Eugen Ruge
Nachtbus naar Andalusië Uit het Duits vertaald door Josephine Rijnaarts
DE GEUS
De vertaalster ontving voor deze vertaling een werkbeurs van het Nederlands Letterenfonds Oorspronkelijke titel Cabo de gata, verschenen bij Rowohlt Oorspronkelijke tekst © Rowohlt Verlag GmbH, Reinbek Hamburg 2013 Nederlandse vertaling © Josephine Rijnaarts en De Geus bv, Breda 2014 Omslagontwerp Studio Ron van Roon, naar een ontwerp van Anzinger|Wüschner|Rasp. München Omslagillustratie © Mar Portal del Pozo/Getty Images ISBN 978 90 445 2919 7 nur 302 Niets uit deze uitgave mag verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van De Geus bv, Postbus 1878, 4801 bw Breda, Nederland. Telefoon: 076 522 8151. Internet: www.degeus.nl. Wilt u het gratis magazine Geuzennieuws met informatie over onze nieuwe uitgaven ontvangen, ga dan naar www.degeus.nl en meld u aan.
nachtbus naar andalusië
1
Ik herinner me hoe ik midden in de beweging even stopte. Ik herinner me de geur van koffie, om precies te zijn de geur van het Arabische koffiepotje dat ik van mijn moeder heb geërfd, hoe het van binnen ruikt als het leeg is, de eigen geur van het potje dus, die het na talloze keren koffiezetten heeft aangenomen (en die ik alleen globaal kan beschrijven met de woorden ‘metaal’ en ‘koffiedik’, omdat ik me geuren meestal pas herinner op het moment dat ik ze echt ruik). Ik herinner me, zodra ik me het koffiepotje voor de geest haal, de afdruk van het versierde messing handvat in mijn linkerhand. Maar het duidelijkst herinner ik me die minieme (en vermoedelijk zinloze) beweging van mijn hand, hoe ik – tak-tak! – de maatlepel op de rand van het koffiepotje afklopte en even stopte, niet langer dan een ademtocht, misschien maar een seconde. Ik herinner me mijn verbazing dat ik mezelf ineens zo zag staan, daar in mijn keuken, precies in die houding, met die koffiepot in mijn hand, midden in die minieme, vermoedelijk zinloze beweging, die ik – tak-tak – op exact dezelfde manier de ochtend ervoor al had uitgevoerd (en de ochtend voor de ochtend 9
eugen ruge
ervoor), en even had ik het gevoel dat het dezelfde ochtend was en dat ik dezelfde was, dat ik net als de ondoden veroordeeld was om steeds hetzelfde noodlot na te spelen. Het volgende moment zou ik net als de ochtend ervoor (en de ochtend voor de ochtend ervoor) op blote voeten naar de badkamer lopen, ik zou een koude douche nemen, zou, nog terwijl ik mijn tanden poetste, weer naar de keuken lopen om precies op het moment dat de koffie de eerste keer opborrelde het gas lager te zetten; ik zou mijn muesli van viergranenvlokken, appel en banaan klaarmaken, zou met de koffiepot in mijn linkerhand en balancerend met de kom muesli boven op de koffiekop in mijn rechterhand naar mijn bureau lopen en mijn computer aanzetten, zou terwijl ik de muesli begon op te lepelen het ruimteschipachtige gezoem van de ventilator horen, het ruisen van de harde schijf, het vlijtige geratel van de printer, die na een korte zelftest aangaf dat hij klaarstond, en ik zou net als de ochtend ervoor (en de ochtend voor de ochtend ervoor) voor het scherm zitten, naar de onverschillig knipperende cursor staren en weten dat ik ook vandaag weer niets tot stand zou brengen. Het volgende wat ik me herinner, is het moment waarop ik de oude trainingsbroek en de kasjmieren trui vol gaten (de kleren die ik onder het werk het liefst droeg) van mijn lijf rukte en mijn spijkerbroek aantrok. Ik herinner me de stugge spijkerstof, en dat 10
nachtbus naar andalusië
ik mezelf ertoe moest zetten om mijn van de slaap nog zachte lichaam in die stugge stof te wurmen. Ik herinner me de wanhoop en woede die ik voelde, want in werkelijkheid ging het niet om die stof, in werkelijkheid ging het erom dat ik mijn gewoonten overhoopgooide, dat ik een essentieel ritueel doorbrak, dat ik op het punt stond de mijzelf opgelegde arbeidsplicht te verzuimen. Mijn woede was diffuus, maar richtte zich vooral tegen mijn vader, alsof het zijn schuld was dat ik zijn zelfdiscipline overnam of na-aapte, zijn mechanische levensstijl, zijn robotachtige manier van werken, die des te moeilijker te verdragen was omdat hij er succes mee had. Ik herinner me dat buiten een warme dag begon, om precies te zijn: ik herinner me hoe ik door de gang van het achterhuis liep waar ik woonde sinds Karolin en ik uit elkaar waren. Ik herinner me de koelte in de gang, en als ik nu in gedachte langs de bont beschilderde voordeur van de gelijkvloers wonende punks loop, herinner ik me zelfs de geur van verschaald bier en marihuana, en de lauwe lucht die me door de eeuwig openstaande voordeur tegemoet woei. Ik herinner me de stekende zon buiten voor het huis. Ik herinner me de bruinige kleur van het asfalt. Ik herinner me dat ik al heel gauw begon te zweten omdat ik te warm gekleed was, maar ik herinner me vooral het afkoelende zweet op mijn rug en voorhoofd toen ik in café Kohle (eigenlijk VEB Kohle und Energie) in de schaduw van 11
eugen ruge
de grote kastanje zat en het ontbijtmenu bestudeerde. Ik was de eerste gast. Een serveerster liep met een teiltje rond en haalde – een zinloze bezigheid – een doekje over de tuinmeubelen, die van het grofvuil afkomstig leken en die ik destijds, in de jaren vol veranderingen na de val van de Muur, als een tijdelijke oplossing beschouwde, maar die zich inmiddels als een soort Prenzlauer Bergstijl hebben ontpopt. Ik ben vergeten wat ik bestelde (een of ander Italiaans of Spaans of biologisch ontbijt), maar ik herinner me dat de serveerster, die waarschijnlijk bedrijfseconomie of politicologie studeerde, ‘u’ tegen me zei, en hoewel ik het anders altijd een beetje opdringerig vind als ik in cafés zoals café Kohle getutoyeerd word, voelde ik me die ochtend door het ‘u’ van de serveerster gekrenkt. Aan het ontbijt zelf bewaar ik geen herinneringen, hooguit aan de restjes sla die ik liet liggen, of aan de kruimels op het tafelblad, en die herinner ik me alleen omdat de mussen er algauw mee in de weer gingen. Ik weet nog dat ik een poosje roerloos aan dat tafeltje naar die mussen zat te kijken. Ze kwamen voorzichtig maar ook gejaagd dichterbij, krabbelden met hun klauwende pootjes als ongeoefende schaatsers op het tafelblad rond, en ik weet nog dat ik getroffen werd door de gedachte dat die beestjes, die zich voor de rest uitstekend aan het stadsleven hadden aangepast, vermoedelijk nooit, nog in geen duizenden jaren, zouden leren zich op een glad tafelblad voort te bewegen zon12
nachtbus naar andalusië
der uit te glijden. Ze hadden er gewoon geen aanleg voor, dacht ik, maar voordat ik verder kon denken, kwam de serveerster, die, de mussen opschrikkend, de tafel afruimde en vroeg of er nog iets van mijn dienst was. Hoewel mijn financiële situatie toen zo precair was dat ik me letterlijk bij elk kopje koffie afvroeg of ik het me wel kon veroorloven, of misschien juist daarom, omdat ik niet wilde dat die zo duidelijk ongeïnteresseerde bedrijfseconomieserveerster me als een mislukkeling en een armoedzaaier zag, bestelde ik nog een latte macchiato, en terwijl ik op die latte macchia to wachtte, gebeurde er iets waarvan ik me tot op de dag van vandaag bijna elk detail kan herinneren. Voor het café, dat vroeger een kolenhandel was geweest (geen veb, geen volkseigen bedrijf, zoals de nieuwe bewoners van de Prenzlauer Berg in hun onwetendheid aannamen), stopte een zwarte bmw, waaruit drie personen stapten, drie mannen. Ze waren jong, in elk geval jonger dan ik. Twee van hen droegen een T-shirt met korte mouwen en een spijkerbroek, de derde was wat ouder dan de andere twee, had een afgeleefder gezicht en zag er ook verder uit zoals ik me een pooier voorstelde. Hij droeg een donker pak en een gebloemd overhemd, waarvan de kraag over de revers van het jasje was geslagen; op zijn kroeshaar rustte een (vermoedelijk dure) zonnebril, die daar zijn definitieve bestemming leek te hebben gevonden; 13
eugen ruge
aan zijn voeten droeg hij zwierig schoeisel, niet direct geschikt om serieus op te lopen, een soort mocassins (als dat woord nog in omloop is), met op iedere wreef twee kleine, tot een strikje geknoopte leren bandjes, waarvan de uiteinden waren voorzien van een piepklein kwastje. Als zitplaats in de ‘voortuin’ van het café, die bestond uit een illegaal in beslag genomen deel van de brede Berlijnse stoep, dienden onder andere oude, op schragen langs de muur geplaatste steigerplanken, die vermoedelijk al een paar honderd keer door een serveerster waren schoongemaakt, maar nog steeds vol ingevreten kalk- en cementresten zaten. De man in pak ging er zonder aarzelen op zitten en begon meteen met een harde stem in het Beiers (of was het Oostenrijks?) over computers te praten. Om precies te zijn, hij praatte over de verkoop van computerspullen, over marktaandelen en expansie; woorden als ‘afzet’, ‘distributie’, ‘provisie’, ‘winstmarge’ en het mij toen onbekende ‘franchising’ (dat ik ook tegenwoordig nog maar half begrijp) drongen tot mijn oor door en mijn oor binnen. De twee andere, normaler geklede mannen zaten in plastic stoelen, licht naar voren geleund, met hun gezicht naar de pratende man toe, knikten, gaven af en toe instemmend commentaar of lachten, terwijl de pratende man met zijn rug tegen de muur en zijn benen over elkaar geslagen op de steigerplank zat en zijn blik als een veroveraar die inschat wat er te 14
nachtbus naar andalusië
veroveren valt, over de Kopenhagener Straße (waarvan hij een heel stuk kon zien), over de grijze gevels, de ramen en de rijen geparkeerde auto’s liet dwalen, en ondertussen, als mijn geheugen me niet bedriegt, de hele tijd met de voet van zijn bovenliggende been zat te wippen, zodat de kwastjes van zijn belachelijke schoen, waarop hij nauwelijks kon lopen, als jonge teckels om elkaar heen sprongen. Dat was, denk ik, het moment dat de gedachte bij me opkwam deze stad (dit land, dit leven) tot nader order te verlaten.
15
eugen ruge
2
Ik herinner me de zonnige maar ook al frisse herfstdag waarop ik naar de brievenbus liep. Het leek alsof iemand anders me aanstuurde en in mijn herinnering had ik een gevoel alsof ik na een lang ziekbed voor het eerst weer buiten kwam. Ik herinner me hoe de brief met een kort piepen van de klep in de bus verdween. Ik herinner me dat ik, nadat ik de brief had gepost, niet terug naar huis ging, maar verderliep door de Gleimstraße, langs de Falkplatz in de richting van de verkeerstunnel. De esdoorn (was het wel een esdoorn?) op de Falkplatz verkleurde al, de straat liep langzaam bergaf, en misschien was het dat bergaf lopen dat me aan een andere opzegging herinnerde, inmiddels een paar jaar geleden. Toen was het niet de huur geweest die ik had opgezegd, maar mijn baan, een goedbetaalde en natuurlijk vaste baan bij het Institut für Chemietechnik, dat de val van de Muur zowaar had overleefd. Het instituut lag op een heuveltje, de Ravensberg, en terwijl ik nu langs de Falkplatz naar de Gleimtunnel liep, dacht ik aan hoe ik toen, na een afsluitend gesprek met de afdelingsleider, de Ravensberg af was gelopen, over het lange voetpad omlaag naar de stad. Ook toen was het herfst geweest, de 16