Naar een tuchtrecht binnen de jeugdzorg
“Een onderzoek naar de invoering van een tuchtrechtspraak voor de jeugdzorg, bezien vanuit het perspectief van de cliënt van Bureau jeugdzorg."
Iris Toemen ANR: 357476 Universiteit van Tilburg Faculteit Rechtswetenschappen Departement Privaatrecht Examencommissie: Prof. mr. P. Vlaardingerbroek mr. R. De Jong
Inhoudsopgave 1. Inleiding
3
1.1 Aanleiding
3
1.2 Centrale onderzoeksvraag en subvragen
4
1.3 Onderzoeksopzet
4
2. De rechtspositie van de cliënt van de Bureaus jeugdzorg
6
2.1 Inleiding
6
2.2 Klachtrecht
6
2.2.1 Het interne klachtrecht
7
2.2.2 Extern klachtrecht
8
2.3 Vertrouwenspersoon
10
2.4 Cliëntenraden
12
2.5 Het civiele recht bij klachten
14
2.5.1 De aansprakelijkheid van de hulpverlener
15
2.5.2 De hoofdelijke aansprakelijkheid van Bureau jeugdzorg
17
2.5.3 De voordelen en nadelen van civielrechtelijke aansprakelijkheidsstelling 18 2.5.4 De zorgplicht van de overheid inzake kindermishandeling
18
2.5.5 De zorgplicht van de provincie
19
2.6 Conclusie over de rechtspositie van de cliënt van Bureau jeugdzorg 3. Tuchtrecht
22
3.1 Inleiding
22
3.2 Aard en strekking van het tuchtrecht
22
3.3 Varianten van het tuchtrecht
24
3.3.1 Wettelijk tuchtrecht
24
3.3.2 Niet-wettelijk tuchtrecht
25
3.4 Medisch tuchtrecht
26
3.5 Conclusie over het tuchtrecht
27
4. Invoering van het tuchtrecht
29
4.1 Inleiding
20
29
1
4.2 Beroepsverenigingen
30
4.3 Wettelijke verplichting tot registratie
31
4.4 Herziening beroepenstructuur
34
4.5 Actualisering beroepscode
34
4.6 Conclusie omtrent de wijze van invoering van het tuchtrecht
35
5. Waartoe leidt de invoering van een tuchtrechtspraak?
37
5.1 Inleiding
37
5.2 Professionalisering
37
5.3 Stimulering kennisopbouw
38
5.4 Extra rechtsingang
39
5.4.1 Toegankelijkheid
40
5.4.2 Samenstelling tuchtcollege
41
5.4.3 Uitspraak 5.5 Juridisering
42
5.6 Effectiviteit van het tuchtrecht
43
5.7 Conclusie omtrent waartoe de invoering van een tuchtrechtspraak leidt
43
6. Conclusies en aanbevelingen
45
6.1 Inleiding
45
6.2 Samenvatting en conclusies
45
6.3 Eindconclusie
48
6.4 Aanbevelingen
49
7. Literatuurlijst
52
8. Bijlage
57
Voorstel beroepscode
2
Hoofdstuk 1 Inleiding 1.1 Aanleiding Voormalig minister André Rouvoet van Jeugd en Gezin schreef – mede namens de minister en staatssecretaris van Justitie - op woensdag 25 november 2009 aan de Tweede Kamer dat hij een tuchtrecht in de jeugdzorg wil invoeren. Het tuchtrecht zal gaan gelden voor de medewerkers van de Bureaus jeugdzorg, de gezinsvoogden, jeugdreclassering en de instellingen voor de jeugdzorg. Onder het tuchtrecht komen ook de gesloten jeugdzorg en de jeugdgevangenissen te vallen. De medewerkers in de jeugdzorg zullen worden ingeschreven in een beroepsregister. Tevens zullen er minimumeisen worden opgesteld waaraan een afgestudeerde jeugdzorgwerker zal moeten voldoen en eventuele bijscholingen zullen verplicht worden gesteld. In professionele richtlijnen komt te staan welke diagnoses gesteld kunnen worden en wat de therapieën zijn.1 De invoering van het tuchtrecht voor de jeugdzorg komt niet zomaar uit de lucht vallen; in de jeugdzorgsector is lang gepraat over de instelling van een tuchtcollege. De strafzaak eind 2007 tegen de gezinsvoogdes van Savanna heeft geleid tot een discussie over de kwaliteit van de jeugdzorg. De rechtbank heeft de gezinsvoogdes overigens vrijgesproken omdat het niet wettig en overtuigend bewezen was dat de dood van Savanna het gevolg was van nalaten van de gezinsvoogd.2 Doch niet alleen Savanna, maar ook het Meisje van Nulde, de brand in Roermond en het Maasmeisje illustreren de missers in de jeugdzorg. Door deze fouten werd – gevoed door de media - vanuit de politiek opgeroepen tot professionalisering van de jeugdzorgsector. Onder voorzitterschap van oud-staatssecretaris Ella Kalsbeek is door een stuurgroep het ‘Actieplan professionalisering van de jeugdzorg’ ontwikkeld. Dit actieplan bestaat uit meerdere deelprojecten. Eén van die deelprojecten behelst het tuchtrecht en de beroepscode. Minister Rouvoet neemt nu deze plannen over. Echter, kan men zich afvragen of de invoering van het tuchtrecht de rechtspositie van de jeugdige cliënt zal versterken. In de jeugdzorg zijn vele instanties actief. Deze scriptie zal zich beperken tot één van deze instanties: Bureau jeugdzorg (Bjz), aangezien Bjz de toegangspoort van de jeugdzorg is. Het onderzoek zal zich toespitsen op de invoering van tuchtrecht voor de jeugdzorg, bezien vanuit het perspectief van de cliënt van Bjz. Bjz wordt in de Wet op de jeugdzorg (Wjz) neergezet als de centrale toegangspoort tot de jeugdzorg waarop een cliënt aanspraak kan maken.3 Het 1
ANP, 25 november 2009. Rb. ’s-Gravenhage 16 november 2007, LJN BB8016. 3 Doek & Vlaardingerbroek 2009, p. 300. 2
3
uitgangspunt van de Wjz is dat opgroei-, opvoedings-, of psychiatrische problemen, die het onbedreigde opgroeien van een jeugdige belemmeren, aan Bjz worden voorgelegd. Bjz bestaat uit vier onderdelen: de toegang, de jeugdbescherming, de jeugdreclassering en het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK).4 In elke provincie of grootstedelijke regio is een Bjz actief. De jeugdreclassering zal in deze civielrechtelijke scriptie buiten beschouwing worden gelaten aangezien de reclassering vooral strafrechtelijk van aard is. 1.2 Centrale onderzoeksvraag en subvragen De centrale vraag van dit onderzoek is de volgende: Leidt de invoering van een tuchtrechtspraak voor de Bureaus jeugdzorg tot verbetering van de rechtspositie van de cliënt? Om tot beantwoording van de hoofdvraag te komen zijn een aantal subvragen geformuleerd. 1. Welke mogelijkheden heeft de cliënt indien er door de Bureaus jeugdzorg ernstige fouten worden gemaakt? 2. Wat verstaat men onder tuchtrecht? 3. Op welke wijze zal het tuchtrecht worden ingevoerd en welke veranderingen brengt dat teweeg? 4. Waartoe leidt de invoering van een tuchtrechtspraak? 1.3 Onderzoeksopzet Het doel van dit onderzoek is om erachter te komen of de invoering van een tuchtrecht voor de jeugdzorg de rechtspositie van de cliënt van Bjz zal versterken. Dit onderzoek betreft een juridisch onderzoek waarbij gebruik zal worden gemaakt van de klassieke juridische methodologie. Literatuur, jurisprudentie en wetgeving zullen worden onderzocht om tot beantwoording van de centrale vraag te komen. Daarnaast zal dit onderzoek ook praktijkgericht zijn. Om een duidelijk beeld te krijgen van de werkzaamheden van Bjz zal ik enkele dagen meelopen met medewerkers van Bjz. De opbouw deze scriptie is als volgt. Alvorens kan worden beoordeeld of de rechtspositie van de cliënt zal verbeteren door invoering van het tuchtrecht, zal ingegaan moeten worden op de huidige rechtspositie van een cliënt van Bjz. In hoofdstuk 2 worden deze huidige rechtswaarborgen uiteengezet. Hierbij zullen ten eerste de rechtswaarborgen die de Wet op de 4
Van den Berg 2006, p. 74.
4
jeugdzorg geeft uiteen worden gezet. Vervolgens zal worden ingegaan op de waarborgen die het civiele recht biedt. Ondanks de spraakmakende Savanna-zaak zal het strafrecht in dit onderzoek buiten beschouwing worden gelaten, aangezien het vervolgingsmonopolie in handen is van het Openbaar Ministerie en de cliënt hier niet op eigen initiatief gebruik van kan maken. Het tuchtrecht staat centraal in hoofdstuk 3. In dit hoofdstuk zullen de aard en strekking van het tuchtrecht worden toegelicht en zullen de verschillende varianten die het tuchtrecht kent worden beschreven. In het bijzonder zal worden ingegaan op het medisch tuchtrecht, omdat deze variant model staat voor de invoering van een tuchtrechtspraak in de jeugdzorg. Vervolgens staat in hoofdstuk 4 het ‘Actieplan professionalisering voor de jeugdzorg’ centraal. In dit hoofdstuk wordt beschreven welke veranderingen het Actieplan teweeg heeft gebracht en zal gaan brengen. Waartoe deze veranderingen leiden komt aan bod in hoofdstuk 5. In dit hoofdstuk zal ik ook kritische kanttekeningen plaatsen omtrent de vormgeving van het in te voeren tuchtrecht. Tenslotte zal het onderzoek worden afgerond met een conclusie en mijn aanbevelingen.
5
Hoofdstuk 2 De rechtspositie van de cliënt van de Bureaus jeugdzorg 2.1 Inleiding In dit hoofdstuk staat de rechtspositie van de cliënt van de Bureaus jeugdzorg centraal. Indien een cliënt ontevreden is over een Bureau jeugdzorg (Bjz) of één van haar werknemers is de eerste stap die waarschijnlijk gezet zal worden het aangaan van een gesprek. Maar wat kan een cliënt doen indien dit gesprek niets oplevert? Met andere woorden, welke mogelijkheden heeft de cliënt tot zijn beschikking indien hij zich onjuist bejegend voelt en/of er door Bjz (ernstige) fouten worden gemaakt? De huidige rechtswaarborgen die de cliënt tot zijn of haar beschikking heeft staan worden achtereenvolgens behandeld. In paragraaf 2 staat het klachtrecht centraal, waarbij zowel het interne als het externe klachtrecht zal worden behandeld. Vervolgens zal de taak van de vertrouwenspersoon worden toegelicht. Daarna zal in paragraaf 4 de rol van de cliëntenraden uiteen worden gezet. In paragraaf 5 zullen de mogelijkheden die het civiele recht biedt beschreven worden. Hierbij zal nader in worden gegaan op de aansprakelijkheid van de hulpverlener en de hoofdelijke aansprakelijkheid van de Bureaus jeugdzorg. Ook de zorgplicht van de centrale overheid en de provincies betreffende kindermishandeling zullen worden behandeld. Vervolgens zal dit hoofdstuk worden afgesloten met een conclusie over de rechtspositie van de cliënt van Bjz. 2.2 Klachtrecht Voor de cliënt is het klachtrecht een belangrijk instrument om zijn rechten en zijn positie ten opzichte van de jeugdzorgaanbieders veilig te stellen. Het klachtrecht van de Bureaus jeugdzorg wordt geregeld in hoofdstuk XII van de Wet op de jeugdzorg (Wjz). Het voornaamste doel van de Wjz is de vestiging van een wettelijke aanspraak op jeugdzorg; dit hangt samen met de intentie om de positie van de cliënt te versterken.5 Een ander belangrijk uitgangspunt bij deze wet is dat de zorgaanbieders een belang hebben bij een zorgvuldige afwikkeling van klachten aangezien zij verantwoordelijk zijn voor een goede uitvoering van hun taken.6 Alvorens het klachtrecht uiteen zal worden gezet is het van belang om een onderscheid te maken tussen het klachtrecht tegen besluiten en het klachtrecht tegen gedragingen. Doordat Bjz een bestuursorgaan is, kan zij besluiten nemen in de zin van de Algemene wet 5 6
Van den Berg & Vlaardingerbroek 2005, p. 31. Doek & Vlaardingerbroek 2009, p.795.
6
bestuursrecht (Awb). Hieronder vallen onder andere de schriftelijke aanwijzing, het indicatiebesluit, de wijziging van de verblijfplaats van de jeugdige enzovoort. Doordat deze besluiten op de negatieve lijst van de Awb staan, is bezwaar en beroep bij de bestuursrechter uitgesloten, maar kan beroep bij de kinderrechter worden ingesteld.7 Het klachtrecht dat zich richt tegen een besluit van een bestuursorgaan zal in deze scriptie niet verder aan bod komen. Het klachtrecht dat zich richt tegen een gedraging van Bjz of één van haar medewerkers zal in de hiernavolgende paragraven worden beschreven. 2.2.1 Het interne klachtrecht In de Wjz zijn de procedurevoorschriften van het klachtrecht neergelegd, maar het staat Bjz vrij om nadere invulling te geven aan de wijze waarop klachten moeten worden ingediend en hoe deze behandeld dienen te worden.8 Van Bjz wordt o.g.v. art. 68 Wjz verwacht dat zij de klachtenregelingen op passende wijze onder de aandacht van de potentiële klagers brengt; ook dient zij de mogelijkheid tot het indienen van een klacht te vereenvoudigen. Er kan door de betrokkenen een klacht worden ingediend over gedragingen van Bjz of voor haar werkzame personen. Ex art. 68 Wjz gaat het dan om gedragingen jegens jeugdigen, ouders, voogden, stiefouders of anderen die een jeugdige als behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden of degenen die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag over de jeugdige uitoefenen. Pleegouders worden in deze opsomming niet genoemd. De term pleegouder heeft volgens de Wjz de volgende betekenis: een pleegouder is een persoon die een kind in zijn gezin verzorgt en opvoedt in het kader van jeugdzorg. Pleegouders bieden dus zorg en zijn daarom in het opzicht van de Wjz geen cliënt.9 Voormalig minister Rouvoet voor Jeugd en Gezin heeft een wetsvoorstel ingediend om de rechtspositie van pleegouders te verbeteren. De Kamer heeft in juni jl. ingestemd met het wetsvoorstel ter verbetering van de positie van pleegouders. Er zal in de Wjz een extra artikel worden toegevoegd: artikel 68a. In dit artikel worden de artikelen 67 en 68 van overeenkomstige toepassing geacht op zorgaanbieders die pleegzorg bieden jegens pleegouders.10 Hiermee wordt het klachtrecht ook opengesteld voor pleegouders.11 Een gedraging is volgens art. 67 lid 1 sub b Wjz: enig handelen of nalaten evenals het nemen van een besluit dat gevolgen heeft voor de klager. Hierbij wordt er geen onderscheid gemaakt 7
Dijkshoorn, Huls & Lindenbergh 2009, p. 28. Doek & Vlaardingerbroek 2009, p. 795. 9 Kamerstukken II 2001/02, 28 168, nr. 3, p. 27 (MvT). 10 Kamerstukken II 2010/11, 32 529, nr. 2, p. 8. 11 Kamerstukken II 2010/11, 32 529, nr. 3, p. 16 (MvT). 8
7
naar de leeftijd van de cliënt. Iedere jeugdige die in staat is om zelfstandig of met behulp van anderen een klacht te formuleren dient het recht te hebben deze klacht in te dienen.12 Een klacht kan dus worden ingediend naar aanleiding van een gedraging, maar kan dat ook indien een cliënt niet goed wordt bejegend? De Raad voor Strafrechtstoepassing en jeugdbescherming (RSJ) heeft met het jaarverslag van 2009 tevens het rapport ‘Beginselen van goede bejegening’ uitgebracht. Onder goede bejegening verstaat de Raad alles wat in een gesloten opname nodig is om de ingeslotene als individu tot zijn recht te laten komen.13 Mijns inziens dienen de werknemers van Bjz er ook zorg voor te dragen dat een cliënt goed wordt bejegend; indien dit niet het geval is zou hieromtrent een klacht ingediend kunnen worden. Om de objectiviteit van de klachtenbehandeling te waarborgen gaat art. 68 lid 2 sub a Wjz uit van een onafhankelijke klachtencommissie, die uit minstens drie leden bestaat, waarvan de commissieleden niet werkzaam zijn voor of bij Bjz. Verder zijn er in de Wjz geen nadere regels opgenomen, daardoor dient de commissie haar werkzaamheden te verrichten volgens een door haar op te stellen reglement. Gelet op het beginsel van hoor en wederhoor krijgen de klager en de partij waarover wordt geklaagd de gelegenheid om mondeling of schriftelijk een toelichting te geven over de klacht. Beiden kunnen zich tijdens de procedure laten bijstaan.14 Vervolgens doet de commissie in beginsel binnen zes weken na ontvangst van de klacht uitspraak over de gegrondheid van de klacht, al dan niet vergezeld van aanbevelingen. Tegen deze uitspraak is geen beroep mogelijk. De onzekere periode voor de klager en degene waarover is geklaagd dient niet langer te duren dan strikt noodzakelijk, indien er van de termijn van zes weken wordt afgeweken doet de commissie daarvan mededeling aan de betreffende personen. Er zijn geen dwingende bepalingen in de Wjz opgenomen over de gevolgen van de uitspraak; het oordeel is voor partijen niet bindend.15 Op grond van art. 68 lid 5 Wjz dient Bjz de klager en de klachtencommissie binnen vier weken na ontvangst van de uitspraak mede te delen of zij het met de commissie eens is en of er naar aanleiding van de uitspraak maatregelen genomen zullen worden. Aangezien de uitspraak van de klachtencommissie niet bindend is, heeft het mijns inziens meer het karakter van een aanbeveling.
12
Van den Berg en Vlaardingerbroek 2005, p.114 Jaarverslag RSJ 2009, p. 9-10. 14 Van der Linden, Ten Siethoff & Zeijlstra-Rijpstra 2005, p. 167. 15 Doek & Vlaardingerbroek 2009, p. 800. 13
8
2.2.2 Extern klachtrecht Het feit dat er geen mogelijkheid tot beroep openstaat in het interne klachtenrecht wil niet zeggen dat voor de Bureaus jeugdzorg – voor zover zij als bestuursorgaan optreden – de Wet Nationale Ombudsman (WNo) van niet toepassing is. Deze regeling is geen beroepsvoorziening, maar betreft het externe klachtrecht.16 Indien de klachten gaan over een gedraging van een Bjz dat als bestuursorgaan optreedt, kunnen deze dus aan de Nationale ombudsman worden voorgelegd. In 2009 ontving de Nationale ombudsman (No) in totaal 211 klachten over de Bureaus jeugdzorg, hiervan werden er in totaal 31 klachten in onderzoek genomen en in 4 zaken werd er een rapport uitgebracht.17 In 2010 heeft de No 354 klachten over de Bureaus jeugdzorg ontvangen, waarvan er 41 werden onderzocht. 18 Een groot deel van de klachten werd doorgestuurd naar de klachtencommissie van de jeugdzorginstanties, omdat de klacht nog niet aan deze instanties kenbaar was gemaakt. In art. 9:20 Awb en art. 12 lid 2 WNo is het kenbaarheidvereiste neergelegd, dat wil zeggen dat een klacht eerst kenbaar gemaakt moet zijn aan het bestuursorgaan alvorens die door een ombudsman in onderzoek kan worden genomen. De klachten die de Nationale ombudsman ontving betroffen ondermeer de wachtlijstproblematiek, de lange duur van de behandeling van aanvraag voor een indicatiebesluit en de bejegening bij informatieverstrekking door de gezinsvoogden. 19 Tenslotte kan worden opgemerkt dat het voor de klachtencommissie van belang is om rekening te houden met de eisen van een behoorlijke klachtenbehandeling. Indien er niet aan het vereiste van behoorlijkheid is voldaan kan de Nationale ombudsman in een eventuele externe procedure het gedrag van het betreffende bestuursorgaan onbehoorlijk oordelen op grond van het voorbijgaan aan die eisen. Er wordt dan geen oordeel over de klacht gegeven, maar over de gedraging in verband met de klachtenbehandeling.20 Opvallend is dat de No nauwelijks klachten van jeugdigen ontvangt; het zijn meestal de ouders die klagen over Bjz. In 2010 betroffen veel klachten het feit dat ouders zich buiten spel voelden gezet, zich niet gehoord of niet serieus genomen voelden. Klachten betreffen voornamelijk de communicatie tussen Bjz en de ouders en het betrekken van ouders in de
16
Bentem 2004, p. 175. Brenninkmeijer 2010, p. 70. 18 Brenninkmeijer 2011, p. 59. 19 Brenninkmeijer 2010, p 70. 20 Bentem 2004, p 176. 17
9
hulpverlening aan hun kind. De No behandeld klachten binnen dit spanningsveld en tracht na te gaan of Bjz voldoende rekening houdt met de positie van de ouders.21 Inspectie jeugdzorg Naast het indienen van een klacht bij de interne klachtencommissie kan ook gedacht worden aan het indienen van een klacht bij de Inspectie jeugdzorg. De Inspectie jeugdzorg is in 1988 bij wet ingesteld en houdt toezicht op de jeugdzorg in Nederland. De inspectie werkt onder verantwoordelijkheid van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de minister van Veiligheid en Justitie. De inspectie is inhoudelijk onafhankelijk. De inspectie behandelt geen individuele klachten, maar deze klachten geven wel een signaal over de kwaliteit van de instelling. In 2010 ontving de inspectie 216 klachten tegen 174 in 2009.22 In 2008 zijn er 128 klachten binnen gekomen23; in 2007 waren dat er 145; in 2006 waren het er 141 en in 2005 bedroeg het aantal klachten 79. 24 De meest voorkomende klacht is dat men het oneens is met het handelen van de zorgverlener. De inspectie verwijst de klager voor de afhandeling van zijn klacht naar de onafhankelijke klachtencommissie van de instelling en attendeert de klagers op provinciale vertrouwenspersonen jeugdzorg die kunnen helpen bij bemiddeling of het formuleren van een officiële klacht.25 Kinderombudsman Behoudens de Nationale Ombudsman en de Inspectie jeugdzorg biedt het externe klachtrecht sinds dit jaar een extra waarborg: de kinderombudsman. Een meerderheid van de Tweede Kamer heeft ingestemd met de komst van een kinderombudsman. De komst van de kinderombudsman is te danken aan de initiatiefwet van Kamerlid Khadija Arib (PvdA).26 Op 15 februari 2011 heeft de Tweede Kamer Marc Dullaert benoemd tot de eerste Kinderombudsman van Nederland. De Kinderombudsman controleert of de kinderrechten in Nederland worden nageleefd door de overheid, maar ook of deze worden nageleefd door de organisaties in de jeugdzorg. Verder adviseert de Kinderombudsman het parlement en organisaties en maakt hij mensen bewust van de kinderrechten. Op die manier verbetert hij de positie van kinderen en jongeren in Nederland.27 21
Brenninkmeijer 2011, p. 60. Inspectie jeugdzorg 2010, p. 36. 23 Inspectie jeugdzorg 2008, p. 23. 24 Van den Berg en Vlaardingerbroek 2005, p. 117. 25 Inspectie jeugdzorg 2010, p. 36. 26 Zie Kamerstukken II 2008/09, 31 831, nr. 2 en Kamerstukken I 2009/10, 31 831, A. 27
. 22
10
De Kinderombudsman is een substituut-ombudsman van de Nationale ombudsman, met een eigen werkgebied en een eigen verantwoording naar de Eerste en Tweede Kamer.28 2.3 Vertrouwenspersoon De vertrouwenspersoon – voorheen bekend als cliëntenvertrouwenspersoon – is in het leven geroepen om de positie van de cliënt te versterken.29 Tijdens een twee jaar durend experiment dat in maart 1997 werd afgerond is in vijf provincies en één grote stad een cliëntenvertrouwenspersoon ingesteld. Uit dit experiment is gebleken dat de invoering van een vertrouwenspersoon de rechtspositie van jeugdigen in de hulpverlening daadwerkelijk versterkt.30 De regels betreffende de vertrouwenspersoon zijn neergelegd in art. 57 Wjz en de artikelen 62 t/m 68 van het Uitvoeringsbesluit. Om de onafhankelijkheid te waarborgen kan de vertrouwenspersoon geen lid zijn van een cliëntenraad of van een interne klachtencommissie. Tevens is de vertrouwenspersoon in dienst van Zorgbelang Nederland; dus niet in dienst van Bjz. Elke provincie kent een eigen Zorgbelang die de belangen van gebruikers van zorg en welzijn behartigd. Zorgbelang is onafhankelijk van zorgverleners, zorginstellingen en zorgverzekeraars. Ex art. 1 onder z Wjz is een vertrouwenspersoon een persoon die bij een Bureau jeugdzorg of een zorgaanbieder werkt om aan jeugdigen en hun ouders advies en bijstand te verlenen in aangelegenheden samenhangend met de door hun geboden jeugdzorg. Advies en bijstand zijn vooral gericht op de uitoefening van de rechten van de jeugdige. Onder het verstrekken van advies valt het geven van informatie en indien nodig het verwijzen van de jeugdige naar een andere instantie. Het geven van bijstand heeft voornamelijk te maken met de ondersteuning bij klachten. De ondersteuning betekent niet dat de vertrouwenspersoon de jeugdige vertegenwoordigd; de jeugdige zal zelf de klacht in moeten dienen maar de vertrouwenspersoon kan daar wel bij helpen. 31 De vertrouwenspersoon heeft dus een ondersteunde taak en kan niet op eigen initiatief optreden. Om zijn taak goed te vervullen geldt er ten behoeve van de vertrouwenspersoon een informatieplicht: aan de vertrouwenspersoon worden alle inlichtingen verschaft en schriftelijke stukken getoond die hij voor een juiste uitoefening van zijn taak nodig heeft. Deze informatieplicht reikt echter niet zo ver dat de privacyrechten van de jeugdige aan de kant kunnen worden gezet. Indien 28 . 29
Van den Berg 2006, p. 117. Doek & Vlaardingerbroek 2009, p. 791. 31 Van der Linden, Ten Siethoff & Zeijlstra-Rijpstra 2005, p. 163. 30
11
een vertrouwenspersoon stukken in wil zien dient hij hiervoor eerst toestemming aan de jeugdige of diens wettelijk vertegenwoordiger te vragen.32 De provincies dienen ervoor zorg te dragen dat cliënten van een Bjz een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. De Gedeputeerde Staten van de provincies hebben ook de bevoegdheid om te bepalen hoe de vertrouwenspersoon wordt aangesteld. De provincie kan daartoe rechtstreeks subsidie verlenen aan een door de provincie aangewezen rechtspersoon die de vertrouwenspersoon in dienst heeft genomen. 33 De provincies hebben dus een zorgplicht over het functioneren van de vertrouwenspersoon, dit leidt ertoe dat er daadwerkelijk sprake is van een onafhankelijke taakuitoefening van de vertrouwenspersoon. Ook beoogt de wetgever door deze schaalvergroting verdere versnippering tegen te gaan; op deze manier wordt een adequatere aanpak van scholing, ondersteuning en werkbegeleiding van de vertrouwenspersoon mogelijk gemaakt.34 2.4 Cliëntenraden De medezeggenschap is geregeld in de artikelen 58 t/m 66 Wjz. Om de rechtspositie van cliënten van Bjz te versterken is er in deze bepalingen een afdwingbaar recht op medezeggenschap opgenomen. Volgens deze bepalingen moeten de Bureaus jeugdzorg een cliëntenraad instellen die in het kader van de doelstellingen van de rechtspersoon de gemeenschappelijke belangen van de cliënten behartigt.35 De cliëntenraad bemoeit zich niet met concrete conflicten tussen een werknemer van Bjz en een cliënt, maar behartigt uitsluitend collectieve belangen. Het uitgangspunt is dat medezeggenschap plaats moet vinden op het niveau waarop de beslissingen hun effect hebben, daardoor geldt de verplichting dat er per zorgeenheid een cliëntenraad moet worden ingesteld.36 Dit vereiste blijkt in de praktijk voor problemen te zorgen. Uit het rapport van Research voor Beleid komt naar voren dat het erg lastig is om een cliëntenraad op te zetten. Dit komt mede door de jonge leeftijd van de cliënten en het feit dat zij meestal maar voor een relatief korte periode te maken hebben met de instelling.37 Uit ditzelfde onderzoek blijkt echter dat relatief veel ex-cliënten actief zijn in cliëntenraden. Redenen hiervoor zijn dat deze personen niet meer persoonlijk afhankelijk zijn van de instelling en daardoor ook niet meer emotioneel betrokken zijn in een hulpverleningstraject. 32
Van Unen 2005, p. 144. Van Unen 2005, p. 142. 34 Doek & Vlaardingerbroek 2009, p. 791. 35 Doek & Vlaardingerbroek 2009, p. 776. 36 Van Unen 2005, p. 145. 37 Research voor Beleid 2002, p. 76. 33
12
Voordeel is natuurlijk dat zij voldoende kennis over de instelling hebben en affiniteit en binding voelen met de cliënten in de instelling, waardoor zij zich optimaal inzetten om betere hulp te verwezenlijken.38 Naar aanleiding van de uitkomsten van dit rapport heeft de wetgever een oplossing voor het probleem bedacht. De verplichting tot het instellen van een cliëntenraad voor elke zorgeenheid kan ook worden nagekomen door de instelling van een cliëntenraad die voor meer dan één zorgeenheid van de instelling werkzaam is.39 Het is ook mogelijk dat er een centrale cliëntenraad in het leven wordt geroepen. In het reglement moet dan worden vastgelegd welke bevoegdheden aan welke cliëntenraad toekomen.40 Door Bjz wordt schriftelijk vastgesteld uit hoeveel leden een cliëntenraad bestaat, wie voor het lidmaatschap in aanmerking komen, hoelang de zittingsduur is van de leden en op welke wijze zij worden benoemd. De Bureaus jeugdzorg mogen een – gevraagd of ongevraagd – advies van de raad niet zomaar naast zich neerleggen. Indien zij het advies niet over nemen, zullen zij voorafgaand aan de beslissing hierover eerst met de cliëntenraad in overleg moeten treden. Een afwijkende beslissing van het advies zal vervolgens gemotiveerd aan de cliëntenraad kenbaar worden gemaakt.41 Uit een evaluatie over de medezeggenschap komt naar voren dat 69% van de organisaties waar een cliëntenraad werkzaam is en 63% van de raden zelf tevreden zijn over het functioneren van de raden. De organisaties waarderen vooral de motivatie van de leden, hun positieve participatie bij beleidszaken en het feit dat de leden met concrete acties en oplossingen voor problemen komen. 42 De berichten betreffende het functioneren van de cliëntenraden zijn echter niet allemaal gunstig gesteld. Zo blijkt dat nog niet alle Bjz over een cliëntenraad beschikken; van de 15 Bjz zijn er slechts elf cliëntenraden ingesteld. In het beleidsplan 2009 tot en met 2012 worden de provincies daarom opgeroepen om aan hun wettelijke verplichting betreffende de belangenbehartiging van cliënten te voldoen.43 Ook blijkt uit onderzoek naar het functioneren van de cliëntenraad bij Bjz te Utrecht dat zij niet naar behoren functioneert en dat haar beleid en praktijk niet voldoen aan de wettelijk gestelde eisen. Bjz Utrecht heeft een paar jaar geleden nog flink geïnvesteerd in de raad en hiervoor externe expertise ingehuurd. Daardoor heeft de cliëntenraad enkele jaren goed gefunctioneerd en is hij regelmatig aangehaald als voorbeeld voor andere instellingen. Echter, van deze cliëntenraad is enkel de voorzitter nog actief, en zijn er twee ‘slapende leden’, die maar af en 38
Research voor Beleid 2002, p. 77. Van Unen 2005, p. 146. 40 Doek & Vlaardingerbroek 2009, p. 777. 41 Van Unen 2005, p. 148. 42 Research voor Beleid 2002, p. 107. 43 Landelijk beleidskader jeugdzorg 2009 tot en met 2012, p. 4. 39
13
toe komen. 44 Ook uit nationaal onderzoek komt naar voren dat het functioneren en de continuïteit van de cliëntenraad in sommige instellingen aanhoudend een punt van zorg is.45 Verder is de drempel om zitting te nemen in de raad erg hoog; veel cliënten hebben geen zin in bureaucratie. Bovendien is er onvoldoende sprake van een diverse samenstelling van de deelnemers wat betreft culturele achtergrond.46 Door middel van de cliëntenraden zou er cliëntenparticipatie plaats moeten vinden op drie niveaus; op instellingsniveau, provinciaal- en rijksniveau. Op het instellingsniveau van de Bjz komt de betrokkenheid van cliënten tot uiting in de cliëntenraden. De provincies geven vervolgens in het provinciale beleidskader aan hoe zij het cliëntenbeleid organiseren. Op deze manier wordt op uniforme wijze de cliënttevredenheid gemeten zodat er een landelijk beeld ontstaat. De belangenbehartiging van cliënten verloopt dus van beneden naar boven: van cliënt naar cliëntenraad, van provinciale bundeling naar een landelijke netwerkorganisatie.47 Of deze cliëntenparticipatie ook daadwerkelijk plaatsvindt is discutabel; niet alle cliëntenraden functioneren namelijk naar behoren. Tot slot kan worden beargumenteerd dat een cliëntenraad nog geen garantie is voor een goede cliëntenparticipatie. Belangrijk is dat ook Bjz initiatieven neemt om de betrokkenheid van haar cliënten te vergroten, zoals het organiseren van cliëntenpanels, door cliënten te betrekken bij de beleidsontwikkeling en door het uitvoeren van cliënttevredenheidsonderzoek en audits waarbij jongeren andere locaties bezoeken.48 2.5 Het civiele recht bij klachten Het civiele aansprakelijkheidsrecht is vooral gericht op het verkrijgen van schadevergoeding. Om deze vergoeding te krijgen dient men een klacht te baseren op de onrechtmatige daad van art. 6:162 BW of de wanprestatie van art. 6:74 BW. Alvorens hierop in te gaan wil ik opmerken dat een minderjarige procesrechtelijk onbekwaam is. Hoewel het nergens in de wet uitdrukkelijk is bepaalt, wordt algemeen aangenomen dat een minderjarige onbekwaam is in rechte als eiser of gedaagde op te treden. Een door een minderjarige ingestelde vordering zal niet-ontvankelijk worden verklaard. 49 Indien een minderjarige dus een civiele actie wil starten zal zijn wettelijk vertegenwoordiger deze procedure moeten starten. Er bestaat echter ook de mogelijkheid voor de minderjarige om 44
Inspectie jeugdzorg 2009, p. 13. BMC 2009, p. 131. 46 BMC 2009, p. 133. 47 Landelijk beleidskader jeugdzorg 2005 tot en met 2008, p. 20. 48 BMC 2009, p. 133. 49 Doek & Vlaardingerbroek 2009, p. 242. 45
14
bijgestaan te worden door een bijzondere curator. Zonder hierover al te veel willen uitweiden is het naar mijn mening wenselijk om minderjarigen een eigen rechtsingang te bieden. Dit sluit naar mijn inziens aan bij de mondige positie die jeugdigen in de huidige samenleving hebben. Tevens zou het niet-ontvankelijk verklaren van een jeugdige leiden tot blokkering van de toegang tot de rechter voor de minderjarige en is daarmee in strijd met art. 6 EVRM. 2.5.1 De aansprakelijkheid van de hulpverlener De vordering op grond van onrechtmatige daad strekt tot nakoming dan wel tot vergoeding van schade die het gevolg is van een handelen of nalaten dat aan de gezinsvoogd kan worden toegerekend. Er is bijvoorbeeld sprake van onrechtmatig handelen indien de gezinsvoogd de jeugdige heeft misbruikt, onjuist heeft behandeld of bejegend. Het nemen van een verkeerde beslissing door de gezinsvoogd kan evenzeer worden aangemerkt als onrechtmatig handelen. In de meeste gevallen zal de schade echter primair door de ouders zijn veroorzaakt en slechts indirect door de gezinsvoogd die nalatig is geweest volgend de cliënt.50 In dit geval is de gezinsvoogd de secundaire dader en is er sprake van afgeleide aansprakelijkheid; dit wil overigens niet zeggen dat de gezinsvoogd niet aansprakelijk is. Het foutieve handelen van de gezinsvoogd is in veel gevallen onrechtmatig wegens inbreuk op het persoonlijkheidsrecht van de cliënt. Het slachtoffer doet er verstandig aan om subsidiair te stellen dat er gehandeld is in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid.51 In het Kelderluik-arrest heeft de Hoge Raad invulling gegeven aan het begrip maatschappelijke zorgvuldigheid. De Hoge Raad oordeelde dat aan iemand die een gevaarzettende situatie in het leven roept onder omstandigheden de eis kan worden gesteld dat hij er rekening mee houdt dat de vereiste onoplettendheid en voorzichtigheid niet zullen worden betracht en dat hij met het oog daarop bepaalde veiligheidsmaatregelen neemt. Verzuimt hij dit te doen, dan handelt hij onrechtmatig wegens strijd met de in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid. Deze vereiste zorgvuldigheid kan in dergelijke gevallen als een veiligheidsnorm worden aangeduid. Of van een schending van een veiligheidsnorm sprake is, hangt dus steeds af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij dient volgens de Kelderluikcriteria te worden gelet op de mate van waarschijnlijkheid waarmee de nietinachtneming van de vereiste onoplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, de
50 51
Dijkshoorn, Huls & Lindenbergh 2009, p. 15. Van den Berg 2006, p. 156.
15
hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben en de mate van bezwaarlijkheid van de te nemen veiligheidsmaatregelen.52 Als tweede vereiste stelt artikel 6:162, lid 1 BW dat de onrechtmatige daad toerekenbaar dient te zijn. Ten aanzien van de toerekenbaarheid dient er een vergelijking te worden gemaakt met het medische aansprakelijkheidsrecht. Uit de Memorie van toelichting bij de Wjz blijkt dat er met betrekking tot het opstellen van een hulpverleningsplan een analoge constructie gerealiseerd
wordt
met
de
geneeskundige
behandelingsovereenkomst
in
de
gezondheidszorg.53 Volgens art. 7:453 BW dient een hulpverlener bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht te nemen en daarbij te handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard. De Hoge Raad heeft beslist dat onder een goed hulpverlener een redelijk bekwaam redelijk handelend arts moet worden volstaan.54 Ook richtlijnen en protocollen gelden vaak als handboek over hoe een hulpverlener dient te handelen. Zo moeten hulpverleners zich houden aan de door henzelf opgestelde voorschriften met betrekking tot verantwoord handelen en indien dit niet geschiedt, is er sprake van een toerekenbare tekortkoming.55 Naar analogie kan dus worden beredeneerd dat een gezinsvoogd zich als redelijk bekwaam redelijk handelend gezinsvoogd dient te gedragen en rekening moet houden met de opgestelde richtlijnen en protocollen. In 2008 heeft de MOgroep het handboek Deltamethode voor de gezinsvoogdij uitgegeven. Op grond van de positieve ervaringen die uit onderzoek naar voren zijn gekomen is besloten de Deltamethode in alle Bureaus jeugdzorg in te voeren. 56 Nu de Deltamethode landelijk is ingevoerd, kan deze methode als richtlijn worden beschouwd over hoe een goed gezinsvoogd dient te handelen. Als een gezinsvoogd niet volgens deze methode handelt, kan in geval van aansprakelijkheid worden gesteld dat hij niet heeft gehandeld zoals een redelijk bekwaam redelijk handelend gezinsvoogd betaamt.57 In dat geval is er sprake van een toerekenbare tekortkoming. Naast de vereisten van onrechtmatigheid en toerekenbaarheid moet er ook sprake zijn van schade. Volgens art. 6:95 BW vallen onder de vergoedbare schade de vermogensschade en ander nadeel. De vermogensschade wordt vervolgens nader uitgewerkt in art. 6:96 BW en wat onder ander nadeel wordt verstaan is beschreven in art. 6:106 BW. De vierde voorwaarde die gesteld wordt is dat er voldaan moet worden aan het conditio sine qua non-verband; er moet 52
HR 5 november 1965, NJ 1966, 136 (Kelderluik-arrest). Kamerstukken II 2001/02, 28 168, nr. 3, p. 27 (MvT). 54 HR 9 november 1990, NJ 1991, 26. 55 HR 2 maart 2001, NJ 2001, 649. 56 Montfoort e.a. 2008, p. 9. 57 Dijkshoorn, Huls & Lindenbergh 2009, p. 17. 53
16
sprake zijn van een causaal verband tussen de schade en de fout. Hoofdregel is ex art. 150 Rv dat de cliënt het causaal verband aan moet tonen. Ten slotte stelt art. 6:163 BW als laatste eis dat er voldaan moet zijn aan het relativiteitsvereiste, dit houdt in dat de geschonden norm dient te strekken tot bescherming van de belangen van de benadeelde. Geconcludeerd kan worden dat het erg lastig is om een medewerker van Bjz civielrechtelijk aansprakelijk te stellen, aangezien de bewijslast in het nadeel van de cliënt ligt. Tevens is een dergelijke procedure zeer kostbaar en tijdrovend. 2.5.2 De hoofdelijke aansprakelijkheid van Bureau jeugdzorg Een gezinsvoogd is doorgaans werkzaam bij Bjz. Ex art. 6:170 lid 1 BW rust op Bjz een risicoaansprakelijkheid voor schade die door de gezinsvoogd als werknemer aan derden is toegebracht. Alvorens de aansprakelijkheid van Bjz kan worden aangenomen dient vast te worden gesteld dat de gezinsvoogd zelf aansprakelijk is op grond van onrechtmatige daad. Vervolgens vereist art. 6:170 BW dat er sprake is van ondergeschiktheid van de gezinsvoogd; dit houdt in dat Bjz als werkgever zeggenschap had over de gedragingen waarin de fout van de gezinsvoogd was gelegen. Het is niet van belang of de gedragingen aan de gezinsvoogd waren opgedragen. Als de gezinsvoogd werkzaam is voor Bjz bestaat er over de ondergeschiktheid geen discussie.58 Ten derde dient er een causaal verband aanwezig te zijn tussen de fout die de gezinsvoogd heeft gemaakt en de aan hem opgedragen taak. Wanneer de gezinsvoogd tot vergoeding van schade wordt aangesproken kan hij regres uitoefenen op zijn werkgever, tenzij er sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid. Het begrip bewuste roekeloosheid wordt echter zeer restrictief uitgelegd door de Hoge Raad. Van bewust roekeloos handelen door de werknemer is pas sprake indien hij zich tijdens het verrichten van zijn onmiddellijk aan het ongeval voorafgaande gedraging van het roekeloze karakter van die gedraging daadwerkelijk bewust zou zijn geweest. Het negeren van instructies en waarschuwingen is onvoldoende om van bewuste roekeloosheid te kunnen spreken.59 Van opzet of bewuste roekeloosheid zal niet snel sprake zijn, dus moet Bjz de schade die de gezinsvoogd heeft veroorzaakt doorgaans zelf dragen. Bureau jeugdzorg kan niet alleen aansprakelijk worden gesteld wegens de schade die de gezinsvoogd aan derden heeft veroorzaakt, maar kan ook aansprakelijk worden gesteld wegens nalaten. Een voorbeeld hierbij is de wachtlijstproblematiek in de jeugdzorg. Randy uit Veldhoven werd in 2008 door de rechter onder toezicht gesteld, maar moest negen maanden 58 59
Dijkshoorn, Huls & Lindenbergh 2009, p. 16. HR 20 september 1996, NJ 1997, 198 (Pollemans/ Hoondert).
17
wachten op een gezinsvoogd. Zijn moeder eiste daarom een schadevergoeding van Bjz. De stichting betaalde een vergoeding van €2600,- nog voor het tot een rechtszaak kwam.60 Volgens NOVA eisten meer ouders in Noord-Brabant met succes een vergoeding. 2.5.3 De voordelen en nadelen van civielrechtelijke aansprakelijkheidsstelling Een voordeel van civiele aansprakelijkheid is de preventieve werking; het kan de gezinsvoogd een prikkel geven tot meer overwogen handelen. Het kan hem ook aanzetten tot het volgen van bijvoorbeeld een opfris- of bijscholingscursus en het werken aan de hand van de nieuwste methodiek waardoor de kwaliteit van zorg verbetert.61 Een ander voordeel van het civiele recht is dat het erkenning kan bieden; slachtoffers zoeken vaak erkenning en genoegdoening voor hun leed.62 Uit het Jeffrey-arrest63 komt naar voren dat de grondslag zuiver emotionele schade niet-ontvankelijk is. Dit wordt ook wel aangeduid met ‘geen belang, geen actie’.64 Hieruit blijkt dat indien een cliënt alleen genoegdoening wil bereiken met een procedure hij of zij niet-ontvankelijk verklaard zal worden. Een nadeel van de schadevergoedingsactie in het civiele aansprakelijkheidsrecht is dat de werkelijke motieven van de benadeelde er eigenlijk niet toe doen; het is in het huidige rechtsstelsel een extraatje als het bijdraagt aan genoegdoening doordat schadevergoeding wordt toegewezen.65 In het Taxibus-arrest66 heeft de Hoge Raad echter wel het emotionele belang van erkenning bij ernstig leed van belang verklaard. Er is in ons civiele recht dus wel plaats voor erkenning, maar de genoegdoening blijft (vooralsnog) buiten schot. Het voornaamste nadeel van een civiele procedure is dat aansprakelijkheidstelling kan leiden tot defensief handelen. Een gezinsvoogd zal wellicht trachten de meest hulpbehoevende lastige cliënten te weigeren uit angst voor een aansprakelijkheidsstelling; het risico dat deze moeilijke cliënten met zich meenemen is te groot. Een ander nadeel is dat het aansprakelijkheidsrecht kan leiden tot bureaucratisering doordat er meer regels komen. Hierdoor houden gezinsvoogden minder tijd over voor contact met hun cliënten, wat de kwaliteit van het werk van de gezinsvoogden negatief zal beïnvloeden.67
60
NOVA, 18 december 2009. Dijkshoorn, Huls & Lindenbergh 2009, p. 25. 62 Idem. 63 HR 9 oktober 1998, NJ 1998, 853 (Ongeval na zwemtherapie). 64 Sneijders 2007, p. 83. 65 Engelhard, Hartlief & Van Maanen 2004, p. 10. 66 HR 22 februari 2002, NJ 2002, 240 (Taxibus). 67 Dijkshoorn, Huls & Lindenbergh 2009, p. 27. 61
18
2.5.4 De zorgplicht van de overheid inzake kindermishandeling Naast de gezinsvoogd en Bjz kan ook de overheid door de cliënt aansprakelijk worden gesteld. Het EHRM heeft in 2001 beslist dat op de overheid ex art. 3 EVRM een positieve verplichting rust om kinderen te beschermen tegen mishandeling. 68 In deze beruchte Bredfordshire-case werden vier kinderen jarenlang door hun ouders verwaarloosd en mishandeld. De autoriteiten grepen niet in, ondanks het feit dat de ouders om hulp vroegen. De Engelse autoriteiten waren dus op de hoogte van de situatie waarin de kinderen verkeerden, maar er werd nagelaten om adequate maatregelen te nemen om de kinderen te beschermen. Het Hof oordeelde - rekening houdend met de onmenselijke en vernederende toestand waaraan de kinderen langdurig waren blootgesteld - dat Engeland gehouden is om zowel de materiële als de immateriële schade aan de kinderen te vergoeden. Deze veroordeling vloeit voort uit het feit dat de beschermingsautoriteiten op de hoogte waren van de toestand waarin de kinderen verkeerden. In de zaak D.P. & J.C. v. U.K. is het Hof niet overgegaan tot een veroordeling wegens schending van art. 3 EVRM, omdat de Engelse overheid niet op de hoogte had kunnen en moeten zijn van het (vermeende) misbruik.69 Van belang bij de aansprakelijkheid van de overheid is dus of zij op de hoogte is van de situatie. Art. 3 EVRM ziet evenwel ook op situaties waarin door de autoriteiten geen kindermishandeling is vastgesteld, maar waarin redelijkerwijs van de overheid verwacht mag worden dat zij stappen onderneemt om de feiten te achterhalen. In de zaak E and others v. U.K. heeft het EHRM geoordeeld dat de aansprakelijkheid van de overheid niet beperkt is tot kindermishandeling waarvan de kinderbeschermingsautoriteiten op de hoogte zijn, maar ook geldt voor kindermishandeling waarvan de autoriteiten op de hoogte hadden moeten zijn.70 Ook uit het Osman-arrest volgt, dat de positieve verplichting van de overheid alleen geldt indien de autoriteiten wisten of behoorden te weten dat een werkelijke en onmiddellijke dreiging jegens één of meerdere personen bestond, en zij hebben nagelaten om binnen de kring van hun bevoegdheden maatregelen te nemen die dit risico in redelijkerwijs hadden kunnen voorkomen.71
EHRM 10 mei 2001, appl. no. 29393/95 (Z and others v. The United Kingdom). EHRM 10 oktober 2002, appl. no. 38719/97 (D.P. & J.C. v. The United Kingdom). 70 EHRM 26 november 2002, appl. no. 33218/96 (E and others v. The United Kingdom). 71 EHRM 28 oktober 1998, NJ 2000, 134 (Osman v. The United Kingdom). 68 69
19
2.5.5 De zorgplicht van de provincie Er rust niet alleen een zorgplicht op de centrale overheid, maar ook de provincies dienen ervoor zorg te dragen dat cliënten hun aanspraak op jeugdzorg tot gelding kunnen brengen.72 Uit de parlementaire geschiedenis volgt, dat deze verplichting van de provincie analoog is aan de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.73 Dit houdt in dat de aanspraak op jeugdzorg kan worden afgedwongen van de provincie. Uit de jurisprudentie blijkt dat de provincie zich niet kan beroepen op het feit dat het ter beschikking gestelde budget van de centrale overheid ontoereikend zou zijn.74 De provincie kan zich enkel aan de aansprakelijkheid jegens een cliënt onttrekken door een beroep te doen op overmacht. Wanneer er echter sprake is van overmacht is niet wettelijk vastgelegd.75 Een cliënt kan dus nakoming van de provincie bij de civiele rechter afdwingen. Dit gebeurde in 2007 bij de Rechtbank te Zwolle. In deze zaak heeft de rechtbank geoordeeld dat de provincie Flevoland tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichting uit hoofde van de Wjz. Verder heeft de rechtbank de provincie veroordeeld tot nakoming, op straffe van een dwangsom. 76 Een ander voorbeeld is de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 7 december 2007, waarin een zestien jarig meisje een kort geding tegen Bjz, de provincie, de Staat en het zorgkantoor aanspande en een behandelplek voor orthopedische zorg vorderde.77 De Staatssecretaris van VWS heeft tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer duidelijk gemaakt dat in geval van provinciale niet-nakoming de cliënt via de rechter nakoming af kan dwingen, maar geen recht heeft op schadevergoeding.78 In de doctrine wordt echter gesteld dat dit in strijd is met het algehele wettelijke aansprakelijkheids- en schadevergoedingsstelsel.79 2.6 Conclusie over de rechtspositie van de cliënt van Bureau jeugdzorg Het klacht- en civiele recht kennen de cliënt van Bjz verscheidene rechtswaarborgen toe. Echter, er kunnen bij deze waarborgen enkele kanttekeningen worden geplaatst. Betreffende het klachtrecht dient ten eerste worden opgemerkt dat een beroepsprocedure in het interne klachtrecht ontbreekt. Het ontbreken van een beroepsvoorziening is vooral een gemis aangezien het externe klachtrecht gebrekkig is geregeld. Een aanzienlijk deel van de 72
Art. 3 lid 3 Wjz. Kamerstukken II 2001/02, 28168, nr. 8, p. 12. 74 Rb. Den Haag 18 december 1998, RZA 1999. 75 Troisfontaine 2005, p. 206-207. 76 Rb. Zwolle 4 april 2007, LJN BA2599. 77 Rb. Haarlem 7 december 2007, LJN BB9628. 78 Kamerstukken I 2003/04, 28 168, B, p. 10 (MvA). 79 Zie Van den Berg & van de Sanden 2005, p. 305. 73
20
gedragingen van Bjz is daardoor uitgesloten van een klachtbehandeling in tweede instantie. Tevens is de uitspraak van de klachtencommissie niet bindend waardoor het mijn inziens meer het karakter van een aanbeveling heeft. Ten tweede blijkt in de praktijk dat de cliëntenraden niet naar behoren functioneren, waardoor de medezeggenschap van de cliënt grotendeels achterwege blijft. Maar ook bij de waarborgen die het civiele aansprakelijkheidsrecht biedt kunnen enkele opmerkingen worden gemaakt. Een minderjarige is procesrechtelijk onbekwaam dus zal moeten worden bijgestaan door een wettelijk vertegenwoordiger of een bijzondere curator. Tevens is het erg lastig om Bjz of een van haar medewerkers aansprakelijk te stellen, aangezien de bewijslast in het nadeel van de cliënt ligt. Overigens kan de aansprakelijkstelling van gezinsvoogden leiden tot defensief handelen of tot weigering van gecompliceerde gevallen. Daarnaast kan aansprakelijkstelling het vertrouwen in de beroepsgroep aantasten. Een cliënt heeft indien er fouten worden gemaakt voornamelijk belang bij het verkrijgen van erkenning, genoegdoening en schadevergoeding. Genoegdoening kan in het klachtrecht worden verkregen, maar hier kan geen schadevergoeding worden gevorderd. Daarvoor zal de cliënt een civiele procedure moeten starten, doch in deze procedure is geen plaats voor genoegdoening. Indien een cliënt zowel uit is op genoegdoening, erkenning en schadevergoeding zullen beide procedures doorlopen moeten worden. De rechtspositie van de cliënt van Bjz kan dus nog verder worden versterkt.
21
3. Tuchtrecht 3.1 Inleiding Voormalig minister Rouvoet voor Jeugd en Gezin sprak zich in juli 2007 uit voor een wettelijk tuchtrecht in de jeugdzorg: “Een volwassen beroepsgroep hoort een “zelfreinigend” systeem te hebben. Een eigen tuchtrecht dus. Dat schept ook duidelijkheid voor de individuele hulpverlener. Als je werkt volgens de afgesproken standaarden met bewezen effectieve methoden, kun je je eigen handelen zonodig ook gemakkelijk verantwoorden. Voor de langere termijn denk ik aan een wettelijke borging van de beroepen in de jeugdzorg en het tuchtrecht, analoog aan de Wet BIG.” 80 De minister was dus voornemens een tuchtrecht voor de jeugdzorg in te voeren. Maar wat is tuchtrecht? Van Dale geeft als betekenis van het woord tuchtrecht: “de rechtsregels betreffende de discipline in een organisatie of beroepsgroep”.81 Tuchtrecht wordt in traditionele zin gedefinieerd als een stelsel van normen en mechanismen van normhandhaving dat is gericht op het beïnvloeden, beoordelen en – in geval van overtreding van de norm- sanctioneren van handelen van leden van een bepaalde beroepsgroep.82 Het tuchtrecht komt in verschillende vormen voor. De varianten van het tuchtrecht zullen achtereenvolgens worden behandeld in dit hoofdstuk. In het bijzonder zal het medisch tuchtrecht nader worden toegelicht, aangezien voormalig minister Roevoet een tuchtrecht in de jeugdzorg wil invoeren dat analoog is aan het tuchtrecht in de gezondheidszorg. Voorafgaand zullen de aard en strekking van het tuchtrecht worden beschreven. 3.2 Aard en strekking van het tuchtrecht Tuchtrecht is in zijn zuivere vorm van oorsprong een beroepsgroepenrecht. Dat wil zeggen, een
rechtscategorie
gericht
op
het
optimaal
functioneren
van
professionele
beroepsbeoefenaren. Daarmee is het tuchtrecht dus een belangrijk onderdeel in het kwaliteitsbeleid, het is een recht van en voor de beroepsgroep.83 Het primaire doel van het tuchtrecht is het bevorderen van de kwaliteit – met inbegrip van de integriteit en de professionaliteit – van de beroepsgroep, met het vertrouwen van het publiek in de beroepsgroep als geheel.84 Maar het tuchtrecht dient meerdere doelen: verantwoording door 80
Rouvoet 2007. . 82 Brouwer 2003, p. 191. 83 Holthuis 2003, p. 223 84 Holthuis 2003, p. 223. 81
22
de professional over zijn handelen, bescherming van het publiek belang, bescherming van individuele cliënten, bescherming van het beroep en kennisopbouw over hoe zich de beroepsethiek verhoudt en omgekeerd.85 Het tuchtrecht kent verschillende functies. Ten eerste kent het tuchtrecht een correctieve functie. Door middel van het tuchtrecht kan de beroepsbeoefenaar – en de door hem gemaakte fout – worden gecorrigeerd. Tevens heeft het tuchtrecht een purgatoire of zuiverende functie; krachtens tuchtrecht kan verwijdering uit het beroep of ambt plaatsvinden.86 Het tuchtrecht neemt een eigen plaats in binnen het recht, het is een rechtsgebied sui generis. Maar het tuchtrecht vertoont ook overeenkomsten met het civiele, straf- en het klachtrecht. Hierdoor heeft het tuchtrecht een hybride karakter.87 De overeenkomst die het tuchtrecht met het civiele recht vertoont is dat er voor beiden een inspanningsverbintenis vereist is. De benadeelde partij moet zelf voor zijn rechten opkomen. Hierin komt ook de overeenkomst met het klachtrecht naar voren. En ook al vormt een klacht van een burger veelal de aanleiding om het beroepsmatig handelen ter toetsing aan de tuchtrechter voor te leggen, anders dan bij het klachtrecht strekt het tuchtrecht niet ter genoegdoening aan de burger. De Hoge Raad heeft in 2003 beslist dat een tuchtrechtelijke procedure er niet in de eerste plaats toe dient om de klager genoegdoening te verschaffen, ook al kan dit wel het feitelijke resultaat zijn.88 Gelijkenissen met het strafrecht komen tot uiting in de punitieve sancties die het tuchtrecht kent, evenals de procesregels die van toepassing zijn en het feit dat ze beiden het algemeen belang dienen. Er is echter ook een wezenlijk verschil aanwezig; de tuchtrechtelijke normen zijn namelijk gebaseerd op richtlijnen over het handelen als een goed hulpverlener, terwijl het strafrecht een concrete, nauw omschreven normstelling kent.89 Een belangrijk verschil tussen het tuchtrecht en het civiele recht is dat de tuchtrechter geen aansprakelijkheid vaststelt. Volgens de Hoge Raad dient een tuchtprocedure ter bevordering van een goede wijze van beroepsuitoefening en is dus in het algemeen belang.90 Wel kan het oordeel van de tuchtrechter een rol spelen in de civiele procedure bij de beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar aansprakelijk is, maar dit betekent niet dat er zonder meer de gevolgtrekking kan worden verbonden dat er sprake is van civielrechtelijke aansprakelijkheid. In dit verband is van belang dat bij de beoordeling van de vraag of een tuchtklacht gegrond is andere maatstaven worden gehanteerd dan bij de beoordeling van de civiele 85
Dronkers e.a. 2007, p. 37. Roes 2008, p. 920. 87 Kleiboer & Huls 2001, p.3 88 HR 10 januari 2003 NJ 2003, 537. 89 Blok-Bitter 2003, p. 73. 90 HR 13 oktober 2006, NJ 2008/528 en 529. 86
23
aansprakelijkheid, evenals dat mede ter bescherming van een gedaagde in een civiele procedure strekkende bewijsregels niet gelden in een tuchtprocedure.91 De tuchtrechter is ook niet bevoegd tot het opleggen van een schadevergoeding. Artikel 112 lid 1 Grondwet stelt dat de berechting van geschillen over burgerlijke rechten en schuldvorderingen is opgedragen aan de rechterlijke macht. De tuchtrechter behoort niet tot de rechtelijke macht en is daarom niet bevoegd om een schadevergoeding toe te wijzen. Veel klagers wenden zich eerst tot de tuchtrechter en stappen vervolgens - met een voor hen positieve uitspraak - naar de civiele rechter om hun schade vergoed te krijgen. Het kabinet wil dergelijke dubbele procedures voorkomen en heeft besloten dat tuchtrechters de facultatieve bevoegdheid krijgen om schadevergoeding op te leggen tot de hoogte van de competentiegrens van de kantonrechter in handelszaken.92 Het kabinet heeft echter wel aangegeven rekening te zullen houden met artikel 112 van de Grondwet. De door de tuchtrechter toe te kennen schadevergoeding zal daarom geen betrekking hebben op de schade die voortvloeit uit de civielrechtelijke aansprakelijkheid op grond van wanprestatie of onrechtmatige daad.93 3.3 Varianten van het tuchtrecht Het tuchtrecht kan in verschillende varianten voorkomen. Kleiboer en Huls94 onderscheiden een wettelijke van een niet-wettelijke variant waarvan de eerste weer is onder te verdelen in hiërarchisch en niet-hiërarchisch. Het niet-wettelijk tuchtrecht wordt ook wel aangeduid als verenigingstuchtrecht en vormt vaak een voorloper die zich kan ontwikkelen tot een wettelijke variant van tuchtrecht. Achtereenvolgens zullen deze verschillende varianten van het tuchtrecht aan bod komen. 3.3.1 Wettelijk tuchtrecht Het wettelijk tuchtrecht vindt zijn basis in art. 113 lid 2 GW waarin is bepaald dat het door de overheid ingestelde tuchtrecht bij wet wordt geregeld. Aanleiding voor invoering van een wettelijke regeling tuchtrecht is wanneer niet alleen het belang van de groep van beroepsbeoefenaren, maar ook het algemeen belang gediend zal worden. Aangezien de wettelijke tuchtrechtelijke regeling op overtreding van de verboden gedraging sancties stelt met als ultieme sanctie de verwijdering uit de groep - wordt aangenomen dat art. 6 EVRM van toepassing is. Dit betekent dat tuchtrechtspraak onder meer moet voldoen aan eisen van 91
HR 10 januari 2003; NJ 2003, 537. Kamerstukken II 2007/08, 29 279, nr. 61, p. 7. 93 Kamerstukken II 2007/08, 29 279, nr. 61, p. 8. 94 Kleiboer & Huls 2001, p. 2. 92
24
onafhankelijkheid, openbaarheid, eerlijke behandeling, toegankelijkheid en redelijke termijn.95 Bij wettelijk tuchtrecht gaat het om het bewaken en bevorderen van de kwaliteit van beroepsuitoefening, maar ook om de bescherming van de patiënt of cliënt tegen onzorgvuldig en ondeskundig handelen. Daarnaast spelen de professionalisering van de beroepsgroep, de beroepsethiek en het algemeen maatschappelijk belang een belangrijke rol.96 Het wettelijk tuchtrecht is onder te verdelen in hiërarchisch en niet-hiërarchisch tuchtrecht. Bij hiërarchisch tuchtrecht is de rechtspraak in handen van een hoger geplaatste functionaris. Voorbeelden van hiërarchisch tuchtrecht zijn het ambtenarentuchtrecht, het militaire tuchtrecht en het NS-tuchtrecht.97 Deze hiërarchische variant van het tuchtrecht vertoont de meeste gelijkenis met het strafrecht. Het niet-hiërarchisch tuchtrecht is weer onder te verdelen in het tuchtrecht voor de vrije beroepen en het economisch tuchtrecht. Aangezien het economisch tuchtrecht niet relevant is voor deze scriptie zal hierop niet nader worden ingegaan. Onder de aanduiding ‘tuchtrecht voor de vrije beroepen’ vallen onder andere accountants, advocaten, beroepsbeoefenaren in de individuele gezondheidszorg en notarissen.98 3.3.2 Niet-wettelijk tuchtrecht De niet-wettelijke variant van het tuchtrecht wordt ook wel aangeduid als het verenigingstuchtrecht. Men onderwerpt zich aan deze vorm van tuchtrecht vrijwillig door lid te worden van een vereniging. Het tuchtrecht is geregeld in de statuten en reglementen van de vereniging en bij het lidmaatschap zijn deze automatisch van toepassing.99 Ook deze variant draagt bij aan de professionaliteit van een beroepsgroep en wordt verondersteld bij te dragen aan het vertrouwen van de samenleving in een beroep. Het verenigingstuchtrecht van bijvoorbeeld journalisten en maatschappelijk werkers behoort tot deze categorie. Het nietwettelijke tuchtrecht heeft het doel groepsnormen te handhaven. Er wordt verantwoording afgelegd over het handelen ten opzichte van beroepsgenoten en het heeft een afschrikwekkend effect. Bovendien strekt de tuchtrechtspraak tot kennisopbouw over hoe zich de beroepsethiek in de praktijk verhoudt. 100 Een aantal verenigingen in de jeugdzorg kent al een verenigingstuchtrecht: het Nederlands instituut voor Psychologen (NIP), de Nederlandse 95
Blok-Bitter 2003, p.74-75. Leene 2007, p. 249. 97 Kleiboer & Huls, p. 4. 98 Huls 2006, p. 10. 99 Kleiboer & Huls 2001, p. 3. 100 Leene 2007, p. 250. 96
25
Vereniging van Maatschappelijk Werkers (NVMW) en de Nederlandse vereniging van Orthopedagogen (NVO). De vrijwillige tuchtrechtsystemen van NIP, NVMW en NVO zijn op veel punten vergelijkbaar. Ze maken allemaal gebruik van een beroepscode en een beroepsprofiel, die aangeven welke eisen er aan de beroepsbeoefenaar worden gesteld en over welke competenties hij of zij moet beschikken. Sancties die de verengingen kennen zijn: waarschuwingen, berispingen, schorsing als lid en/of verwijdering uit het register. Doordat noch het lidmaatschap van een beroepsvereniging noch de beroepsregistratie verplicht wordt door werkgevers, zijn er tot nu toe geen consequenties voor de beroepsuitoefening verbonden aan de uitspraken uit het tuchtrecht. 101 Deze huidige - vrijblijvende - vorm van tuchtrechtspraak draagt mijns inziens niet bij aan een goede kwaliteitsbevordering, aangezien het tuchtrecht voor slechts enkele beroepsbeoefenaren van toepassing is. Ook blijft hierdoor het afschrikwekkende effect achterwege. De politiek deelt deze mening, vandaar dat voormalig minister Rouvout in 2009 aan de Tweede Kamer schreef dat hij een tuchtrecht (geldend voor alle beroepsbeoefenaren) in de jeugdzorg wil invoeren.102 Hoe dit tuchtrecht vorm wordt gegeven komt aan bod in het volgende hoofdstuk. 3.4 Het medisch tuchtrecht Het medisch tuchtrecht is geregeld in de Wet Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (Wet BIG). Het tuchtrecht van de Wet BIG betreft dus een wettelijke variant. De voor de beroepsbeoefenaren geldende tuchtnormen zijn neergelegd in artikel 47 Wet BIG. Deze normen betreffen het handelen of nalaten in strijd met zorg die de beroepsbeoefenaar jegens de patiënt of naaste betrekkingen behoort te betrachten, dan wel enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg. Of er sprake is van een schending van een tuchtnorm wordt in eerste aanleg beoordeeld door één van de vijf regionale tuchtcolleges. Een regionaal tuchtcollege bestaat uit twee juristen van wie er één tevens voorzitter is - en drie beroepsgenoten, zoveel mogelijk met vergelijkbare deskundigheid.103 Verder heeft het college een secretaris die tevens jurist is. Het centraal tuchtcollege dat alle zaken in hoger beroep behandelt bevindt zich in Den Haag. Het centraal tuchtcollege bestaat uit drie juristen en twee beroepsgenoten.
101
Dronkers e.a. 2007, p. 38. Kamerstukken II 2009/10, 31 839, nr. 23, p. 1. 103 De Die & Hoorenman 2008, p. 67. 102
26
Het tuchtcollege doet uiterlijk twee maanden na de zitting uitspraak. In bijna alle gevallen vindt de uitspraak in het openbaar plaats. Het college gaat uitgebreid in op de zaak en geeft ook aan welke argumenten aan de beslissing ten grondslag liggen.104 De sancties die de tuchtcolleges op kunnen leggen zijn: waarschuwing, berisping, geldboete, schorsing, gedeeltelijke ontzegging van de bevoegdheid en doorhaling van de inschrijving in het register. Een waarschuwing is de lichtste maatregel en wordt opgelegd als er sprake is van een vrij onschuldige, nauwelijks laakbare tekortkoming. De waarschuwing moet worden opgevat als een in het belang van een goede beroepsuitoefening eenvoudige terechtwijzing die de aangeklaagde wijst op zijn onjuist handelen. Een waarschuwing heeft een corrigerende en voorlichtende strekking. Een berisping heeft een zwaarder karakter en een verwijtende en veroordelende strekking.105 Opgelegde geldboeten komen ten bate van de Staat. De geldboete en de schorsing kunnen ook gezamenlijk worden opgelegd. De termijn tot schorsing is hoogstens één jaar en kan zowel voorwaardelijk als onvoorwaardelijk worden opgelegd. De gedeeltelijke ontzegging biedt de mogelijkheid om beperkingen in de beroepsuitoefening op te leggen waar zij het meest nodig zijn. Een voorbeeld hierbij is dat een chirurg het recht ontzegd wordt heelkundige behandelingen te verrichten, waardoor hij niet meer als chirurg zal kunnen functioneren, maar nog wel andere functies als arts zal kunnen verrichten.106 De beroepsbeoefenaar kan tijdens een schorsing of doorhaling in het register zijn beroep blijven uitoefenen, mits hij zijn titel niet voert en geen verboden handelingen als in artikel 36 Wet BIG verricht. Tot het indienen van een klacht bij de medische tuchtrechter zijn bevoegd: een rechtstreeks belanghebbende, de opdrachtgever, de instelling waar betrokkene werkzaam is en de hoofdinspecteur en de regionale inspecteurs van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid. Voor het indienen van een klacht geldt een verjaringstermijn van tien jaar, te rekenen vanaf de dag waarop het betreffende handelen of nalaten is geschied.107 De tuchtrechtprocedure is geheel kosteloos, tenzij men getuigen of deskundigen laat oproepen.108 3.5 Conclusie over het tuchtrecht Geconcludeerd kan worden dat het tuchtrecht als voornaamste doel het bevorderen van de kwaliteit, integriteit en professionaliteit van de beroepsgroep voor ogen heeft. In tegenstelling 104
Ministerie van VWS 1997, p. 11. De Die & Hoorenman 2008, p. 74. 106 T&C gezonheidsrecht, p. 115. 107 Leenen, Dute & Kastelein 2008, p. 366. 108 Ministerie van VWS 1997, p. 13. 105
27
tot het klachtrecht strekt het tuchtrecht niet tot genoegdoening hoewel dit vaak wel het neveneffect is. Ook het verkrijgen van schadevergoeding is in het tuchtrecht niet mogelijk. Uit bovenstaande paragraven blijkt dat het tuchtrecht in verschillende varianten voorkomt: wettelijk geregeld tuchtrecht en het verenigingstuchtrecht. Het wettelijk geregeld tuchtrecht is vervolgens weer onder te verdelen in het hiërarchisch en niet-hiërarchisch tuchtrecht. Het medische tuchtrecht betreft het niet-hiërarchisch wettelijk tuchtrecht en is geregeld in de Wet BIG. In deze wet zijn normen neergelegd omtrent het handelen of nalaten in de zorg die de beroepsbeoefenaar jegens de patiënt of naaste betrekkingen behoort te betrachten, dan wel enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg. Of er sprake is van een schending van een tuchtnorm wordt beoordeeld door een regionaal tuchtcollege. De sancties die de tuchtcolleges op kunnen leggen zijn: waarschuwing, berisping, geldboete, schorsing, gedeeltelijke ontzegging van de bevoegdheid en doorhaling van de inschrijving in het register. Het huidige tuchtrecht in de jeugdzorg betreft een verenigingstuchtrecht. Deze huidige vrijblijvende - vorm van tuchtrechtspraak draagt mijns inziens niet bij aan een goede kwaliteitsbevordering, aangezien het tuchtrecht voor slechts enkele beroepsbeoefenaren van toepassing is. Ook blijft hierdoor het afschrikwekkende effect achterwege. De politiek deelt deze mening, vandaar dat voormalig minister Rouvout in 2009 aan de Tweede Kamer schreef dat hij een tuchtrecht (geldend voor alle beroepsbeoefenaren) in de jeugdzorg wil invoeren.109 Hoe dit tuchtrecht vorm wordt gegeven komt aan bod in het volgende hoofdstuk.
109
Kamerstukken II 2009/10, 31 839, nr. 23, p. 1.
28
Hoofdstuk 4 Invoering van het tuchtrecht 4.1 Inleiding In het vorige hoofdstuk werd beschreven dat er al een verenigingstuchtrecht bestaat voor de meeste medewerkers van Bjz, maar deelname hieraan is vrijwillig. In dit hoofdstuk zal worden uitgelegd op welke wijze de medewerkers van Bjz wettelijk onderworpen zullen worden aan het tuchtrecht. Met name zal er in dit hoofdstuk worden ingegaan op het Actieplan professionalisering in de jeugdzorg. Ten behoeve de jeugdzorg te verbeteren, is er door verscheidene bij de jeugdzorg betrokken partijen een gezamenlijk actieplan opgesteld; het Actieplan professionalisering in de jeugdzorg. Dit Actieplan werd gesubsidieerd door het toenmalige ministerie voor Jeugd en Gezin en is uitgevoerd van medio 2007 tot medio 2010. Het Actieplan was gericht op vier deelprojecten: 1. het ontwikkelen van een overzichtelijke en samenhangende beroepenstructuur; 2. het verbeteren van de beroepsuitoefening door sterke beroepsverenigingen en de invoering van beroepsregistratie; 3. het verder opbouwen van kennis over beroepsethiek, beroepscodes en tuchtrecht voor de gehele jeugdzorg; 4. het actualiseren van de beroepsopleidingen en de bij- en nascholingsmogelijkheden. Deze vier doelen werden vervolgens uitgewerkt in enkele deelprojecten. Welke veranderingen het Actieplan teweeg heeft gebracht wordt in dit hoofdstuk uiteengezet. Het
Actieplan
werd
uitgewerkt
door
verschillende
partners,
waaronder
de
beroepsverenigingen NIP, NVO, NVMW en Phorza. Om een duidelijker beeld te krijgen van deze beroepsverenigingen zullen zij in § 4.2 nader worden toegelicht. Hierbij komt ook de onderlinge samenwerking van de beroepsverenigingen aan bod. Met name deelproject drie is voor deze scriptie van belang. De doelstelling van deelproject drie is in het Actieplan als volgt omschreven: “Dit deelproject streeft kennisopbouw en –ontwikkeling op het gebied van beroepscodes en tuchtrecht na voor de beroepen waar dit (via beroepsverenigingen) al
geregeld
is,
en
de
ontwikkeling
29
van
een
kwalitatief
hoogwaardig
verenigingstuchtrecht toegespitst op medewerkers voor die beroepen in de jeugdzorg waar dit nog niet is gerealiseerd.”110 Binnen deelproject drie is onderzocht hoe een landelijk dekkend tuchtrecht in de jeugdzorg gerealiseerd kan worden. Hiertoe hebben de onderzoekers verschillende scenario’s bedacht en tegen elkaar afgewogen. In het onderzoek werd geconcludeerd dat de ontwikkeling van private beroepsregisters en private beroepscodes met bijbehorend verenigingstuchtrecht het meest wenselijke model is.111 De toenmalige minister voor Jeugd en Gezin en de toenmalige minister van Justitie hebben in 2005 per brief aan de Tweede Kamer laten weten dit model wettelijk te zullen verankeren.112 Volgens verwachting zal er begin 2013 bij wet worden vastgelegd dat werkers in de jeugdzorg geregistreerd staan in een beroepsregister en daarmee onderhevig zijn aan de bijbehorende beroepscode en het tuchtrecht. In § 4.3 zal de wettelijke verplichting tot registratie worden toegelicht. In § 4.4 komt de herziening van de beroepenstructuur aan bod. Vervolgens wordt de actualisering van de beroepscodes in § 4.5 beschreven. Tenslotte zal dit hoofdstuk in § 4.6 worden afgesloten met een conclusie. 4.2 Beroepsverenigingen Een beroepsvereniging behartigt de belangen van de leden én van het beroep in het algemeen. De individuele belangen van de leden worden behartigd doordat de vereniging activiteiten en ondersteuning biedt zoals consultatie, intervisie en kennisoverdracht. Ook helpt een beroepsvereniging vaak met het onderhandelen met werkgevers over cao’s en arbeidsvoorwaarden. Ten behoeve van de collectieve belangen van de beroepsgroep draagt de vereniging zorg voor de kwaliteit van het beroep, onder andere door het initiëren en participeren in praktijkonderzoek en draagt de vereniging bij aan richtlijnontwikkeling. Tevens formuleert de beroepsvereniging financiële en organisatorische randvoorwaarden om het beroep verantwoord te kunnen uitvoeren.113 Bij Bjz zijn veel verschillende beroepskrachten werkzaam om jeugdigen en hun ouders te helpen en ondersteunen bij opgroei- en opvoedingsproblemen. Bij Bjz worden dan ook verschillende beroepsgroepen vertegenwoordigd: maatschappelijk werkers, sociaal agogen, gezinsvoogden, orthopedagogen en psychologen. Voor beroepskrachten in de jeugdzorg bestaan er dan ook verschillende beroepsverenigingen: de Nederlandse vereniging van 110
Dronkers e.a. 2007, p. 12. Dronkers e.a. 2010, p. 44. 112 Kamerstukken II 2009/10, 31 839, nr. 23, p. 2. 113 . 111
30
pedagogen en onderwijskundigen (NVO), Nederlands instituut van psychologen (NIP) en de Nederlandse vereniging van maatschappelijk werkers (NVMW). De beroepsvereniging voor sociale, (ortho)pedagogische en hulpverlenende functie - genaamd Phorza – is per 1 januari jl. formeel opgeheven. Het NVMW heeft de lopende dossiers van Phorza overgenomen en maakt ruimte om Phorzaleden op te nemen. Het NVMW-bestuur en het voormalige bestuur van Phorza zullen de leden van Phorza een brief sturen met een overzicht van de activiteiten die de NVMW onderneemt op terreinen die voor Phorzaleden relevant zijn. Door samenwerking van de voor de jeugdzorg relevante beroepsverenigingen en organisaties zijn de beroepsverenigingen hun werkgebied meer gaan toespitsen op hun medewerkers die werkzaam zijn in de jeugdzorg. Het NVMW start een platform “Jeugd”, dat de activiteiten van de verenigingen op de terreinen van jeugdzorg en andere eerstelijns jeugdhulpverlening bundelt.114 Ook het NIP kent een aparte sector “Jeugd”. Binnen deze sector zijn verschillende secties actief; één daarvan is de sectie Jeugdzorg. Deze sectie werkt nauw samen met de NVO binnen een gezamenlijke NIP/NVO werkgroep Jeugdzorg. De relevante beroepsverenigingen hebben dus allen een specifieke sectie opgericht die zich toespits op hun leden die werkzaam zijn in de jeugdzorg. Voorheen zagen de taken van de beroepsverenigingen meer op het werk van de beroepskracht in het algemeen terwijl er nu speciale aandacht wordt geschonken aan medewerkers in de jeugdzorg. Dit is mijns inziens een grote vooruitgang. 4.3 Wettelijke verplichting tot beroepsregistratie In een beroepsregister worden criteria gehanteerd waaraan een professional dient te voldoen om geregistreerd te kunnen worden. Tevens dienen beroepskrachten binnen een bepaalde tijd een aantal registerpunten te behalen om hun registratie te behouden.115 Voor professionals in de jeugdzorg bestaan er verschillende beroepsregisters: een beroepsregister voor agogen en maatschappelijk werkers, een register kinder- en jeugdpsycholoog, een register kinder- en jeugdpsycholoog specialist, een register basis-orthopedagoog en tenslotte een register orthopedagoog-generalist. Deze registers zullen hieronder nader worden toegelicht. Beroepsregister voor Agogen en Maatschappelijk werkers – BAMw Het BAMw is een openbaar register waar alle op HBO-functionerende sociaalagogen en maatschappelijk werkers zich kunnen registreren. Het register is opgezet door de twee 114 115
. Berger & Zwikker 2010, p. 42.
31
beroepsverenigingen in deze sector; het NVMW en Phorza. Het register is dan ook onder te verdelen in twee kamers: de kamer maatschappelijk werk en de kamer agogen. Binnenkort wordt een derde kamer, jeugdzorgwerkers, geopend. Het register is wel losgekoppeld van het lidmaatschap van de beroepsverenigingen, zodat zowel leden als niet-leden zich kunnen inschrijven. Het BAMw toetst voorafgaand aan de toelating en bij de herregistratie op werkervaring, opleiding en reflectie. Indien de professionals aan deze door het BAMw gestelde criteria voldoet, beschikt hij of zij volgens het BAMw in beginsel over voldoende competenties om het vak voor een periode kwalitatief verantwoord uit te oefenen. Bij herregistratie toetst het BAMw de professionele activiteiten die geregistreerden ontplooien gedurende de registratieperiode. Zo dient een geregistreerd professional per periode van vijf jaar minimaal 30 registerpunten te behalen. Deze verkrijgt men door het volgen van cursussen, opleidingen en trainingen. Naar mijn mening verdient het de voorkeur om i.p.v. een periode van vijf jaar er jaarlijks een minimum aantal studiepunten behaald dient te worden. Ik zal dit argument verder onderbouwen in het volgende hoofdstuk. Het BAMw telt inmiddels ruim 2200 geregistreerde maatschappelijk werkers en sociaal agogen. Hiervan zijn er slechts 15 werkzaam bij een Bureau jeugdzorg.116 Register Kinder- en Jeugdpsycholoog en Register Kinder- en Jeugdspecialist Vanaf 1 januari 1997 houdt het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP) een “openbaar” register voor kinder- en jeugdpsychologen bij. Echter, wil ik een kanttekening plaatsen bij de interpretatie van het begrip “openbaar”. Volgens het NIP is er sprake van een openbaar register, maar kan men dit register niet zomaar inzien. Om erachter te komen of een psycholoog
of
specialist
staat
ingeschreven
dient
men
de
naam
van
deze
gedragswetenschapper te mailen naar het bestuur van de vereniging. Indien de gedragswetenschapper een vrouw is dient men de meisjesnaam door te geven. Er zal vervolgens worden terug gemaild of deze persoon daadwerkelijk staat ingeschreven in het register. Mijns inziens is er pas sprake van een openbaar register indien het register voor eenieder zichtbaar en vrij toegankelijk is. Deze verenigingsregistratie van kinder- en jeugdpsychologen is vergelijkbaar met de wettelijke registratie van gezondheidspsychologen, welke als basisberoep wordt genoemd in de wet BIG. Een opname van de registratie als kinder- en jeugdpsycholoog in de wet BIG is 116
.
32
echter niet aan de orde. De BIG-registratie blijft gekoppeld aan de wettelijk erkende gzopleiding die is gericht op de individuele gezondheidszorg. Wel is het register aangemerkt als ‘register van gekwalificeerde gedragswetenschappers’ in het kader van de Wjz. Het doel van de registratie is het bieden van een kwaliteitswaarmerk voor psychologen die werkzaam zijn op het gebied van de kinder- en jeugdpsychologie. Daarom dienen geregistreerde psychologen periodiek aan te kunnen tonen dat zij nog steeds in voldoende mate theoretisch onderlegd en praktisch ervaren zijn.117 De geldigheidsduur van de registratie is zeven jaar. Het NIP draagt zorg voor de kwaliteit van de beroepsuitoefening van haar leden. Register Basis-Orthopedagoog en Orthopedagoog-Generalist Het openbare register voor Basis-Orthopedagoog en Orthopedagoog-Generalist is gekoppeld aan de Nederlandse Vereniging van Pedagogen en Onderwijskundigen (NVO). Het NVO heeft als doel de kwaliteit van de beroepsuitoefening van haar leden te waarborgen en te bevorderen, en de belangen van haar leden op een herkenbare manier te behartigen. De NVO bevordert dat haar leden extra kwalificaties behalen waarmee zij hun expertise kunnen vergroten en faciliteert hen daarbij. Een professional moet zich om te registreren voldaan hebben aan theorie- en praktijkopdrachten, en voldoende relevante werkervaring hebben.118 Ook dit register is aangemerkt als ‘register van gekwalificeerde gedragswetenschappers’ in het kader van de Wjz. Het aantal geregistreerde jeugdzorgwerkers nam van 2008 tot en met 2010 toe met 123 personen. Bij de registers van het NIP en de NVO is er in die periode geen significante groei waargenomen.119 Vandaar dat de toenmalige Minister voor Jeugd en Gezin (mede namens de toenmalige Minister voor Justitie) per brief aan de Tweede Kamer heeft aangekondigd om beroepsregistratie wettelijk te verplichten. Beroepskrachten in de jeugdzorg worden - naar verwachting - begin 2013 wettelijk verplicht zich in te schrijven bij de private registers van NVO, NIP en BAMw. De wettelijke verplichte registratie en het tuchtrecht zullen worden ondergebracht in de Wjz. 120 Dit brengt met zich mee dat alle jeugdzorgwerkers en gedragswetenschappers die werkzaam zijn bij Bjz zich zullen moeten registreren en daarmee onderworpen zijn aan de desbetreffende beroepscodes en het tuchtrecht. 117
Zie Registratieregeling Kinder- en Jeugdpsychologen. . 119 Dronkers e.a. 2010, p. 18. 120 Kamerstukken II 2009/10, 31 839, nr. 23, p. 2. 118
33
4.4 Herziening beroepenstructuur Een beroepscode wordt opgesteld voor een afgebakende beroepsgroep. Aangezien er bij Bjz (maar ook in de gehele jeugdzorg) verschillende beroepsgroepen werkzaam zijn kan dit leiden tot verwarring. Vandaar dat de behoefte tot specificering van de beroepenstructuur voor de jeugdzorg is ontstaan. Voor de realisering van beroepscodes en het tuchtrecht is het van belang dat er een heldere ordening van én samenhang tussen de verschillende vormen van beroepsuitoefening is. De beroepsverenigingen en organisaties in de jeugdzorg hebben in deelproject één van het Actieplan samengewerkt om tot een herziening van de beroepenstructuur in de jeugdzorg te komen. In het deelproject is geconcludeerd om twee competentieprofielen
in
de
jeugdzorg
vast
te
stellen:
‘jeugdzorgwerker’
en
‘gedragswetenschapper in de jeugdzorg’. Doordat deze profielen landelijk erkend zullen worden door werkgevers en beroepsverenigingen wordt de identiteit van beroepskrachten in de jeugdzorg verstevigd. 121 De registers die in de vorige paragraaf zijn beschreven zijn gebaseerd op de competentieprofielen van jeugdzorgwerkers en gedragswetenschappers. 4.5 Actualisering beroepscodes In beroepscodes worden de (kern)waarden, idealen, plichten en verantwoordelijkheden die met de beroepsuitoefening samenhangen omschreven. Het is een codificering van de normen en waarden van de beroepsgroep. Daardoor biedt een beroepscode de beroepskrachten houvast en aanknopingspunten om voor zichzelf en anderen te verantwoorden dat zij hun werk goed hebben gedaan. Anderzijds biedt de beroepscode cliënten, werkgevers en anderen aanknopingspunten waar zij beroepskrachten op aan kunnen spreken.122 Elk van de verenigingen (NIP, NVO en NVMW) had al een eigen beroepscode. De commissie Vergelijking Beroepscodes heeft de verschillen en overeenkomsten tussen de bestaande beroepscodes onderzocht. Uit het onderzoek blijkt dat de codes berusten op vergelijkbare principes, zoals verantwoordelijkheid, integriteit, respect en deskundigheid. Er zijn in het onderzoek ook verschillen aangetroffen in de beroepscodes, maar volgens de onderzoekers zorgt dat niet voor problemen. Integendeel: een beroepscode moet herkenbaar zijn voor de desbetreffende beroepsgroep en dient vertaald te kunnen worden naar de eigen beroepspraktijk. Ook bij het ontwikkelen en herzien van beroepscodes is dat van belang. Een beroepscode is er namelijk zowel vóór als ván de beroepsgroep. Daardoor wordt de code 121 122
. Dronkers e.a. 2010, p. 47.
34
bewaakt, herzien en beheert door de ontwikkelingen in het vakgebied en de maatschappij.123 Naar mijn mening is het voor de rechtspositie van de cliënt van belang dat medewerkers van Bjz volgens hun beroepscode kunnen werken. Daarmee is het in het teken van transparantie en efficiency van belang dat de beroepsethische normen van de beroepsgroepen op elkaar worden afgestemd. Uit het onderzoek bleek tevens dat de NIP- en NVO-code veel specifieker zijn dan de code van het NVMW.124 Het NVMW is naar aanleiding van het VeBoCo-rapport haar beroepscode gaan actualiseren. De volledige herziende beroepscode is vastgesteld in de Algemene Ledenvergadering van de NVMW op 30 juni 2010. De ‘oude’ beroepscode refereerde voornamelijk aan werk met volwassen cliënten. De herziende beroepscode geldt voor alle maatschappelijk werkers, dus ook voor maatschappelijk werkers in de jeugdzorg. Tevens heeft het NVMW in februari 2011 het Addendum beroepscode voor de jeugdzorgwerker uitgegeven. Omdat jeugdzorgwerkers te maken hebben met meervoudige partijdigheid (belangen van ouders en kinderen) en er vaak sprake is van drang en dwang ontstond tegelijkertijd met de behoefte aan beroepsregistratie en tuchtrecht voor werkers in de jeugdzorg - de vraag naar een toespitsing van de codes op de sector jeugdzorg. Het addendum zal verplicht worden gesteld voor alle jeugdzorgwerkers die vallen onder de Wjz en voor werkers die werkzaam zijn in de Justitiële Jeugdzorg en bij de Raad voor de Kinderbescherming. De verplichting geldt ook voor maatschappelijk- en sociaalagogisch werkers die zich vrijwillig laten inschrijven in het BAMw register.125 Voor de gedragswetenschappers zullen het NIP en NVO een toelichting opstellen bij de beroepscodes met daarin uitwerkingen van dilemma’s die specifiek zijn voor de jeugdzorg.126 4.6 Conclusie omtrent de wijze van invoering van het tuchtrecht In het kader van het Actieplan professionalisering in de jeugdzorg zijn verschillende partners gaan samenwerken met het doel de professionaliteit - van de beroepskrachten die in de jeugdzorg werkzaam zijn - te vergroten. Het Actieplan heeft tot verschillende veranderingen in de jeugdzorg geleid. Met het herzien van de beroepenstructuur zijn er twee competentieprofielen vastgesteld: jeugdzorgwerker en gedragswetenschapper in de jeugdzorg. Naar mijn mening is deze herziende beroepenstructuur transparanter en efficiënter. Tevens zijn de beroepsverenigingen hun beroepscodes gaan actualiseren en zijn zij zich meer gaan 123 Dronkers e.a. 2010, p. 28. 124
Actieplan Professionalisering in de jeugdzorg, VeBeCo, juni 2009, p. 12. Addendum beroepscode voor de jeugdzorgwerker, p. 5. 126 Dronkers e.a. 2010, p. 29. 125
35
toespitsen op hun leden die werkzaam zijn in de jeugdzorg. De beroepsethiek en -codes vormen de bron voor de inhoud van het tuchtrecht. Het tuchtrecht toetst namelijk het handelen van de beroepskracht aan de beroepscode. En de beroepscode bestaat o.a. uit het beroepsmoraal en de beroepsethiek. Een tuchtrecht dat dus niet verankerd is in een gezonde beroepsethiek en -code zal nauwelijks bijdragen aan kwaliteitsverbetering in de jeugdzorg. Echter, de voor deze scriptie meest relevante vooruitgang naar aanleiding van het Actieplan is dat jeugdzorgwerkers en gedragswetenschappers in de jeugdzorg begin 2013 wettelijk verplicht worden zich in te schrijven bij de private registers van NVO, NIP en BAMw. Dit brengt met zich mee dat alle jeugdzorgwerkers en gedragswetenschappers die werkzaam zijn bij Bjz zich zullen moeten registreren en daarmee onderworpen zijn aan de desbetreffende beroepscodes en het tuchtrecht. Het invoeren van een tuchtrechtspraak voor de jeugdzorg is dus geen op zichzelf staand gegeven; het gaat gepaard met meerdere veranderingen. Waartoe dit zal leiden voor Bjz en haar cliënten komt in het volgende hoofdstuk aan bod.
36
Hoofdstuk 5 Waartoe leidt de invoering van een tuchtrechtspraak? 5.1 Inleiding In het vorige hoofdstuk is uitgelegd op welke wijze het tuchtrecht voor de jeugdzorg zal worden ingevoerd en welke veranderingen daarmee gepaard zijn gegaan. Maar in deze scriptie vraag ik mij af of hierdoor de rechtspositie van de cliënt van Bjz zal verbeteren. Alvorens ik deze vraag kan beantwoorden zal eerst een duidelijk beeld moeten worden geschetst waartoe een tuchtrechtspraak voor Bjz zal leiden. Zo zou het tuchtrecht kunnen leiden tot professionalisering van de beroepsgroep en zal het de kennisopbouw van de beroepsgroep stimuleren. Deze onderwerpen worden respectievelijk in §5.2 en §5.3 nader toegelicht. Tevens zorgt de komst van het tuchtrecht voor een extra rechtsingang voor de cliënt van Bjz. De procedurele aspecten van deze extra rechtsingang komen aan bod in §5.4. De komst van het tuchtrecht gaat gepaard met de komst van extra regels en brengt daarmee juridisering en bureaucratie met zich mee, dit zal nader worden toegelicht in §5.5. De effectiviteit van het tuchtrecht komt aan bod in §5.6. Dit hoofdstuk zal in §5.7 worden afgesloten met een conclusie.
§ 5.2 Professionalisering Professionalisering wordt gezien als een nieuw speerpunt in het beleid van de jeugdzorg. Professionaliteit kan op verschillende manieren worden omschreven, omdat het een normatief begrip is dat aangeeft hoe beroepsbeoefenaren in een bepaalde sector zouden moeten handelen. Professionalisering is het bevorderen van professioneel handelen. Dat proces speelt zich af op twee niveaus; dat van het beroep en dat van de professional. Op het niveau van het beroep gaat het er om dat het beroep wordt verbeterd en uitgediept, van het beroep wordt een professie gemaakt; de beroepsvorming. Op het tweede niveau – het niveau van de professional
–
verwijst
beroepsbeoefenaren
hun
professionalisering kennis,
deskundigheidsbevordering.127
naar
vaardigheden
het en
proces houdingen
waarin
individuele
ontwikkelen;
de
Het tweede niveau van de professionalisering (de
deskundigheidsbevordering) wordt gerealiseerd door de individuele ontplooiing van de beroepskracht. Dit leidt tot het stimuleren van kennisopbouw. De deskundigheidsbevordering van de professional zal verder worden beschreven in de volgende paragraaf. In deze paragraaf zal verder worden toegelicht hoe het tuchtrecht kan leiden tot beroepsvorming. 127
Kwakman 2007, p. 23.
37
Door middel van de wettelijke verplichting tot registratie verbinden professionals zich aan de bij hun beroep horende beroepscode. Dit heeft tot gevolg dat zij zich onderwerpen aan de beroepsethische en morele normen. Zij zullen dus moeten werken volgens deze normen en volgens de laatste professionele inzichten en standaarden. Indien zij dit verzaken komt het tuchtrecht van pas. Het tuchtrecht toetst of het handelen en de houding van de professional conform de letter en de geest van de beroepscode is. Door het publiceren van geanonimiseerde – uitspraken kunnen alle beroepsbeoefenaren lering trekken uit de tuchtrechtsspraak. Dit kan men ‘morisprudentie’ noemen.128 Zoals jurisprudentie staat voor de interpretatie van de wet zoals die blijkt uit eerdere rechterlijke uitspraken, zo staat morisprudentie voor de interpretatie van regels zoals die blijkt uit beslissingen van gezaghebbende organen zoals de tuchtcommissie. Net zoals jurisprudentie is morisprudentie onderhevig aan veranderingen in tijd en de maatschappelijke opinie. Het beroep kan door middel van tuchtrechtspraak verder worden uitgediept en aangevuld op punten waar onduidelijkheid of leemtes aanwezig waren. D.m.v. tuchtrechtspraak kunnen de beroepscodes worden verhelderd, dit zal dan bijdragen aan het zelflerende en zelfreinigende vermogen van de professionals. In theorie klinkt dit allemaal erg zaligmakend, maar naar mijn mening zal de invoering van een tuchtrechtspraak (in eerste instantie) niet leiden tot professionalisering. Het gehele Actieplan staat in het teken van professionalisering en het tuchtrecht wordt gezien als het sluitstuk van een nieuw kwaliteitsbeleid.129 Mijns inziens is deze redenatie in het Actieplan nogal kort door de bocht. In het Actieplan is vermeld dat indien het tuchtrecht niet is ingebed in een gezonde beroepsethiek en -code, het nauwelijks zal kunnen bijdragen aan kwaliteitsverbetering en professionalisering. Naar mijn mening zijn dit echter niet de enige voorwaarden om van een goed functionerend tuchtrecht te kunnen spreken, zo speelt het formele tuchtrecht hierin ook een belangrijke rol. De procedurele regels van het beoogde tuchtrecht worden verder in dit hoofdstuk toegelicht, alvorens ik in het volgende hoofdstuk mijn visie betreffende de professionalisering zal onderbouwen. 5.3 Stimulering kennisopbouw De wettelijke verplichting tot registratie neemt met zich mee dat de kennisopbouw wordt gestimuleerd. Voordat een beroepskracht zich kan registreren moet hij of zij eerst aan bepaalde eisen voldoen; er zal voldaan moeten worden aan de toelatingscriteria die worden 128 129
Dronkers e.a. 2010, p. 47. Dronkers e.a. 2010, p. 22.
38
gesteld. Zo zal een beroepskracht een geaccrediteerde opleiding moeten hebben afgerond alvorens hij geregistreerd kan worden. Elke van de registers hebben hun eigen toelatingscriteria opgesteld. De toelatingscriteria van de kamer Jeugdzorgwerkers van het BAMw zijn echter nog niet gepubliceerd. Beroepsregistratie veronderstelt dus dat de beroepskracht een erkende opleiding heeft gevolgd, verder geeft het aan wat een beroepskracht moet kennen en kunnen om te worden geregistreerd. M.a.w. het leidt tot kwaliteitsborging. Het enkele feit dat men zich heeft geregistreerd betekent niet dat de kennisopbouw stopt. Per periode van vijf jaar dient een geregistreerd professional een minimaal aantal registerpunten te behalen. Deze kan men behalen door activiteiten die bijdragen aan de beroepskennis en de kwaliteit van de beroepsuitoefening te volgen, zoals: bij- en nascholing, volgen van cursussen, congresbezoeken, reflectie, publicatie van artikelen, voorlichting en presentaties geven over het vak. De beroepsverenigingen hebben daarom samen met het Nederlands Jeugdinstituut de databank Na- en Bijscholing ingericht. In deze databank staan alle opleidingen die door de beroepsregisters geaccrediteerd zijn. Hierdoor wordt het duidelijk welk
scholingsaanbod
in
welke
competenties
nascholingstrajecten nader worden gestructureerd.
130
voorziet
en
kunnen
de
bij-
en
Tevens is het de bedoeling om deze te
koppelen aan competentieprofielen jeugdzorgwerker en gedragswetenschapper in de jeugdzorg.131 Dit draagt allemaal bij aan de individuele ontplooiing van de professional; de deskundigheidsbevordering. Helaas is er geen sprake van permanente educatie. Bij de herregistratie wordt pas aan het eind van de vijf jaar gekeken of er is voldaan aan het aantal punten dat gehaald moet worden. Er wordt dan ook niet nagegaan of de punten gelijkmatig zijn behaald. Mijns inziens is het veel educatiever om per jaar een minimum aantal studiepunten te verplichten. Het werk in de jeugdzorg is onderhevig aan vele veranderingen, permanente educatie hieromtrent verdient dan ook de voorkeur. 5.4 Extra rechtsingang Het tuchtrecht biedt de cliënt van Bjz een uitbreiding van de huidige rechtswaarborgen welke in het eerste hoofdstuk zijn beschreven. Maar leidt dit tot een versterking van de rechtspositie van de cliënt van Bjz? Alvorens deze vraag beantwoord kan worden zal eerst nader in moeten 130 Berger & Zwikker 2010, p. 45. 131
Idem.
39
worden gegaan op de procedurele regels van het tuchtrecht. Hierbij komen zowel de toegankelijkheid als de samenstelling van het tuchtcollege en de uitspraak aan bod. 5.4.1 Toegankelijkheid Er is nog geen informatiemateriaal beschikbaar over wie een tuchtrechtelijke klacht in kan dienen en waar men dat kan doen. Deze procedures zijn enkel beschreven in de tuchtreglementen van de beroepsverenigingen NVMW, NIP en de NVO. Opmerkelijk is ook dat de procedure voorschriften per beroepsvereniging verschillen. Indien de tuchtrechtelijke klacht een maatschappelijk werker behelst kan elke persoon of instelling die rechtstreeks betrokken is bij de zaak een klacht indienen bij het College van Toezicht (CvT). Tevens kan een andere maatschappelijk werker, lid van NVMW, die een ernstig vermoeden heeft aan te nemen dat het belang van een cliënt of het vertrouwen in het beroep ernstig wordt geschaad door een ander lid van de vereniging, eveneens een klacht bij het CvT indienen. Volgens het tuchtreglement van het NIP kan elke persoon die direct of indirect is betrokken bij het beroepsmatig handelen van de psycholoog of die daardoor in zijn belangen wordt geraakt (zoals de cliënt, de partner en naaste verwanten van de cliënt, de opdrachtgever, collega, student, proefpersoon, etc.) een klacht indienen. Het tuchtreglement van het NVO hanteert een ruimere norm: eenieder met een belang die nog niet eerder een klacht bij een ander tuchtcollege heeft ingediend kan een klacht bij het CvT indienen. Het verschilt dus per tuchtsysteem wie er ontvankelijk is in de tuchtprocedure. Een andere barrière is dat de klager zelf dient uit te zoeken welke van de tuchtsystemen van toepassing is. De klager moet dus zelf achterhalen bij welk register de persoon waarover hij een klacht heeft staat ingeschreven en welk tuchtreglement van toepassing is. Dit is een zeer ingewikkeld proces. Mijns inziens zou de toegankelijkheid van de tuchtprocedures laagdrempeliger moeten worden gemaakt. Er zal begrijpelijk informatiemateriaal ontwikkeld moeten worden voor cliënten en betrokkenen over wat tuchtrecht is, waar men naartoe kan met een klacht en wat men vervolgens kan verwachten. Deze informatie moet makkelijk te vinden en te raadplegen zijn zodat onduidelijkheid en frustratie voorkomen kan worden. Bij Bjz zijn verschillende brochures over het interne klachtrecht aanwezig, er zou ook een informatieve brochure over het tuchtrecht ontwikkeld moeten worden. Tevens kan er op de websites van de Bureaus jeugdzorg aandacht besteed worden aan het tuchtrecht. Verder is er naar mijn mening voor de vertrouwenspersoon van Bjz ook een informatieve rol omtrent het tuchtrecht weggelegd.
40
5.4.2 Samenstelling tuchtcollege Alle drie de beroepsverenigingen kennen zowel een College van Toezicht (CvT) als een College van Beroep (CvB). De samenstelling van deze colleges verschilt echter per beroepsvereniging. Zo vereisen het NIP en de NVO dat zowel de voorzitter als de secretaris van het CvT een jurist is, terwijl bij de NVMW één van de leden van het CvT een jurist moet zijn en één een ethicus. Ook de grootte van de tuchtcolleges verschilt. De NVO vereist minimaal vier leden en maximaal acht leden plus voorzitter. Het NIP eist echter dat het CvT uit minimaal negen leden bestaat. En de NVMW wil dat de CvT bestaat uit vier leden en vier plaatsvervangende leden plus een voorzitter en een secretaris. Eveneens verschilt de samenstelling waarin het CvT een klacht behandeld per beroepsverening. Zo kan de CvT van het NIP uit zijn midden één of meerdere kamers samenstellen voor het behandelen van een klacht. Een kamer van het NIP dient uit minimaal vier leden te bestaan. En bij de NVO dienen ten minste 3 leden van de CvT bij de behandeling van een klacht betrokken te zijn. Tot slot wil ik opmerken dat iedere beroepsvereniging een eigen CvB kent, er is dus geen sprake van een centraal beroepscollege. Mijn inziens verdient dat wel de voorkeur, hier zal ik dan ook verder op ingaan in het volgende hoofdstuk. 5.4.3 Uitspraak De maatregelen die de tuchtcolleges op kunnen leggen zijn bij de verschillende beroepsverenigingen gelijk: een waarschuwing, berisping en schorsing of ontzetting uit het beroepsregister. Echter volgens de tuchtreglementen van de NVMW en het NIP kan de schorsing voor ten hoogste één jaar worden opgelegd, terwijl het CvT van de NVO een schorsing voor een hoogste van twee jaar op kan leggen. Het CvT beslist bij meerderheid van stemmen en in het geval van staking, is de stem van de voorzitter doorslaggevend. Het verschilt per beroepsvereniging of de uitspraak openbaar wordt gemaakt. Het NIP publiceert de uitspraak geanonimiseerd. Het CvT van de NVO stuurt de geanonimiseerde uitspraak naar het bestuur van de vereniging. En het CvT van het NVMW kan bij het opleggen van de maatregel berisping, schorsing of ontzetting bepalen dat de beslissing openbaar zal worden gemaakt. Daarbij geeft het college aan op welke wijze en in welke vorm openbaarmaking plaatsvindt. Het CvT publiceert één maal per jaar de uitspraken, waarbij de namen worden weggelaten. Tevens kan het CvT besluiten de uitspraken in een jurisprudentieverzameling of in een vaktijdschrift te doen opnemen. Mijns inziens is het - in het licht van het lerende effect van de uitspraak - van belang dat alle uitspraken, ongeacht de
41
uitkomst, (geanonimiseerd) worden gepubliceerd in het verenigingsblad en/of te vinden zijn op de website van de vereniging waarbij de aangeklaagde ingeschreven staat. 5.5 Juridisering In het woordenboek wordt ‘juridisering’ omschreven als een verschijnsel in de samenleving dat steeds meer zaken juridisch worden vastgelegd doordat bestaande regulering gedetailleerder wordt en nieuwe regels worden opgesteld.132 In de rechtsliteratuur komt echter naar voren dat het begrip juridisering zowel een kwantitatieve als een kwalitatieve betekenis heeft. Als kwantitatief, getalsmatig, begrip krijgt juridisering vaak een negatief tintje, omdat het gelijk wordt gesteld met bureaucratisering en complexe wetgeving. In kwalitatieve zin duidt juridisering op de toenemende invloed van het recht op de verhouding tussen bestuur en burgers. Naarmate burgers afhankelijker worden van de overheid neemt deze invloed toe. Juridisering als kwalitatief begrip krijgt daarom vaak een positieve beoordeling, het biedt rechtsbescherming.133 Doordat beroepsregistratie binnenkort wettelijk verplicht wordt gesteld zullen de medewerkers van Bjz onderhevig zijn aan de voor hen geldende beroepscode en het bijbehorende tuchtrecht. Daarnaast dienen de medewerkers van Bjz zich te houden aan de instellingsprocedures, -voorschriften en -richtlijnen van Bjz. De medewerkers van Bjz worden in een tuchtrechtelijke procedure getoetst aan de normen van de beroepscode, de instellingsprocedures zijn hierbij niet van toepassing. Bij een tuchtrechtelijke procedure kan een jeugdzorgwerker zich dus niet beroepen op tijdgebrek, caseload of ‘het systeem’, dit in tegenstelling tot het klachtrecht. De veelheid aan regels, codes, richtlijnen en procedures kan voor een jeugdzorgwerker nogal overweldigend en onduidelijk zijn. Deze overdaad aan regelgeving is dus contraproductief en illustreert het begrip juridisering in kwalitatieve zin. Mijn inziens is het daarom van belang dat de instellingsvoorschriften en –protocollen van Bjz worden afgestemd op de beroepscodes van de medewerkers van Bjz. Hierdoor zal het werk van de medewerkers van Bjz overzichtelijker en duidelijk worden waardoor er meer aandacht aan de cliënt kan worden besteed. Door de regels op elkaar af te stemmen wordt de rechtsbescherming van de cliënt vergroot; er is dan sprake van juridisering in kwalitatieve zin.
132 133
. Witte 2006, p. 30.
42
5.6 Effectiviteit van het tuchtrecht Eind 1997 is het tuchtrecht in de individuele gezondheidszorg in de Wet BIG opgenomen, tot die tijd was het tuchtrecht in de Medische Tuchtwet geregeld. Met de Wet BIG is de tuchtrechtspraak op verschillende onderdelen gewijzigd. De heer Hout promoveerde in 2006 op een onderzoek naar de effectiviteit van het wettelijk tuchtrecht in de gezondheidszorg. In dit onderzoek werden de tuchtuitspraken van 1983 tot 2002 geïnventariseerd. Tevens ordende Hout de opvattingen van artsen, leden van tuchtcolleges en advocaten over de werking van het tuchtrecht. In het onderzoek concludeerde Hout dat de Wet BIG op belangrijke punten niet tot een verbetering heeft geleid van de tuchtrechtspraak. Met name de positie van de klager lijkt niet versterkt. Er werd geconstateerd dat er na het inwerktreden van de Wet BIG een daling van het aantal gegrond verklaarde klachten was opgetreden van 19% naar 15%.134 Tevens concludeerde Hout dat het tuchtrecht een belangrijk correctie instrument blijkt te zijn bij ernstige vormen van grensoverschrijding, echter blijft normontwikkeling slechts een bescheiden rol spelen. Wel geeft Hout aan dat - om het beoogde kwaliteitsbevorderend effect op de beroepsuitoefening in de tuchtrechtspraak te bereiken - het publicatiebeleid meer aandacht dient te verkrijgen.135 Ook adviseert Hout dat het geven van voorlichting aan burgers over het tuchtrecht en andere klachtmogelijkheden kan bijdragen aan meer terechte klachten en dus waarschijnlijk meer gegrondverklaringen.136 5.7 Conclusie omtrent waartoe de invoering van een tuchtrechtspraak leidt De invoering van een tuchtrechtspraak leidt zowel tot voor- als nadelen. Aan de ene kant leidt het
tot
professionalisering
en
kennisopbouw.
Alvorens
een
jeugdzorgwerker
of
gedragswetenschapper zich kan registreren moet er voldaan worden aan de opleidingseisen. En om de registratie te behouden zal men cursussen, workshops en lezingen moeten volgen. Bovendien zijn tuchtrechtelijke uitspraken leerzaam voor de beroepsgroep; het stimuleert het zelflerende en zelfreinigende vermogen van de professional. M.a.w. de invoering van een tuchtrechtspraak zou kunnen leiden tot daadwerkelijke professionalisering. Een voorwaarde hierbij is wel dat de tuchtuitspraken worden gepubliceerd wil het een lerend effect voor de beroepsgroep bewerkstelligen. Tevens dient het formele tuchtrecht laagdrempeliger van aard te zijn. Met de komst van een tuchtrechtspraak wordt er weliswaar een extra rechtsingang geopend voor de cliënt van Bjz. Echter, is het een lastige weg om deze rechtsingang te 134 Hout 2006, p. 168. 135 136
Hout 2006, p. 170. Hout 2006, p. 169.
43
bewandelen. Met name de toegankelijkheid van de tuchtprocedure is verre van optimaal te noemen. Er zijn drie verschillende beroepscodes opgesteld, elk verweven met een eigen tuchtrecht. Alvorens men een tuchtrechtelijke klacht in kan dienen, zal moeten worden nagegaan bij welk register de beklaagde staat ingeschreven en welke beroepscode dus van toepassing is. Opmerkelijk hierbij is dat slechts twee van de drie registers openbaar zijn. Tevens verschilt het per tuchtsysteem wie er ontvankelijk is in de procedure. In het volgende hoofdstuk zal ik aanbevelingen geven waardoor de toegankelijkheid van het tuchtrecht zal worden vergroot. De komst van een tuchtrecht brengt extra regels en daarmee juridisering met zich mee. Om te voorkomen dat dit zal leiden tot bureaucratie is het mijn inziens van belang dat de instellingsvoorschriften en -protocollen van Bjz worden afgestemd op de beroepscodes. Hiermee zal verwarring worden voorkomen en zal de rechtsbescherming van de cliënt worden vergroot. Tot slot dient te worden opgemerkt dat onderzoek naar de effectiviteit van het tuchtrecht in de gezondheidszorg heeft uitgewezen dat het tuchtrecht een belangrijk correctie instrument blijkt te zijn, maar dat het niet aanzet tot normontwikkeling en kwaliteitsbevordering. In het volgende hoofdstuk worden alle voor- en nadelen tegen elkaar afwegen en zullen alle kanttekeningen worden opgesomd. Tevens zal worden geconcludeerd of de invoering van een tuchtrechtspraak zal leiden tot een verbetering van de rechtspositie van een cliënt van Bjz.
44
Hoofdstuk 6 Conclusies en aanbevelingen 6.1 Inleiding In deze scriptie heb ik onderzocht of de komst van een tuchtrechtspraak de rechtspositie van een cliënt van Bjz zou kunnen versterken. De centrale vraag die hierbij is geformuleerd – Leidt de invoering van tuchtrechtspraak binnen Bjz tot verbetering van de rechtspositie van de cliënt? – wordt in dit afsluitende hoofdstuk beantwoord. Echter, eerst zal ik een korte samenvatting geven van de bevindingen in de voorgaande hoofdstukken en daaraan de nodige conclusies verbinden. Vervolgens zal de onderzoeksvraag worden beantwoord en zal ik een aantal aanbevelingen doen om de conclusies en antwoorden te ondersteunen. 6.2 Samenvatting en conclusies Bjz is de toegangspoort tot de jeugdhulpverlening. Opgroei-, opvoedings-, of psychiatrische problemen die het onbedreigde opgroeien van een jeugdige belemmeren worden aan Bjz voorgelegd. Bjz helpt jeugdigen vervolgens met het opgroeien en ouders bij het opvoeden; Bjz beschermt en houdt toezicht. Indien nodig verwijst Bjz een cliënt door naar een andere zorgverlener. Niet alleen de jeugdige valt onder het cliëntbegrip, maar ook diens ouders, voogden, stiefouders, pleegouders of anderen die de jeugdige als behorende tot hun gezin opvoeden en verzorgen. Als er door Bjz of één van haar medewerkers ernstige fouten worden gemaakt heeft een cliënt het klachtrecht, het civiele recht en het strafrecht tot zijn beschikking staan. Het strafrecht komt in beeld indien er sprake is van mishandeling, misbruik of ernstig nalaten. Indien een cliënt zich onjuist bejegend voelt en/of er door Bjz (ernstige) fouten zijn gemaakt, kunnen het klachtrecht zoals opgenomen in de Wjz en/of het civiele recht via wanprestatie of onrechtmatige daad de cliënt een oplossing bieden. Als een cliënt de mening is toegedaan dat een medewerker van Bjz hem niet met respect heeft behandeld of bejegend kan hij een klacht indienen bij een onafhankelijke klachtencommissie. De uitspraak van deze commissie is echter niet bindend en er bestaat geen beroepsmogelijkheid. Aangezien de uitspraak van de klachtencommissie niet bindend is, heeft het mijns inziens meer het karakter van een aanbeveling. Tevens is het ontbreken van een beroepsvoorziening een gemis, aangezien het externe klachtrecht gebrekkig is geregeld. Een aanzienlijk deel van de gedragingen van Bjz is daardoor uitgesloten van een klachtbehandeling in tweede instantie. Maar ook bij de waarborgen die het civiele aansprakelijkheidsrecht biedt kunnen enkele kanttekeningen
45
worden geplaatst. Een dergelijke procedure is zeer kostbaar en tijdrovend, bovendien is een minderjarige processueel onbekwaam. Tevens is het nogal lastig om Bjz of één van haar medewerkers civielrechtelijk aansprakelijk te stellen, omdat de bewijslast in het nadeel van de cliënt ligt. De rechtspositie van de cliënt van Bjz kan dus nog wel wat worden verbeterd. De doelstelling van het tuchtrecht is het bewaken en handhaven of bevorderen van de kwaliteit van de beroepsuitoefening. Het tuchtrecht strekt ertoe om het vertrouwen in de kwaliteit van de beroepsgroep te garanderen en biedt daarnaast de mogelijkheid om een tekortschietende hulpverlener te corrigeren. Het voordeel van het tuchtrecht is dat kwesties die zich niet lenen voor een civiele of strafrechtelijke procedure veelal wel in het tuchtrecht aan de orde kunnen worden gesteld. Het klachtrecht daarentegen strekt ertoe het vertrouwen te herstellen tussen de hulpverlener en de cliënt. Het tuchtrecht zal leiden tot een aanvulling op het klachtrecht. Bij het klachtrecht spelen de protocollen van de instelling waar de beroepsbeoefenaar werkt een belangrijke rol. Voor een tuchtrechter is de beroepscode leidend,
waardoor
beroepsbeoefenaren
zich
niet
kunnen
verschuilen
achter
instellingsvoorschriften of -protocollen. Tevens kunnen zij worden aangesproken op de manier waarop zij omgaan met het spanningsveld tussen instellingsvoorschriften en de beroepscode. Bovendien is uit onderzoek naar de effectiviteit van het tuchtrecht in de gezondheidszorg gebleken dat het tuchtrecht een belangrijk correctie instrument blijkt te zijn. In tegenstelling tot het klachtrecht worden er in het tuchtrecht bindende uitspraken gedaan. Ook is er in het tuchtrecht een beroepsmogelijkheid aanwezig, zodat indien men het niet eens is met de uitspraak de tuchtrechtelijke klacht nogmaals kan worden beoordeeld. De komst van het tuchtrecht zorgt voor een extra rechtsingang van de cliënt van Bjz. Er bestaat weliswaar al een verenigingstuchtrecht, maar de verplichting tot registratie nog niet. Men onderwerpt zich dus vrijwillig aan deze vorm van tuchtrecht door lid te worden van een beroepsvereniging. Deze huidige - vrijblijvende - vorm van tuchtrechtspraak draagt mijns inziens niet bij aan een goede kwaliteitsbevordering, aangezien het tuchtrecht voor slechts enkele beroepsbeoefenaren van toepassing is. De politiek deelt deze mening, vandaar dat voormalig minister Rouvout in 2009 aan de Tweede Kamer schreef dat hij een tuchtrecht (geldend voor alle beroepsbeoefenaren) in de jeugdzorg wil invoeren.137 De invoering van een tuchtrechtspraak voor de jeugdzorg komt niet zomaar uit de lucht vallen; door het aantal gezinsdrama’s dat in de afgelopen jaren het nieuws heeft gehaald is er 137
Kamerstukken II 2009/10, 31 839, nr. 23, p. 1.
46
vanuit de maatschappij en de politiek opgeroepen tot verbetering van de kwaliteit van de jeugdzorg. Onder voorzitterschap van oud-staatssecretaris Ella Kalsbeek is er medio 2007 tot medio 2010 door een stuurgroep het ‘Actieplan professionalisering van de jeugdzorg’ ontwikkeld. Het Actieplan heeft tot verschillende veranderingen in de jeugdzorg geleid. Met het herzien van de beroepenstructuur zijn er twee competentieprofielen vastgesteld: jeugdzorgwerker
en
gedragswetenschapper
in
de
jeugdzorg.
Tevens
zijn
de
beroepsverenigingen hun beroepscodes gaan actualiseren en zijn zij zich meer gaan toespitsen op hun leden die in de jeugdzorg werkzaam zijn. Echter, de voor deze scriptie meest relevante verandering
naar
aanleiding
van
het
Actieplan
is
dat
jeugdzorgwerkers
en
gedragswetenschappers in de jeugdzorg begin 2013 wettelijk worden verplicht zich in te schrijven bij de private registers van BAMw, NVO en NIP.138 Dit brengt met zich mee dat alle jeugdzorgwerkers en gedragswetenschappers die bij Bjz werkzaam zijn zich zullen moeten registreren en daarmee onderworpen zijn aan de desbetreffende beroepscodes en het tuchtrecht. Deze drie registers zijn ieder verbonden met een eigen beroepscode en een afzonderlijk tuchtrecht. De klager zal dus zelf uit moeten zoeken welke van de tuchtsystemen van toepassing is. Dit is vooral een grote barrière aangezien niet alle registers openbaar zijn. Tevens is er geen informatiemateriaal beschikbaar omtrent de tuchtprocedures. Deze zijn enkel beschreven in de tuchtreglementen van de beroepsverenigingen. Opmerkelijk is ook dat het per tuchtsysteem verschilt wie er ontvankelijk is in de tuchtprocedure (zie hiervoor hoofdstuk 5, paragraaf 5.4.1). Zoals de naamgeving van het Actieplan al aangeeft, staat het vergroten van de professionaliteit van de jeugdzorg centraal. De invoering van een tuchtrechtspraak wordt gezien als het sluitstuk van een nieuw kwaliteitsbeleid. Naar mijn mening zou het tuchtrecht kunnen bijdragen aan professionalisering en kwaliteitsverbetering, maar zal eerst de toegankelijkheid van de tuchtprocedure moeten worden vergroot. Het is nu zeer ingewikkeld voor een cliënt om wegwijs te worden in de verschillende soorten tuchtreglementen en om een tuchtprocedure te starten. Gevolg hiervan is dat het tuchtrecht nauwelijks een verbetering voor de cliënt teweeg zal brengen. Indien er vrijwel geen procedures zullen worden gestart, zal er geen ‘morisprudentie’139 worden ontwikkeld waarmee de beroepscodes verder kunnen worden uitgediept en aangevuld op punten waar onduidelijkheden of leemtes aanwezig waren. Een ander gemis in het professionaliseringsbeleid is dat de kennisopbouw mijns inziens onvoldoende wordt gestimuleerd, omdat er geen sprake is van permanente educatie. 138 139
Kamerstukken II 2009/10, 31 839, nr. 23, p. 2. Dronkers e.a. 2010, p. 47.
47
6.3 Eindconclusie Naar aanleiding van het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat de invoering van een tuchtrechtspraak voor Bjz de rechtspositie van de cliënt zou kunnen verbeteren, mits het tuchtrecht op een aantal punten gewijzigd wordt. Aan de ene kant zorgt het tuchtrecht voor een extra rechtsingang voor de cliënt. In tegenstelling tot het klachtrecht worden er in het tuchtrecht bindende uitspraken gedaan en is er een beroepsmogelijkheid aanwezig. Tevens is een
tuchtrechtelijke
procedure
minder
kostbaar
en
tijdrovend
dan
een
civiele
aansprakelijkheidsstelling. Hierdoor zorgt het tuchtrecht dus voor een goede aanvulling op de huidige rechtswaarborgen die de cliënt van Bjz tot zijn beschikking heeft staan. Anderzijds is de invoering van het beoogde tuchtrecht naar mijn mening verre van optimaal te noemen. Mijn grootste bezwaar tegen het beoogde tuchtrecht is dat het voor de cliënt te ingewikkeld is om een procedure te starten. In het model dat de stuurgroep van het Actieplan voor ogen heeft zijn beroepscodes en tuchtrecht gekoppeld aan de bestaande private beroepsregisters van NVMW, NIP en NVO. Door middel van wettelijke verplichting tot opname in één van de beroepsregisters wordt de jeugdzorgwerker of gedragswetenschapper contractueel gebonden aan de bijbehorende beroepscode en het verenigingstuchtrecht. Volgens de stuurgroep is er in dit model sprake van een optimale koppeling tussen beroepscode en beroep en wordt de identiteit van de verschillende beroepen daardoor erkend en bevorderd.140 De stuurgroep heeft dit model opgesteld vanuit de doelstelling de jeugdzorg te professionaliseren. Naar mijn mening is de Actiegroep echter vergeten dit model vanuit het oogpunt van de cliënt te bekijken, want vanuit de cliënt bezien is er mijns inziens het volgende aan te merken op de voorstellen van de Actiegroep: een tuchtrechtelijke klacht indienen is te ingewikkeld voor de cliënt. Dit heeft te maken met het feit dat er drie verschillende tuchtsystemen zijn, met elk hun eigen beroepscode. Tevens heeft men nog niets ondernomen in het kader van informatievoorzieningen. In de volgende paragraaf zal ik mijn aanbevelingen hiertoe uiteenzetten om het beoogde tuchtrecht te verbeteren. Naar mijn mening zal hierdoor ook de rechtspositie van de cliënt van Bjz worden versterkt.
140
Dronkers e.a. 2010, p. 48.
48
6.4 Aanbevelingen Vergroten van de toegankelijkheid Het beoogde model waarbij iedere jeugdzorgwerker of gedragswetenschapper in de jeugdzorg wettelijk wordt verplicht tot inschrijving in één van de beroepsregisters (BAMw, Kinder- en Jeugdpsycholoog of Orthopedagoog-Generalist), is naar mijn mening te ingewikkeld voor de cliënt van Bjz. De tuchtrechtelijke procedure wordt daardoor te onduidelijk en daarmee ontoegankelijk. Het is veel wenselijker om één register in te voeren met een bijbehorende beroepscode en tuchtreglement, omdat hierdoor het indienen van een tuchtrechtelijke klacht zal worden vereenvoudigd. De cliënt behoeft dan niet eerst na te gaan welk tuchtsysteem van toepassing is en welke regels in dat tuchtreglement en bijbehorende beroepscode zijn opgenomen. Uit onderzoek door de commissie Vergelijking Beroepscodes is gebleken dat de beroepscodes berusten op vergelijkbare principes, zoals verantwoordelijkheid, integriteit, respect en deskundigheid. Tevens zijn alle drie de beroepscodes onlangs geactualiseerd, waardoor het niet al te lastig zal zijn om één overkoepelende beroepscode op te stellen. Als bijlage bij deze scriptie heb ik daarom een voorstel voor een beroepscode voor jeugdzorgwerkers en gedragswetenschappers in de jeugdzorg samengesteld. Deze beroepscode bestaat uit bestaande artikelen afkomstig uit de beroepscodes van het NVMW, NVO, NIP en het addendum jeugdzorgwerkers van het NVMW. Op deze manier heb ik getracht de gemeenschappelijke gedachten achter de beroepscodes in stand te houden. Bij de beroepscode dient dan ook één tuchtreglement opgesteld te worden. Naar mijn mening moet er daarom een commissie worden ingesteld om één overkoepelend tuchtreglement te bewerkstelligen. Enkele uitgangspunten die naar mijn mening in het tuchtreglement opgenomen moeten worden: -
Iedere belanghebbende dient ontvankelijk te zijn in de tuchtrechtelijke procedure, hieronder valt dus ook de jeugdige zelf.
-
Voor de samenstelling van de tuchtcolleges zou mijns inziens gekeken kunnen worden naar de samenstelling en de kwaliteit van de tuchtcolleges in de gezondheidszorg. Die tuchtcolleges bestaan uit vijf leden; twee juristen en drie leden met hetzelfde beroep als de aangeklaagde beroepsbeoefenaar. Een soortgelijke samenstelling zou ook voor de tuchtcommissies in de jeugdzorg kunnen gelden. Tevens is het naar mijn mening van belang dat er één Centraal tuchtcollege wordt ingevoerd, waar men in hoger
49
beroep kan gaan. In het tuchtreglement dienen dan ook nadere regels omtrent de beroepsprocedure opgenomen te worden. -
Opsomming van de maatregelen en op welke wijze deze openbaar worden gemaakt.
-
Om de identiteit van de verschillende beroepen in de jeugdzorg te erkennen kunnen deze, vergelijkbaar met de Wet BIG, afzonderlijk in één artikel worden opgesomd.
Het samenvoegen van de registers zal naar mijn mening ook niet voor al te veel problemen hoeven zorgen, aangezien dit slechts het opstellen van een lijst betreft. Hierbij acht ik het van belang dat het beroepsregister openbaar toegankelijk is, wellicht kan hiervoor een speciale website worden gemaakt. Ontwikkelen van informatiemateriaal Het is van belang dat er informatie wordt verstrekt over wat het tuchtrecht inhoudt. Er zal bijvoorbeeld informatiemateriaal in de vorm van flyers en affiches beschikbaar gesteld moeten worden bij de Bureaus jeugdzorg inzake de klachtenregeling, het tuchtrecht en over de tuchtrechtelijke procedure. Ook kan er informatie op de websites van de Bureaus jeugdzorg worden geplaatst. Daarbij dient er uitleg te worden gegeven over wie een klacht kan indienen, waar men dat kan doen en wat men vervolgens kan verwachten. Van belang is dat de informatie begrijpelijk is voor cliënten, wellicht dat cliënten betrokken kunnen worden bij het ontwikkelen van het informatiemateriaal. Tevens moet het onderscheid tussen het klachtrecht en het tuchtrecht worden toegelicht. Cliënten zouden hiervoor terecht moeten kunnen bij de vertrouwenspersoon. Het verkrijgen van informatie over het tuchtrecht moet laagdrempelig zijn en de cliënt moet vrijblijvend vragen kunnen stellen. Ook is er een rol voor de vertrouwenspersoon weggelegd voor het bieden van ondersteuning bij het opstellen van een klacht. Het informatiemateriaal dient niet alleen te worden toegespitst op cliënten, maar ook op de beroepsbeoefenaren en hun leidinggevenden. Het is een nieuw fenomeen voor de meesten en daardoor is het nog onduidelijk hoe en wat het allemaal teweeg zal brengen. Tijdens het voeren van gesprekken met medewerkers van Bjz is het mij opgevallen dat velen nog niet wisten dat er een tuchtrecht zal worden ingevoerd. Ook was men niet geheel op de hoogte van wat het tuchtrecht precies inhoudt. Tevens is er op de website van de Belangenvereniging Medewerkers Bureaus Jeugdzorg (BMJ) pas een bericht over de invoering van het tuchtrecht geplaatst na het stellen van vragen aan mijn kant.141 141
Zie <www.bmj.nl>.
50
Openbare uitspraken Tuchtrechtelijke uitspraken dienen openbaar te zijn wil de uitspraak een lerend effect hebben. Deze (geanonimiseerde) uitspraken zouden opgenomen moeten worden op de websites van de beroepsverenigingen en worden gepubliceerd in de vakbladen/nieuwsbrieven die de verenigingen uitgeven. Tevens zouden ook de instellingen in de jeugdzorg kennis moeten kunnen nemen van de uitspraken van de tuchtrechter, opdat daarmee de kwaliteit van jeugdzorg binnen de desbetreffende organisaties kan worden verbeterd. Juridisering voorkomen Om juridisering te voorkomen is het van belang dat de procedures, voorschriften en richtlijnen van jeugdzorginstellingen worden afgestemd op de beroepscode. De veelheid aan regels, codes, richtlijnen en procedures kan voor een jeugdzorgwerker nogal verwarrend en onduidelijk zijn. Deze overdaad aan regelgeving werkt dan contraproductief en daarom acht ik het van belang dat de interne regelgeving van Bjz goed wordt afgestemd op de beroepscode. Hierdoor zullen de werkzaamheden duidelijker en overzichtelijker worden waardoor men meer aandacht aan de cliënt kan besteden. Permanente educatie Helaas is er bij het beoogde model niet voorzien in een regeling van permanente educatie. Bij de herregistratie wordt pas aan het eind van de vijf jaar gekeken of er is voldaan aan het aantal studiepunten dat behaald moet worden. Hierbij wordt niet nagegaan of de punten gelijkmatig zijn behaald. Aangezien het werk in de jeugdzorg onderhevig is aan vele veranderingen verdient het mijns inziens de voorkeur om jaarlijks een minimum aantal te behalen opleidingspunten verplicht te stellen.
Kortom, met de komst van een goede regeling van het tuchtrecht binnen de jeugdzorg verwacht ik een duidelijke meerwaarde voor de jeugdzorg zelf, als ook voor de rechtspositie van de cliënt.
51
Literatuurlijst Bentem 2004 B. Bentem, ‘En juist de uitgangspunten waren nu wel uitstekend! Over veranderingen in het klachtrecht van cliënten in de jeugdzorg’, FJR 2004, p. 170-177. Van den Berg & Vlaardingerbroek 2005 M.F.M. van den Berg & P. Vlaardingerbroek, Jeugdzorg. De Wet op de jeugdzorg toegelicht, Den Haag: Sdu uitgevers 2005. Van den Berg & Van de Sanden 2005 M. van den Berg & C. van de Sanden, ‘Melktandjes of haaientanden? Civielrechtelijke aansprakelijkheid van de provincie in de jeugdzorg’, FJR 2005, p. 300-308. Van den Berg 2006 M.F.M. van den Berg, Ingang om de hoek; De Wet op de jeugdzorg vanuit het perspectief van de (potentiële) cliënt belicht, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2006. Berger & Zwikker 2010 M. Berger & N. Zwikker, professionalisering van de jeugdzorg, JeugdenCo 2010-02. Blok-Bitter 2003 C.J. Blok-Bitter, ‘De bloemendijk van het tuchtrecht’, in: J.H.C. Zwitser-Schouten e.a. (red), Recht op tuchtrecht: 50 jaar Hof van Discipline, Utrecht: Hof van Discipline 2003. BMC 2009 BMC, Evaluatieonderzoek Wet op de jeugdzorg. Eindrapport, Baarn: BMC 2009. Brenninkmeijer 2010 A. Brenninkmeijer, Voorbij het conflict. Verslag van de Nationale ombudsman over 2009, Den Haag: Bureau Nationale ombudsman 2010. Brenninkmeijer 2011 A. Brenninkmeijer, Wat vindt u ervan? Verslag van de Nationale ombudsman over 2010, Den Haag: Bureau Nationale ombudsman 2011. Brouwer 2003 J.H. Brouwer, ‘Van Gaius tot Gates’, in: J.H.C. Zwitser-Schouten e.a. (red), Recht op tuchtrecht: 50 jaar Hof van Discipline, Utrecht: Hof van Discipline 2003. De Die & Hoorenman 2008 A.C. de Die & E.M. Hoorenman, De wet BIG. De betekenis van de wet voor beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg, Den Haag: Sdu uitgevers 2008. Dijkshoorn, Huls en Lindenbergh 2009 W. Dijkshoorn, N. Huls. S. Lindenbergh, Waar gehakt wordt…Acht bijdragen over beroepsaansprakelijkheid, Den Haag: Boom juridische uitgevers 2009. Doek & Vlaardingerbroek 2009 J.E. Doek & P. Vlaardingerbroek, Jeugdrecht en jeugdzorg, Den Haag: Elsevier 2009.
52
Dronkers e.a. 2007 F. Dronkers e.a., Actieplan Professionalisering in de Jeugdzorg, Utrecht: NJi 2007. Dronkers e.a. 2010 F. Dronkers e.a., Eindrapportage Actieplan. Op het goede spoor, NIP-NVO 2010. Van den Elsen 2008 J.B. van den Elsen, ‘Ouder en voogd niet langer buiten schot. Strafrechtelijke aansprakelijkheid van ouders en voogden voor de criminele gedragingen van hun minderjarig kind en pupil’, NJB 2008-10, p. 569-575. Engelhard, Hartlief & Van Maanen 2004 E. Engelhard, T. Hartlief & G. van Maanen, Aansprakelijkheid in gezinsverband, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2004. Holthuis 2003 P.H. Holthuis, ‘De positie van het beroepsgroepentuchtrecht binnen het rechtsstelsel’, in: J.H.C. Zwitser-Schouten e.a. (red), Recht op tuchtrecht: 50 jaar Hof van Discipline, Utrecht: Hof van Discipline 2003. Hout 2006 F.A.G. Hout, ‘The Dutch disciplinary system for health care, an empirical study’, Enschede: Febodruk 2006. Huls 2006 N.J.H. Huls, Beleidsuitgangspunten wettelijk geregeld Tuchtrecht, Den Haag: Ministerie van Justitie 2006. Inspectie jeugdzorg 2008 Inspectie jeugdzorg, Jaarverslag 2003, Den Haag: Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport 2004. Inspectie jeugdzorg 2009 Inspectie jeugdzorg, Cliëntenrechten in beeld. Een onderzoek naar de cliëntenrechten bij Bureau jeugdzorg Utrecht, Utrecht 2009. Inspectie jeugdzorg 2010 Inspectie jeugdzorg, Jaarbericht 2010, Den Haag: Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport 2011. Janssen 2009 L. Janssen, De kleine gids ondertoezichtstelling 2010, Deventer: Kluwer 2009. Kleiboer & Huls 2001 M.A. Kleiboer & N.J.H. Huls, Tuchtrecht op de terugtocht? Wettelijk niet-hiërarchisch tuchtrecht: een vergelijkende analyse, Utrecht: Lemma 2001.
53
Kwakman 2007 K. Kwakman, de professional en effectiviteit, Jeugdzorg in onderzoek, Den Haag: ministerie VWS. Leene 2007 I. Leene, ‘Tuchtrecht als wondermiddel voor de jeugdzorg’, Proces 2007-6, p. 248-255. Leenen, Dute & Kastelein 2008 H.J.J. Leenen, J.C.J. Dute, W.R. Kastelein, Handboek gezondheidsrecht deel II. Gezondheidszorg en recht, Houten: Bohn Stafleu van Loghum 2008. Van der Linden, Ten Siethoff & Zeijlstra-Rijpstra 2005 A.P. van der Linden, Ten Siethoff & Zeijlstra-Rijpstra, Jeugd en recht, Houten: Bohn Stafleu van Loghum 2005. Van Montfoort e.a. 2008 A. Van Montfoort e.a., Handboek Deltamethode Gezinsvoogdij. De nieuwe methode voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling, Utrecht: MOgroep 2008. Research voor Beleid 2002 Research voor Beleid 2002, Evaluatie klachtrecht en medezeggenschap in de jeugdhulpverlening en de jeugdbescherming. Eindrapportage, Leiden: Research voor Beleid 2002. RSJ Jaarverslag 2009 Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, Jaarverslag. Aandacht voor goede bejegening, 2009. Roes 2008 J.S.L.A.W.B. Roes, Wat is tuchtrecht?, WPNR 2008, nr. 6778, p. 919-927. Sneijders 2007 H.J. Sneijders, Nederlands Burgerlijk Procesrecht, Deventer: Kluwer 2007. Strikwerda 2008 L. Strikwerda, ‘Wie kan de verantwoordelijkheid dragen voor de dood van Savanna’, DD 2008-3, p. 291-313. Troisfontaine 2005 S. Troisfontaine, ‘Recht op zorg met recht een zorg?’, FJR 2005-9, p. 203-207. Van Unen 2005 A.A.W. van Unen, Wet op de jeugdzorg, Tekst en uitleg, Den Haag: Elsevier Overheid 2005. Witte 2006 L. Witte, ‘Methodisch werken in de sociaaljuridische hulp- en dienstverlening’, Bohn Stafleu van Loghum: Amsterdam, 2006.
54
Jurisprudentie Europees Hof voor de rechten van de mens EHRM 28 oktober 1998, NJ 200, 134 (Osman v. The United Kingdom). EHRM 10 mei 2001, appl. No. 29393/95 (Z and others v. The United Kingdom). EHRM oktober 2002, appl. No. 38719/97 (D.P. & J.C. v. The United Kingdom). EHRM 26 november 2002, appl. No. 33218/96 ( E and others v. The United Kingdom). Hoge Raad HR 5 november 1965, NJ 1966, 136 (Kelderluik-arrest). HR 9 november 1990, NJ 1991, 26. HR 20 september 1996, NJ 1997, 198 (Pollemans/Hoondert). HR 9 oktober 1998, NJ 1998, 853 (Ongeval na zwemtherapie). HR 2 maart 2001, NJ 2001, 649. HR 22 februari 2002, NJ 2002, 240 (Taxibus). HR 10 januari 2003, NJ 2003, 537. HR 13 oktober 2006, NJ 2008, 528 en 529. Rechtbank Rb. Den Haag 18 december 1998, RZA 1999. Rb. Zwolle 4 april 2007, LJN BA2599. Rb. Den Haag 16 november 2007, LJN BB8016. Parlementaire stukken Kamerstukken I, 2003/04, 28 168, D, p. 35. Kamerstukken II, 2002/03, 28 168, nr. 27, p.7. Kamerstukken II 2001/02, 28 168, nr. 3, p. 27 (MvT). Kamerstukken II 2001/02, 28 168, nr. 8, p. 12. Kamerstukken I 2003/04, 28 168, B, p. 10 (MvA). Kamerstukken II 2007/08, 29 279, nr. 61. Kamerstukken II 2008/09, 31 831, nr. 2 Kamerstukken I 2009/10, 31 831, A. Kamerstukken II 2009/10, 31 839, nr. 23. Kamerstukken II 2010/11, 32 529, nr. 2. Kamerstukken II 2010/11, 32 529, nr. 3 (MvT).
55
Overheidspublicaties Ministerie van VWS 1997 Ministerie van VWS, Tuchtrecht in de gezondheidszorg. Een klacht indienen bij het tuchtcollege, Rijswijk 1997. Ministerie van VWS & Ministerie van Justitie 2004 Ministerie van VWS & Ministerie van Justitie, Landelijk beleidskader jeugdzorg 2005 tot en met 2008, Den Haag 2004. Ministerie voor Jeugd en Gezin & Ministerie van Justitie 2008 Ministerie voor Jeugd en Gezin & Ministerie van Justitie, Landelijk beleidskader jeugdzorg 2009 tot en met 2012, Den Haag 2008. Rouvoet 2007 A. Rouvoet, Toespraak ‘Jeugdzorg op weg naar volwassenheid’, Den Haag, 11 juli 2007.
56
Bijlage Voorstel beroepscode voor jeugdzorgwerkers en gedragswetenschappers in de jeugdzorg 142 Werkingssfeer ARTIKEL 1 Deze beroepscode heeft met ingang van (nader te bepalen datum) voor alle geregistreerde jeugdzorgwerkers en gedragswetenschappers in de jeugdzorg volledig bindende kracht. ARTIKEL 2 De jeugdzorgwerkers en gedragswetenschappers in de jeugdzorg accepteren de Beroepscode, leven deze na als richtinggevend en gebruiken hem als toetssteen voor professioneel handelen. Hierdoor werken zij actief mee aan het winnen en het behouden van het vertrouwen in het beroep. ARTIKEL 3 De jeugdzorgwerkers en gedragswetenschappers in de jeugdzorg bevorderen dat de jeugdige cliënt in zijn opvoeding en ontwikkeling tot zijn recht komt en werken daartoe samen met diens sociale omgeving. ARTIKEL 4 Elke belanghebbende heeft het recht tegen een geregistreerde jeugdzorgwerker of gedragswetenschapper in de jeugdzorg een klacht in te dienen bij het College van Toezicht als bedoeld in artikel 17 van de beroepscode, op grond van het niet naleven van de beroepscode.
142
Dit voorstel bestaat uit een compilatie van de beroepscodes van het NIP, NVO, NVMW en het addendum jeugdzorgwerkers van het NVMW.
57
Algemene beginselen ARTIKEL 5 Respect De jeugdzorgwerkers en gedragswetenschappers in de jeugdzorg respecteren de persoon van de cliënt: -
de jeugdige cliënt met diens kwetsbaarheid, groeiende zelfstandigheid en eigen verantwoordelijkheid.
-
De ouder/ opvoeder met zijn eigen verantwoordelijkheid en opvoedingsvisie, voor zover niet in strijd met wettelijke kaders.
ARTIKEL 6 Deskundigheid De jeugdzorgwerkers en gedragswetenschappers oefenen hun beroep uit op basis van actuele kennis en in nauwe aansluiting op ontwikkelingen in de jeugdzorg. ARTIKEL 7 Gelijke behandeling De jeugdzorgwerkers en gedragswetenschappers in de jeugdzorg tonen ten aanzien van iedere cliënt gelijke bereidheid te helpen bij opvoedings- en ontwikkelingsvragen. ARTIKEL 8 Vertrouwelijkheid De jeugdzorgwerkers en gedragswetenschappers in de jeugdzorg behandelen informatie over de jeugdige cliënt, diens ouders/ opvoeders en hun omstandigheden vertrouwelijk. •
Indien er in teamverband wordt gewerkt, geldt de geheimhoudingsplicht voor alle teamleden.
•
Er wordt toestemming gevraagd aan de cliënt en/of aan zijn wettelijke vertegenwoordiger indien de jeugdzorgwerker of gedragswetenschapper in de jeugdzorg van mening is dat het noodzakelijk is om met derden vertrouwelijke informatie uit te wisselen.
•
De jeugdzorgwerker of gedragswetenschapper handelt buiten medeweten van de cliënt als levensbelangen van de cliënt of van anderen ernstig worden bedreigd, of wanneer de cliënt niet in staat is zijn wil ter zake te bepalen. In alle gevallen overlegt hij met beroepsgenoten en/of andere deskundigen en verantwoordt hij zijn handelen tegenover de cliënt.
58
•
De jeugdzorgwerker of gedragswetenschapper doet indien hij door een rechter als getuige wordt opgeroepen een beroep op zijn plicht om vertrouwelijk om te gaan met informatie over de cliënt, indien hij meent dat hij daartoe, alle belangen afwegend, verplicht is.
•
De geheimhouding geldt niet voor zover er een wettelijke meldplicht is. Dit is bijvoorbeeld het geval ten aanzien van kindermishandeling, zie artikel 9.
ARTIKEL 9 Vermoeden kindermishandeling De jeugdzorgwerkers of gedragswetenschappers in de jeugdzorg bespreken een vermoeden van fysieke, seksuele en/of psychische kindermishandeling met de betrokken minderjarige en de relevante betrokkenen uit het cliëntsysteem, tenzij dit alles niet in belang is van de minderjarige. Indien het vermoeden wordt bevestigd of blijft bestaan dient dit te worden gemeld bij een regulier meldpunt. ARTIKEL 10 Collegialiteit De relatie met collega’s van gelijke of andere disciplines wordt gekenmerkt door bereidheid tot uitwisseling van kennis en tot samenwerking en tot verantwoording van de eigen werkzaamheden. ARTIKEL 11 Verantwoording De jeugdzorgwerkers en gedragswetenschappers in de jeugdzorg moeten van hun beroepsmatig handelen verantwoording kunnen afleggen. Daartoe houden zij van hun professionele werkzaamheden zodanig aantekeningen bij dat hun handelen (en nalaten) toetsbaar is. ARTIKEL 12 Professionele en maatschappelijke verantwoordelijkheid De jeugdzorgwerkers en gedragswetenschappers in de jeugdzorg onthouden zich van gedragingen die het vertrouwen in het vakgebied, de beroepscode of individuele collega’s kunnen schaden.
59
Dossier ARTIKEL 13 De jeugdzorgwerkers en gedragswetenschappers in de jeugdzorg verzamelen gegevens over de persoon en omstandigheden van de cliënt die relevant zijn voor het hulpverleningsproces. Tevens worden gegevens omtrent de voortgang van het hulpverleningsproces opgenomen in het cliëntdossier. ARTIKEL 14 De jeugdzorgwerkers en gedragswetenschappers in de jeugdzorg bewaken dat vastgelegde vertrouwelijke gegevens ontoegankelijk zijn voor personen die niet functioneel betrokken zijn bij het hulpverleningsproces. ARTIKEL 15 De jeugdzorgwerkers en gedragswetenschappers in de jeugdzorg verlenen de cliënt en/of zijn wettelijk vertegenwoordiger desgevraagd inzage in het dossier, voor zover dit voor de cliënt of anderen geen ernstig nadeel oplevert. Wanneer genoemd nadeel er wel is, verlenen de jeugdzorgwerkers en gedragswetenschappers inzage aan een door de cliënt aan te wijzen professionele vertrouwenspersoon. ARTIKEL 16 De jeugdzorgwerkers en gedragswetenschappers in de jeugdzorg bieden de cliënt en/of zijn wettelijk vertegenwoordiger de mogelijkheid om gegevens in het dossier aan te vullen of te corrigeren. Uitvoeringsregeling ARTIKEL 17 Ten behoeve van handhaving van deze beroepscode is er een College van Toezicht en een College van Beroep ingesteld. ARTIKEL 18 Samenstelling en werkwijze van de beide Colleges zijn geregeld in het bij de beroepscode behorende Reglement voor het College van Toezicht en het College van Beroep.
60