Tl3_begrippen.doc
Naam:…………………………………………..
Fotokopie begrippen
1.Het communisme + vragen 2.Rusland rond 1917 + vragen 3.Stalin 4.West-Europa in de tijd van de Industriële Revolutie + vragen 5.De sociale kwestie en politieke stromingen + vragen 6.Nog een aantal begrippen + vragen
Jan Methorst, 23 juni 2006.
Created with novaPDF Printer (www.novaPDF.com)
1
Tl3_begrippen.doc
1 HET COMMUNISME KARL MARX (1818-1883) zegt: “In de geschiedenis gaat het altijd om de strijd tussen 2 klassen” (=groepen mensen). 1 gewone mensen = arbeiders = mensen zonder bezit = machtelozen = proletariërs. 2 rijke mensen = kapitalisten = bezitters van productiemiddelen = machthebbers = bourgeoisie. Marx: “Rijken bezitten de productiemiddelen (=grond, fabrieken machines: je kunt er geld mee verdienen!), verdienen daar veel aan! Gevolg: de rijken worden steeds rijker, armen steeds armer.” Marx: “Ten slotte zullen de arbeiders zullen in opstand komen tegen de kapitalisten!” Zo’n opstand noemen we een COMMUNISTISCHE REVOLUTIE. Marx: “Na de opstand/revolutie zijn alle productiemiddelen (=grond, fabrieken machines: je kunt er geld mee verdienen!) van de staat. De staat zal winsten van de productiemiddelen gebruiken om te zorgen voor gratis of goedkoop basisvoorzieningen: onderwijs, vervoer, gezondheidszorg enz. Dan is er sprake van de dictatuur van het proletariaat (ALLE MACHT AAN DE GEWONE MENSEN).” 1917 Revolutie in Rusland. REVOLUTIE = grote verandering in het leven van veel mensen. LENIN is leider van de opstand. LENIN: “De communistische partij zorgt voor de leiding van de dictatuur van het proletariaat. Andere partijen zijn verboden”. 1917 Veel mensen in Europa hopen op een betere toekomst door dit soort revoluties. MARXISME-LENINISME = de uitleg van Lenin van Marx’ ideeën. IDEOLOGIE = politieke stroming, b.v. marxistische, Nationaal-Socialistische, liberalisme, socialisme. Na 1917 is het marxisme-leninisme de enig toegestane ideologie (= politieke stroming) in Rusland. DWANG door: propaganda = politieke reclame indoctrinatie = mensen “hersenspoelen” censuur = media mogen alleen maar schrijven/zeggen wat de staat wil terreur van geheime politie mensen in werkkampen zetten Het Marxisme-Leninisme is atheïstisch = er bestaat geen God. Het communisme heeft Rusland geregeerd van 1917 tot 1990 -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------Drie soorten revoluties (Ken deze drie revoluties, zorg dat je ze kunt beschrijven en dat je de voorbeelden kent. Ik vraag deze drie revolutietypen altijd !!!!!!!!!): ECONOMISCHE REVOLUTIE grote verandering in het leven van veel mensen omdat middelen van bestaan veranderen. (b.v. landbouwrevolutie, industriële revolutie) POLITIEKE REVOLUTIE grote verandering in het leven van veel mensen omdat manier van regeren verandert. (b.v. overgang van absoluut koningschap naar democratischer bestuur) SOCIALE REVOLUTIE grote verandering in het leven van veel mensen omdat rijkdom, kennis en macht op een andere manier wordt verdeeld onder groepen in een samenleving. (b.v Europa in de 20e eeuw)
Jan Methorst, 23 juni 2006.
Created with novaPDF Printer (www.novaPDF.com)
2
tl3_begrippen.doc
1 HET COMMUNISME (vragen) Je basiskennis is goed als je antwoord kunt geven op de volgende vragen.
1. Wanneer ongeveer leeft Marx 2. Hoe ziet hij de geschiedenis? 3. Wat zijn klassen? 4. Over welke 2 klassen praat Marx ? (alle vijf de namen kennen) 5. Wat zijn productiemiddelen? 6. Wie bezitten de productiemiddelen? 7. Wat is het gevolg? 8. Waar zal die ellende toe leiden? 9. Hoe noemt men die gebeurtenis? 10.
Van wie zijn de productiemiddelen na
de revolutie? 11.
Wat moet de staat met de winsten doen?
12.
Geef drie voorbeelden van dit soort voorzieningen.
13.
Wat wordt bedoeld met het begrip “de dictatuur van het proletariaat”?
14.
Wanneer is de Russische revolutie?
15.
Wat is een revolutie?
16.
Hoe heet de leider van die opstand?
17.
Wie zal de “dictatuur van het proletariaat” op zich nemen?
18.
Wat doet Lenin met andere partijen?
19.
Hoe reageren veel / sommige mensen in Europa?
20.
Wat is marxisme-Leninisme?
21.
Wat is een ideologie?
22.
Geef vier voorbeelden van ideologieën
23.
Welke vijf maatregelen gebruikt men om de mening van mensen te
sturen? 24.
Wat is atheïsme?
25.
In welke periode is het communisme in Rusland aan de macht geweest?
26.
Welke drie soorten revoluties ken je?
27.
Leg van elke revolutie uit wat er dan in in de samenleving gebeurt.
28.
Geef van elke revolutie een voorbeeld.
Jan Methorst, 23 juni 2006.
Created with novaPDF Printer (www.novaPDF.com)
3
tl3_begrippen.doc
2 Rusland rond 1917 Parlementaire democratie = Staatsvorm waarbij een gekozen volksvertegenwoordiging de regering controleert.
Sovjetstaat: Staatsvorm waarbij de regering in handen is van “raden” van arbeiders, boeren en soldaten. De Russische Revolutie: 1917 TSAREN
februari
RONANOV’S Nicolaas II Absolutisme = ....... Oorzaken revolutie: Honger Armoede Eerste W.O. Nieuwe kennis Liberalisme, Socialisme.
burgeroorlog Voorlopige Regering van Liberalen en conservatieven (willen parlementaire democratie)
oktober
COMMUNISTEN Lenin, na 1922 Stalin
Communisten = Bolsjewieken = Marxisten
vecht met Communisten & Socialisten (willen een Sovjetstaat)
vechten tegen de “Mensjewieken” en Franse en Engelse legereenheden.
Video: film & geschiedenis: Lenin (20 minuten)
Vragen. 1. Wat is een parlementaire democratie? 2. Wat is een sovjetstaat? 3. Wie regeren Rusland voor 1917? (familienaam en eigen naam geven) 4. Wat voor soort regering was dat? 5. Geef vier oorzaken voor de onrust in het Rusland van voor 1917. 6. In welke maanden vind er een revolutie plaats? 7. Wie krijgen er na de eerste revolutie de macht? 8. Wat voor soort staat willen zij van Rusland maken? 9. Met welke twee andere groepen vechten zij een burgeroorlog uit? 10. Wie winnen de burgeroorlog? 11. Wie is de leider van Rusland na de tweede revolutie? 12. Hoe lang was die leider aan de macht? Wie volgde hem op? 13. Geef drie namen voor de groep die na 1917 aan de macht is. 14. Tegen welke groepen moet men vechten
Jan Methorst, 23 juni 2006.
Created with novaPDF Printer (www.novaPDF.com)
4
tl3_begrippen.doc
3 Stalin 15 minuten
Waar ligt Boerjat-Mongolië. 1917 ==> Russische revolutie Lenin, Stalin, Communisme Sovjet Unie = 1917 - 1991
Lezen fotokopie. Reportage en propagandafilm = indoctrinatie Meisje uit 1936. Nu 1990 als oudere vrouw terugkijkend naar oude film met haar als hoofdpersoon. Delegatie uit Boerjat-Mongolië gaat naar Moskou. Toespraken, leve Stalin = heilig = dictator. Leve Stalin, hoera voor Stalin. Wist Stalin wat er in het land gebeurde? Hitler + Stalin gebruiken concentratiekampen. Hitler 6 miljoen doden, Stalin ............... 12 miljoen doden !!!! ------------------------------------------------------------------------------------------------17 minuten
Bekijken van de video: “In Stalins armen”. (16.30 min. Tot “gefusilleerd”)
------------------------------------------------------------------------------------------------15 minuten
Vragen maken. Jan Methorst, 23 juni 2006.
Created with novaPDF Printer (www.novaPDF.com)
5
tl3_begrippen.doc
4 WEST-EUROPA IN DE TIJD VAN DE INDUSTRIËLE REVOLUTIE
Met het begrip Industriële Revolutie ( I.R.) bedoelen we een tijd van grote veranderingen in de samenleving door veel uitvindingen. Vier uitvindingen waardoor de I.R. op gang kwam. Men ontdekte de mogelijkheid om met COKES (= ontgaste steenkool) (1709) de productie van ijzer sterk te vergroten. De uitvinding van de STOOMMACHINE (1769), die wordt de aandrijfbron van de machines in de fabrieken. Door deze uitvinding kan men stoomtreinen en stoomschepen bouwen. Door de WEEFMACHINE (1733, 1785-1786) en de SPINMACHINE (1764, 1766) komt er een sterke stijging van de textielproductie. Deze ontwikkeling kwam het eerst op gang in Groot Brittannië. De Britse economie wordt daardoor veel sterker dan de economieën van de rest van de wereld. België was het volgende land dat een I.R. meemaakte. Later volgden ook Frankrijk en Duitsland het Britse voorbeeld. De I.R. in Groot Brittannië kwam rond het jaar 1780 goed op gang. In Nederland lopen we 100 jaar achter. Hier zie je de effecten van de I.R. rond 1870 optreden. In fabrieken produceert men sneller en goedkoper. Daardoor zijn de prijzen van fabrieksproducten lager dan de prijzen van ambachtelijk gemaakte artikelen. Mensen kopen het veelal de goedkoopste artikelen. Gevolg is dat de fabrieken steeds meer gaan verkopen en het ambacht, de manufactuur en de huisnijverheid hun producten steeds moeilijker kunnen afzetten. In de tijd van de I.R. groeien de steden. Dat komt omdat: Er worden fabrieken gebouwd aan de randen van de steden. Dat trok mensen aan. In de stad was meer te beleven. Dat trok mensen aan. Op het platteland was geen werk genoeg. Dat stootte mensen af. Er zijn geen bussen en treinen, men heeft geen fiets of auto! Mensen moeten lopend naar hun werk. Daarom gingen ze bij hun werk in de stad wonen (Lingewijk). Jan Methorst, 23 juni 2006.
Created with novaPDF Printer (www.novaPDF.com)
6
tl3_begrippen.doc
overzicht met kenmerkende verschillen tussen de tijd voor en na de I.R. voor de I.R.
tijdens en na de I.R.
We spreken van een AGRARISCHSTEDELIJKE SAMENLEVING. Dat wil zeggen dat de meeste mensen boer zijn. Er zijn stadjes met ambachtslieden en handelaren.
We spreken van een INDUSTRIËLE SAMENLEVING. Dat wil zeggen dat er steeds minder boeren zijn. Steeds meer mensen gaan wonen en werken in de stad. Daar komt steeds meer werkgelegenheid in de fabrieken.
Producten worden gemaakt door AMBACHTslieden, in MANUFACTUREN (= fabriek zonder machines, grootschalige ambacht) en in de HUISNIJVERHEID.
Producten worden gemaakt in FABRIEKEN met machines.
Men maakt bij de productie in hoofdzaak gebruik van HOUT (schepen, voertuigen, werktuigen zijn voornamelijk van hout gemaakt).
Men maakt bij de productie voornamelijk gebruik van IJZER (schepen, voertuigen, werktuigen zijn voornamelijk van ijzer).
De belangrijke aandrijfbronnen zijn SPIERKRACHT (van mens en dier), WINDKRACHT (zeilschip, windmolen), WATERKRACHT (watermolen).
De belangrijkste aandrijfkracht is de STOOMMACHINE (in fabrieken, stoomtrein, stoomschip). Voordelen: de stoommachine is sterker, kan 24 uur per dag doordraaien).
De productie ligt t.o.v. de tijd van de I.R. nog laag.
We spreken van MECHANISATIE = het gebruik van machines. Hierdoor stijgt de productie snel. Er is sprake van URBANISATIE (veel mensen vertrekken van het platteland om te gaan wonen in de steden).
Voor en in het begin van een I.R. is er sprake van grote verschillen tussen sociale klassen (= groepen mensen). Er is een heel grote groep armen en een heel kleine groep rijke mensen. Met de gewone man of vrouw gaat het in het begin van de I.R. slecht, er zijn veel sociale problemen. We spreken dan over de SOCIALE KWESTIE. In paragraaf 2 gaan we deze problemen op een rijtje zetten. Als de I.R. doorzet zie je dat ook de gewone mensen geleidelijk aan steeds meer mee gaan profiteren.
Jan Methorst, 23 juni 2006.
Created with novaPDF Printer (www.novaPDF.com)
7
tl3_begrippen.doc
4 WEST-EUROPA IN DE TIJD VAN DE INDUSTRIËLE REVOLUTIE (vragen) Je basiskennis is goed als je antwoord kunt geven op de volgende vragen. 1 Geef een definitie van het begrip Industriële Revolutie 2 Geef vier voorbeelden van uitvindingen die hebben bijgedragen tot de I.R. 3 Geef aan welke invloed deze uitvindingen hadden. 4 In welke eeuw werden deze uitvindingen gedaan? 5 Welk land had het eerst te maken met een I.R.? 6 Welk land had na Groot-Brittannië te maken met een I.R.? 7 In welke twee landen kwam de I.R. vervolgens op gang? 8 In welk jaar is de I.R. in Groot-Brittannië duidelijk merkbaar? 9 In welk jaar is in Nederland sprake van het zichtbaar worden van de I.R.? 10 Wat kun je zeggen van de prijs van in fabrieken geproduceerde producten als je die vergelijkt met de prijs van producten die op de traditionele manier waren vervaardigd? 11 Geef drie voorbeelden van de traditionele productiewijze. 12 Geef twee factoren waardoor mensen in de I.R. als het ware door de stad werden aangetrokken. 13 Het platteland stootte mensen af. Geef hiervan een voorbeeld. 14 Er was in die tijd nog een probleem waardoor veel mensen naar de stad moesten verhuizen. Welk probleem was dat? 15 Voor de I.R. was er sprake van en .....................samenleving. 16 Dat wil zeggen dat ............. (3 elementen kennen) 17 Tijdens en na de I.R. spreek je over een ........................ samenleving. 18 Leg ook dit begrip uit m.b.v. drie kenmerkende elementen. 19 Tijdens en na de I.R. worden producten meer en meer gemaakt in ............ met .......... 20 De belangrijkste grondstof van voor de I.R. was .............. 21 Men maakte daarvan ........ + ................. + .................. 22 Tijdens en na de I.R. werden producten steeds meer gemaakt van ............. 23 Voor de I.R. waren de drie belangrijke aandrijfbronnen ......... + ............ +........... 24 Geef van elk van deze drie traditionele aandrijfbronnen voorbeelden. 25 Tijdens en na de I.R. werd de belangrijkste aandrijfkracht de ...................... 26 Twee voordelen van deze aandrijfbron zijn ........ + ................... 27 Voor de I.R. is de productie relatief .............. 28 Tijdens en na de I.R. Gaat de productie ............. 29 Dat wordt veroorzaakt door de .................... = ...................................................... 30 zie vraag 12, 13 en 14. Tijdens en na de I.R. is er sprake van ..................... 31 D.w.z. dat ............................... om te gaan ...................................... 32 Wat wordt bedoelt met het begrip “sociale klassen”? 33 Wat kun je zeggen over de sociale klassen voor en in het begin van de I.R.? 34 Hoe gaat het met de gewone man in het begin van de I.R.? 35 Met welke twee woorden vatten we deze problemen samen?
Jan Methorst, 23 juni 2006
Created with novaPDF Printer (www.novaPDF.com)
8
tl3_begrippen.doc
5 DE SOCIALE KWESTIE EN POLITIEKE STROMINGEN §1 DE SOCIALE KWESTIE Voor en in I.R.: grote verschillen tussen sociale klassen = groepen mensen. Er is een heel grote groep armen, heel kleine groep rijken. Dit geeft sociale problemen = de armoede van de arbeiders en werklozen / gewone mensen. armen hebben slechte huizen. armen hebben ongezonde huizen. voor armen zijn te weinig huizen. armen hebben kleine huizen. armen hebben lage lonen. er is weinig of geen goed drinkwater ====> dit leidt tot allerlei besmettelijke ziektes. men heeft geen riolering. ====> dit leidt tot allerlei besmettelijke ziektes. men heeft erg lange werkdagen. er zijn weinig pauzes. machines / werk was vaak gevaarlijk. geen uitkeringen bij ziekte, ongelukken, ouderdom. geen vakanties of vrije zaterdagen. kinderarbeid (soms vanaf 5 jaar!) arbeiders konden om niks ontslagen worden. veel analfabetisme. Soms ging men protesteren door te staken. Dat hielp niet veel want: Stakers waren eerst niet georganiseerd in vakbonden. Stakingen werden veelal niet toegestaan en met harde hand (politie, ontslag) beëindigd. De samenleving gaat over van een agrarisch - stedelijke samenleving naar een industriële samenleving. ---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------1 Wat zijn sociale klassen? 2 Hoe was het leven van die sociale klassen voor en in de I.R.? 3 Hoe noemt men met een duur woord problemen die men heeft door de armoede? 4 Bewijs met zoveel mogelijk argumenten (minimaal 10) dat het voor arme mensen geen best leven was. 5 Waarom hielpen stakingen niet (2) ? 6 Wat voor soort samenleving ontstaat in de tijd van de Industriële Revolutie? ----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
§2 OPLOSSINGEN VOOR DE SOCIALE KWESTIE A LIBERALISME Liberalen vinden dat de overheid zich zo weinig mogelijk met de burgers moet bemoeien. Dat is het beste voor de staat en de burgers. Liberalen vinden dat de “sociale kwestie” hierdoor opgelost zal worden. In liberalisme zijn twee centrale denkbeelden te ontdekken: een zo groot mogelijke VRIJHEID voor de burger. het recht op INDIVIDUELE ONTPLOOIING. Binnen het liberalisme zijn er twee gebieden waarop men dat toepast: politiek liberalisme, economisch liberalisme.
Jan Methorst, 23 juni 2006
Created with novaPDF Printer (www.novaPDF.com)
9
tl3_begrippen.doc
Het politiek liberalisme gaat uit van een a parlementaire regeringsvorm = er is een gekozen volksvertegenwoordiging die de regering controleert. b grondwet = wet met de belangrijkste rechten en plichten voor de burgers en de staat c mensen moeten rechten en vrijheden hebben (b.v. vrijheid van drukpers, meningsuiting,godsdienst). Het economisch liberalisme gaat uit van: a VRIJHANDEL = laat ondernemers zo vrij mogelijk, dat is het beste voor de economie. Door concurrentie worden producten beter en goedkoper. Beperk belasting op handel. Dus zo weinig mogelijk invoerrechten bij de grenzen. Schaf tolheffingen af. b LAAT PARTICULIEREN vrij in het STREVEN NAAR WINST. Dat is in het voordeel van het hele land. In de vorige eeuw waren de liberalen een linkse partij. Linkse partijen zeggen: “De samenleving is niet goed, we moeten de samenleving verbeteren, veranderen”. Men wilde de absolutistische (= de konings wil is wet!) en de aristocratische (= staatsvorm waarbij de rijke families de macht hebben) manier van regeren afschaffen. Het volk moest meer rechten en vrijheden krijgen. --------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------7 Geef in één zin aan wat liberaal vindt van de rol van de overheid. 8 Welke twee denkbeelden staan voor een liberaal centraal? 9 Op welke twee gebieden heeft het liberalisme denkbeelden? 10 Noem drie dingen die het politiek liberalisme noodzakelijk vindt voor een goed functionerend bestuur. 11 Leg in een zin uit wat met deze drie begrippen bedoeld wordt? 12 Vertel in het kort wat de twee kernbegrippen zijn van het economisch liberalisme? 13 Waarom moet de overheid ondernemers zo vrij mogelijk laten? 14 Geef twee voordelen van concurrentie? 15 Wat moeten staten beslist beperken? 16 Wat voor soort partijen waren liberale partijen in de vorige eeuw? 17 Wat moet er, volgens dit soort partijen, met de samenleving gebeuren? Waarom moet dat? 18 Welke twee vormen van bestuur wilde men afschaffen? 19 Geef een korte omschrijving van deze twee vormen van besturen. 20 Wat moeten de overheid volgens de liberalen aan de burgers geven? ---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
B COMMUNISME In de INDUSTRIËLE REVOLUTIE hadden de arbeiders het slecht (zie §2 DE SOCIALE KWESTIE). KARL MARX (1818-1883 = midden in de 19de eeuw) zegt: “In de geschiedenis gaat het altijd om een strijd tussen 2 klassen” (= groepen mensen). 1 gewone mensen = arbeiders = machtelozen = proletariërs = bezitlozen 2 rijken = kapitalisten = machthebbers = bourgeoisie = bezitters van de productiemiddelen Marx: “Rijken bezitten de productiemiddelen (= fabrieken, grond, machines), verdienen daar veel aan! Het gevolg is dat de rijken steeds rijker, en de armen steeds armer worden.” Marx: “De arbeiders zullen in opstand komen tegen de kapitalisten!” Deze opstand noemen we een COMMUNISTISCHE REVOLUTIE.
Jan Methorst, 23 juni 2006
Created with novaPDF Printer (www.novaPDF.com)
10
tl3_begrippen.doc
Marx: “Na de revolutie zijn alle productiemiddelen (=??) van de staat. Met de winsten van de productiemiddelen kan de staat zal er voor zorgen dat alle mensen in het land geholpen zullen worden aan (gratis / goedkope) basisvoorzieningen (onderwijs, gezondheidszorg). --------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------21 Hoe is het leven van gewone mensen in de Industriële Revolutie? 22 Wanneer leeft Marx ongeveer? 23 Hoe ziet hij de geschiedenis? 24 Wat zijn klassen? 25 Over welke 2 klassen praat Marx (alle namen noemen)? 26 Wat zijn productiemiddelen? 27 Wie bezitten de productiemiddelen? 28 Wat is het gevolg? 29 Waar zal die ellende toe leiden? 30 Hoe noemt men dat? 31 Van wie zijn de productiemiddelen na de revolutie? 32 Waar zal de staat dan voor zorgen? Geef hiervan twee voorbeelden. ---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
C SOCIAAL DEMOCRATEN SOCIAAL DEMOCRATEN vinden net als Marx en de communisten dat het leven van de gewone mensen moet verbeteren. Het verschil met communisten is dat volgens sociaal democraten een communistische revolutie NIET NODIG is. Het lot van gewone mensen kan net zo goed verbeteren door: het oprichten van een politieke partij die opkomt voor de arbeiders. Als die partij groot is kan die er voor zorgen dat er een regering komt die sociale wetten maakt (= wetten die de zwakkeren (armen) beschermen tegen de sterkeren (rijken). het opricht van vakbonden. Eendracht maakt macht! Als arbeiders samenwerken hebben ze macht t.o.v. hun werkgevers. Op die manier kunnen ze een beter bestaan afdwingen. --------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------33 Welke denker uit de vorige eeuw heeft (veel) invloed gehad op de sociaal democraten? 34 Wat is de overeenkomst in het denken van sociaal democraten en communisten? 35 Wat is een groot verschil tussen sociaal democraten en communisten? 36 Wat zijn sociale wetten? 37 Welke twee soorten organisaties moeten de gewone mensen oprichten om hun positie te verbeteren? 38 Vertel van alle twee de organisaties hoe dat die verbetering kan worden afgedwongen. ---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
§3 DE TWEEDE DEMOCRATISCHE REVOLUTIE Tot in de 19de eeuw een kleine groep rijken / aanzienlijken heeft alles te zeggen. 18de / 19de eeuw steeds meer mensen streven naar liberale ideeën: a parlementaire regeringsvorm = er is een gekozen volksvertegenwoordiging die de regering controleert. b grondwet = wet met de belangrijkste rechten en plichten voor de burgers en de staat. c mensen moeten rechten en vrijheden hebben (b.v. vrijheid van drukpers, meningsuiting, godsdienst).
Jan Methorst, 23 juni 2006
Created with novaPDF Printer (www.novaPDF.com)
11
tl3_begrippen.doc
De koningen in Europa geven te weinig toe aan deze nieuwe denkbeelden. Gevolg 1848 opstanden en revoluties in Europa. Vanaf 1813 KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. Willem I is ABSOLUUT KONING = de konings wil is wet! ministers moeten doen wat de koning zegt. 1848 koning Willem II geeft toe. Hij wordt van CONSERVATIEF = HOUDEN ZOALS ‘T IS LIBERAAL = WIL VERANDERINGEN als beschreven in het kader hierboven. 1848 Thorbecke krijgt van de koning de opdracht een nieuwe grondwet te maken. Daarin zet hij o.a. deze twee hoofdregels: 1 er komt een 2e kamer, door volk gekozen. 2 ministers moeten luisteren naar 2e kamer, NIET meer naar de koning Wie mogen stemmen? Alleen MANNEN die VEEL BELASTING moesten betalen. “Het gewone volk kan niet lezen en schrijven, is te dom om aan politiek te doen”. 1919 stemrecht voor alle mannen en vrouwen. -----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------39 Hoe is in de 19de eeuw de rijkdom verdeeld? 40 Wie hebben het voor het zeggen? 41 In de 18de en 19de eeuw streven steeds meer mensen de liberale ideeën na. Wat zijn die liberale ideeën? 42 Hoe reageren de machthebbers in Europa op deze nieuwe ideeën? 43 Wat is het gevolgen van hun opstelling? In welk jaar gebeurt dat? 44 Wanneer spreken we over het Koninkrijk der Nederlanden? 45 Wat voor SOORT koning is Willem I? 46 Geef twee kenmerken van dit soort koningschap. 47 Waarom geeft Willem II juist in 1848 toe? 48 Wat is een conservatief? 49 Welke opvallende verandering is er in het denken van Willem Il? 50 Wie krijgt opdracht om een nieuwe grondwet te schrijven? 51 Welke 2 dingen worden er o.a. in de grondwet van 1848 geregeld? 52 Wie hebben eerst stemrecht? 53 Waarom geeft men niet aan iedereen het stemrecht? 54 Wie hebben er sinds 1919 stemrecht? ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Jan Methorst, 23 juni 2006
Created with novaPDF Printer (www.novaPDF.com)
12
tl3_begrippen.doc
5 DE SOCIALE KWESTIE EN POLITIEKE STROMINGEN
Je basiskennis is goed als je antwoord kunt geven op de volgende vragen
--------------------------------------------------------------------------------------------------------1 Wat zijn sociale klassen? 2 Hoe was het leven van die sociale klassen voor en in de I.R.? 3 Hoe noemt men met een duur woord problemen die men heeft door de armoede? 4 Bewijs met zoveel mogelijk argumenten (minimaal 10) dat het voor arme mensen geen best leven was. Dit antwoord niet opschrijven, wel zorgen dat je het antwoord kent bij een overhoring!!! 5 Waarom hielpen stakingen niet (2) ? 6 Wat voor soort samenleving ontstaat in de tijd van de Industriële Revolutie? --------------------------------------------------------------------------------------------------------7 Geef in één zin aan wat liberaal vindt van de rol van de overheid. 8 Welke twee denkbeelden staan voor een liberaal centraal? 9 Op welke twee gebieden heeft het liberalisme denkbeelden? 10 Noem drie dingen die het politiek liberalisme noodzakelijk vindt voor een goed functionerend bestuur. 11 Leg in een zin uit wat met deze drie begrippen bedoeld wordt? 12 Vertel in het kort wat de twee kernbegrippen zijn van het economisch liberalisme? 13 Waarom moet de overheid ondernemers zo vrij mogelijk laten? 14 Geef twee voordelen van concurrentie? 15 Wat moeten staten beslist beperken? 16 Wat voor soort partijen waren liberale partijen in de vorige eeuw? 17 Wat moet er, volgens dit soort partijen, met de samenleving gebeuren? Waarom moet dat? 18 Welke twee vormen van bestuur wilde men afschaffen? 19 Geef een korte omschrijving van deze twee vormen van besturen. 20 Wat moeten de overheid volgens de liberalen aan de burgers geven? --------------------------------------------------------------------------------------------------------21 Hoe is het leven van gewone mensen in de Industriële Revolutie? 22 Wanneer leeft Marx ongeveer? 23 Hoe ziet hij de geschiedenis? 24 Wat zijn klassen? Jan Methorst, 23 juni 2006
Created with novaPDF Printer (www.novaPDF.com)
13
tl3_begrippen.doc
25 Over welke 2 klassen praat Marx (alle namen noemen)? 26 Wat zijn productiemiddelen? 27 Wie bezitten de productiemiddelen? 28 Wat is het gevolg? 29 Waar zal die ellende toe leiden? 30 Hoe noemt men dat? 31 Van wie zijn de productiemiddelen na de revolutie? 32 Waar zal de staat dan voor zorgen? Geef hiervan twee voorbeelden. --------------------------------------------------------------------------------------------------------33 Welke denker uit de vorige eeuw heeft (veel) invloed gehad op de sociaal democraten? 34 Wat is de overeenkomst in het denken van sociaal democraten en communisten? 35 Wat is een groot verschil tussen sociaal democraten en communisten? 36 Wat zijn sociale wetten? 37 Welke twee soorten organisaties moeten de gewone mensen oprichten om hun positie te verbeteren? 38 Vertel van alle twee de organisaties hoe dat die verbetering kan worden afgedwongen. --------------------------------------------------------------------------------------------------------39 Hoe is in de 19de eeuw de rijkdom verdeeld? 40 Wie hebben het voor het zeggen? 41 In de 18de en 19de eeuw streven steeds meer mensen de liberale ideeën na. Wat zijn die liberale ideeën? Maak hiervoor een korte samenvatting m.b.v. §2 A Het Liberalisme 42 Hoe reageren de machthebbers in Europa op deze nieuwe ideeën? 43 Wat is het gevolgen van hun opstelling? In welk jaar gebeurt dat? 44 Wanneer spreken we over het Koninkrijk der Nederlanden? 45 Wat voor SOORT koning is Willem I? 46 Geef twee kenmerken van dit soort koningschap. 47 Waarom geeft Willem II juist in 1848 toe? 48 Wat is een conservatief? 49 Welke opvallende verandering is er in het denken van Willem Il? 50 Wie krijgt opdracht om een nieuwe grondwet te schrijven? 51 Welke 2 dingen worden er o.a. in de grondwet van 1848 geregeld? 52 Wie hebben eerst stemrecht? 53 Waarom geeft men niet aan iedereen het stemrecht? 54 Wie hebben er sinds 1919 stemrecht?
Jan Methorst, 23 juni 2006
Created with novaPDF Printer (www.novaPDF.com)
14
tl3_begrippen.doc
6 NOG EEN AANTAL BEGRIPPEN Tot ongeveer het jaar 1000: West Europa is een agrarische samenleving = landbouwsamenleving Kenmerken: Bijna iedereen is boer. Weinig mensen werken in ambacht en handel. Men produceert om eigen gezin te voeden. Er is weinig over om te verkopen. Na het jaar 1000 wordt Europa steeds meer een agrarisch stedelijke samenleving. Kenmerken: De meeste mensen zijn boer. Boeren produceren meer (kunnen soms deel van de oogst verkopen DUS:) Er ontstaan steden, daar wonen ambachtslieden en handelaren. Continuïteit = het blijft hetzelfde.
Discontinuïteit = veranderingen.
Drie manieren waarop producten werden gemaakt / drie vormen van nijverheid zijn: A Het ambacht 1 Iets maken 2 op bestelling 3 zonder machines 4 met eenvoudig gereedschap 5 met weinig mensen 6 in een kleine werkplaats. B De huisnijverheid Boeren werkten in hun vrije tijd thuis. Zo konden ze er wat bijverdienen. Ze deden dat door te spinnen en te weven. Men had dus thuis een spinnewiel / weefgetouw. Een koopman bracht de te bewerken spullen en haalde het weer op. Daar betaalde hij voor. C Manufacturen Voor de Industriële Revolutie zijn er manufacturen. Dat zijn fabrieken zonder machines. Men werkte er op dezelfde manier als ambachtslieden. Dat gebeurde niet in kleine werkplaatsjes maar in grote hallen.
1Tot wanneer is West Europa een agrarische samenleving? 2 Geef een andere omschrijving voor het woord agrarisch. 3 Geef drie kenmerken van een agrarische samenleving. 4 Wanneer wordt Europa steeds meer een agrarisch stedelijke samenleving? 5 Geef drie kenmerken van een agrarisch stedelijke samenleving. 6 Wat wordt bedoeld met het begrip continuïteit? 7 Wat wordt bedoeld met het begrip discontinuïteit? 8 Als je de agrarische samenleving vergelijkt met de agrarisch stedelijke samenleving dan is er sprake van continuïteit. Dat blijkt uit................................ 9 Als je de agrarische samenleving vergelijkt met de agrarisch stedelijke samenleving dan is er sprake van discontinuïteit. Dat blijkt uit................................ 10 Geef drie voorbeelden hoe producten vóór de Industriële Revolutie werden gemaakt. 11 Geef 6 kenmerken van ambachtelijk werk. 12 Leg in 4 punten uit wat huisnijverheid is. 13 Geef in 3 woorden een omschrijving van een manufactuur. 14 Op welke manier werd het werk een manufactuur gedaan? 15 Waar werkte men? Jan Methorst, 23 juni 2006
Created with novaPDF Printer (www.novaPDF.com)
15
tl3_begrippen.doc
Economie = Alles wat met productie en handel te maken heeft. Kapitalisme = economische systeem waarbij een ondernemer eerst (veel) geld in een bedrijf stopt met als doel het maken van winst. In het kapitalisme is sprake van een vrij markt. D.w.z. dat de ondernemer in grote mate vrij is om een bepaald product (dienst) te maken. De consument bepaalt of hij een bepaald product (dienst) koopt. Is de vraag groot? (en/of) Is het aanbod laag? De prijs van een product (dienst) wordt hoger. Is de vraag klein? (en/of) Is het aanbod groot? De prijs van een product (dienst) wordt lager. In het kapitalisme vindt men concurrentie goed! Zo worden producten beter en goedkoper. DE BEROEPSGROEPEN. 1e sector = PRIMAIRE SECTOR = landbouw en mijnbouw maken de grondstoffen. 2e sector = SECUNDAIRE SECTOR = fabrieken/nijverheid maken halffabrikaten en eindproduct. 3e sector = TERTIAIRE SECTOR = dienstensector alle andere beroepen. De dienstensector is dus dat deel van de economie dat buiten de industrie, landbouw en mijnbouw valt. Infrastructuur = alle soorten verbindingswegen. B.v. wegen, spoorlijnen, kanalen, luchtwegen, telefoonkabels, riolering, elektriciteitsleidingen enz. ___________________________________________________________________ 16 Geef een omschrijving van het begrip economie. 17 Geef een omschrijving van het begrip kapitalisme. 18 Geef een omschrijving van het begrip vrije markt. 19 Geef twee oorzaken waardoor de prijs van een product (of dienst) hoog is. 20 Geef twee oorzaken waardoor de prijs van een product (of dienst) laag is. 21 Wat zijn voor een consument twee voordelen van concurrentie? 22 Geef een duur woord voor “eerste sector”. 23 Geef twee voorbeelden van beroepsgroepen uit de eerste sector. 24 Wat maken mensen in de “ eerste sector”? 25 Geef een duur woord voor “tweede sector”. 26 Waar werken mensen van de “tweede sector”? 27 Geef twee voorbeelden wat mensen in de “tweede sector” maken. 28 Geef een duur woord voor “derde sector”. 29 Vertel met één woord hoe men de derde sector ook wel noemt. 30 Wat wordt bedoeld met het woord infrastructuur? 31 Geef zeven voorbeelden van voorzieningen die we tot de infrastructuur rekenen. Jan Methorst, 23 juni 2006
Created with novaPDF Printer (www.novaPDF.com)
16