specifieke maatregelen gericht op het voorkomen van ongerechtvaardigde ongelijke beloning en algemene maatregelen in het kader van het emancipatiebeleid. Specifieke maatregelen: • in samenwerking met sociale partners en systeemhouders is een toetsingsinstrument ontwikkeld voor de beoordeling van sekseneutraliteit van functiewaarderingssystemen; evaluatie van het instrument is voorzien voor begin 2004; • voorlichting aan werkgevers en werknemers. Algemene maatregelen: • gesubsidieerd door ESF-Equal is september 2002 gestart met het project ‘Mixed’ ter verbetering van de doorstroming en loopbaankansen van vrouwen; voor verschillende sectoren (bedrijfsleven, non-profitsector, politiek, overheid) zijn streefcijfers ontwikkeld met betrekking tot de groei van het aandeel vrouwen in hogere functie s; onlangs is de eerste benchmark voor het bedrijfsleven verschenen, waarin gegevens over de doorstroom van vrouwen zijn uitgesplitst naar de verschillende sectoren (zie tabel); voor de overheid loopt een onderzoek naar personeelsbeleid en wordt een prestatie-index ontwikkeld; • komend jaar zal een samenwerkingverband man-vrouw in beroep worden gestart om nieuwe mogelijkheden te verkennen om de horizontale segregatie (het bestaan van vrouwen- en mannenberoepen) op de arbeidsmarkt te doorbreken. Tabel 2.7 Aandeel vrouwelijke managers per sector en bedrijfstak
Sector
Bedrijfstak
Profit
Landbouw en visserij Industrie en bouwnijverheid Commerciële dienstverlening Niet-commerciële dienstverlening Onderwijs Gezondheids- en welzijnszorg Cultuur en overige dienstverlening Openbaar bestuur
Nonprofit
Overheid
% vrouwen 27 17 38 61
% vrouwen met hogere opleiding 13 16 26 53
% vrouwelijke managers 17 5 17 37
54 79 53
55 64 44
28 54 38
37
36
23
Bron: Zandvliet, K. (2003), Vrouwen in hogere functies, Ontwikkeling benchmark, Den Haag: SEOR, in opdracht van het ministerie SZW
Kinderopvang Het kabinet heeft als doelstelling om het aantal plaatsen in de kinderopvang uit te breiden met 72.000 in de periode 1998-2002 en met een extra 10.000 plaatsen in 2003. De doelstelling van uitbreiding van het aantal plaatsen tot 2003 is gehaald. Onderstaande tabel geeft de stand van de uitbreiding.
19
Tabel 2.8 ontwikkeling aantal kinderopvangplaatsen
Soort opvang Kinderdagverblijf Buitenschoolse opvang Gastouderopvang Totaal
Nulmeting
Eind 2000
Eind 2002
66.380 19.278 8.208 93.866
79.268 37.642 9.252 126.192
107.211 54.995 10.447 172.653
Voorzien eind 2003 119.296 61.260 10.628 191.184
Bron: monitor uitbreiding kinderopvang 2002, Netwerkbureau uitbreiding kinderopvang.
Het kabinet streeft verder naar het in werking treden van de Wet basisvoorziening kinderopvang (Wbk) per 1 januari 2005. In de Wbk wordt de financiering van de kinderopvang geregeld en wordt een landelijke basiskwaliteit van de kinderopvang gewaarborgd. De uitgangspunten van de Wbk zijn keuzevrijheid voor ouders, meer marktwerking en tripartiete financiering: overheid, werkgevers en ouders dragen allen bij aan de kosten voor kinderopvang. Terugkeer naar het werk Ook het faciliëren van de terugkeer naar werk bevordert de participatie van vrouwen. Thans kan een werkgever de arbeidsovereenkomst niet opzeggen tijdens een zwangerschaps- en bevallingsverlof. Voor ouderschapsverlof geldt dat de werkgever niet kan opzeggen wegens de omstandigheid dat de werknemer een beroep doet op zijn wettelijk recht. Herintreedsters Op 1 juli 2003 heeft het kabinet het Geactualiseerd Plan van Aanpak Herintredende Vrouwen aan de Tweede Kamer aangeboden. Het kabinet stelt zich ten doel in de periode 2002-2005 50.000 herintreedsters op betaalde banen te plaatsen. Dit wordt ondersteund via convenanten met afspraken over de aantallen vrouwen en de manier waarop zij aan het werk worden geholpen door de betrokken regionale partijen zoals gemeenten, Centra voor Werk en Inkomen, brancheverenigingen en werkgevers. Het kabinet wil daarnaast met de sociale partners bespreken hoe te voorkomen dat vrouwen stoppen met werken en hoe kan worden bijgedragen aan de terugkeer van vrouwen op de werkvloer. 2.7 Bevordering van de integratie en bestrijding van de discriminatie van mensen met een achterstand op de arbeidsmarkt Uitgangspunten van beleid Doel van het beleid is het effectieve arbeidsaanbod van groepen die een lage arbeidsparticipatie kennen te vergroten. Uitgangspunt is het wegnemen van belemmeringen die zich bij bepaalde groepen voordoen en op het creëren van arbeidskansen. Onderstaande tabel toont de ontwikkeling van werkloosheid en arbeidsparticipatie van etnische minderheden. Hoewel de werkloosheid onder etnische minderheden de afgelopen jaren aanzienlijk is gedaald (26 % in 1994 tot 10% in 2002) en de sociaal-economische positie van etnische minderheden duidelijk is verbeterd, is er nog altijd een achterstand (zie tabel). De komende jaren wordt gestreefd naar een toename van de arbeidsparticipatie van etnische minderheden tot 54% in 2005.
20
Tabel 2.9 werkloosheid en arbeidsparticipatie van etnische minderheden en autochtonen naar opleidingsniveau Werkloosheidspercentage Netto participatie in procenten in procenten Totaal
2000 Totaal Autochtoon M inderheden1 2001 Totaal Autochtoon minderheden 2002 Totaal Autochtoon minderheden
basisond. vbo/ mavo
mbo/ havo/ Vwo
hbo/wo
Totaal
basisond. vbo/ mavo
mbo/ havo/ vwo
hbo/wo
3,7 3 11
7,4 6 14
4,9 4 13
3,1 3 8
2,7 2 9
64,5 67 48
37,9 40 30
53,1 54 47
71,7 73 62
81,6 83 73
3,4 3 9
6,6 5 12
4,8 4 11
2,8 2 7
2,3 2 5
65,4 67 50
38,8 41 32
54,8 56 52
72,3 73 64
81,8 83 72
4,1 3 10
7,6 6 11
5,6 4 13
3,3 3 7
3,2 3 10
65,7 68 50
38,2 41 32
53,2 54 47
72,8 74 66
81,9 84 66
1: Het betreft hier doelgroepen van de Wet Stimulering Arbeidsdeelname Minderheden (Wet SAMEN). In deze tabel gaat het om alle in Nederland woonachtige personen die geboren zijn in Turkije, Marokko, Suriname, Nederlandse Antillen, Aruba, voormalig Joegoslavië, of in overige landen in Zuid- of Midden Amerika, Afrika of Azië m.u.v. Japan en voormalig Nederlands-Indië. Ook de kinderen van deze personen vallen onder deze definitie. Bron: CBS, EBB
Voor arbeidsgehandicapten geeft tabel 2.10 inzicht over de werkloosheid en arbeidsparticipatie. Gegevens naar opleidingsniveau zijn niet leverbaar. Tabel 2.11 geeft het aandeel minderheden en arbeidsgehandicapten in de totale bevolking. Tabel 2.10 werkloosheid en netto participatiegraad arbeidsgehandicapten 2000 - 2001
werkloosheid (%) 2000 2001 3,7 3,4 totale bevolking 5,4 4,9 arbeidsgehandicapten
netto participatiegraad (%) 2000 2001 64,5 65,4 52,2 51,5
bron: CBS, Statline (EBB)
Tabel 2.11 aandeel minderheden en arbeids gehandicapten in bevolking 15-64 jaar
aandeel arbeidsgehandicapten (%) bevolking (15-64)
aandeel minderheden (%)
2001 14,0
2002 10,5
Bron: CBS, Statline (EBB)
Belangrijkste beleidsmaatregelen ter bevordering van integratie Voortijdig schoolverlaten Het streven is om het aantal jongeren zonder startkwalificatie in 2006 met 30% te reduceren ten opzichte van het aantal in 1999, en in 2010 met 50% ten opzichte van het aantal in 2000. Er wordt op Europees niveau gestreefd naar een gemiddelde van niet meer dan 10% jongeren zonder startkwalificatie, te bereiken in 2010. In 2000 lag het percentage 18-24 jarigen zonder startkwalificatie op 15,5 %, in 2001 op 15,3 % en in 2002 op 15% (Bron: Eurostat, enquête beroepsbevolking van het CBS).
21
Jongeren zonder startkwalificatie worden gestimuleerd om deze in een werkomgeving alsnog te verwerven. Daar ligt een belangrijke verantwoordelijkheid voor de werkgever. Deze ontwikkelingen worden ondersteund door de inzet van ESF-middelen. Zie ook paragraaf 2.1 voor leerwerkplekken en de uitbreiding van de afdrachtsvermindering onderwijs. Dankzij de Regionale Meld – en Coördinatiefunctiewet (zie NAP 2001) is het steeds beter mogelijk de doelgroep te bereiken en jongeren zonder startkwalificatie op het goede spoor te houden of te krijgen. Laaggeschoolde werknemers Uit de participatiecijfers blijkt dat de participatie van laagopgeleiden sinds 1999 is toegenomen. Als gevolg van de lage economische groei is in 2002 een lichte daling waar te nemen bij een groot deel van de opleidingsniveau’s (zie tabel). Tabel 2.10 werkloosheid en netto participatiegraad arbeidsgehandicapten 2000 - 2001
werkloosheid (%) 2000 2001 3,7 3,4 totale bevolking 5,4 4,9 arbeidsgehandicapten
netto participatiegraad (%) 2000 2001 64,5 65,4 52,2 51,5
bron: CBS, Statline (EBB)
Tabel 2.11 aandeel minderheden en arbeidsgehandicapten in bevolking 15-64 jaar
aandeel arbeidsgehandicapten (%) bevolking (15-64)
2001 14,0
aandeel minderheden (%) 2002 10,5
Bron: CBS, Statline (EBB)
Om werkgevers te stimuleren langdurig werklozen in dienst te nemen is er de afdrachtsvermindering langdurig werklozen en voor laagbetaalde werknemers is er de afdrachtsvermindering lage lonen. Deze regelingen worden vanaf 2003 in 4 jaar afgebouwd. Daarnaast is een groot deel van het algemene beleid tevens gericht op laaggeschoolden. Zij profiteren ook van beleid gericht op het verminderen van de armoedeval, sluitende aanpak, het Besluit ID-banen en de Wet Inschakeling Werkzoekenden (WIW) die voorzien in gesubsidieerde arbeid. Bij ID-banen worden met ingang van 2003 de beschikbare middelen (€ 893,6 miljoen) niet meer per bezette ID-baan aan gemeenten verstrekt, maar in de vorm van een vooraf vastgesteld ongedifferentieerd budget dat gemeenten ten behoeve van ID-banen kunnen inzetten. Met de invoering van de Wet Werk en Bijstand (zie paragraaf 2.5) komen de WIW en het ID-besluit te vervallen en gaan de WIW-budgetten en het ID-budget op in het reïntegratiebudget. Wel kunnen gemeenten zelf besluiten om het reïntegratiebudget aan te wenden ter financiering van IDbanen. Met de nieuwe WWB hebben zij die vrijheid. In 2003 is een stimuleringsregeling voor het regulier maken van ID-banen van kracht. Deze regeling voorziet in een subsidie van € 17.000,- aan werkgevers die een bij de werkgever werkzame ID-werknemer aannemen op een reguliere baan in een lage loonschaal. In een aantal sectoren (zorg, welzijn, jeugdhulpverlening, kinderopvang en cultuur) wordt de basissubsidie van € 17.000,- nog aangevuld. Met de regeling kunnen 10.000 van de huidige ID-banen worden omgezet in reguliere banen. Per eind 2002 bedroeg het aantal ID-banen 52.989 (fte's per 32-uurs eenheden).
22
Arbeidsgehandic apten Om de participatie van arbeidsgehandicapten op de arbeidsmarkt te vergroten zijn diverse soorten ondersteunende voorzieningen beschikbaar, zoals werkplekaanpassingen, faciliteiten voor werkgevers en het inzetten van reïntegratietrajecten. Met voorzie ningen in de wet REA wordt getracht bovenstaande doelstelling te realiseren (zie paragraaf 2.5). Indien de reguliere arbeidsmarkt niet haalbaar is, is werken via de Wsw een mogelijkheid. Wet sociale werkvoorziening (Wsw) In het kader van de Wsw (zie NAP 2001) zijn ongeveer 95.000 personen werkzaam. Het grootste deel van deze groep is werkzaam in vormen van beschutte arbeid in sociale werkvoorzienings bedrijven (sw-bedrijven). Het kabinet streeft ernaar om meer personen van de Wsw-doelgroep arbeid buiten de omgeving van het sw-bedrijf te laten uitvoeren (begeleid werken). In 2003 zullen de kaders worden geformuleerd voor een traject dat voorziet in modernisering van de Wsw. Een eerste stap is om de vaststelling of personen tot de doelgroep behoren onafhankelijker van de sw-bedrijven te laten plaatsvinden. Het kabinet is voornemens deze vaststelling in 2004 onder te brengen bij de Centra voor Werk en Inkomen (CWI) die niet alleen kunnen vaststellen of personen tot de doelgroep van de Wsw behoren, maar personen ook begeleiden naar andere vormen van arbeid indien dit niet het geval is. Arboconvenanten Deze arboconvenanten gaan een tweede fase in. De doelen van de tweedefaseconvenanten zijn een minimale reductie van 20 % van het ziekteverzuim of WAO-instroompercentage ten opzichte van het peiljaar 2001 (waar mogelijk 2002). Daarnaast wordt de partijen in overweging gegeven om op het gebied van reïntegratie van WAO-ers en preventie taakstellende afspraken te maken. Etnische minderheden Aan het bereiken van de doelstellingen omtrent participatie van etnische minderheden wordt een bijdrage geleverd door afspraken met het CWI (voortzetting MKB-minderhedenconvenant, zie NAP 2002), het UWV (voorkomen onnodige instroom in de WAO), en de 30 grootste gemeenten (evenredige deelname aan reïntegratietrajecten en uitstroom uit de bijstand). Om te stimuleren dat werkgevers de in- en doorstroom en het behoud van etnische minderheden bevorderen heeft het Rijk met 110 grote ondernemingen convenanten afgesloten. De Wet SAMEN (zie NAP 2001 en 2002) loopt dit jaar af en wordt op dit moment geëvalueerd. Daarbij speelt ook de vraag of, en zo ja hoe, nog extra beleid gevoerd moet worden om werkgevers te stimuleren tot het voeren van multicultureel personeelsbeleid. Belangrijkste beleidsmaatregelen ter bestrijding van discriminatie Gelijke behandeling Naast een uitgebreide wetgeving, is Nederland ook op andere manieren actief om gelijke behandeling te bereiken en discriminatie te bestrijden. Via voorlichting worden individuele werkgevers en werknemers op hun verantwoordelijkheden en mogelijkheden (rechten) gewezen. Sociale partners hebben ook een eigen verantwoordelijkheid. Zij worden daarom onder meer betrokken bij onderzoeken die de overheid laat uitvoeren en gestimuleerd de resultaten bij hun leden bekend te maken. Etnische minderheden In het kader van het Nationaal Actieprogramma ter bestrijding van Racisme en Discriminatie levert het kabinet een bijdrage aan gelijke behandeling en non-discriminatie van etnische minderheden bij arbeid. Daarbij wordt vooral gekeken naar de gelijkebehandelingsaspecten bij
23
de bemiddelingsprocedures bij de in- en doorstroom op de arbeidsmarkt en het voorkomen van uitstroom. Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte Op 1 december 2003 zal de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte in werking treden. Deze wet is van toepassing op de terreinen arbeid, onderwijs en openbaar vervoer. Onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte is verboden bij werving en selectie, bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst, bij ontslag, bij arbeidsbemiddeling, in de arbeidsvoorwaarden, bij bevordering en bij scholing. Genoemde groepen krijgen bovendien recht op aanpassingen op de werkplek wanneer deze noodzakelijk zijn voor deelname door de gehandicapte of chronisch zieke aan het maatschappelijke leven als ieder ander. Vanaf 1 december 2003 is de Commissie Gelijke Behandeling bevoegd om onderzoek te doen naar aanleiding van klachten. Ook is het mogelijk om de burgerlijke rechter in te schakelen. 2.8 Werk lonend maken door prikkels om werken aantrekkelijker te maken Uitgangspunten van beleid Bestrijding van de armoedeval is van groot belang bij het terugdringen van de uitkeringsafhankelijkheid en het bevorderen van de arbeidsparticipatie en scholing. Van een armoedeval is sprake wanneer een bruto inkomenstoename (voortvloeiend uit de acceptatie van een baan of een toename van het inkomen) niet of nauwelijks leidt tot een toename van het netto besteedbaar inkomen. Hierdoor kan de beslissing om werk te aanvaarden (werkloosheidsval) of te investeren in doorstroming op de arbeidsmarkt (doorstroomval of marginale druk) negatief worden beïnvloed. In lijn met richtsnoer over werk lonend maken heeft deze paragraaf betrekking op de financiële prikkels om een baan te aanvaarden. Uiteraard spelen bij het aanvaarden van werk ook andere overwegingen, maar deze vallen buiten het bestek van het betreffende richtsnoer. De hieronder genoemde beleidsmaatregelen passen binnen de la ndenspecifieke aanbeveling die aan Nederland is gericht: Het beheer van de uitkeringen transparanter maken door meer gebruik te maken van fiscale maatregelen in plaats van subsidies te verstrekken en bovendien door het nationale en lokale inkomensbeleid beter te coördineren. Vanaf 1995 hebben onder andere de intensiveringen in het gemeentelijke beleid gericht op armoedebestrijding en aanpassingen er toe geleid dat de armoedeval een steeds groter probleem werd. In de belastingherziening 2001 is met de invoering van de arbeidskorting en de combinatiekorting een belangrijke stap gezet in de bestrijding van de armoedeval. Ook de verhoging van de arbeidskorting in 2003 hebben hieraan bijgedragen. De armoedeval vormt evenwel nog steeds een belangrijke barrière voor de participatie aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Tabel 2.12 laat zien dat de mutatie in besteedbaar inkomen bij het aanvaarden van een baan op het niveau van het minimumloon in 2003 nog negatief is, hoewel deze achteruitgang de laatste jaren is afgenomen. Tabel 2.12 laat ook de marginale druk zien voor een kostwinnershuishouden met twee kinderen. De hoge marginale druk rond minimumplus weerspiegelt het effect van de cumulatie van inkomensafhankelijke regelingen (vooral huursubsidie) met belasting- en premietarieven. Het kabinet beziet de aanpak van deze hoge marginale druk, vooral door wijzigingen in inkomensafhankelijke regelingen.
24
Tabel 2.12 Armoedeval in %
2003 1
Werkloosheidsval alleenverdiener met 2 kinderen Alleenstaande alleenstaande ouder
-3 ½ -½ -4 ½
Marginale druk alleenverdiener met 2 kinderen Minimumplus Modaal 2*modaal
91 ¾ 81 ¼ 54 ¾
1: De hier getoonde cijfers geven de procentuele mutatie in het besteedbaar inkomen bij het aanvaarden van een baan op het niveau van het minimumloon vanuit een uitkering op het niveau van het sociaal minimum. Voor de alleenstaande ouder wordt verondersteld dat deze een baan aanvaard op het niveau van 32/38 van het WML. In het algemeen zal deze groep geen voltijdsbaan (kunnen) aanvaarden vanwege de combinatie met zorgtaken. De cijfers zijn berekend inclusief het effect van gemeentelijke regelingen en huursubsidie. De vormgeving van deze regelingen leidt er toe dat bij een stijging van het belastbaar (huursubsidie) of netto (gemeentelijke regelingen) inkomen de hoogte van de tegemoetkoming daalt.
Belangrijkste beleidsmaatregelen In 2002 (Belastingplan 2002) zijn de volgende maatregelen genomen ter verkleining van de armoedeval: • de combinatiekorting voor werkende ouders met jonge kinderen is verhoogd naar €190; • verhogen van de leeftijdsgrens voor de aanvullende alleenstaande ouderkorting van 12 naar 16 jaar. In 2003 is de arbeidskorting verhoogd en bedraagt deze maximaal € 1104 (2002: € 949). De komende jaren wordt de armoedeval verder bestreden door jaarlijkse verhogingen van de arbeidskorting. De verhoging loopt op tot maximaal € 204 in 2007. Verder wordt in 2004 een toeslag op de combinatiekorting voor de minstverdienende partner in gevoerd. Daarnaast treedt in 2004 de ‘Wet Werk en Bijstand’ in werking (zie ook paragraaf 3.1). Onderdeel van de wet is het afschaffen van categoriale regelingen voor personen jonger dan 65 jaar en het introduceren van een regeling voor langdurige minima (langdurigheidstoeslag voor personen die geen perspectief hebben op inschakeling in het arbeidsproces). De afschaffing van de categoriale regelingen draagt bij aan het verminderen van de armoedeval. 2.9 Omzetten van zwart werk in reguliere arbeid Uitgangspunten van beleid Het vorige kabinet heeft met de kabinetsnota Bestrijding fraude en financieel-economische criminaliteit 2002–2006 het beleid op het terrein van de bestrijding van de fraude en de financieeleconomische criminaliteit voor de komende jaren verankerd. Dit heeft binnen SZW geresulteerd in het Handhavingsprogramma 2003-2006. Eén van de kernthema’s is de bestrijding van zwart werk en fraude. Uitgangspunten van het beleid zijn herstel van een gezonde arbeidsmarkt en eerlijke concurrentieverhoudingen door controle en opsporing te intensiveren. In het Hoofdlijnenakkoord heeft het kabinet aangekondigd dat mensen die zich via illegalen verrijken (via het aanbeiden van woonruimte, bemiddelen bij arbeid, verschaffen van werk) hard zullen worden aangepakt via financiële sancties.
25
Zwart werk en zwarte fraude Zwarte fraude is te omschrijven als een vorm van samenspanning tussen werkgever en werknemer en/of uitkeringsgerechtigde. Er is hierbij in ieder geval sprake van uitbetaling van loon buiten de boeken om (undeclared work). De werkgever informeert noch de uitvoeringsinstelling, noch de Belastingdienst omtrent de contant door hem uitbetaalde lonen. Ook de werknemer doet geen opgave van zijn loonontvangsten aan de belastingdienst. Toetsing van het resultaat van het beleid vindt plaats via een initieel onderzoek uit 2000, en een tweejaarlijks vervolgonderzoek. De uitkomsten van dit onderzoek zijn tot nu toe dat zwart werken in 2002 door 8% van de WAO-ers, 11% van de WW-ers en 13% van de Abw-ers werd toegegeven. Uit het feit dat bij de meting, ondanks waarborgen van anonimiteit, slechts 50% van de benaderde personen mee wenste te doen, zou kunnen worden afgeleid dat het werkelijke percentage wellicht hoger ligt. Identiteitsfraude Zwart werk gaat vaak samen met identiteitsfraude, waarbij personen ten onrechte in een land verblijven of werken zonder werkvergunning. Belangrijkste beleidsmaatregelen Het kabinetsbeleid omvat zowel preventie, controle, opsporing als afdoening. Voor de preventie van zwart werk is deregulering die het kabinet wil doorvoeren van belang, met name de vereenvoudig ing van wetten en het afschaffen van onnodige regels, en het aanzienlijk verlichten van administratieve laten. Ook worden werkgevers via gerichte voorlichting en begeleiding attent gemaakt op hun administratieve verplichtingen en de wijze waarop ze hier het beste mee kunnen omgaan. Daarnaast worden prikkels gecreëerd in de sfeer van subsidieregelingen en uitkeringsregelingen die correct gedrag belonen, zoals de witte werkstersregeling waarbij via subsidies het tarief van een witte werkster kan worden verlaagd. In de controlesfeer en bij de opsporing is er sprake van forse intensiveringsmaatregelen. Ook is er het voornemen om strafrechtelijke afdoening in bepaalde beleidsvelden plaats te laten maken voor administratieve afdoening door bestuursorganen (UWV, AI, etc.) zodat bestuursorganen een ‘lik-op-stuk-beleid’ kunnen voeren. Er vindt intensivering van de controle plaats op zowel het terrein van de werkgeversfraude als op dat van de uitkeringsfraude. Het aantal zogenoemde ‘waarnemingen ter plaatse’ (het bezoeken van werkgevers) is in de afgelopen jaren uitgebreid met 10.000 validiteitschecks. Uit onderzoek onder uitkeringsgerechtigden bleek verder dat de geënquêteerde uitkeringsgerechtigden het nagenoeg ontbreken van fysieke controles als het grootste knelpunt noemden. Het aantal fysieke controles van uitkeringsgerechtigden in de werknemersverzekeringen en de Bijstand zal fors worden uitgebreid, oplopend tot ca. 90.000 per jaar in 2007 en daarna. Belangrijkste genomen of in gang gezette maatregelen die identiteitsfraude reduceren zijn: • invoering van een algemene identificatieplicht; • introductie van bestuurlijke boeten in de Wet Arbeid Vreemdelingen (WAV), de Wet op de Identificatieplicht (WID) en voor overtredingen van de verplichting tot tijdige indiening van een Melding Sociale Verzekering (MSV); • opschoning van de bestanden van de belangrijkste instanties (CWI, UWV, GBA) en voorkoming dat deze bestanden opnieuw vervuilen;
26
• • •
optimalisering van de gegevensuitwisseling tussen controlerende en registrerende instanties; landelijke introductie van een legitimatiebewijs met biometrische gegevens. Bevordering van het fraudebewustzijn en van het vermogen tot herkenning van documentfraude, vooral voor het baliepersoneel bij de Centra voor Werk en Inkomen, waar de intake plaatsvindt.
Samen met de verhoging van de controledruk door UWV, Arbeidsinspectie en gemeentelijke sociale diensten en door de opsporingsactiviteiten van de in 2002 opgerichte Sociale Inlichtingen en Opsporingsdienst, zullen deze maatregelen naar verwachting leiden tot beduidend minder zwart werk en minder illegale tewerkstelling. 2.10 Regionale werkgelegenheidsverschillen aanpakken Uitgangspunten van beleid Omdat de werkgelegenheidsrichtsnoeren de lidstaten oproepen om regionale werkgelegenheidsverschillen aan te pakken, wordt ook in het Nederlandse NAP hier een aparte paragraaf aan gewijd. Voor de Nederlandse Rijksoverheid is echter de nationale arbeidsmarkt het uitgangspunt voor het beleid. Het algemeen voorwaardenscheppend beleid, arbeidsmarkt- en economisch beleid creëert het kader waarbinnen de partijen op lokaal en regionaal niveau verder invulling kunnen geven aan het beleid. De verantwoordelijkheid voor het regionale arbeidsmarktbeleid ligt bij de actoren in de regio. De arbeidsmarktpartijen in de regio weten beter dan de centrale overheid wat er nodig is om de lokale en regionale arbeidsmarkten goed te laten functioneren. Deze visie ligt mede ten grondslag aan de op komst zijnde verschuiving van verantwoordelijkheden op het terrein van arbeidsmarktbeleid (Wet Werk en Bijstand). Onderstaande tabel bevat cijfers over werkloosheid en werkgelegenheidsgraad in de afzonderlijke provincies. Zoals blijkt uit de tabel blijkt, wijken de werkloosheid en vooral de werkgelegenheidsgraad in de Noordelijke provincies het meeste af van het landelijk gemiddelde. Tabel 2.13 Werkloosheid (% beroepsbevolking) en werkgelegenheidsgraad naar provincie
Provincies
Werkloosheid 1996 1998
2000
2002
Werkgelegenheidsgraad 1996 1998 2000
2002
Groningen Friesland Drenthe Overijssel Flevoland Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg
12 9 8 7 7 7 6 8 8 7 7 8
8 7 6 5 6 4 4 5 5 4 4 6
5 5 5 3 5 4 2 4 4 5 3 4
7 5 5 4 5 4 4 4 4 3 3 5
53 54 58 56 62 59 62 61 59 59 59 57
58 58 60 60 64 62 64 64 63 62 63 61
60 60 62 63 66 64 68 65 66 64 65 62
60 63 65 64 67 65 67 68 66 65 67 64
Nederland totaal
8
5
4
4
59
62
65
66
Bron: CBS, werkgelegenheidsgraad volgens nationale definities
27
Belangrijkste beleidsmaatregelen Van belang voor een goed functioneren van lokale en regionale arbeidsmarkten, is dat de verschillende arbeidsmarktpartijen elkaar weten te vinden en waar nodig gezamenlijk actie ondernemen om knelpunten op te lossen en kansen te benutten. Deze rol ligt sinds 2001 bij de Regionale Platforms voor Arbeidsmarktbeleid (RPA’s). In de Wet SUWI, artikel 23, is bepaald dat gemeenten door samenwerking met andere gemeenten op de regionale arbeidsmarkt de totstandkoming van regionale platforms bevorderen. Inmiddels is een landelijk dekkend netwerk van in totaal 27 RPA’s ontstaan. Tot slot wordt met het grotestedenbeleid gestreefd naar een balans in de stedelijke ontwikkeling en naar het voorkomen van een tweedeling langs sociaal-economische, etnische en maatschappelijke lijnen. Een van de doelstellingen is het terugdringen van de werkloosheid en het bevorderen van de werkgelegenheid.
28
Hoofdstuk 3. Governance 3.1 Rol van sociale partners en lokale overheden Sociale partners Meerjarige matiging van alle inkomens wordt door het kabinet gezien als een voorwaarde voor herstel van de werkgelegenheid. Het kabinet verwacht van sociale partners dat ook zij hun verantwoordelijkheid nemen om deze problemen het hoofd te kunnen bieden. In het najaar van 2002 hebben sociale partners, verenigd in de Stichting van de Arbeid een verklaring opgesteld inzake het arbeidsvoorwaardenoverleg in 2003. Partijen constateerden dat er sprake is van een ernstige verslechtering van de economische situatie, een verslechtering van de winstgevendheid van het bedrijfsleven, een afkalvende werkgelegenheid respectievelijk een oplopende werkloosheid alsmede scherp oplopende pensioenkosten. Om een bijdrage te leveren aan het benodigde economische herstel, deed de Stichting een dringend beroep op CAO-partijen om bij de in 2003 te vernieuwen CAO's een contractloonstijging overeen te komen die niet hoger is dan het niveau van de inflatie (zoals destijds voor 2003 geraamd op 2,5%). In de akkoorden die ná 1 januari 2003 tot stand zijn gekomen, bedraagt de contractloonmutatie voor 2003 gemiddeld 2,4% op jaarbasis. Dat is beduidend lager dan de 3,2% contractloonmutatie 2003 zoals die is afgesproken in akkoorden die tot stand zijn gekomen vóór 1 januari 2003. Gemiddeld komt de contractloonmutatie voor 2003 daarmee uit op 2,8% op jaarbasis 13 . Ten opzichte van 2002, toen de contractloonmutatie 3,7% op jaarbasis bedroeg, stijgen de lonen daarmee aanmerkelijk minder. Gezien de verslechtering van de Nederlandse economie in 2003 is een verdere loonmatiging in de komende periode echter noodzakelijk. Tijdens het kennismakingsgesprek van het kabinet met sociale partners bleek dat de zorgen over de economische situatie worden gedeeld, maar dat er fundamentele meningsverschillen bestaan over essentiële onderdelen van beleid. Afgesproken is dat de komende tijd in ieder geval tripartiet verder wordt gesproken over pensioenen, een levensloopregeling, de jeugdwerkloosheid en het bevorderen van de productiviteit en innovatief vermogen van het bedrijfsleven. Daarnaast zal het kabinet separaat sociale partners uitnodigen voor een overleg over de topinkomens. Gemeenten Zoals beschreven in paragraaf 2.5, krijgen gemeenten krijgen met de nieuwe Wet Werk en Bijstand meer verantwoordelijkheid en maximale handelingsruimte bij beleid gericht op duurzame plaatsing van werkzoekenden. Het kabinet is van oordeel dat afwegingen bij de inzet van arbeidsmarktinstrumenten het beste decentraal kunnen plaatsvinden. 3.2 Doelmatigheid en transparantie van financieel beleid De financiële doelmatigheid van het Nederlandse werkgelegenheidsbeleid wordt bewaakt door toepassing van de VBTB - systematiek (Van Beleidsbegroting tot Beleidsverantwoording). Met ingang van het begrotingsjaar 2002 geldt voor de departementale begrotingen de VBTBsystematiek . Dit houdt in dat niet de beleidsinput (instrumenten of producten), maar concrete beleidsdoelen (nagestreefde uitkomsten van beleid) primair het uitgangspunt zijn voor de beleidsverantwoording: zijn de gestelde doelen/de gewenste uitkomsten gerealiseerd en is dat
13
Dit cijfer is gebaseerd op 64 akkoorden, van toepassing op 65% van de werknemers onder de steekproef-CAO's. Het betreft dan ook een voorlopig beeld van de contractloonmutatie 2003.
29
gebeurd met efficiënte inzet van middelen? Evaluatie -instrumenten die daarvoor worden ingezet zijn: • Systemen van reguliere prestatiegegevens (monitoringssystemen), waarmee periodiek (jaarlijks) in zicht wordt verkregen over: - de mate waarin gestelde beleidsdoelen worden gerealiseerd; - de aantallen en kosten van de ingezette beleidsinstrumenten. • Evaluatieonderzoek (in principe ten minste eens in de vijf jaar): systematisch onderzoek naar de effecten van bestaand beleid, de wijze waarop dat beleid wordt uitgevoerd en/of de kosten en kwaliteit van ingezette beleidsinstrumenten. Bij dit evaluatieonderzoek gaat het om de vraag in welke mate het realiseren van gestelde beleidsdoelen het resultaat is van het gevoerde beleid en ingezette beleidsinstrumenten. Voor het werkgelegenheidsbeleid zijn in dit kader expliciete beleidsdoelen (outcomedoelstellingen) geformuleerd. Afname van langdurige werkloosheid is zo’n expliciet beleidsdoel. Daarnaast wordt in de SZW-begroting de voor het realiseren van beleidsdoelen benodigde inzet van instrumenten gedefinieerd, bijvoorbeeld sluitende aanpak en normpercentages effectiviteit reïntegratietrajecten. Monitoringssystemen (monitor scholing&activering, cijferonderzoek sluitende aanpak, monitoren gesubsidieerde arbeid etc) meten jaarlijks of de geformuleerde doelen worden gerealiseerd. Verder is in de begroting een meerjarige evaluatiekalender (2004 – 2008) opgenomen met betrekking tot het werkgelegenheidbeleid. Deze kalender voorziet in periodiek onderzoek naar de effectiviteit van het beleid , dat wil zeggen naar de mate waarin het gevoerde beleid en ingezette instrumenten verantwoordelijk zijn voor de realisatie van beleidsdoelen. Een voorbeeld van een dergelijk onderzoek is het interdepartementale beleidsonderzoek “Naar de toekomst van het arbeidsmarktbeleid” dat in 2001 is uitgekomen. Daarin wordt ook het belang van een goede effectiviteitmeting aangegeven. Naar aanleiding hiervan wordt momenteel gewerkt aan een protocol voor de evaluatie van het arbeidsmarktbeleid om de effectiviteit hiervan op een systematische en consistente manier te kunnen meten. Voor het jaar 2003 staat onder meer onderzoek naar de “Evaluatie sluitende aanpak” op de agenda. Voor 2004 staat onderzoek naar de effectiviteit van gemeentelijk arbeidsmarktinstrumentarium op de agenda. 3.3 ESF en EQUAL programma ESF3 De subsidieregeling Doelstelling 3 van het Europees Sociaal Fonds kent drie prioriteiten die gericht zijn op een sluitende aanpak van de werkloosheid, een blijvende inzetbaarheid van de beroepsbevolking, en een leven lang leren als onderdeel van het beroepsonderwijs. Op peildatum 30 juni 2003 zijn in totaal 273 aanvragen ingediend (betreft alle maatregelen). Hiervan zijn 157 toegekend voor een totaal van € 385.961.815,-. Daarnaast is er nog voor ruim 160 miljoen euro aan aanvragen in behandeling. Het aantal aanvragen is vanaf oktober 2002 beduidend meer gestegen dan de periode ervoor. Op dit moment blijven de aanvragen gericht op de reïntegratie van werkzoekenden (zowel kort- als langdurend) echter nog achter bij de daarvoor beschikbare ESF-middelen, omdat vooral gemeenten nog terughoudend zijn met het doen van aanvragen. Om deze aanvragen te stimuleren is een aantal acties ingezet. Tevens is met de Europese Commissie overleg gaande inzake de problematiek van staatssteun. Bijdragen vanuit sectorfondsen die middelen beheren die beschikbaar zijn gekomen door het Algemeen Verbindend Verklaren van een CAO, moeten volgens de Europese Commissie worden aangemerkt als staatssteun. Deze omstandigheid vormt een knelpunt voor de sectorfondsen bij het indienen van aanvragen.
30
EQUAL Het doel van het EQUAL-programma is het via transnationale samenwerking stimuleren van nieuwe benaderingen voor de bestrijding van arbeidsmarktgerelateerde discriminatie en ongelijkheid van welke aard dan ook. Het EQUAL programma is onderverdeeld in vijf pijlers (inzetbaarheid, ondernemersschap, aanpassingsvermogen, gelijke kansen en asielzoekers). Het totale beschikbare budget in ESF-EQUAL bedraagt voor de eerste tranche (2001 t/m 2004) ongeveer € 97.000.000. De meeste projecten zijn in het najaar van 2002 van start gegaan. Het totale beslag op het budget bedraagt ongeveer 80%. Het restant gaat door naar de tweede tranche (2004 t/m 2007) , waarvoor opnieuw een bedrag beschikbaar is van ongeveer € 100.000.000. De call for proposals voor deze tranche zal plaatsvinden in het tweede kwartaal van 2004. Het is de bedoeling dat de nieuwe benaderingen, voor zover ze best practices blijken te zijn, worden geïmplementeerd in het reguliere beleid (mainstreaming). Om dit proces goed te laten verlopen zijn rond de vijf pijlers Nationaal thematische netwerken opgezet, waarin belangenorganisaties en vertegenwoordigers van NGO’s deelnemen, maar ook de betrokken SZW-beleidsdirecties, andere ministeries en het Agentschap SZW. De uitvoeringsperiode van de projecten is te kort om al mainstream-effecten te kunnen noemen.
31
Annex I Cijfers monitoring sluitende aanpak Vooraf De gebruikte methode en bestanden voor 2002 zijn kwalitatief beter dan de metingen in de voorafgaande jaren, waardoor de cijfers ook meer betrouwbaar zijn geworden. Ook voor het komende jaar zijn een aantal verbetering te verwachten in de kwaliteit van de cijfers. Hoewel de cijfers over 2001 wel gepresenteerd worden, kunnen vergelijkingen tussen beide jaren daarom niet zonder meer gemaakt worden. Jongeren In tabel 1.1 is aangegeven hoeveel jongeren in januari 2002 werkloos zijn geworden, en wat hun situatie 12 maanden later is. 13 % van de jongeren komt na 12 maanden in aanmerking voor een WIW-dienstbetrekking. In 2001 was dit 10%. Tabel 1.1 Input- en outputindicatoren jongeren (exclusief gehandicapten), 2001 en 2002
2002 14 (A) (B) (B/A) (C) (C/A) (D) (D/A)
Omvang gevolgde cohort nieuwe werklozen < 23 5.760 jaar Na 1 jaar nog steeds werkloos, krijgt aansluitend 770 WIW-dienstbetrekking 13% Outputindicator 1 Binnen 1 jaar traject gestart en/of uitgestroomd 5.760 100% Inputindicator 1 Na 1 jaar nog werkloos, geen traject of WIW 0 dienstbetrekking gestart 0 Inputindicator 2
2001 12.600 1.200 10% 12.600 100% 0 0
Bron: Szw, op basis onderzoek Regioplan
15% van de vrouwen en 12% van de mannen is een jaar na instroom in de werkloosheid nog steeds werkloos en krijgt aansluitend een dienstbetrekking aangeboden (outputindicator B/A). De achtergrondkenmerken van de jongeren zijn weergegeven in tabel 1.2 Tabel 1.2 Achtergrondkenmerken van jongeren (exclusief gehandicapten)
Nieuwe werklozen Totaal Geslacht Man Vrouw Nationaliteit Nederlands Niet-Nederlands Opleidingsniveau Basisonderwijs MAVO/VBO HAVO/MBO/VWO HBO/WO Onbekend
5.760 = 100%
Na 1 jaar nog werkloos; komt in aanmerking voor een dienstbetrekking 770 = 100%
57% 43%
51% 49%
75% 25%
56% 44%
8% 44% 39% 5% 4%
19% 50% 24% 3% 4%
Bron: Szw, op basis van onderzoek Regioplan 14
De gebruikte methode en bestanden zijn voor 2002 kwalitatief beter dan de metingen in de voorafgaande jaren, waardoor de cijfers ook meer betrouwbaar zijn geworden.
32
Volwassenen In tabel 1.3 en 1.4 is aangegeven wat de situatie een jaar later is van de volwassenen die zich in januari 2002 als werkloos hebben ingeschreven bij het CWI (Centrum voor Werk en Inkomen). De gemeenten en het UWV zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de reintegratietrajecten. Tabel 1.3 Input- en outputindicatoren volwassenen (exclusief gehandicapten), 2001 en 2002
(A) (B) (B/A) (C) (C/A) (D) (D/B) (D1) (D1/B) (D2) (D2/B)
Omvang gevolgde cohort nieuwe werklozen >= 23 jaar Na 1 jaar nog steeds werkloos Outputindicator 1 Binnen 1 jaar traject gestart Inputindicator 1 Na een jaar werkloos, geen traject gestart Inputindicator 2 Na 1 jaar werkloos, geen aanbod ontvangen Input indicator 3: rate of failure Na een jaar werkloos, aanbod geweigerd Inputindicator 4: rate of refusal
Bron: Szw, op basis van onderzoek Regioplan
2002
2001
24.540
27.500
6.130 25% 1702 7% 4.770 78% 4.040 66% 740 12%
6.400 23% 4.100 15% 4.200 66% 3.400 53% 800 13%
15
31% van de vrouwen en 21% van de mannen is een jaar na instroom in de werkloosheid nog steeds werkloos (outputindicator B/A). Van de vrouwen heeft 80% en van de mannen heeft 75% geen aanbod ontvangen binnen een ja ar na instroom in de werkloosheid (inputindicator D/B). Tabel 1.4 Preventieve aanpak volwassenen
Aantal maanden Werkloos zonder aanbod traject Werkloos met geweigerd traject Werkloos ‘in’ traject Uitgestroomd na traject Uitgestroomd zonder traject
0 maanden 100% 0% 0% 0% 0%
6 maanden 38% 1% 2% 1% 58%
12 maanden 16% 3% 6% 2% 73%
Zoals gezegd, is vergelijking tussen beide jaren op grond van bovenstaande cijfers niet goed te maken vanwege de verbeterde meetmethoden in 2002. Dat neemt niet weg dat de resultaten over 2002 laten zien dat het beleid nog niet geleid heeft tot een sluitendheid van de aanpak. Daarom zijn in 2002 en 2003 ook een aantal verbeteracties in gang gezet (zie paragraaf 2.1). In 2002 is bovendien ook voor het eerst een onderscheid gemaakt in de resultaten voor de verschillende uitkeringsgroepen: WW, bijstandsgerechtigden en niet-uitkeringsgerechtigden. Daarnaast zijn gegevens beschikbaar gekomen over de (duurzame) uitstroom naar werk nadat een traject gevolgd is. Duurzaam geeft aan dat binnen 6 maanden na uitstroom naar werk geen nieuwe inschrijving bij het CWI plaatsvindt. Op basis van een beperkte steekproef is voor het cohort 2001 de uitstroom naar werk 71% en de duurzame uitstroom 57%. Tabel 1.5 geeft achtergrondkenmerken van de instroom, de personen die langdurig werkloos blijven en de personen die een aanbod hebben gekregen. 15
De meting en de bestanden op basis waarvan de indicatoren voor de Sluitende Aanpak zijn berekend, kennen een aantal beperkingen. Het streven is om deze beperkingen in 2004 zo goed mogelijk te ondervangen.
33
Tabel 1.5 Achtergrondkenmerken volwassenen (exclusief arbeidsgehandicapten), 2002
Nieuwe werklozen Totaal Geslacht Man Vrouw Nationaliteit Nederlands Niet-Nederlands Opleidingsniveau Basisonderwijs MAVO/VBO HAVO/MBO/VWO HBO/WO Onbekend
24.540 = 100%
Na 1 jaar werkloos 6.130 = 100%
nog Binnen 1 jaar aanbod
60% 40%
51% 49%
56% 44%
80% 20%
71% 29%
77% 23%
10% 30% 37% 21% 2%
16% 32% 32% 19% 1%
11% 29% 37% 23% 1%
2.450 = 100%
Tabel 1.6 geeft inzicht in het aandeel werklozen (nieuwe instroom en langdurig werklozen) dat deelneemt aan een aanbodversterkende maatregel Tabel 1.6: Aandeel werklozen dat deelneemt aan een aanbodversterkende maatregel, 2002
totaal gemiddeld aantal ingeschreven werklozen in 2002 504200 E: gemiddeld aantal ingeschreven werklozen in 2002, exclusief 310900 personen met aanbod F: gemiddeld aantal deelnemers met aanbod 193300 traject (UWV / gemeenten) * 112000* WIW-dienstbetrekking 29000 WIW-werkervaringsplaats 2500 I/D-baan 49800 indicator F/E
0,62
indicator F/(E+F)
0,38
mannen vrouwen 251200 253000
15660 1550 23200
13340 950 26600
* Cijfer geraamd op basis van informatie UWV en Agenda voor de toekomst (Rijksjaarverslag 2002, tabel 2.1) Noten: 1) E is berekend als het gemiddeld ingeschreven werklozen in 2001 minus degene met een traject van arbeidsvoorziening, UVI’s of gemeenten en minus degene op WIW-dienstbetrekkingen. De gegevens voor WIW en I/D banen betreffen jaargemiddelden. De cijfers voor trajecten betreffen het aantal aangeboden trajecten in 2001. 2) Bij het begrip traject kan het zowel gaan om activeringstrajecten, sociale activering als zorg/hulpverleningstrajecten. Als voorbeeld van trajectonderdelen kunnen de volgende activiteiten worden genoemd: • Activeringstrajecten: noodzakelijke scholing, beroepskeuze-advies, sollicitatietraining, oriëntatietrajecten, REAproefplaatsing. • Sociale activering: vrijwilligerswerk, andere maatschappelijk nuttige activiteiten, begeleid leren, een cursus of training, activiteiten in groepsverband, (taal)stage-achtige activiteiten en/of op de persoon gerichte activiteiten. Geen van deze activiteiten sluiten elkaar overigens uit. Deze activiteiten kunnen zowel in een buurt- of wijkaanpak plaatsvinden als daarbuiten (sociale activering). • Zorg/hulpverleningstraject: een traject in het kader van schuldhulpverlening, verslavingszorg of bij voorbeeld een traject bij het Algemeen Maatschappelijk Werk.
34
Annex II Landenspecifieke aanbevelingen voor Nederland Ondanks de recente stijging van de werkloosheid zit Nederland nog steeds aanzienlijk boven de algemene werkgelegenheidsdoelstelling die door de Europese Raad is vastgesteld. Hoewel de tewerkstellingsgraad van vrouwen boven het EU-gemiddelde ligt, is het verschil in beloning tussen mannen en vrouwen nog steeds betrekkelijk groot. Een verdere stijging van de werkgelegenheid is alleen mogelijk als de groei van de arbeidsparticipatie van vrouwen doorzet, de arbeidsparticipatie van ouderen en minderheden stijgt en ongebruikt arbeidspotentieel wordt benut. In dit verband is het hoge aantal WAO'ers zorgwekkend en geven werkloosheidsvallen in het uitkeringsstelsel nog steeds negatieve prikkels aan mensen om aan het werk te gaan. Het voortbestaan van onvervulde vacatures als gevolg van een vaardighedenkloof wijst erop dat het beleid voor levenslang leren onvoldoende in staat is om de kloof tussen vraag naar en aanbod van arbeid te overbruggen. Als daar ook nog een stijgende werkloosheid bijkomt kunnen laaggeschoolde werknemers meer risico lopen om hun baan te verliezen. Nederland zou daarom het volgende moeten doen: Levenslang leren 1. Het beleid op het terrein van levenslang leren, in nauwe samenwerking met de sociale partners afstemmen op de vraag van de arbeidsmarkt, om de werkloosheid te bestrijden en te voorkomen dat laaggeschoolde werknemers geleidelijk uit de arbeidsmarkt vallen. Gendergelijkheid 2. Verder werken, samen met de sociale partners, aan de ontwikkeling van een strategie om de factoren die ten grondslag liggen aan het verschil in beloning tussen mannen en vrouwen aan te pakken. Werken lonend maken 3. Het beheer van de uitkeringen transparanter maken door meer gebruik te maken van fiscale maatregelen in plaats van subsidies te verstrekken en bovendien door het nationale en lokale inkomensbeleid beter te coördineren. Ervoor zorgen dat bij de WAO zowel de instroom beperkt wordt als de huidige uitkeringsgerechtigden geactiveerd worden.
35
Annex III DE WERKGELEGENHEIDSRICHTSNOEREN Een Europese strategie voor volledige werkgelegenheid en betere banen voor iedereen De lidstaten streven er in hun werkgelegenheidsbeleid naar de doelstellingen en actieprioriteiten ten uitvoer te leggen en geleidelijk onderstaande streefdoelen te realiseren. Er zal speciale aandacht worden geschonken aan een goed beheer van het werkgelegenheidsbeleid. Behalve deze werkgelegenheidsrichtsnoeren en de daarmee samenhangende aanbevelingen voor de werkgelegenheid, dienen de lidstaten volledig uitvoering te geven aan de globale richtsnoeren voor het economisch beleid en ervoor te zorgen dat de twee instrumenten in hun werking consistent zijn. Overeenkomstig de agenda van Lissabon moet het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten de volgende drie overkoepelende en onderling verbonden doelstellingen bevorderen: volledige werkgelegenheid, kwaliteit en productiviteit van de arbeid, en sociale samenhang en integratie. Deze doelstellingen moeten op een evenwichtige manier worden nagestreefd, gezien het gelijke gewicht dat daaraan bij de verwezenlijking van de ambities van de Unie wordt toegekend. Zij moeten worden nagestreefd met de medewerking van alle betrokken actoren. De synergieën moeten volledig worden benut, uitgaande van de positieve wisselwerking tussen de drie doelstellingen. Gelijke kansen en gendergelijkheid zijn van vitaal belang om vooruitgang te boeken met betrekking tot de drie doelstellingen. Een dergelijke aanpak zou tevens bijdragen aan de vermindering van de werkloosheid en inactiviteit. Volledige werkgelegenheid Door middel van een totaalbeleid dat maatregelen aan de vraag- en aanbodzijde omvat, streven de lidstaten ernaar volledige werkgelegenheid te bereiken en aldus de werkgelegenheidsgraad op te trekken tot de kwantitatieve doelen van Lissabon en Stockholm. Dit beleid moet bijdragen tot de verwezenlijking van de volgende gemiddelden voor de Europese Unie: — een totale arbeidsparticipatie van 67 % in 2005 en 70 % in 2010; — een arbeidsparticipatie van vrouwen van 57 % in 2005 en 60 % in 2010; — een arbeidsparticipatie van oudere werknemers (55-64) van 50 % in 2010. Alle nationale streefcijfers moeten consistent zijn met de op EU-niveau gewenste resultaten en moeten rekening houden met bijzondere nationale omstandigheden. Verbetering van de kwaliteit en productiviteit van de arbeid Een betere kwaliteit van de arbeid hangt nauw samen met de verschuiving naar een concurrerende kenniseconomie en dient te worden nagestreefd via een gecoördineerde inspanning van alle actoren en met name via de sociale dialoog. Kwaliteit is een meerdimensionaal begrip dat betrekking heeft op zowel de functiekenmerken als de arbeidsmarkt in ruimere zin. Het omvat de intrinsieke kwaliteit van de functie, vaardigheden, levenslang leren en loopbaanontwikkeling, gendergelijkheid, gezondheid en veiligheid op het
36
werk, flexibiliteit en zekerheid, integratie en toegang tot de arbeidsmarkt, werkorganisatie en evenwicht tussen werk en privé-leven, sociale dialoog en werknemersparticipatie, diversiteit en non-discriminatie, en de algehele arbeidsprestatie. Verhoging van de arbeidsparticipatie moet hand in hand gaan met een verhoging van de totale groei van de arbeidsproductiviteit. Kwaliteit van de arbeid kan de arbeidsproductiviteit helpen vergroten en de synergieën tussen die twee moeten ten volle worden benut. Dit vormt een specifieke uitdaging voor de sociale dialoog. Versterking van de sociale samenhang en integratie Werkgelegenheid is een essentieel element voor sociale integratie. In synergie met de open coördinatiemethode op het gebied van sociale integratie moet het werkgelegenheidsbeleid de arbeidsdeelname vergemakkelijken via bevordering van de toegang tot hoogwaardige arbeid voor alle vrouwen en mannen die in staat zijn te werken; discriminatie op de arbeidsmarkt moet worden bestreden en uitsluiting van mensen van het arbeidsleven moet worden voorkomen. De economische en sociale samenhang moet worden bevorderd door een verkleining van de regionale werkgelegenheidsen werkloosheidsverschillen, de aanpak van werkgelegenheidsproblemen in achtergestelde gebieden van de Europese Unie en de ondersteuning van economische en sociale herstructureringen. Specifieke richtsnoeren In hun streven de drie overkoepelende doelstellingen te ve rwezenlijken, dienen de lidstaten een beleid uit te voeren dat rekening houdt met de volgende specifieke richtsnoeren die de prioriteiten voor maatregelen aangeven. Daarbij volgen de lidstaten voor elk van de prioriteiten een op integratie van de genderdimensie gerichte aanpak. 1. ACTIEVE INACTIEVEN
EN
PREVENTIEVE
MAATREGELEN
VOOR
WERKLOZEN
EN
De lidstaten zullen actieve en preventieve maatregelen voor werklozen en inactieven ontwikkelen die erop gericht zijn de instroom in langdurige werkloosheid te voorkomen en de duurzame herintreding op de arbeidsmarkt van werklozen en inactieven te bevorderen. De lidstaten: a) zorgen ervoor dat van alle werkzoekenden, in een vroeg stadium van hun werkloosheid, de behoeften worden vastgesteld, en dat zij een beroep kunnen doen op diensten zoals advies en begeleiding, hulp bij het zoeken naar werk en op maat gesneden stappenplannen; b) bieden, op basis van de bovengenoemde vaststellingen, werkzoekenden toegang tot effectieve en efficiënte maatregelen om hun inzetbaarheid en integratiekansen te vergroten, waarbij speciale aandacht moet worden geschonken aan mensen met de grootste problemen op de arbeidsmarkt; de lidstaten zorgen er met name voor dat: — aan alle werklozen een nieuwe start wordt geboden voordat zij zes maanden werkloos zijn, wanneer het gaat om jongeren, en voordat zij twaalf maanden werkloos zijn, wanneer het gaat om volwassenen, in de vorm van opleiding, omscholingscursussen, werkpraktijk, een baan of een andere inzetbaarheidsmaatregel, waar nodig vergezeld van permanente begeleiding bij het zoeken naar werk;
37
— voor 2010 25 % van de langdurig werklozen deelnemen aan een actieve maatregel in de vorm van opleiding, omscholingscursussen, werkpraktijk of een andere inzetbaarheidsmaatregel, waarbij ernaar wordt gestreefd het gemiddelde van de drie best presterende lidstaten te halen; c) moderniseren en versterken instellingen voor de arbeidsmarkt, met name diensten voor arbeidsvoorziening; d) moeten de effectiviteit en efficiëntie van de arbeidsmarktprogramma's regelmatig evalueren en dienovereenkomstig bijstellen. 2. HET SCHEPPEN VAN WERKGELEGENHEID EN ONDERNEMERSCHAP De lidstaten moedigen het creëren van meer en betere banen aan door het ondernemerschap, innovatie en de investeringscapaciteit te stimule ren in een gunstig ondernemingsklimaat voor alle ondernemingen. Speciale aandacht dient te worden besteed aan het werkgelegenheidspotentieel van nieuwe ondernemingen, de dienstensector en onderzoek en ontwikkeling. Gebaseerd op het benchmarkingproces van het ondernemingenbeleid en op de uitvoering van het Europees Handvest voor kleine bedrijven, dienen de beleidsinitiatieven zich te richten op de: — vereenvoudiging en beperking van de administratieve lasten en regelgeving voor het opzetten van een bedrijf en voor de kleine en middelgrote ondernemingen, alsook voor de aanwerving van personeel; vergemakkelijking van de toegang tot kapitaal voor beginnende ondernemingen, nieuwe en bestaande kleine en middelgrote ondernemingen, en ondernemingen met grote groeimogelijkheden (zie ook richtsnoer 11 van de GREB's); — bevordering van onderwijs en opleiding in ondernemers- en managementvaardigheden en steunverlening, ook via training, om het ondernemerschap binnen ieders bereik te brengen. 3. AANPAK VAN VERANDERINGEN EN BEVORDERING VAN AANPASSINGSVERMOGEN EN DE MOBILITEIT OP DE ARBEIDSMARKT
HET
De lidstaten bevorderen het aanpassingsvermogen van de werknemers en ondernemingen aan veranderingen, waarbij voor de nodige flexibiliteit en zekerheid gezorgd moet worden en waarbij de sleutelrol van de sociale partners op dit gebied moet worden benadrukt. Zij evalueren en hervormen, waar nodig, al te restrictieve onderdelen in hun arbeidswetgeving die negatief uitwerken op de dynamiek van de arbeidsmarkt en de werkgelegenheid van groepen die moeilijk toegang hebben tot de arbeidsmarkt, zij breiden de sociale dialoog uit, bevorderen de sociale verantwoordelijkheid van bedrijven en nemen passende maatregelen ter bevordering van: — de diversiteit van contractuele en arbeidsregelingen, ook inzake de arbeidstijd, die de loopbaanontwikkeling en een beter evenwicht tussen werk en privé-leven en tussen flexibiliteit en zekerheid bevorderen; — de toegang voor werknemers, met name laaggeschoolde werknemers, tot opleiding; — betere arbeidsomstandigheden, met inbegrip van de gezondheid en veiligheid; het beleid moet met name gericht zijn op: een aanzienlijke verlaging van de incidentie van arbeidsongevallen en beroepsziekten; — de ontwikkeling en verspreiding van innovatieve en duurzame vormen van werkorganisatie, die de productiviteit en de kwaliteit op het werk ondersteunen; — het anticiperen op en het positieve management van economische veranderingen en herstructureringen.
38
De lidstaten pakken tekorten en knelpunten op de arbeidsmarkt aan met een reeks maatregelen zoals het bevorderen van de beroepsmobiliteit en het uit de weg ruimen van belemmeringen voor de geografische mobiliteit, met name door het actieplan voor vaardigheden en mobiliteit uit te voeren, door te zorgen voor een betere erkenning en transparantie van kwalificaties en vaardigheden, en een betere overdraagbaarheid van socialezekerheids- en pensioenrechten, door passende prikkels in de belasting- en uitkeringsstelsels in te bouwen en door rekening te houden met de arbeidsmarktaspecten van de immigratie. De transparantie van werkgelegenheids- en opleidingsmogelijkheden op nationaal en Europees niveau moet worden bevorderd teneinde een doeltreffende afstemming van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt te ondersteunen. Met name moeten werkzoekenden in de hele Europese Unie voor 2005 in staat zijn alle via de diensten voor de arbeidsvoorziening van de lidstaten bekendgemaakte vacatures te raadplegen. 4. DE ONTWIKKELING VAN HET MENSELIJK KAPITAAL EN LEVENSLANG LEREN BEVORDEREN De lidstaten leggen strategieën voor levenslang leren ten uitvoer, onder andere door verbetering van de kwaliteit en doeltreffendheid van de onderwijs- en opleidingsstelsels, teneinde alle individuen toe te rusten met de vaardigheden die voor een moderne beroepsbevolking in een kennismaatschappij vereist zijn, hun loopbaanontwikkeling mogelijk te maken en de kwalificatiekloven en knelpunten op de arbeidsmarkt te verkleinen. Conform de nationale prioriteiten, moet het beleid vóór 2010 met name tot de volgende resultaten leiden: — ten minste 85 % van de 22-jarigen moet een hogere middelbare opleiding hebben afgerond; — het gemiddelde participatieniveau met betrekking tot levenslang leren in de Europese Unie moet ten minste 12,5 % van de volwassen beroepsbevolking bedragen (25- tot 64-jarigen). Het beleid zal met name gericht zijn op een verhoging van de investeringen in menselijke hulpbronnen. In dit verband is het belangrijk dat er een aanzienlijke stijging komt van de bedrijfsinvesteringen in de opleiding van volwassenen, teneinde de productiviteit, het concurrentievermogen en het actief ouder worden te bevorderen. Efficiënte investeringen in menselijk kapitaal door de werkgevers en werknemers moeten worden vergemakkelijkt. 5. VERGROTING VAN HET ARBEIDSAANBOD EN BEVORDERING VAN ACTIEF OUDER WORDEN De lidstaten bevorderen dat er voldoende arbeid en arbeidsmogelijkheden beschikbaar zijn ter ondersteuning van de economische groei en de werkgelegenheid, waarbij rekening wordt gehouden met de arbeidsmobiliteit, zoals aangegeven in specifieke richtsnoer nr. 3. Zij: — vergroten de arbeidsmarktparticipatie door de mogelijkheden van alle bevolkingsgroepen te benutten door middel van een totaalaanpak, met name met betrekking tot de beschikbaarheid en aantrekkelijkheid van werk, het lonend maken van werk, vergroting van de vaardigheden en adequate ondersteunende maatregelen; — bevorderen het actief ouder worden, met name door arbeidsomstandigheden te bevorderen die mensen ertoe bewegen te blijven doorwerken - zoals de toegang tot bij- en nascholing, waarbij het bijzondere belang van gezondheid en veiligheid op het werk wordt erkend, en flexibele vormen van werkorganisatie - en prikkels voor vroegtijdige uittreding uit de arbeidsmarkt uit de weg te ruimen, met name door vut-regelingen te hervormen en ervoor te
39
zorgen dat het lonend is om op de arbeidsmarkt actief te blijven; en door de werkgevers aan te moedigen oudere werknemers in dienst te nemen. Het beleid moet vóór 2010 met name leiden tot een stijging met vijf jaar, op EU-niveau, van de gemiddelde leeftijd waarop daadwerkelijk met werken worden gestopt (geraamd op 59,9 jaar in 2001). In dit verband moeten de sociale partners een belangrijke rol spelen. Alle nationale streefcijfers moeten consistent zijn met de op EU-niveau gewenste resultaten en moeten rekening houden met bijzondere nationale omstandigheden; — en zij houden, in voorkomend geval, ten volle rekening met de door de immigratie geboden aanvullende arbeidskrachten. 6. GENDERGELIJKHEID De lidstaten moeten vóór 2010 via een geïntegreerde aanpak de gendermainstreaming en specifieke beleidsmaatregelen combineren, de deelname van de vrouwen aan de arbeidsmarkt bevorderen en de genderkloven in de arbeidsparticipatie, werkloosheid en beloning aanzienlijk verkleinen. De rol van de sociale partners is in dit verband cruciaal. Het beleid moet vóór 2010 met name de beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen in elke lidstaat aanzienlijk verkleinen, met het oog op de eliminatie ervan, zulks door middel van een meervoudige aanpak van de onderliggende factoren van de beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen, waaronder horizontale segregatie, onderwijs en opleiding, functieclassificatie en beloningssystemen, bewustmaking en transparantie. Bijzondere aandacht moet worden besteed aan de combinatie van werk en gezin, met name door de terbeschikkingstelling van opvangfaciliteiten voor kinderen en andere zorgafhankelijken, het aanmoedigen van gedeelde verantwoordelijkheid voor het gezin en voor de beroepsactiviteiten; en door de terugkeer naar het werk na een verlofperiode te vergemakkelijken. De lidstaten moeten hindernissen voor de deelname van vrouwen aan de arbeidsmarkt uit de weg ruimen en ernaar streven, rekening houdend met de vraag naar kinderopvangfaciliteiten en met inachtneming van hun nationale regelingen terzake, vóór 2010 te voorzien in kinderopvang voor ten minste 90 % van de kinderen tussen drie jaar en de leerplichtige leeftijd en voor ten minste 33 % van de kinderen onder drie jaar. 7. BEVORDERING VAN DE INTEGRATIE EN BESTRIJDING VAN DE DISCRIMINATIE VAN MENSEN MET EEN ACHTERSTANDSPOSITIE OP DE ARBEIDSMARKT De lidstaten bevorderen de integratie van personen met bijzondere problemen op de arbeidsmarkt, zoals voortijdige schoolverlaters, laaggeschoolde werknemers, gehandicapten, immigranten en etnische minderheden, door hun inzetbaarheid te ontwikkelen, de arbeidskansen te vergroten en alle vormen van discriminatie te voorkomen. Het beleid moet vóór 2010 met name tot de volgende resultaten leiden: — een gemiddeld EU-percentage van niet meer dan 10 % vroegtijdige schoolverlaters: — een significante verlaging in elke lidstaat van de verschillen in werkloosheid voor mensen in een achterstandspositie, volgens de nationale streefcijfers en definities; — een significante verlaging in elke lidstaat van de verschillen in werkloosheid tussen niet-EUen EU-onderdanen, volgens de nationale streefcijfers. 8. WERK LONEND MAKEN DOOR PRIKKELS OM WERKEN AANTREKKELIJKER TE MAKEN
40
De lidstaten herzien de financiële prikkels teneinde werken aantrekkelijker te maken en mannen en vrouwen aan te moedigen werk te zoeken en te aanvaarden en aan het werk te blijven. In dit verband moeten de lidstaten een passend beleid ontwikkelen, teneinde het aantal werkende armen te verminderen. Zij evalueren en hervormen, in voorkomend geval, de belasting- en uitkeringsstelsels en de wisselwerking daartussen, teneinde werkloosheids-, armoede- en inactiviteitsvallen uit de weg te ruimen en de arbeidsdeelname van vrouwen, laaggeschoolden, oudere werknemers, personen met een handicap en degenen die het verst van de arbeidsmarkt afstaan, te stimuleren. Onder gelijktijdige instandhouding van een adequaat niveau van sociale bescherming, moeten zij met name de vervangingsratio's en de duur van de uitkeringen herzien; zorgen voor een effectief beheer van de uitkeringen, met name in relatie tot het daadwerkelijk zoeken van werk, waaronder de toegang tot activeringsmaatregelen ter ondersteuning van de inzetbaarheid, rekening houdend met individuele situaties; waar nodig, de verstrekking van uitkeringen voor werkenden overwegen; en ijveren om inactiviteitsvallen uit de weg te ruimen. Het beleid moet vóór 2010 met name leiden tot een significante verlaging van de hoge marginale belastingtarieven en, waar nodig, van de belastingdruk op laagbetaalde werknemers, afhankelijk van de nationale omstandigheden. 9. OMZETTEN VAN ZWARTWERK IN REGULIERE ARBEID Om zwartwerk uit te bannen, moeten de lidstaten brede acties en maatregelen ontwikkelen en uitvoeren, bestaande uit een combinatie van vereenvoudiging van het ondernemingsklimaat, afschaffing van belemmeringen en verschaffing van de nodige prikkels in de belasting- en uitkeringsstelsels, een betere wetshandhaving en de toepassing van sancties. Zij moeten de nodige inspanningen op nationaal en EU-niveau leveren om de omvang van het probleem en de op nationaal niveau bereikte vooruitgang te meten. 10. REGIONALE WERKGELEGENHEIDSVERSCHILLEN AANPAKKEN De lidstaten moeten een brede aanpak hanteren teneinde regionale werkgelegenheids- en werkloosheidsverschillen te verkleinen. De mogelijkheden voor het creëren van banen op lokaal niveau, waaronder in de sociale economie, moeten worden ondersteund en samenwerkingsverbanden tussen alle betrokken actoren moeten worden aangemoedigd. De lidstaten: — bevorderen gunstige voorwaarden voor activiteiten in de particuliere sector en investeringen in regio's met een achterstand; — zorgen ervoor dat de overheidssteun in regio's met een achterstand zich richt op investeringen in menselijk en kenniskapitaal, alsook op passende infrastructuur (zie ook de richtsnoeren 18 en 19 van de GREB's). De mogelijkheden van de cohesie - en structuurfondsen, alsook van de Europese Investeringsbank, moeten ten volle worden benut. Goed beheer en samenwerking bij de uitvoering van de werkgelegenheidsrichtsnoeren De lidstaten dragen zorg voor de daadwerkelijke uitvoering werkgelegenheidsrichtsnoeren, ook op regionaal en plaatselijk niveau.
41
van
de
Betrokkenheid van parlementaire organen, de sociale partners en andere betrokken actoren Goed beheer en samenwerking zijn belangrijk voor de uitvoering van de Europese werkgelegenheidsstrategie, waarbij nationale tradities en praktijken volledig in acht moeten worden genomen. Het Europees Parlement zal daarbij een belangrijke rol spelen. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de Europese werkgelegenheidsstrategie ligt bij de lidstaten. In overeenstemming met de nationale tradities moeten de betrokken parlementaire organen, alsook de betrokken actoren op het gebied van de werkgelegenheid op nationaal en regionaal en plaatselijk niveau, belangrijke bijdragen leveren. De sociale partners op nationaal niveau moeten, in overeenstemming met hun nationale tradities en gebruiken, worden verzocht te zorgen voor de daadwerkelijke uitvoering van de richtsnoeren en verslag te doen van hun belangrijkste bijdragen op alle terreinen waarop zij actief zijn, met name met betrekking tot het management van veranderingen en aanpassingsvermogen, de synergie tussen flexibiliteit en zekerheid, de ontwikkeling van menselijk kapitaal, gendergelijkheid, het lonend maken van werk, het actief ouder worden en de gezondheid en veiligheid op het werk. De Europese sociale partners op centraal en sectoraal niveau wordt verzocht bij te dragen tot de uitvoering van de werkgelegenheidsrichtsnoeren en de inspanningen van de nationale sociale partners op alle niveaus, dat wil zeggen op centraal, sectoraal en plaatselijk niveau, te steunen. Zoals zij in hun gezamenlijk werkprogramma hebben aangekondigd, zullen de Europese sociale partners op centraal niveau jaarlijks verslag uitbrengen over hun bijdrage aan de uitvoering van de werkgelegenheidsrichtsnoeren. De Europese sociale partners op sectoraal niveau wordt verzocht verslag uit te brengen over hun respectieve acties. Voorts moeten de uitvoerende diensten het werkgelegenheidsbeleid op effectieve en efficiënte wijze gestalte geven. Adequate toewijzing van financiële middelen De lidstaten zorgen voor transparantie en kosteneffectiviteit bij de toewijzing van financiële middelen voor de uitvoering van de werkgelegenheidsrichtsnoeren, waarbij tegelijkertijd wordt voldaan aan de noodzaak van gezonde overheidsfinanciën in overeenstemming met de globale richtsnoeren voor het economisch beleid. Zij dienen ten volle gebruik te maken van de potentiële bijdrage van de communautaire Europese structuurfondsen, met name het Europees Sociaal Fonds, ter ondersteuning van de uitvoering van het beleid en ter versterking van de institutionele capaciteit op het gebied van de werkgelegenheid.
42