RAPPORTAGE CFV-ONDERZOEK “BANKIEREN BIJ TOEGELATEN INSTELLINGEN”
Naarden, september 2000
RAPPORTAGE CFV-ONDERZOEK “BANKIEREN BIJ TOEGELATEN INSTELLINGEN”
INHOUDSOPGAVE 1. Samenvatting en conclusies ................................................................................................................ 3 2. Aanleiding en doel van het onderzoek ................................................................................................ 5 3. Financiële omgeving van de corporatie ............................................................................................... 6 4. Wettelijk kader ..................................................................................................................................... 8 5. Onderzoek ......................................................................................................................................... 10 5.1 5.2 5.3
doel van het onderzoek ............................................................................................................ 10 werkwijze .................................................................................................................................. 10 beschrijving ............................................................................................................................... 11
6. Beleidsmatige conclusies en aanbevelingen.................................................................................... 17
Bijlagen .................................................................................................................................................. 20
Rapportage CFV-onderzoek “Bankieren bij toegelaten instellingen” september 2000
2
1.
SAMENVATTING EN CONCLUSIES
In het bestuurlijk overleg van 20 april 2000 heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer het Centraal Fonds verzocht een onderzoek te doen naar het bankieren bij corporaties. Afgesproken is toen om met een quick scan een inzicht in het beleid, de aard en de omvang van het bankieren door toegelaten instellingen te verkrijgen. Uit de financiële gegevens van de corporatiesector komt naar voren dat er veel corporaties zijn die langlopende beleggingen hebben. Een groot deel van deze beleggingen kunnen verklaard worden vanuit de historie en hangen samen met de brutering. Tevens worden beleggingen bewust aangehouden ter afdekking van renterisico‟s in verband met een onevenwichtige vervalkalender van de leningportefeuille. Als laatste oorzaak kan de hoeveelheid extra middelen genoemd worden die samenhangt met de verkoop van corporatiewoningen. Er is daardoor ook naar het vraagstuk van beleggingen gekeken. In het wettelijke kader cum annexis is geen duidelijke normering te vinden over wat wel en niet toegestaan is op het gebied van beleggingen. Het BBSH geeft juist de ruimte voor maatwerk. In MG 94-31 is aangegeven dat gelet op de sociale taakstelling, de corporatie het ter beschikking staande maatschappelijke kapitaal solide dient te beheren volgens algemeen aanvaarde maatschappelijke normen. In de regels voor de financiële verslaggeving is wel expliciet ingegaan op welke gegevens de corporatie in het kader van de jaarverslaggeving en de bijlagen van het BBSH moet leveren. Het onderzoek is uitgevoerd door middel van een steekproef, die aan de hand van een vragenlijst bezien is. Deze werkwijze draagt een aantal beperkingen met zich mee, waarvan de belangrijkste zijn: Door de onderzoekspopulatie via een gerichte steekproef te benaderen, is het mogelijk dat er in de niet onderzochte populatie wel corporaties zijn die bankieren, dan wel risicovol beleggen. Doordat het onderzoek zich heeft beperkt tot deskresearch is op sommige vragen geen antwoord te geven. Dit vereist een gesprek met de corporatie. De manier van verantwoorden en de vraagstelling in de bijlagen BBSH zijn niet toegespitst op dit onderzoek; sommige nuttige informatie ontbreekt in de aangeleverde informatie. Van de totaal 54 geselecteerde en beoordeelde corporaties is uiteindelijk een sterk vermoeden dat er sprake is van één bankierende corporatie en van een zestal beleggende corporaties die een (te) hoog risico lopen in verhouding tot hun vermogenspositie. In een aantal gevallen is er twijfel en is nader onderzoek nodig vanwege de inadequate informatievoorziening. Dit punt baart grote zorgen omdat de verslagregelgeving met voeten wordt getreden. De volgende aanbevelingen vloeien voort uit het onderzoek: 1.
2.
3.
Van de 24 corporaties met grote beleggingsportefeuilles is er één corporatie (L 1646 WZN), waar een individueel onderzoek naar de beleggingsrisico‟s in ieder geval gewenst is. Gelet op ontwikkeling in aard en omvang van de beleggingsportefeuille mede in relatie tot de opname van nieuwe leningen is het dezelfde corporatie met een sterke indicatie van „bankieren‟. Voorts is sprake van één corporatie (L 0458 Atrium) met een margin verplichting ad ƒ 2,0 miljoen per eind 1998, ultimo 1999 opgelopen tot ƒ 4,5 miljoen wegens geschreven putopties zonder verdere inhoudelijke toelichting, waardoor ook niet vastgesteld kon worden of dit een zogenaamd open-eind constructie betreft. Ook hier is nader onderzoek op zijn plaats. Vervolgonderzoek naar het financierings- en beleggingsbeleid en het renterisicobeheer bij corporaties op basis van de BBSH-stukken 1999, waarbij nadrukkelijk aandacht wordt besteed aan: a. de ontwikkeling bij de in dit onderzoek betrokken corporaties door middel van het vragen van aanvullende informatie (zoals financierings- en beleggingsstatuut, interne informatievoorziening treasury ten behoeve van bestuur en Raad van Toezicht) b. de situatie bij een nader te selecteren deel van de niet onderzochte corporaties c. de ontwikkeling in de treasury-informatievoorziening in de BBSH-verantwoording
Rapportage CFV-onderzoek “Bankieren bij toegelaten instellingen” september 2000
3
4.
5.
6.
7.
Met betrekking tot de verslaggeving is actief handhaven van de huidige regels inzake het beleggingsbeleid en de activiteiten op dit gebied (o.a. artikel 26, lid 2 sub j. BBSH) gewenst. De accountant zou in zijn mededeling over het volkshuisvestingsverslag hier ook expliciet een verklaring over op moeten nemen. Tevens is een onderzoek tot aanbeveling inzake nadere informatie- c.q. verantwoordingsvereisten in volkshuisvestingsverslag en in cijfermatige kerngegevens gewenst. Via de lijn van het interne toezicht moet de aandacht met betrekking tot beleggen vergroot worden. Het verdient aanbeveling te regelen dat in de managementletter van de accountant aan de interne toezichthouder hieraan expliciet aandacht wordt gegeven. Het is gewenst dat de externe onafhankelijke toezichthouder kennis kan nemen van deze managementletter. Het bestuur van het Centraal Fonds is voorstander van normeringen ten aanzien van de volgende vraagstukken: in welke mate dient interne financiering voorop te staan: externe financiering wordt aangetrokken als de interne mogelijkheden ontoereikend zijn. welke ruimte voor beleggingen in relatie tot renterisicobeheer: renterisicobeheer is vereist, maar kan nooit leiden tot actief bankieren. Het afdekken van risico‟s dient voorop te staan. welke ruimte voor beleggingen voor kortstondige mismatch van inkomsten en uitgaven: geen ruimte met het oogmerk rentewinst te maken, wel om renterisico‟s af te dekken. Indien bovenstaande conclusies akkoord zijn, dient de Staatssecretaris geïnformeerd te worden. Met hem dient gesproken te worden over de noodzaak en het belang van een vervolgonderzoek. Gelet op dit onderzoek is een regierol voor het Centraal Fonds in dit vervolgonderzoek voor de hand liggend. Nader overleg met VROM en WSW over de aanpak van het vervolg is gewenst. Het Fonds kan ten aanzien van de interne organisatie van de treasury een eigen vragenlijst/questionnaire opzetten.
Naarden, 26 september 2000
Rapportage CFV-onderzoek “Bankieren bij toegelaten instellingen” september 2000
4
2.
AANLEIDING EN DOEL VAN HET ONDERZOEK
In het afgelopen halfjaar was er meerdere malen in de pers en de politiek aandacht voor de financiële activiteiten van overheidsorganisaties, dan wel organisaties uit het maatschappelijk middenveld. Zo waren er kamervragen over het beleggingsbeleid bij scholen en politiekorpsen. Ook de Ceteco-affaire, waar overigens sprake was van bankieren, kreeg veel aandacht. In een krant in het midden des lands was in juli 2000 te lezen over een corporatie die verlies had gemaakt met haar beleggingsportefeuille. Binnen het kabinet speelt de discussie over „schatkistbankieren‟. Teneinde voor de overheid als totaal een zo gunstig mogelijk financiële positie te behalen, zouden alle overheidsorganen die met publieke middelen gefinancierd worden, hun overtollige middelen aan moeten houden bij de schatkist. De Minister van Financiën hoeft dan minder te lenen, hetgeen een voordeel voor alle belastingbetalers inhoudt. De achtergrond bij al deze items is de overtuiging binnen de politiek dat met publieke middelen sober en controleerbaar moet worden omgegaan. Bankieren en beleggen hebben dus politiek de aandacht. In het bestuurlijk overleg van 20 april 2000 heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer het Centraal Fonds verzocht een onderzoek te doen naar het bankieren bij corporaties. Afgesproken is toen om met een quick scan een inzicht in het beleid, de aard en de omvang van het bankieren door toegelaten instellingen te verkrijgen. Het onderzoek pretendeert geenszins een volledig beeld te geven van het gedrag van corporaties met betrekking tot bankieren. Het onderzoek is tevens ingegaan op het vraagstuk van beleggen als gevolg van binnen het Fonds bestaande vermoedens en inzichten over de manier van verantwoording afleggen binnen de organisatie van corporaties. Er worden in dit rapport geen normerende uitspraken gedaan over zaken op bankieren- en beleggingsgebied, die niet toegestaan c.q. gewenst zijn. Het onderzoek is als quick scan aan te duiden en derhalve uitsluitend oriënterend en indicatief. De onderzoeksopzet is zowel met het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer als met het Waarborgfonds Sociale Woningbouw besproken. Beide kunnen zich vinden in de hoofdlijn van het onderzoek.
Rapportage CFV-onderzoek “Bankieren bij toegelaten instellingen” september 2000
5
3.
FINANCIËLE OMGEVING VAN DE CORPORATIE
De bruteringsoperatie in 1995 kenmerkte zich door het wegstrepen van nog uitstaande subsidieverplichtingen van het Rijk tegen de nog terug te betalen rijksleningen van de corporaties. Met de gehele operatie was ƒ 35 miljard gemoeid. Als gevolg van deze afrekening ineens is bij veel corporaties een overfinancieringpositie ontstaan. De corporaties kregen de toekomstige subsidies in éénmaal uitgekeerd, gesaldeerd met de verschuldigde rijksleningen. De bestaande kapitaalmarktleningen konden echter veelal niet vervroegd worden afgelost waardoor langlopende beleggingen ontstonden van aanzienlijke omvang. Met het vrijvallen van deze beleggingen, kunnen in de toekomst de betreffende kapitaalmarktleningen (deels) worden afgelost. In verband met de bruteringsoperatie kwam de corporatiesector voor het eerst in de positie dat op grote schaal en vaak met een aanzienlijke omvang, middelen belegd moesten worden. Dit vergde nieuwe kennis binnen de corporatie. Deze treasurykennis moest opgebouwd worden. In 1996 is er een onderzoek verricht naar de aanwending van bruteringgelden door woningcorporaties, uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer door Arthur Andersen. Hieruit bleek onder meer het volgende: “De corporaties hebben hun bruteringgelden bijna altijd risicomijdend aangewend. Een groot deel van de bruteringgelden is ingezet om hoogrentende leningen (vervroegd) af te lossen of is belegd in vastrentende waarden, welke weer liquide beschikbaar komen op het moment dat hoogrentendeleningen afgelost dienen te worden. De corporaties hebben de bruteringgelden nauwelijks belegd in risicovolle beleggingsproducten.” “De vervroegde aflossing van hoogrentende leningen heeft normaliter boetebetalingen met zich meegebracht en heeft daardoor geen kostenvoordeel. Wel is de vervalkalender en daardoor het renterisico beter gespreid.” “Ten aanzien van het beleggingsbeleid kan worden geconcludeerd dat er weinig risico is genomen ten aanzien van de hoofdsommen. Dit ligt anders voor het renterisico. Door het passieve beleggingsbeleid van de kleine corporaties en de aanzienlijke beleggingen in kasgeldleningen door middelgrote corporaties wordt een renterisico gelopen wat bij de dalende rente tot op heden negatief heeft uitgepakt.” Als gevolg van de bruteringsoperatie zijn veel corporaties dus in zekere mate “gedwongen” tot het voor langere dan wel kortere tijd aanhouden van beleggingen bij gebrek aan mogelijkheden tot reductie van de langlopende schuld. Anderzijds is het op corporatieniveau de vraag of het wenselijk is de bestaande overfinanciering op de kortst mogelijke termijn terug te brengen. Een mogelijk motief voor corporaties om dit (vooralsnog) niet te doen, is gelegen in het streven naar het beheersen van bovenmatige renterisico‟s. Hoewel de wijze van beleggen van de bruteringuitkeringen in het teken stond van renterisicobeheer, was veelal aanvullend beleid gewenst om nog resterende, bovenmatige renterisicopieken af te vlakken. In de periode 2002 tot 2006 is er een zeer groot herfinancieringsvolume van hoogrentende kapitaalmarktleningen. Naast vervroegd aflossen met gelijktijdige herfinanciering en renteafspraken omtrent toekomstige contractuele renteconversies, is in de sector ook de lening/beleggingconstructie veelvuldig toegepast als middel om tot een betere spreiding van toekomstige renterisico-volumes te komen. Voorts wordt voor hetzelfde doel gebruik gemaakt van meer specifieke financiële (rente)instrumenten. Naast de historische overfinanciering vanuit de brutering, die over de jaren afneemt met het vervallen van de kapitaalmarktleningen, is er in de afgelopen jaren een nieuwe bron van overfinanciering ontstaan. Door de sterk toegenomen woningverkoop door corporaties komen veel middelen binnen. Bij de sturing van deze (bij veel corporaties aanzwellende) financiële stroom, doet zich de vraag voor op welke wijze deze vrijkomende middelen aan te wenden. Dit kan onder andere ter afdekking van de in dat jaar aanwezige financieringsbehoeften of deze te beleggen met het doel een substantiële financieringsbehoefte in latere jaren te dekken en hiermee de bovenmatige renterisico‟s te elimineren. Tevens kan het noodzakelijk zijn geoormerkte beleggingen aan te houden als de lening, behorend bij de verkochte woning, nog niet kan worden afgelost. Duidelijk is dat mede door de ontwikkelingen binnen de sector te bespeuren is, dat op microniveau overfinancieringen toenemen c.q. langer blijven bestaan. Overigens wordt de overfinanciering van de sector in zeer belangrijke mate begrensd door de beperkingen die het Waarborgfonds Sociale Woningbouw oplegt ten aanzien van de aan dit Fonds deelnemende corporaties.
Rapportage CFV-onderzoek “Bankieren bij toegelaten instellingen” september 2000
6
Ultimo 1998 stond 89% van de corporaties als deelnemer bij het Waarborgfonds ingeschreven. In zowel de procedure tot het verkrijgen van WSW-borging bij nieuwe leningen als bij de jaarlijkse herbeoordeling ziet het Waarborgfonds toe op ongewenste overfinancieringen. Op voorhand kan worden gesteld, dat het overschrijden van het leningvolume ten opzichte van het investeringsvolume in woningen c.a. bij WSW-deelnemers in principe niet het geval kan zijn. WSWdeelnemers hebben wel de mogelijkheid interne financieringen om te zetten in externe financiering voor zover de leencapaciteit (boekwaarde van de woningcomplexen c.a.) toereikend is. Derhalve zijn corporaties in de gegeven omstandigheden vrij om een zeer groot deel van de aanwezige reserves en voorzieningen voor langere of kortere tijd extern te beleggen. Uit het voorgaande valt op te maken dat er meerdere (bedrijfseconomische) motieven zijn voor corporaties om overtollige middelen te beleggen en langer aan te houden dan strikt noodzakelijk. Niet altijd is het minimaliseren van externe financiering de beste keuze vanuit een bredere financiële optiek. Tevens is niet eenduidig aan te geven wat risicoloos dan wel risicovol is. Een interpretatie van de omstandigheden is vaak nodig om aan te kunnen geven of iets verstandig is of niet.
Rapportage CFV-onderzoek “Bankieren bij toegelaten instellingen” september 2000
7
4.
WETTELIJK KADER
In het BBSH is ervoor gekozen om voor de financiële verslaggeving in grote lijnen het Burgerlijk Wetboek te volgen. Het BBSH kent daarnaast enkele specifieke bepalingen die van belang zijn bij de beoordeling van het beheer van de financiële middelen: Artikel 21 Lid 1: De toegelaten instelling voert een zodanig financieel beleid en beheer, dat het voortbestaan in financieel opzicht is gewaarborgd. Lid 2: De toegelaten instelling zet de middelen die zij niet dient aan te houden om te voldoen aan het eerste lid, in ten behoeve van de volkshuisvesting. Artikel 22 De toegelaten instelling bestemt batige saldi uitsluitend voor werkzaamheden op het gebied van de volkshuisvesting. In de artikelsgewijze toelichting bij het BBSH bij artikel 21 staat: Dit artikel bevat een in algemene termen geformuleerde opdracht tot een verantwoord beleid en beheer op financieel gebied. Waar een toegelaten instelling hierbij de accenten dient te leggen valt niet in zijn algemeenheid te regelen. Vele bedrijfsprocessen zijn mede bepalend voor de financiële continuïteit. De toegelaten instelling zal dienen aan te geven, dat zij in het licht van deze bepaling de juiste keuzen heeft gemaakt inzake bijvoorbeeld investeringen, beleggingen en deelneming in andere rechtspersonen, en daarbij steeds haar liquiditeit, rentabiliteit en solvabiliteit mede heeft betrokken….. Daarnaast werd op grond van MG 94-31 door de toenmalige Staatssecretaris nader toegelicht dat gelet op de sociale taakstelling de corporatie het ter beschikking staande maatschappelijke kapitaal solide dient te beheren volgens algemeen aanvaarde normen (goed rentmeesterschap). Daarbij werd uitdrukkelijk aangegeven dat een zodanige interpretatie van de betreffende BBSH-regels en van de algemeen aanvaarde maatschappelijke normen, dat risicovolle beleggingen zijn toegestaan zolang de financiële continuïteit maar is gewaarborgd, niet juist is. In de regelgeving is op een aantal punten aangegeven welke inhoud het verslag moet hebben. Voor dit onderzoek zijn de onderstaande onderdelen van artikel 26 BBSH van belang. Artikel 26, lid 2 De toegelaten instelling stelt jaarlijks een volkshuisvestingsverslag op, dat (onder meer) omvat: sub e: een uiteenzetting over het in het verslagjaar gevoerde beleid en beheer op financieel gebied, in welke uiteenzetting zij aannemelijk maakt, dat dit beleid en beheer voldoet aan de artikelen 21, 22 en 23, sub j: een overzicht van haar activiteiten in het verslagjaar op het gebied van beleggingen. Naast Burgerlijk Wetboek en BBSH bestaat er nog de door de Raad voor de Jaarverslaggeving (RJ) vastgestelde „Richtlijn toegelaten instelling Volkshuisvesting‟, waarin ten behoeve van de eenvormigheid aanvullende richtlijnen zijn gesteld voor de verantwoording in het jaarverslag. Deze houden enkele specifieke bepalingen in ten aanzien van de grondslagen voor waarde- en resultaatbepaling in-zake onder meer de financiële activa en de toelichting daarop. De algemeen geldende RJ-richtlijn uit hoofdstuk 2.03 is hierbij onverkort van kracht. Hierna volgt een opsomming van de belangrijkste bepalingen. Waardering effecten De waardering geschiedt tegen verkrijgingprijs of tegen lagere opbrengstwaarde/beurswaarde indien deze naar verwachting duurzaam lager zal zijn. Het is ook toegestaan effecten op basis van actuele waarde te waarderen. Richtlijnen financiële instrumenten (derivaten) In principe is de RJ-richtlijn 290 van toepassing op de jaarrekeningen vanaf 1998. Indien in materiële betekenis aan de orde, kunnen deze instrumenten naar keuze in- dan wel buiten de balans worden opgenomen. In beide gevallen dient een toelichting te worden opgenomen met omvang en aard van deze instrumenten, inclusief belangrijke contractuele bepalingen inzake bedrag, tijdstip en de mate van zekerheid van toekomstige kasstromen. Bovendien dienen de grondslagen voor waardering en resultaatbepaling te worden opgenomen, inclusief de criteria voor opname in de balans.
Rapportage CFV-onderzoek “Bankieren bij toegelaten instellingen” september 2000
8
De implementatie van een verdergaande ontwerprichtlijn (gebaseerd op IAS 39) waarbij de opname van de financiële derivaten in de balans evenals de bijbehorende voorschriften voor de waardering en de resultaatbepaling zijn geregeld, wordt eerst in 2001 verwacht. De bedrijfstakcode voor woningcorporaties Deze vermeldt ten aanzien van het financieel beleid onder meer dat corporaties renterisico‟s beperken en dat zij streven naar een maximaal rendement op beleggingen waarbij over de hoofdsom weinig risico wordt gelopen.
Rapportage CFV-onderzoek “Bankieren bij toegelaten instellingen” september 2000
9
5.
ONDERZOEK
5.1
Doel van het onderzoek
Het doel van het onderzoek is het verkrijgen van actueel inzicht in aard en omvang van het bankieren door toegelaten instellingen. Omdat het vermoeden bestond dat bankieren niet wijdverbreid is, is ook naar het beleggingsbeleid gekeken. Er bestonden tevens vermoedens dat de controle van het interne toezicht en de verslaggevingsvereisten niet volledig benut werden. Het onderzoek pretendeert geenszins een volledig beeld te geven van het gedrag van corporaties met betrekking tot bankieren en beleggen. Vanuit een beperkte selectie van corporaties is aan de hand van onderstaande definities het onderzoek uitgevoerd. Definities Bankieren:
Beleggen:
aantrekken van geldelijke middelen speciaal met het doel die vervolgens aan derden (niet zijnde toegelaten instellingen) uit te lenen met het oog op het be-halen van financieel voordeel (zonder nadrukkelijke relatie met het beheersen van bovenmatige renterisico‟s). uitzetten van eigen middelen met het oog op het behalen van financieel voordeel voor de eigen organisatie.
Op grond van beide definities is ervoor gekozen het onderzoek niet te richten op corporaties met een financieringsbeleid waarvan het accent ligt op maximalisatie van de interne financiering en minimalisatie van de schulden op lange (en korte) termijn. Deze corporaties benutten de eigen middelen zoveel mogelijk als financieringsmiddel van de investeringsbehoeften uit hoofde van het kernbedrijf (de exploitatie van verhuureenheden). De omvang van de financiële activa van deze corporaties wordt door middel van een actief beleid tot een minimum beperkt. Als gevolg van brutering en toegenomen verkoop resteert evenwel een zeer groot deel potentiële onderzoekscorporaties, aangezien de omvang van de financiële activa in de sector relatief omvangrijk is. Deze lang en kort vastgelegde financiële activa zijn niet bij alle corporaties gefinancierd met eigen vermogen, egalisatierekeningen en voorzieningen (hierna: eigen middelen), doch ook met schulden op lange termijn (en incidenteel met kortlopende financieringen). Bij 144 corporaties blijkt ultimo 1998 de omvang van de schulden op lange termijn (inclusief het netto werkkapitaaltekort) hoger dan de boekwaarde van de (im)materiële van activa. De aldus aanwezige overfinanciering is in deze gevallen vrijwel steeds vastgelegd in financiële activa. Vanuit een macro- en bedrijfseconomische invalshoek zijn er redenen (kapitaalmarktbeslag, risicobeperking) om de overfinanciering in de sector tot een minimum te beperken. Zoals reeds vermeld geven de bestaande leningcontracten veelal geen mogelijkheid tot vervroegde aflossing of wel uitsluitend met disproportionele kosten. De vraag doet zich dan ook voor in welke mate de corporaties de overfinanciering binnen de voor hen aanwezige mogelijkheden trachten terug te dringen. De overfinanciering beliep ultimo 1998 in totaal circa ƒ 5,7 miljard bij in totaal 144 corporaties. Op grond van de door deze corporaties verstrekte balansprognoses tot en met 2003 blijkt dat een duidelijke afbouw is geprognosticeerd. Ultimo 2003 verwachten nog 69 corporaties een totale overfinanciering van ongeveer ƒ 1,9 miljard.
5.2
Werkwijze
Zowel bankierende als beleggende corporaties onderscheiden zich in de omvang van de aanwezige financiële activa. Deze kan intern en/of extern zijn gefinancierd. Externe financiering van deze activa is vanwege de bruteringsoperatie deels onvermijdelijk. Primair is het onderzoek gericht op corporaties die op grond van hun financiële prognoses structureelen substantieel overgefinancierd zijn in de periode 1998 - 2003 en uit dien hoofde extern gelden beleggen. Secundair zijn die corporaties in het onderzoek betrokken die een substantiële externe beleggingspositie hebben.
Rapportage CFV-onderzoek “Bankieren bij toegelaten instellingen” september 2000
10
Als onderzoeksopzet is ervoor gekozen om via een gerichte selectie die corporaties te selecteren die op basis van de BBSH-kerngegevens 1998: Naast omvangrijke financiële activa, een aanzienlijke structurele overfinanciering hebben (ultimo 1998 - 2003): het gaat om een bedrag groter dan ƒ 10 miljoen ultimo 2003. Omvangrijke financiële vaste activa aanhouden: een effectenportefeuille van meer dan ƒ 50 miljoen of overige financiële (vaste) activa van meer dan ƒ 150 miljoen. De geselecteerde corporaties (werklijst bijlage 1) zijn aan de hand van een vragenlijst bezien (bijlage 2). Door middel van die vragenlijst is geanalyseerd of er sprake is van bankieren. Tevens is bezien met welke aard, omvang en doel de beleggingen worden aangehouden (beheersing van de renterisico‟s, ofwel als zelfstandige vruchtdragers ten behoeve van rendementoptimalisatie) en welk risicoprofiel op hoofdlijnen aan de beleggingen is toe te kennen. Beoordeling en analyse van het beschikbare materiaal (jaarverslagen) hebben uitsluitend plaatsgevonden op basis van deskresearch aan de hand van de jaarstukken en cijfermatige kerngegevens over 1998. De jaarstukken over 1999 en de databestanden cijfermatige kerngegevens over 1999 waren ten tijde van het onderzoek nog niet beschikbaar. Bovengenoemde benadering brengt beperkingen met zich mee die hier expliciet onder de aandacht worden gebracht: Door de onderzoekspopulatie via een gerichte selectie te benaderen is het mogelijk dat er in de niet onderzochte populatie wel corporaties zijn die bankieren, dan wel risicovol beleggen. Doordat het onderzoek zich heeft beperkt tot deskresearch is op sommige vragen geen antwoord te geven. Dit vereist een gesprek met de corporatie. De manier van verantwoorden en de vraagstelling in de bijlagen BBSH zijn niet toegespitst op dit onderzoek; sommige nuttige informatie ontbreekt in de aangeleverde informatie. Bankieren via kortgeldfinanciering is niet specifiek onderzocht. Het onderzoek heeft plaatsgehad op basis van gegevens over 1998 en zijn qua actualiteit achterhaald als binnenkort volledig de gegevens over 1999 ter beschikking staan. De BBSH prognosegegevens zijn in zijn algemeenheid slecht onderbouwd, waardoor de betrouwbaarheid beperkt is. Omdat het onderzoek mede gebaseerd is op BBSH prognoses, heeft dit ook negatieve consequenties voor de betrouwbaarheid van de uitkomsten van het onderzoek.
5.3
Beschrijving
Hierna volgt een beschrijving van de bevindingen van het bureauonderzoek van de 54 uiteindelijk geselecteerde corporaties. In bijlage 3 is een gedetailleerd overzicht opgenomen van de onderzoeksuitkomsten. Omvang en nadere kenmerken van de onderzoekspopulatie Tabel 1: Omvang financiële activa en overfinanciering 1996 t/m 1998 (bedragen x ƒ 1.000,-) 1996 Totaal aantal corporaties *) Overfinanciering **) Aantal corporaties met overfinanciering Financiële vaste activa - Effecten - Overige Vlottende activa - Effecten - Liquide middelen Totaal financiële activa
1997
1998
853 4.641 147
761 5.507 139
718 5.718 144
4.314 9.319
4.874 9.440
5.030 10.830
926 8.360
1.090 7.121
715 6.247
22.919
22.525
22.822
*) het aantal toegelaten instellingen betrokken in het financiële hoofdstuk van het Toezichtsverslag sociale huursector 1998 **) bij de bepaling van de overfinanciering is een eventueel negatief werkkapitaal (kortlopende schuld minus vlottende activa) als externe financiering in aanmerking genomen
Rapportage CFV-onderzoek “Bankieren bij toegelaten instellingen” september 2000
11
Toelichting De stijging van de overfinanciering, 1998 ten opzichte van 1996, wordt veroorzaakt door onder meer: 1. Het effect van lopende klimleningen 2. Het effect van de gestegen opbrengsten wegens verkochte woningen 3. Specifiek toegepaste „over de balans‟-maatregelen ter aftopping van bovengemiddelde renterisico‟s, zoals lening-/beleggingsconstructies en afkoop van hoogrentende leningen tegen rentabiliteitswaarde met gelijktijdige herfinanciering. Mede op grond van deze factoren is, ondanks dat de totale hoeveelheid financiële activa constant is gebleven, de omvang van de financiële vaste activa toegenomen. Volgens tabel 1 bedraagt de overfinanciering bij in totaal 144 corporaties ƒ 5,7 miljard (ultimo 1998). Op basis van het BBSH-bestand 1998 prognosticeren nog 69 corporaties een totale primaire overfinanciering eind 2003 van ongeveer ƒ 1,9 miljard, waarvan 30 corporaties met in totaal ultimo 2003 ƒ 1,8 miljard aan overfinanciering in het onderzoek zijn betrokken. Per ultimo 1998 bedraagt de overfinanciering van deze 30 corporaties ƒ 2,8 miljard. De totale beleggingen van de onderzoekscorporaties bedragen ultimo 1998 ƒ 4,5 miljard. Aan het onderzoek zijn 24 corporaties toegevoegd op basis van omvangrijke beleggingen zonder dat sprake is van overfinanciering. De totale beleggingen van deze corporaties bedragen ultimo 1998 ƒ 5,5 miljard. In het onderzoek zijn in totaal 54 corporaties betrokken met in totaal ƒ 10 miljard aan financiële activa. Deze ƒ 10 miljard is 44% van het sectortotaal aan financiële activa. Hierna zijn in tabelvorm de omvang van de overfinanciering en de beleggingen weergegeven in relatie tot het totaal van de sector. Tabel 2: Omvang financiële activa en overfinanciering 1998 (bedragen x ƒ 1.000,-) Volume *)
Overfinanciering - 1998 - 2003 Beleggingen Financiële vaste activa 1998 - Effecten - Overige Vlottende activa 1998 - Effecten - Liquide middelen
5.718 1.905
(144) ( 69)
Onderzocht volume Onderzocht aantal (in % totale overfinan- Corporaties ciering) 30 2.813 (49%) 1.790 (94%)
(722)
24
5.030 10.830
4.198 4.507
(84%) (42%)
715 6.247
212 1.084
(30%) (17%)
*) Aantal corporaties tussen haakjes
Als extra check is in relatie tot de „overgefinancierde‟ corporaties nagegaan welke corporaties in 1997 respectievelijk 1998 lang vreemd vermogen hebben aangetrokken (> ƒ 5 miljoen) en daarvan in datzelfde jaar een substantieel deel in financiële vaste activa hebben belegd. Aldus werden met betrekking tot 1997 en 1998, 54 respectievelijk 50 corporaties geselecteerd. Slechts acht corporaties kwamen in beide jaren voor. Van deze 96 geselecteerde corporaties is bijna 25% in het onderzoek betrokken, omdat ze aan de onderzoekscriteria voldeden.
Bankieren Van de dertig onderzochte corporaties met een geprognosticeerde overfinanciering ultimo 2003, blijkt dat ten opzichte van 1998 bij twaalf van de corporaties de overfinanciering eind 2003 naar verwachting substantieel zal dalen. In achttien gevallen blijkt zonder uitzondering nog een substantiële omvang van de financiële (vaste) activa aan het eind van die periode. In elf gevallen kan dit in verband worden gebracht met de nog te realiseren herfinancieringen en de het hiermee verband houdende omvangrijke renterisico na 2003. Er is per saldo in vijf gevallen echter geen duidelijke relatie te leggen met het renterisicobeheer na 2003. Hiervan zijn vier gevallen niet als een bankierende corporatie aan te merken vanwege het ontbreken van substantiële leningopnamen in de jaren 1999 - 2003.
Rapportage CFV-onderzoek “Bankieren bij toegelaten instellingen” september 2000
12
Daarnaast zal naar verwachting incidenteel (L 0392 en L 0885) de financiële vaste activa in die periode aanzienlijk worden afgebouwd en speelt het afdekken van minder omvangrijke renterisico‟s na 2003 een rol. In deze onderzoekscategorie valt bij één corporatie (L 1912) op grond van de jaarstukken een vermoeden van bankieren af te leiden. Van deze corporatie werd echter in het kader van de financiële beoordeling 1998 (en 1999) nadere informatie ontvangen waaruit blijkt dat: - De risicovolle belegging in aandelen in 1999 is afgestoten - De obligatieportefeuille risicomijdend is samengesteld en grotendeels is ingezet ter beheersing van de bovenmatige renterisico‟s (koppeling aan het in 2002 en latere jaren aflopende deel van de leningportefeuille) - De verwachte omvang van de financiële vaste activa ultimo 2004 naar verwachting nog circa ƒ 44 miljoen bedraagt (ultimo 1999 ƒ 305 miljoen). Tenslotte wordt ten aanzien van deze onderzoekscategorie nog vermeld dat er twee corporaties zijn die opteren voor handhaving van een aanzienlijke belegging per 2003 in de vorm van een risicomijdende ING-afbouwdeposito, ontstaan als gevolg van de bruteringsoperatie. Het rendement van deze deposito‟s is ten opzichte van de sedert 1997 te constateren kapitaalmarktrenteniveaus aantrekkelijk. Het rendement wordt lager zodra de contractueel mogelijke afbouw/opname plaatsvindt. Onder de huidige marktomstandigheden kiezen deze corporaties er kennelijk voor leningen op te nemen in plaats van de - uiterlijk per 2007 respectievelijk 2010 aflopende - deposito „af te bouwen‟. Vooralsnog lijken beide corporaties op basis van de huidige omstandigheden geen prioriteit toe te kennen aan de reductie van de uitstaande schuld. Het renterisico neemt hierdoor in principe aan de leningzijde toe. Dit kan echter gecompenseerd worden door het volume van de aangehouden belegging. Beleggen en risico‟s Het onderzoek is op dit gebied aanzienlijk belemmerd door de uiterst gebrekkige informatievoorziening. Hieronder wordt daarop gedetailleerder ingegaan. Doordat in de meeste gevallen tevens informatie ontbrak over de beleggingstransacties in de loop van het verslagjaar, kan uitsluitend worden gekomen tot een indicatie van de risico‟s gebaseerd op de beleggingen per balansdatum. Uit het deelonderzoek waarbij de verwachte structurele overfinanciering als selectiecriterium is gehanteerd, bleek dat in zes gevallen (20%) kon worden geconstateerd c.q. er een indicatie is dat voor een deel van de beleggingen sprake is van verhoogd risicoprofiel. Bij zeven corporaties kon geen conclusie worden getrokken vanwege het ontbreken van voldoende toelichting op de beleggingen per balansdatum. Onder risicovolle beleggingen kunnen in principe worden verstaan alle beleggingen, lager dan AA geclassificeerd en alle beleggingen in aandelen, conform de gehanteerde definitie van ratinginstituten bij de WSW-rating. Bij de geselecteerde onderzoekscorporaties op grond van de omvang van de financiële activa ultimo 1998, blijken in totaal twaalf corporaties (50%) een deel van de beleggingsportefeuille met een hogere risicoduiding aan te houden. Op te merken valt dat op een enkele corporatie na, deze corporaties zich bevinden in de categorie geselecteerd op grond van de financiële vaste activa effecten. Het aantal corporaties waarvan op grond van de beschikbare informatie een indicatie van een verhoogd risicoprofiel beleggingen kon worden vastgesteld, komt daarmee op 33% van de in totaal onderzochte populatie. Het belegd volume met een verhoogd risico betreft circa ƒ 2,3 miljard, waarvan ƒ 1,9 miljard niet nader toegelichte vastrentende waarden betreft. Per saldo blijkt een volume ad ƒ 413 miljoen in ieder geval het predicaat verhoogd risico te hebben. Dit bedrag zit verdeeld bij in totaal veertien corporaties. In relatie tot het eigen vermogen van deze corporaties is het belegd volume met verhoogd risico ultimo 1998 gemiddeld 25%. In veel gevallen wordt aannemelijk gemaakt dat de beheersing van bovenmatige renterisico‟s voorop staat. De relatieve omvang van de belegging met verhoogd risico, exclusief de niet toegelichte debiteurenrisico‟s van vastrentende waarden, blijkt in relatie tot de totale beleggingsportefeuille relatief beperkt. In een zestal gevallen is de individuele omvang van de risicovollere belegging in relatie tot het (zichtbare) eigen vermogen echter relatief groot (>25%). Voor meer gedetailleerde informatie wordt verwezen naar bijlage 4.
Rapportage CFV-onderzoek “Bankieren bij toegelaten instellingen” september 2000
13
Verwachte financiële vaste activa 2003 In zestien gevallen (67%) wordt een substantiële omvang van de financiële (vaste) activa ultimo 2003 geprognosticeerd. In elf gevallen kan dit in verband worden gebracht met het nog aanwezige herfinancieringsvolume en hiermee verband houdende omvangrijke renterisico na 2003, in twee gevallen is daaromtrent geen informatie verstrekt. Er blijken in deze onderzoekscategorie overigens geen additionele gevallen met omvangrijke werkkapitaaloverschotten ultimo 2003. Financiële (beleggingsgerelateerde) derivaten Bij vier van de onderzochte corporaties bleek dat per balansdatum financiële derivaten werden toegepast. Het betreft: - Een hierna als „bankierend‟ aangemerkte corporatie waarvan de indicaties nader zijn beschreven in bijlage 5 - Een corporatie met gekochte putopties ter bescherming van het risico van koersdaling van in bezit zijnde aandelen (L 1891) - Een corporatie heeft per januari 1999 een „spread‟ callopties gekocht ad ƒ 0,26 miljoen (looptijden 2001-2003); vermoedelijk betreft het opties op aandelen - Een corporatie (L 0458) heeft per balansdatum een bedrag van circa ƒ 0,5 miljoen onder de kortlopende verplichtingen opgenomen wegens: vooruitontvangen vergoedingen opties. Onder „Niet uit de balans blijkende verplichtingen‟ blijkt dat uit hoofde van geschreven putopties een obligo dient te worden aangehouden ter grootte van de door de bank aangegeven margin-verplichtingen ad ƒ 2 miljoen. Het volkshuisvestingsverslag verstrekt omtrent het gebruik van opties geen nadere informatie (zie bijlage 5). Uitdrukkelijk wordt erop gewezen dat de mogelijkheid bestaat dat de tijdens het verslagjaar ingenomen posities in financiële derivaten bij de onderzochte corporaties groter respectievelijk anders van karakter kunnen zijn geweest. Ook kunnen corporaties tijdens het verslagjaar posities hebben ingenomen doch niet per balansdatum. In drie gevallen wordt het hogere beleggingsrisico beperkt door de gekozen beleggingsvorm (garantieproducten/clickfondsen). De toepassing is echter niet steeds adequaat toegelicht teneinde een goede risico-inschatting mogelijk te maken. Bij één corporatie was de aard en omvang van de beleggingsportefeuille eind 1998 en het vermoedelijke transactievolume tijdens het verslagjaar zodanig, dat mede in samenhang met het gevoerde finan-cieringsbeleid een sterk vermoeden van een bankierende corporatie bestaat. Terugdringing van de externe financiering heeft bij deze corporatie geen prioriteit en er zijn duidelijk indicaties dat de beleggingsportefeuille als een zelfstandige vruchtdrager moet worden beschouwd. De indicaties zijn opgenomen in bijlage 5. Waardeverandering financiële activa Uit de BBSH-data van de onderzochte corporaties blijkt dat bij 15 corporaties in de winst- en verliesrekening 1998 in totaal ƒ 10,7 miljoen winst (zeven corporaties) en voor in totaal ƒ 11,1 miljoen verlies (acht corporaties) is verantwoord (de meeste corporaties waarderen de effectenportefeuille op aanschaffingswaarde of lagere beurswaarde, de niet gerealiseerde koerswinsten blijven hierdoor buiten beschouwing). In het laatste geval betreft het veelal een afwaardering naar de lagere beurswaarde van belegging in effecten. In de gevallen dat winsten zijn verantwoord, werden in 1998 de meer risicovolle beleggingen (veelal aandelen) veelal geheel of in belangrijke mate geliquideerd. Het is niet ondenkbaar dat afhankelijk van de marktsituatie door deze corporaties opnieuw in deze beleggingscategorieën wordt belegd. Daarbij is het in enkele gevallen een indicatie dat bij deze corporaties relatief omvangrijke aan- en verkopen gedurende het verslagjaar hebben plaatsgehad. Renterisico’s In het onderzoek is de relatie tussen de aangehouden beleggingen en het renterisicobeheer nadrukkelijk betrokken (zie hiervoor beleggen en risico‟s). Bij de onderzochte corporaties met omvangrijke beleggingen zonder structurele overfinanciering, wordt bij 67% van de corporaties ook per 2003 een substantiële omvang van de financiële vaste activa verwacht. Het merendeel van deze corporaties verwacht evenwel tot die periode in substantiële omvang nieuwe leningen aan te trekken.
Rapportage CFV-onderzoek “Bankieren bij toegelaten instellingen” september 2000
14
Het merendeel van deze corporaties blijkt echter ook na 2003 nog omvangrijke renterisico‟s te lopen (>40% van de leningportefeuille ultimo 1998). Mede op basis van de vermelde aflooptijdstippen van de beleggingen in combinatie met de informatie omtrent de jaarlijkse renterisico volumen lijkt het aannemelijk dat veelal beheersing van toekomstige renterisico‟s voorop staat, hetgeen ook vaak uit - algemene - bewoordingen blijkt uit de verstrekte beleidsinformatie. Rentederivaten Bij vier van de onderzochte corporaties bleek sprake te zijn van actief renterisicobeheer door toepassing van rentederivaten. Het betreft: - Een reeds hiervoor beschreven bankierende corporatie - Een corporatie (L 0980) met een swaptoepassing, volume ƒ 100 miljoen, vaste rente ontvangen / variabele rente betalen, met beperking van het renterisico over ƒ 75 miljoen via een gekochte renteoptie (cap) - een corporatie (L 0392) met een specifieke swaptoepassing (conditional trigger swap), vermoedelijk een optie op een renteswap, volume ƒ 220 miljoen, looptijd tot 2008.
Randvoorwaarden financierings- en beleggingsbeleid Ondanks de (relatief) grote beleggingsvolumen van alle onderzochte corporaties zijn er drie die aangeven dat zij nog niet over een beleggingsstatuut beschikken. Van de overige corporaties die aangeven wel over een beleggings- en financieringsstatuut te beschikken, is de kwaliteit hiervan niet bekend. Derhalve is er geen zicht op of het financierings- en beleggingsbeleid daadwerkelijk met voldoende waarborgen is omkleed. Uit de stukken blijkt wel dat een niet nader vastgesteld deel van de onderzochte corporaties binnen de organisatie een aparte treasurycommissie heeft samengesteld, soms bijgestaan door externe deskundigen. Overigens is het bewaken van de interne processen rond treasury een uitdrukkelijke taak van de interne toezichthouder. De vraag is alleen of in de toezichtketen het toezicht op de taakuitoefening van de interne toezichthouder voldoende geïnstrumenteerd is.
Informatieverstrekking jaarverslag / volkshuisvestingsverslag Beleidsdoelstellingen financieren, beleggen en renterisicobeheer In de verslaggeving worden in veel gevallen weinig concrete operationele doelstellingen opgenomen inzake het financierings- en beleggingsbeleid en het renterisicobeheer. Daardoor blijft nogal eens in het midden welke ruimte wordt gelaten voor het aanhouden van beleggingen als zelfstandige vruchtdragers. Zo wordt in veelal algemene termen opgemerkt dat intern financieren de voorkeur heeft boven externe financiering, dat risicomijdend wordt belegd en dat bovenmatige renterisico‟s worden genivelleerd. Er ontbreekt in veel gevallen bij deze algemene uitgangspunten een beschrijving van geldende omstandigheden, criteria en limieten welke worden toegepast. Beleggingen Met betrekking tot de per balansdatum aangehouden beleggingen ontbreekt in veel gevallen een zodanige beschrijving dat een duidelijk beeld kan worden gevormd van het debiteuren- en hoofdsomrisico van de belegging. In bijna alle gevallen ontbreekt informatie over de in de loop van het verslagjaar aangehouden beleggingen. Ontbrekende toelichting ten aanzien van contractuele afloopdata van beleggingen in vastrentende waarden vormt ook een beletsel voor een goede beoordeling van het toegepaste renterisicobeheer en daarmee van de feitelijke beleidsdoelstelling van financieren en beleggen. Kasstromen Ook is opvallend dat de verstrekte informatie van de gerealiseerde en verwachte kasstromen (BBSH Aanhangsel C, rubriek 1b) niet steeds spoort met de gepresenteerde aflooptijdstippen van de vastrentende beleggingen. Voorts blijkt het volume nieuwe leningopnamen in een aantal gevallen te beperkt in relatie tot de, niet aannemelijke, ontwikkeling van het negatieve werkkapitaal. Overigens worden de leningopnamen door verschillende corporaties niet eenduidig in het betreffende overzicht opgenomen (ook onder contractbijschrijving en negatief onder contractaflossing).
Rapportage CFV-onderzoek “Bankieren bij toegelaten instellingen” september 2000
15
Renterisicobeheer Het in de BBSH Bijlage IV rubriek 3 verstrekte inzicht in de omvang van de toekomstige renterisicovolumes is in sommige gevallen niet adequaat. Overigens ontbreekt op dit onderdeel de accountantscontrole. Door sommige corporaties worden specifiek bestemde beleggingen en/of toegepaste renteinstrumenten ter reductie van renterisico-volumes wel in mindering gebracht, andere corporaties doen dit niet. Uit het genoemde overzicht kunnen derhalve niet eenduidig de aflossings- en renteconversievolumen worden afgeleid en is de relatie met het kasstroomoverzicht veelal niet effectief te beoordelen.
Rapportage CFV-onderzoek “Bankieren bij toegelaten instellingen” september 2000
16
6.
BELEIDSMATIGE CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN
In het onderstaande wordt per onderdeel de belangrijkste conclusie weergegeven en worden daaraan gekoppeld enige aanbevelingen gedaan.
Uitkomsten per categorie Categorie overfinanciering: In 57% van de gevallen is de overfinanciering ten opzichte van 1998 niet substantieel gedaald. Dit heeft veelal te maken met het renterisicobeheer van de corporatie, gericht op de periode van 20042008. Bij 73% van de onderzochte corporaties kan en lijkt het plausibel dat het beleid gericht is op het beperken van het renterisico in de genoemde periode. Bij 27% van de corporaties is vastgesteld dat met de beleggingen hoofdsom- c.q. koersrisico wordt gelopen. Tevens is dit bij 23% van de corporaties niet nader vastgesteld kunnen worden als gevolg van het ontbreken van informatie. De mate waarin en de consequenties van de beleggingsrisico‟s is in dit onderzoek niet vastgesteld en had, in verband met de beperkte informatie, ook niet vastgesteld kunnen worden. Aanbeveling: In deze onderzoekscategorie valt bij één corporatie (L 1912 Groene Stad Almere) op grond van de jaarstukken een vermoeden van bankieren af te leiden. Van deze corporatie werd echter in het kader van de financiële beoordeling 1998 (en 1999) nadere informatie ontvangen. Daaruit blijkt dat door liquidatie van de aandelenportefeuille en matching van het overgrote deel van de obligatieportefeuille met de aflossingspieken in de leningportefeuille het risicoprofiel aanzienlijk is teruggebracht. Voorts is gebleken dat het debiteurenrisico van de obligatieportefeuille beperkt van omvang is (grotendeels „AAA‟). Een nader gericht onderzoek wordt daarom niet aanbevolen. Categorie omvangrijke financiële (vaste) activa De aangehouden beleggingen blijken in hoge mate in het teken te staan van beheersing van renterisico‟s. Bij 40% van de onderzochte corporaties blijkt een deel van de beleggingsportefeuille in producten met een verhoogd risico te worden aangehouden. Opgemerkt dient te worden dat hieronder veel corporaties zijn die belegd hebben in niet nader toegelichte vastrentende waarden, waarbij ook (gedeeltelijk) een WSW-oormerking heeft plaatsgevonden. Voorts zijn bij enkele corporaties de risico‟s beperkt vanwege de aard van het product. In zes gevallen (11%) kan worden gesproken van een relatief hoog risico ten opzichte van de omvang van het eigen vermogen. Voor zover waarneembaar is het transactievolume op jaarbasis relatief beperkt. Aanbeveling: Van de 24 in deze categorie beschouwde corporaties is er één corporatie (L 1646 WZN), waar een individueel onderzoek naar de beleggingsrisico‟s in ieder geval gewenst is. Gelet op ontwikkeling in aard en omvang van de beleggingsportefeuille mede in relatie tot de opname van nieuwe leningen is het dezelfde corporatie met een sterke indicatie van „bankieren‟. Voorts is sprake van één corporatie (L 0458 Atrium) met een margin verplichting ad ƒ 2,0 miljoen per eind 1998 wegens geschreven putopties zonder verdere inhoudelijke toelichting, waardoor ook niet vastgesteld kon worden of dit een zogenaamd open-eind constructie betreft. Ook hier is nader onderzoek op zijn plaats. Vanuit het totaalbeeld van het onderzoek vloeit de onderstaande aanbeveling uit. Aanbeveling: Vervolgonderzoek naar het financierings- en beleggingsbeleid en het renterisicobeheer bij corporaties op basis van de BBSH-stukken 1999, waarbij nadrukkelijk aandacht wordt besteed aan: a. de ontwikkeling bij de in dit onderzoek betrokken corporaties door middel van het vragen van aanvullende informatie (zoals financierings- en beleggingsstatuut, interne informatievoorziening treasury ten behoeve van bestuur en Raad van Toezicht) b. de situatie bij een nader te selecteren deel van de niet onderzochte corporaties c. de ontwikkeling in de treasury-informatievoorziening in de BBSH-verantwoording
Rapportage CFV-onderzoek “Bankieren bij toegelaten instellingen” september 2000
17
Informatieaspecten Bij het onderzoek bankieren is gebruik gemaakt van de jaarstukken en cijfermatige kerngegevens over 1998. De hierin opgenomen toekomstgerichte informatie, zoals de ontwikkeling van het werkkapitaal, de balansposten en de in bijlage IV BBSH opgenomen overige gegevens als de aflossing en renteaanpassing van de leningportefeuille, hebben bij dit onderzoek een belangrijke rol gespeeld. Dit onder andere omdat de actuele financieringssituatie bij veel corporaties (nog) geen representatief beeld geeft van een genormaliseerde financierings- en beleggingssituatie, als gevolg van de uitvoering van de bruteringsoperatie. Een en ander levert wel beperkingen op, evenals bijvoorbeeld de juistheid van de aangeleverde informatie over de aflossing- en rente-aanpassingen, welke niet aan een accountantscontrole onderhevig zijn. In de praktijk valt waar te nemen dat de verlangde informatie nogal eens afwijkend wordt geïnterpreteerd en hierdoor minder betrouwbaar wordt. Door het hanteren en interpreteren van de (overigens minder betrouwbare) toekomstgerichte- en de overige tot het Fonds ter beschikking bestaande gegevens, is getracht een reële indicatie te krijgen van het door de corporaties voorgestelde beleid c.q. de consequenties hiervan. De uitkomsten van het onderzoek kunnen daarom in het algemeen niet als absoluut worden opgevat. In voorkomende gevallen is dit in het rapport ook expliciet kenbaar gemaakt. Sommige uitkomsten en indicaties kunnen wel aanleiding zijn om een nader onderzoek in te stellen en/of de regelgeving stringenter uit te voeren of aan te passen. Opvallend is het aantal gevallen waarin geen adequaat inzicht kan worden verkregen met betrekking tot het financierings-, beleggingsbeleid en renterisicobeheer vanwege de onvolledige informatie in het jaar- en volkshuisvestingsverslag. Tevens ontbreekt in veel gevallen een adequate toelichting op de aangehouden beleggingen op grond waarvan een goed inzicht van met name het debiteuren- en hoofdsomrisico van de beleggingen kan worden verkregen. Een overzicht zoals bedoeld in het BBSH artikel 26 lid 2, letter j ontbreekt in bijna alle gevallen. Vooral vanwege dit gemis bestaat er onvoldoende inzicht in omvang en aard van gedurende het verslagjaar uitgevoerde beleggings- en financieringstransacties bij de betreffende corporaties. Aanbevelingen: a. Actief handhaven van de huidige regels inzake het beleggingsbeleid en de activiteiten op dit gebied (o.a. artikel 26, lid 2 sub j BBSH) b. De accountant in zijn mededeling over het volkshuisvestingsverslag hier ook expliciet een opmerking over op te laten nemen c. Onderzoek tot aanbeveling inzake nadere informatie- c.q. verantwoordingsvereisten in het volkshuisvestingsverslag en in de cijfermatige kerngegevens.
Risicobeheer (waar onder renterisicobeheer) Het beheersen van de renterisico‟s speelt een grote rol bij corporaties. Het overgrote deel van de beleggingen wordt hiertoe ingezet. Financiële (rente)derivaten worden op zeer beperkte schaal in veelal partiële situaties toegepast ter aftopping van bovenmatige beleggings- en renterisico‟s. Uit het onderzoek zijn op dit gebied geen indicaties van open-eind constructies gebleken. Wel bleek dat de waarderingsregels en toelichting als bedoeld in de RJ-richtlijn 290 niet conform worden toegepast. De bevindingen uit dit onderzoek blijken voor wat de mate van toepassing niet wezenlijk af te wijken van eerder in 1996 specifiek uitgevoerd onderzoek (Arthur Andersen - het Ministerie). Meer inzicht is gewenst, mede vanwege de neiging van sommige corporaties om een groter deel van de (structurele) externe financieringsbehoefte via kortgeld-financiering te dekken, alsmede de mate waarin het financierings- en beleggingsbeleid en de uitvoering hiervan met waarborgen is omkleed. Dit mede ook bezien in het licht van de toenemende professionalisering van de treasury-functie en de toenemende schaalgrootte bij corporaties. Bij het verkrijgen van een nader inzicht dient ook de toepassing van financiële instrumenten nadrukkelijk te worden betrokken. Met behulp van rente-derivaten kan de rentetypische looptijd van de uitstaande schuld namelijk aanzienlijk worden beïnvloed. De mogelijkheid dat corporaties langs deze weg een additionele (verhulde) rendementsdoelstelling nastreven kan niet worden uitgesloten en is niet voldoende te beoordelen op basis van de thans beschikbare BBSH-informatie.
Rapportage CFV-onderzoek “Bankieren bij toegelaten instellingen” september 2000
18
Aanbeveling: Via de lijn van het interne toezicht de aandacht met betrekking tot dit onderwerp vergroten. Wellicht regelen dat in de te publiceren managementletter van de accountant aan de intern toezichthouder hieraan expliciet aandacht wordt gegeven. Het is gewenst dat de externe onafhankelijke toezichthouder kennis kan nemen van deze managementletter. Normering risico‟s Er is in verschillende gevallen gebleken dat substantiële leningopnamen worden geprognosticeerd, ondanks de aanwezigheid van omvangrijke financiële (vaste) activa. Hiervoor zijn de volgende motieven te bedenken: - Financiering van nieuwe investeringen c.q. herfinanciering van aflopende leningen. De aanwezige financiële (vaste) activa zijn eerder bestemd („geoormerkt‟) voor aflossing van leningen in jaren met bovenmatige renterisico‟s - Externe financiering in (de huidige en achterliggende) laagrentende periode wordt verkozen boven liquidatie van niet bestemde „geoormerkte‟ beleggingen naast aanwezige wel bestemde „geoormerkte‟ beleggingen - Externe financiering in de laagrentende periode wordt verkozen boven liquidatie van bestemde „geoormerkte‟ beleggingen. Hier wordt kennelijk gekozen voor het „doorrollen‟ van beleggingen voor nieuwe doeleinden waarbij onduidelijk is of hier beheersing van bovenmatige renterisico‟s het motief is. Het is duidelijk dat in beide laatstbedoelde situaties de rendementsverwachtingen van de aangehouden beleggingen kennelijk hoger zijn dan de te contracteren financieringskosten. Het is zaak dat ten aanzien van het financieringsbeleid een goed evenwicht wordt gevonden tussen enerzijds het tot een minimum beperken van de rentelasten en anderzijds het beperken van het renterisicovolumes. Uit de beoordeling van de beleggingsportefeuilles van corporaties bleek dat 18 corporaties (ruim 40% van de onderzochte corporaties) een deel van deze portefeuilles aanhouden in beleggingscategorieën met een verhoogd risico (met name koersrisico‟s). Ook werd daarbij in veel gevallen geen toelichting gegeven omtrent het debiteurenrisico. Het is de vraag of het aanhouden van beleggingen met een verhoogd risicoprofiel op grond van de vigerende regelgeving strookt met meer expliciet te stellen normen uit hoofde van het solide beleggen van vermogen met een maatschappelijke verankering. Aanbeveling: 1. Het bestuur van het Centraal Fonds is voorstander van normeringen ten aanzien van de volgende vraagstukken: in welke mate dient interne financiering voorop te staan: externe financiering wordt aangetrokken als de interne mogelijkheden ontoereikend zijn. welke ruimte voor beleggingen in relatie tot renterisicobeheer: renterisicobeheer is vereist, maar kan nooit leiden tot actief bankieren. Het afdekken van risico‟s dient voorop te staan. welke ruimte voor beleggingen voor kortstondige mismatch van inkomsten en uitgaven: geen ruimte met het oogmerk rentewinst te maken, wel om renterisico‟s af te dekken. 2. Indien bovenstaande conclusies akkoord zijn, dient de Staatssecretaris geïnformeerd te worden. Met hem dient gesproken te worden over de noodzaak en het belang van een vervolgonderzoek. Gelet op dit onderzoek is een regierol voor het Centraal Fonds in dit vervolgonderzoek voor de hand liggend. Nader overleg met VROM en WSW over de aanpak van het vervolg is gewenst. Het Fonds kan ten aanzien van de interne organisatie van de treasury een eigen vragenlijst/questionnaire opzetten.
Rapportage CFV-onderzoek “Bankieren bij toegelaten instellingen” september 2000
19
BIJLAGEN 1. Werklijst 2. Vragenlijst 3 a. Totaaloverzicht b. Overzicht relatieve scores 4. Overzicht corporaties met verhoogd risicoprofiel beleggen 5. Nadere beschrijving bankierende corporaties
Rapportage CFV-onderzoek “Bankieren bij toegelaten instellingen” september 2000
20