Gemeenteblad Nijmegen
Jaartal / nummer
2012 / 107 Naam
Beleidsregels en financieel besluit maatschappelijke ondersteuning 2013
Publicatiedatum
3 december 2012
Opmerkingen
-
Besluit van Burgemeester en Wethouders d.d. 27 november 2012, agendapunt 3.3, registratienummer 12.0020170 tot vaststelling van: de Beleidsregels en financieel Besluit maatschappelijke ondersteuning 2013 - Beleidsregels; - Financieel besluit. De beleidsregels en financieel besluit treden in werking op: 1 januari 2013. Op dezelfde datum worden de Beleidsregels en financieel Besluit maatschappelijke ondersteuning 2012 (GB2012-012) ingetrokken.
Aantal bladzijden / verkoopprijs 68 / € 3,40
Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Nijmegen 2013
Hoofdstuk 1 Algemene uitgangspunten beleidsregels
1.1 Inleiding In deze beleidsregels wordt ingegaan op de uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). We streven naar een wijze van uitvoering die recht doet aan het begrip ‘compensatieplicht’. De Wmo gaat in eerste instantie uit van de eigen kracht en verantwoordelijkheid van de burger. Gemeenten zijn niet gebonden aan het verstrekken van een aantal omschreven voorzieningen, maar hebben de vrijheid om zelf keuzes te maken over de manier waarop zij (individuele) burgers ondersteunen bij hun deelname aan de samenleving. Artikel 4 van de Wmo verplicht het college van burgermeester en wethouders om burgers met een beperking te compenseren op de volgende vier domeinen: • een huishouden kunnen voeren. • zich kunnen verplaatsen in en om de eigen woning. • zich lokaal kunnen verplaatsen per vervoermiddel. • medemensen kunnen ontmoeten en op basis hiervan sociale verbanden kunnen aangaan. In de wet staat niet hoe de ondersteuning er uit moet zien. Wat telt is het resultaat. De focus verschuift van het verstrekken van (individuele) voorzieningen naar vraagverheldering en het ontwikkelen van oplossingen en het aanboren van voorliggende, algemene en algemeen gebruikelijke voorzieningen. Kernbegrippen zijn het leveren van maatwerk, uitgaan van te bereiken resultaten en eigen verantwoordelijkheid. Bij de beoordeling van een aanvraag, of al tijdens het gesprek voorafgaand aan de aanvraag, komt eerst het resultaat dat bereikt moet worden aan de orde, daarna passeren de verschillende oplossingen de revue en is niet altijd een geïndiceerde individuele voorziening de uitkomst. In dit hoofdstuk worden de hoofdlijnen van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) besproken. In artikel 2 en 3 van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Nijmegen 2013 (hierna Wmo-verordening) staan de uitgangspunten, op basis waarvan het college voorzieningen toekent. In deze beleidsregels zijn deze uitgangspunten nader uitgewerkt. 1.2 Juridisch kader Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) Artikel 5 van de Wmo bepaalt dat gemeenten ten behoeve van de uitvoering van de Wmo regels vaststellen in een verordening. Die regels gaan over de gevallen en de vorm waarin individuele voorzieningen kunnen worden verstrekt en de procedures met betrekking tot de toekenning van voorzieningen. Verordening maatschappelijke ondersteuning 2013 In deze verordening staan de kaders waarbinnen de Wmo door de gemeente wordt uitgevoerd. Financieel besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2013 In dit besluit staan de hoogten van de financiële tegemoetkomingen en het persoonsgebonden budget en is beschreven voor welke voorzieningen een eigen bijdrage of eigen aandeel gevraagd wordt. Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Nijmegen 2013 In deze beleidsregels staat langs welke richtlijnen het gemeentelijke beleid concreet wordt ingevuld. Om een besluit te motiveren kan naar deze beleidsregels worden verwezen.
1
Jurisprudentie De uitspraken van de Centrale Raad van Beroep, de hoogste rechter die uitspraken doet over de uitvoering van de Wmo, zijn medebepalend voor de beoordeling van de aanvragen. De beleidsregels zijn vastgesteld met inachtneming van de al bestaande uitspraken. 1.3 Compensatieplicht De compensatieplicht is één van de kernbepalingen van de Wmo. De compensatieplicht is de algemene verplichting voor gemeenten om de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie van mensen met beperkingen te bevorderen. Het is aan de gemeente om invulling te geven aan de compensatieplicht. De gemeente bepaalt daarbij zelf welke voorzieningen zij aanbiedt. Uitgangspunt is dat, daar waar mogelijk, een beroep wordt gedaan op de eigen verantwoordelijkheid van de burger. De gemeente bekijkt daarbij samen met de aanvrager of en welke oplossingen de aanvrager, bijvoorbeeld mede met behulp van mensen uit zijn omgeving, zelf kan treffen. Pas wanneer deze oplossingen er niet of niet voldoende blijken te zijn, komt de aanvrager in aanmerking voor ondersteuning via een Wmo- voorziening. De compensatieplicht houdt in dat het college, ter compensatie van de beperkingen die de aanvrager ondervindt in zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, voorzieningen treft die hem in staat stellen: • een huishouden te voeren; • zich te verplaatsen in en om de eigen woning; • zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel; • medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale contacten aan te gaan. Een aanvrager kan alleen aanspraak maken op een voorziening voor zover deze langdurig noodzakelijk is om de beperkingen op de bovengenoemde gebieden te compenseren. Dit houdt in dat er in het geval van de aanvrager geen zicht is op verbeteringen ten aanzien van de beperkingen die hij ondervindt, of dat de revalidatieperiode van de aanvrager langer (dan 6 maanden) duurt. Het vereiste van langdurige noodzakelijkheid voorkomt dat de aanvrager bij kortdurende beperkingen of problemen aanspraak kan maken op Wmo-voorzieningen. In het algemeen wordt een periode van 6 maanden aangehouden als kortdurend. Voor een kortere periode dan 6 maanden kan voor het lenen van hulpmiddelen zoals rolstoelen en rollators, een beroep worden gedaan op de tijdelijke uitleen van Thuiszorgorganisaties op grond van de Regeling hulpmiddelen AWBZ. Een uitzondering op de regel dat de aangevraagde voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn, is de situatie waarin voor een afzienbare periode hulp bij het huishouden nodig is, bijvoorbeeld bij ontslag uit het ziekenhuis na een opname of bij een ontregeld huishouden, voor zover het niet te voorzien was. De compensatieplicht van de gemeente beperkt zich hoofdzakelijk tot de directe leefomgeving en het leven van alle dag van de aanvrager. Bij elke specifieke aanvraag houdt de gemeente rekening met de persoonlijke omstandigheden en behoeften van de aanvrager en met de mogelijkheden van de aanvrager om zelf maatregelen te treffen. Dat betekent dat de gemeente maatwerk levert. Zo kan de gemeente bij haar beoordeling het volgende betrekken: • de vastgestelde beperkingen van de aanvrager en de belemmeringen die daardoor worden ondervonden; • de woon- en gezinssituatie van de aanvrager en de sociale structuur; • de beschikbaarheid van gebruikelijke zorg en mantelzorg;
2
Bij de compensatieplicht gaat het om het compenseren van beperkingen in de zelfredzaamheid en de maatschappelijke participatie. De Wmo geeft geen definitie van het begrip zelfredzaamheid. Het is aan de gemeente zelf om dit in te vullen. De gemeente Nijmegen verstaat onder zelfredzaamheid ‘het lichamelijk, verstandelijk of financieel vermogen om zelf voorzieningen te treffen die deelname aan het normale maatschappelijke verkeer mogelijk maken ’. Voor het begrip maatschappelijke participatie geeft de Wmo evenmin een definitie. Ook aan dit begrip moet de gemeente zelf invulling geven. Onder maatschappelijke participatie verstaat de gemeente Nijmegen ‘een normale deelname aan het maatschappelijk verkeer’, vergelijkbaar met bijvoorbeeld leeftijdgenoten zonder beperking. 1.4 Doelgroep compensatieplicht De compensatieplicht heeft betrekking op mensen met een beperking of chronisch psychisch of psychosociaal probleem, die langdurig beperkingen ondervinden in hun zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. 1.5 Voorliggende voorzieningen Naast de Wet maatschappelijke ondersteuning zijn er ook nog andere wetten op grond waarvan men aanspraak kan maken op een voorziening. Als er een andere wet is op grond waarvan de aanvrager aanspraak kan maken op een adequate (geschikte) voorziening, dan gaat die voorziening vóór (voorliggende voorziening) de Wmovoorziening. Een aanvrager komt dus niet voor een Wmo-voorziening in aanmerking als er een geschikte voorliggende voorziening is. Naast de wettelijke voorliggende voorzieningen worden ook andere voorzieningen als voorliggend beschouwd. Daarbij kan gedacht worden aan gebruikelijke zorg of voorzieningen die algemeen gebruikelijk zijn voor de persoon met een beperking. 1.6 Moeilijk objectiveerbare aandoeningen Het komt voor dat een aanvrager beperkingen ondervindt in zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, maar dat daarvoor niet direct een medische oorzaak kan worden aangewezen. Bij moeilijk objectiveerbare aandoeningen is er niet op basis van medisch onderzoek een diagnose te stellen. Maar ondanks dat, ondervindt de aanvrager wel gedurende langere periode beperkingen als gevolg van bijvoorbeeld chronische vermoeidheid of pijn. Een zorgvuldig medisch advies is in deze gevallen een belangrijk onderdeel in de beoordeling van de aanvraag door de gemeente. De vaststelling dat er sprake is van een moeilijk objectiveerbare aandoening is op zichzelf geen reden om een voorziening af te wijzen. Een voorziening wordt slechts afgewezen wanneer verwacht wordt dat de beoogde voorziening een antirevaliderend effect op de aandoening zal hebben. In dat geval is er namelijk geen sprake van compensatie van de aandoening en heeft de aanvrager dus geen recht op een Wmo-voorziening. 1.7 Voorzieningen De voorzieningen die worden verstrekt zijn huishoudelijke hulp, woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelvoorzieningen. Een voorziening kan worden verstrekt in natura, in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) of in de vorm van een financiële tegemoetkoming. De aanvrager mag kiezen of hij de voorziening in natura of in de vorm van een pgb wil ontvangen. Dit is alleen anders als tegen verstrekking in de vorm van een persoonsgebonden budget overwegende bezwaren bestaan. Er is sprake van overwegende bezwaren wanneer de aanvrager terugkerende financiële problemen heeft, schuldhulpverlening ontvangt of er andere redenen bestaan waarom getwijfeld wordt aan een zorgvuldige omgang en besteding van een persoonsgebonden budget
3
Verstrekking van een voorziening in natura wil zeggen dat de aanvrager de voorziening door de gemeente geleverd krijgt. Deze voorziening betreft een product (bijvoorbeeld een rolstoel) of dienst (huishoudelijke hulp). De gemeente kan een voorziening in natura op de volgende manieren verstrekken: • in eigendom, waarbij de aanvrager het product mag houden; • in bruikleen, waarbij het product eigendom blijft van de gemeente maar de aanvrager het product kan gebruiken zolang het noodzakelijk is. • in de vorm van persoonlijke dienstverlening, bijvoorbeeld huishoudelijke hulp. Verstrekking van een voorziening in de vorm van een pgb houdt in dat de aanvrager zelf de voorziening kan aanschaffen, bij of via een leverancier of zorgaanbieder naar eigen keuze. De hoogte van een pgb wordt vastgesteld op de nieuwwaarde van de goedkoopst adequate compenserende voorziening in natura, waarbij in een programma van eisen wordt vastgelegd waaraan de voorziening tenminste moet voldoen. Bij verhuizing danwel overlijden van de aanvrager moet de voorziening in eigendom worden overgedragen aan de gemeente danwel de tegenwaarde aan de gemeente worden vergoed. Een financiële tegemoetkoming is een geldbedrag dat de aanvrager krijgt als tegemoetkoming in de kosten die gemaakt worden om de voorziening aan te schaffen of om hulp te organiseren, waarbij in een programma van eisen wordt vastgelegd waaraan de voorziening tenminste moet voldoen. Anders dan het pgb, hoeft een financiële tegemoetkoming niet kostendekkend te zijn. De gemeente verstrekt de goedkoopst adequaat compenserende voorziening. De verstrekking kan daardoor afwijken van de wens van de aanvrager. Als de aanvrager de voorkeur geeft aan een duurdere voorziening, dan komt het meerdere voor rekening van de aanvrager. 1.7.1 Voorwaarden om voor een voorziening in aanmerking te komen In deze paragraaf komen de voorwaarden aan de orde die op alle voorzieningen van toepassing zijn. Deze voorwaarden worden in de hoofdstukken over de specifieke voorzieningen meestal herhaald. Allereerst moet de aanvrager in de gemeente Nijmegen wonen of het hoofdverblijf in Nijmegen hebben. Of iemand woonachtig in de gemeente Nijmegen is, wordt naar de omstandigheden beoordeeld. De inschrijving van de gemeentelijke basisadministratie is daarbij voor de gemeente een indicatie. De voorziening die verstrekt wordt, moet doelmatig zijn voor de aanvrager. Dat betekent onder meer:
geschikt om de beperkingen te compenseren; veilig, zowel voor de aanvrager zelf als voor de omgeving; langdurig geschikt, om te voorkomen dat de aanvrager op korte termijn weer voor andere voorzieningen in aanmerking moet komen; kostenefficiënt, dat wil zeggen dat als meerdere voorzieningen een oplossing kunnen bieden, de gemeente kiest voor de goedkoopst adequate compenserende oplossing.
Het programma van eisen wordt gehanteerd om de doelmatigheid vast te leggen. De gemeente verstrekt geen voorzieningen die voor de persoon van de aanvrager algemeen gebruikelijk zijn. Dat betekent dat de gemeente geen voorziening verstrekt waarover de aanvrager, gezien zijn persoonlijke situatie, ook zonder zijn beperkingen zou kunnen beschikken. Het gaat daarbij om voorzieningen: • die in de reguliere handel verkrijgbaar zijn;
4
• niet speciaal voor gehandicapten bedoeld zijn en; • niet aanzienlijk duurder zijn dan vergelijkbare producten met hetzelfde doel. - De gemeente beoordeelt de individuele omstandigheden van de aanvrager. Wat voor de één algemeen gebruikelijk is, is dat niet altijd voor de ander. - In bijzondere omstandigheden die handicap gerelateerd zijn, kunnen algemeen gebruikelijke voorzieningen het algemeen gebruikelijke karakter verliezen. Van bijzondere omstandigheden is sprake wanneer, ongeacht de hoogte van het inkomen, in verband met een plotseling optredende calamiteit van medische aard, algemeen gebruikelijke zaken plotseling moeten worden vervangen. - Een aanvrager komt niet voor een voorziening in aanmerking wanneer op basis van leeftijd, gezinssituatie, woonsituatie en gezondheidssituatie en voorzienbare beperkingen ruim voor het moment van de aanvraag te voorzien was dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn en er geen sprake is van een onverwacht optredende oorzaak. - Een voorziening wordt in beginsel niet verstrekt, wanneer de individuele voorziening is aangeschaft of de kosten/uitgaven voor de aangevraagde financiële tegemoetkoming al zijn gemaakt voordat het college een besluit over de aanvraag heeft genomen. - De gemeente verstrekt geen voorzieningen die voor de aanvrager en/of voor anderen onveilig zijn of gezondheidsrisico’s met zich meebrengt. - De aanvrager heeft geen recht op een voorziening die al eerder is toegekend, terwijl de afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet is verstreken. - Voorzieningen kunnen worden ingezet naast een behandel- of revalidatietraject. Een dergelijke indicatie heeft dan een korte duur, afgeleid van de duur van het behandel- of revalidatietraject. In sommige gevallen kunnen voorzieningen een antirevaliderend of zelfs invalidiserend effect hebben. Dit betekent dat de situatie van de aanvrager er juist op achteruit gaat door het verstrekken van de voorziening. Of dit het geval is, wordt beoordeeld door een adviserende arts. Blijkt sprake van een antirevaliderende werking, dan verstrekt de gemeente geen voorziening. 1.8 Afschrijving De gemeente houdt bij de beoordeling van de aanvraag rekening met de afschrijving van voorzieningen. Afschrijving houdt in dat producten een bepaalde levensduur hebben, waarna deze vervangen moeten worden. 1.9 Hardheidsclausule Soms kan strikte toepassing van bepalingen van de Wmo-verordening en het daarop gebaseerde beleid van de gemeente onredelijk uitpakken. Onder bijzondere omstandigheden kan het daarom nodig zijn om ten gunste van de aanvrager af te wijken van de bepalingen. Daarom voorziet de Wmoverordening in een zogenaamde hardheidsclausule. De gemeente heeft zelf de keuze om in een bepaalde situatie de hardheidsclausule te gebruiken. Het gaat met nadruk om bijzondere situaties. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet dan ook beschouwd worden als een uitzondering op de regel. Wanneer de gemeente gebruik maakt van de hardheidsclausule, moet ze duidelijk aangeven waarom in die bepaalde situatie van de verordening en het beleid wordt afgeweken.
5
1.10 Informatieplicht aanvrager Om het recht op een voorziening goed te kunnen beoordelen, heeft de gemeente alle relevante informatie nodig van de aanvrager. Het kan voorkomen dat de persoonlijke omstandigheden van de aanvrager veranderen, bijvoorbeeld bij verhuizing of veranderingen van de financiële of medische situatie. De aanvrager heeft de plicht om de gemeente van deze veranderingen in kennis te stellen. 1.11 Eigen bijdrage en eigen aandeel Voor woonvoorzieningen en vervoersvoorzieningen in natura of in de vorm van een pgb en voor huishoudelijke hulp wordt een eigen bijdrage opgelegd. Voor woonvoorzieningen, sportvoorzieningen en, vervoersvoorzieningen in de vorm van een financiële tegemoetkoming wordt een eigen aandeel opgelegd. Wanneer meerdere Wmo-voorzieningen verstrekt worden en/of wanneer er ook voor AWBZ-zorg een eigen bijdrage of eigen aandeel opgelegd wordt, geldt het anticumulatiebeginsel. Het anticumulatiebeginsel bepaalt dat de persoon met een beperking per 4 weken nooit meer betaalt dan de voor de persoonlijke situatie berekende ‘maximale periodebijdrage’, ongeacht de totale kosten van alle voorzieningen (van AWBZ en/of Wmo). De ‘maximale periodebijdrage’ is afhankelijk van de leeftijd (65-/65+) en de samenlevingsvorm (alleenstaand/samenwonend) van de persoon met een beperking, en van het (bruto) verzamelinkomen van de persoon en eventuele partner. Hierbij geldt, hoe hoger het inkomen hoe hoger de ‘maximale periodebijdrage’. Voor de volgende voorzieningen is geen eigen bijdrage of eigen aandeel verschuldigd: • woningaanpassing in gemeenschappelijke ruimte; • tijdelijke huisvesting; • huurderving; • collectief vervoer; • rolstoelvoorzieningen; • voorzieningen voor personen jonger dan 18 jaar. In het Financieel besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2013 is uiteengezet hoe de eigen bijdrage / het eigen aandeel bepaald wordt. 1.12 Regels omtrent verstrekking en verantwoording van persoonsgebonden budget 1.12.1 Verstrekking van een toegekende individuele voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget vindt plaats op verzoek van de aanvrager. Dit kan bij voorkeur tegelijk met de aanvraag, indien op dat moment al duidelijk is dat de aanvrager dit wenst. 1.12.2 Verstrekking als persoonsgebonden budget vindt niet plaats indien: a. op grond van aanwijzingen die tijdens het onderzoek duidelijk zijn geworden het ernstige vermoeden bestaat dat de aanvrager problemen zal hebben bij het omgaan met een persoonsgebonden budget; b. er sprake is van een vastgesteld oneigenlijk gebruik of misbruik van een persoongebonden budget in het verleden; c. er sprake is van een belanghebbende met aanzienlijke schulden terwijl deze belanghebbende medewerking weigert bij het oplossen van deze schuldenproblematiek; d. er naar het oordeel van het college andere, zwaarwegende, bezwaren bestaan tegen de verstrekking. Een aanvrager komt in eerste instantie in aanmerking voor een algemene voorziening. Is die niet passend, dan kan de aanvrager al dan niet een individuele voorziening ontvangen. Daarna kan op verzoek van de aanvrager verstrekking in de vorm van een persoonsgebonden budget plaatsvinden. Niet in alle situaties is het mogelijk een persoonsgebonden budget te ontvangen. Allereerst is het niet mogelijk een persoonsgebonden budget te ontvangen als de algemene hulp bij het huishouden een
6
goede en snelle oplossing biedt. Daarvan zal sprake zijn indien het gaat om een beperkte omvang in tijd en/of duur. Met name geldt dit bij hulp bij de huishouding die naar verwachting niet langer dan drie maanden noodzakelijk is. Daarnaast zal ook in situaties waarin tijdens onderzoek duidelijk wordt dat een aanvrager problemen zal krijgen met het omgaan met een persoonsgebonden budget, dit als contra-indicatie worden opgevat. Ook als er sprake is van vastgesteld oneigenlijk gebruik of misbruik van een persoongebonden budget in het (AWBZ) verleden of in de gevallen dat een aanvrager aanzienlijke schulden heeft en weigert mee te werken aan het vinden van een oplossing hiervoor, is het pgb niet de aangewezen vorm om de voorziening te verstrekken. 1.12.3. Er vindt verantwoording van het persoonsgebonden budget door de budgethouder aan het college plaats.
7
Hoofdstuk 2. Woonvoorzieningen. 2.1. Uitsluitingen Naast de algemene weigeringgronden zoals die in artikel 4 van de verordening zijn vastgelegd zal voor alles bepaald moeten worden of één van de uitsluitingen van artikel 22 van de verordening van toepassing is: “De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op het treffen van voorzieningen aan AWBZinstellingen hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen, kamerverhuur en specifiek op mensen met een beperking en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden.” Door dit artikel zijn enerzijds alle woonsituaties die niet gericht zijn op een permanent zelfstandig hoofdverblijf uitgesloten. Anderzijds zijn uitgesloten situaties waarbij gezien de aard van het soort gebouw verondersteld mag worden dat bepaalde voorzieningen standaard aanwezig zijn. Is er sprake van één van deze mogelijkheden dan is afwijzing op voorhand mogelijk. 2.2. Vormen van woonvoorzieningen Artikel 17 van de verordening bepaalt dat er vier mogelijkheden zijn om een woonvoorziening te verstrekken: a. als algemene woonvoorziening; b. als woonvoorziening in natura; c. als persoonsgebonden budget; d. als financiële tegemoetkoming. Artikel 18 van de verordening bepaalt dat een aanvrager die voldoet aan de criteria “aantoonbare beperkingen” en een aanpassing aan de woning nodig heeft, voor een algemene woonvoorziening in aanmerking kan komen als deze het probleem bij het gebruik van de woning snel en adequaat op kan lossen. 2.3. Algemene woonvoorzieningen De algemene woonvoorziening is net als alle algemene voorzieningen in de verordening bedoeld voor situaties betreffende oplossingen die van korte duur zijn, lichte, niet complexe zorg/ voorzieningen of betrekking hebben op incidentele (zorg)behoeften. Om deze voorzieningen snel te realiseren worden geen eigen bijdragen gevraagd. . Het college heeft nog geen algemene woonvoorzieningen getroffen. De bepaling in de verordening geeft het college de bevoegdheid om in de toekomst algemene woonvoorzieningen te treffen. Aangezien er nog geen algemene woonvoorzieningen zijn, zal een aanvraag voor een woonvoorziening moeten worden ingediend. In dat geval komen de onder b, c en d van artikel 17 van de verordening genoemde verstrekkingsmogelijkheden in aanmerking. 2.4. Individuele woonvoorzieningen Onder deze verstrekkingmogelijkheden vallen de volgende concrete voorzieningen: a. een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten; b. een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening; c. een niet-bouwkundige of niet-woontechnische woonvoorziening; d. een uitraasruimte. e. een tegemoetkoming in verband met huurderving; f. een tegemoetkoming voor de kosten van tijdelijke huisvesting; g. een tegemoetkoming voor het verwijderen van voorzieningen; h. een tegemoetkoming voor de kosten van reparatie, keuring en onderhoud van een voorziening. Een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten kan ook worden toegekend indien sprake is van een woonwagen of een woonschip in de zin van de Huisvestingswet.
8
2.5 Keuze tussen woningaanpassing of verhuizen Artikel 19 lid 1 onder a van de verordening bepaalt dat het college een tegemoetkoming in de verhuisen herinrichtingskosten kan verstrekken wanneer een woonruimte vanwege door de persoon ondervonden beperkingen niet langer geschikt is om te bewonen. Artikel 20 lid 2 regelt het primaat (voorrang) van de verhuizing. Dat wil zeggen dat als vast staat dat een aanpassing noodzakelijk is, eerst beoordeeld wordt of verhuizing naar een reeds geheel aangepaste woning, of naar een goedkoper en gemakkelijker aan te passen woning een oplossing is die in aanmerking komt. In de jurisprudentie is het hanteren van het primaat van de verhuizing op zichzelf geaccepteerd door de Centrale Raad van Beroep. In feite gaat het bij het hanteren van het primaat van de verhuizing om een uitwerking van het principe dat wordt gekozen voor de goedkoopst-adequate oplossing. De gemeente gaat uit van het primaat van verhuizen. Dat betekent dat wanneer verhuizen in de situatie van de aanvrager de goedkoopst adequate compenserende oplossing is, verhuizen voor gaat boven het aanpassen van de woning. De aanvrager ontvangt dan in plaats van een aanpassing van zijn woning, een tegemoetkoming voor de verhuis- en herinrichtingskosten. De gemeente weegt hierbij alle belangen zorgvuldig af. De gemeente maakt een kostenvergelijking tussen het aanpassen van de huidige woning en het verhuizen naar een andere woning. In het Financieel besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2013 is hiervoor in artikel 7.5 een grens vastgesteld. Ook de termijn waarbinnen kan worden verhuisd, speelt een rol. De gemeente maakt niet alleen een financiële afweging, maar kijkt naar alle individuele omstandigheden en woonbehoeften van de aanvrager. Bij de afweging betrekt de gemeente onder meer de woonomgeving, de financiële gevolgen van de verhuizing, mogelijke aanwezigheid van een mantelzorger, de sociale omstandigheden van de aanvrager en beschikbaarheid van een andere woning. Dit betekent dat de gemeente zicht moet hebben op de woningvoorraad. Er zijn dus wel grenzen aan het hanteren van het primaat van de verhuizing. Met name op het gebied van de woonlasten, het tijdsbestek waarbinnen een oplossing kan/moet worden gevonden en de verhouding tussen de besparing van het college bij toepassing van het verhuisprimaat en de negatieve gevolgen voor de aanvrager, zoals bijvoorbeeld het wegvallen van mantelzorg na verhuizing. In alle gevallen zal een goed gemotiveerd besluit genomen worden waarin alle relevante factoren, in onderling verband, worden afgewogen. Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke afwegingsfactoren die een rol kunnen spelen, omdat elke situatie weer anders is. Wel wordt hieronder in grote lijnen een overzicht gegeven van een aantal vaak voorkomende factoren die, afhankelijk van de situatie, een rol spelen bij de besluitvorming. - De snelheid waarmee het probleem kan worden gecompenseerd. De snelheid waarmee het probleem kan worden opgelost speelt een rol in het afwegingsproces. In een aantal gevallen kan verhuizen het probleem sneller oplossen, als er snel een geschikte aangepaste of eenvoudig aan te passen woning beschikbaar is. In de afweging is van belang dat de voorziening ook op de langere termijn adequaat en effectief is. Het hele traject van het ten behoeve van een woningaanpassing maken van een plan, het vragen van offertes, de uitvoering en keuring vervalt dan of speelt een minder belangrijke rol. Omgekeerd kan het ook zo zijn dat het aanpassen van een woning een snellere oplossing biedt als er niet binnen een bepaalde tijd een geschikte woning vrij komt. - Rekening houden met sociale factoren Sociale omstandigheden waarmee het college rekening houdt, zijn bijvoorbeeld binding van de aanvrager met de huidige woonomgeving, de nabijheid van voor de aanvrager belangrijke voorzieningen. Ook de waardering van de eventuele aanwezigheid van vrienden, kennissen en familie in de nabijheid van de woning van de aanvrager zal een rol spelen in het afwegingsproces, met name in situaties waarin sprake is van mantelzorg. De sociale omstandigheden worden in het onderzoek
9
zoveel mogelijk geobjectiveerd. De sociale factor zal minder zwaar wegen in het voordeel van aanpassen, als dicht in de buurt van de huidige woning een geschikte of goedkoper aan te passen woning kan worden gevonden. Als de beoogde nieuwe woning dicht bij belangrijke voorzieningen, zoals winkels en werkplek is gelegen, kan dat de beslissing in het voordeel van verhuizen beïnvloeden. Als de aanvrager een economische binding heeft met de woning of woonomgeving, dienen de consequenties van verhuizing ook vanuit de bedrijfsmatige kant meegewogen te worden. - Rekening houden met woonlasten en financiële draagkracht van de aanvrager. Rekening houdend met de financiële mogelijkheden van de aanvrager maakt het college een vergelijking tussen de woonlasten van de huidige en de mogelijke nieuwe woning. Alle relevante woonlasten moeten daarbij in aanmerking worden genomen. Als de woonlasten in de nieuwe woning de draagkracht van de aanvrager te boven gaan, is verhuizing geen adequate oplossing. Als de aanvrager eigenaar van de woning is, zal een verhuizing of woningaanpassing andere gevolgen met zich meebrengen dan wanneer deze de woning huurt. Het verhuizen vanuit een koopwoning heeft meer financiële consequenties dan verhuizing vanuit een huurwoning. Bij het verkopen van een huis komen meer aspecten aan de orde dan bij het verlaten van een huurwoning. Een aantal aspecten zal pleiten voor het verkopen van de woning en verhuizen naar een huurwoning. Andere aspecten daarentegen zullen de balans naar het aanpassen van de eigen woning doen doorslaan. Een punt betreft de vraag in hoeverre vermogenswinsten of -verliezen optreden. Een eigenaar heeft doorgaans geld geleend en/of een hypotheek op het huis. Ook indien de, al dan niet geheel op eigen kosten, veel aan de woning heeft verbeterd of aanpassingen heeft getroffen, ligt verhuizing soms minder voor de hand. Als de financiële situatie van een eigenaar van een woning, die gehandicapt raakt, door zijn handicap drastisch verandert (doorgaans brengt een handicap negatieve inkomensgevolgen met zich mee), kunnen moeilijkheden optreden met het opbrengen van de woonlasten van de eigen woning, en zal de aanvrager ook problemen hebben met verhuizen. - Vergelijking aanpassingskosten huidige versus nieuwe woonruimte Het college maakt een kostenafweging tussen het aanpassen van de huidige woonruimte enerzijds en verhuizen (inclusief eventuele aanpassingskosten in de nieuwe woonruimte) anderzijds. Daarbij worden de volgende kosten in elk geval meegenomen in de overwegingen: Huidige en voorzienbare toekomstige aanpassingskosten van de reeds bewoonde woonruimte; a. de kosten van de tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten b. de eventuele aanpassingskosten van de nieuwe woning; c. kosten van het eventueel vrijmaken van de woning d. een eventuele financiële tegemoetkoming voor huurderving. Mocht er na de kostenafweging een verschil zijn van niet meer dan het bedrag zoals vastgelegd in het Financieel besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2013, dan zal het college het primaat van verhuizen niet hanteren. De kosten zijn het uitgangspunt bij deze afweging, maar ook andere factoren kunnen een rol spelen. -
De mogelijke gebruiksduur van de aanpassing.
Er wordt ook rekening gehouden worden met het feit dat een aan te passen koopwoning naar alle waarschijnlijkheid moeilijk hergebruikt kan worden. a. Een revisiebeding, zoals bij huurwoningen, bestaat niet voor eigen woningen; b. Het college heeft geen instrument om de woning vrij te krijgen; c. Het zal niet zo eenvoudig zijn om een geschikte kandidaat voor die woning te vinden, die zowel financieel als ergonomisch gezien geschikt is voor de betreffende woonruimte. Consequentie hiervan zal zijn dat eigen woningen meestal voor een enkeling aangepast worden. Aanpassingen aan sociale huurwoningen zijn vaker opnieuw in te zetten dan aanpassingen aan koopwoningen, omdat deze huurwoningen opnieuw kunnen worden verhuurd aan personen met een beperking, waardoor de gebruiksduur van de aanpassing wordt verlengd. Dit speelt in de afweging dan ook een belangrijke rol.
10
Ook de medische prognose speelt in dit verband een rol. Indien vaststaat dat iemands toestand naar verwachting zodanig zal verslechteren, en dat als gevolg daarvan de aanpassing slechts voor beperkte tijd zal volstaan, kan dat gegeven een rol spelen in de afweging tussen verhuizing aanpassen. Vaak zal een aangeboden mogelijkheid te verhuizen naar een andere woning door de aanvrager als negatief worden beoordeeld: vaak zal men graag willen blijven wonen in de vertrouwde woning. Als de bovenomschreven afweging in het voordeel van verhuizing uitvalt, is die wens niet meer doorslaggevend. Dat heeft gevolgen voor het weigeren van aangeboden geschikte woningen. Na het afwegen van deze factoren kan een beslissing worden genomen over het al dan niet hanteren van het primaat van de verhuizing. Valt die afweging uit in het voordeel van verhuizing, dan gaat de verhuiskostenvergoeding een rol spelen. Een verhuiskostenvergoeding wordt toegekend in de vorm van een financiële tegemoetkoming, waarvan de hoogte van het bedrag is vastgelegd in het Financieel besluit maatschappelijke ondersteuning 2013. Dit is in drie situaties aan de orde: 1. De aanvrager vraagt een verhuiskostenvergoeding aan vanwege problemen met het normale gebruik van de woning en gaat verhuizen naar een adequate woning; 2. De aanvrager vraagt een woonvoorziening aan in de vorm van een woningaanpassing, maar na onderzoek blijkt verhuizing de goedkoopst-adequate oplossing te zijn voor het probleem. Daarnaast kan de betreffende woning technisch mogelijk niet worden aangepast; 3. Voor het vrijmaken van een aangepaste woning door een persoon die in een aangepaste woning woont. Voor verhuizingen naar AWBZ-instellingen of andere zorginstellingen wordt geen financiële tegemoetkoming verstrekt. Een verhuis- en inrichtingskostenvergoeding kan verstrekt worden wanneer er sprake is van ondervonden belemmeringen bij het normale gebruik van de woning, die door middel van een verhuizing op de goedkoopst-adequate kunnen worden opgelost. Deze eis wordt niet gesteld als het gaat om een verhuizing naar een ADL-woning en evenmin in situaties waarin het gaat om een persoon buiten de Wmo-doelgroep die een aangepaste woning vrijmaakt. Alleen als het vrijmaken van de woning op verzoek van het college gebeurt, is er aanspraak op een financiële tegemoetkoming voor verhuis- en herinrichtingskosten. Het college verstrekt in beginsel geen financiële tegemoetkoming voor verhuizing en herinrichting, indien de verhuizing heeft plaatsgevonden voordat op de aanvraag is beschikt. Tenzij achteraf alsnog kan worden vastgesteld dat er problemen bij het normale gebruik van de woning werden ondervonden in de verlaten woning. Als dat laatste niet meer kan, is dat reden voor afwijzing. 2.6 Vergoeding voor vrijmaken van aangepaste woning Aan de achtergeblevene(n) van een aangepaste woning kan een vergoeding voor verhuizing en inrichting worden verstrekt voor het vrijmaken van de woning als deze woning niet langer wordt gebruikt door een aanvrager en het college de woning wil gebruiken voor een andere aanvrager. Om voor deze vergoeding in aanmerking te komen moet er sprake zijn van een verzoek van het college om de aangepaste woning vrij te maken. De hoogte van de vergoeding staat vermeld in het Financieel besluit maatschappelijke ondersteuning 2013.
2.7 Primaat herplaatsbare woonunit Komt verhuizing niet in aanmerking, dan wordt beoordeeld welke aanpassingen noodzakelijk zijn. Hierbij geeft de verordening nog een tweede primaat aan, te weten het primaat van de woonunit (artikel 21): “Indien een bouwkundige woonvoorziening bestaat uit een aanbouw aan of een aanzienlijke verbouwing van een woning die niet in eigendom is van een verhuurder, die bereid is de aangepaste woning blijvend ter beschikking te stellen van personen die op basis van aantoonbare beperkingen
11
behoefte hebben aan een dergelijke woning, zal het college een herplaatsbare woonunit verstrekken indien daartegen geen bezwaren van overwegende aard bestaan.” Een herplaatsbare woonunit heeft een tijdelijk karakter van maximaal 5 jaar vanwege de te verstrekken vergunning. Dit primaat heeft een plaats gekregen om te voorkomen dat grote bedragen over een gering aantal jaren afgeschreven moet worden: na aanpassing van een eigen woning is de kans op hergebruik immers gering. Het college hanteert dit primaat o.a. als de voorziening tijdelijk is. Om van dit primaat gebruik te kunnen maken moet uiteraard de mogelijkheid tot het plaatsen van een losse unit bestaan, bijvoorbeeld doordat er voldoende ruimte is. Daarbij zal het meestal zo zijn dat als er voldoende ruimte is voor het plaatsen van een losse unit, er ook ruimte is voor het plaatsen van een aanbouw. Ook op dit punt geldt dat de wens ook een aanbouw te realiseren niet doorslaggevend is: een aanbouw is niet herbruikbaar, een losse unit wel. Het programma van eisen zoals dat geldt voor een aanbouw kan gebruikt worden voor een losse woonunit. De losse woonunit wordt in bruikleen verstrekt. Als de unit niet meer nodig is moet dit aan het college gemeld worden. Het college draagt er dan zorg voor dat de unit verwijderd wordt en de woning in de oude staat wordt teruggebracht. Deze kosten maken onderdeel uit van de verstrekking van een losse woonunit. Is een losse unit niet mogelijk of is de aanpassing niet zodanig dat deze afweging gemaakt moet worden? Dan kan de stap naar de al dan niet bouwkundige aanpassing worden gemaakt. 2.8. Weigeringgronden alle woningaanpassingen 2.8.1 Hoofdverblijf. Artikel 23 van de verordening bepaalt in lid 1: “Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de aanvrager het hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.” Het hoofdverblijf is de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de aanvrager de vaste woon- en verblijfplaats heeft. Ook moet de aanvrager in het gemeentelijke basisadministratie staan ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven. Hierbij kan het ook gaan om het feitelijke adres, indien de aanvrager een briefadres heeft. Het college van de gemeente waar de woning staat heeft een compensatieplicht, behalve in de situatie waarin de persoon uit de Wmo-doelgroep verhuist naar een andere gemeente. Een aanvraag voor een woonvoorziening in de vorm van een verhuiskostenvergoeding behoort dan tot de compensatieplicht van de gemeente waaruit de aanvrager vertrekt. In uitzonderingssituaties is er sprake van twee hoofdverblijven. Daarbij moet worden gedacht aan kinderen van gescheiden ouders, die in co-ouderschap door beide ouders worden opgevoed en daadwerkelijk de ene helft van de tijd bij de ene ouder wonen en de andere helft van de tijd bij de andere ouder. Alleen in die situatie kunnen in beide ouderlijke woningen woonvoorzieningen getroffen worden. Dit is niet mogelijk bij bezoekregelingen. Als de woningen van de ouders in een dergelijke situatie in twee verschillende gemeenten zijn gesitueerd, rust de compensatieplicht alleen op het college waar de woning van de betreffende ouder is gelegen. Artikel 23 biedt in de leden 2 tot en met 5 een uitzondering op deze hoofdregel: 2. ”In afwijking van het gestelde in het eerste lid kan een woonvoorziening getroffen worden voor het logeerbaar maken van één woonruimte indien de aanvrager het hoofdverblijf heeft in een AWBZ-instelling”. 3. De aanvraag voor het logeerbaar maken wordt ingediend in de gemeente waar de aan te passen woning staat. 4. De woonvoorziening betreft slechts het logeerbaar maken van de in het tweede lid bedoelde woonruimte met een door het college in het Financieel besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2013 vastgelegd maximaal bedrag.
12
5. Onder logeerbaar maken wordt uitsluitend verstaan dat de aanvrager de woonkamer, slaapkamer, de badkamer en één toilet van de betreffende woning kan bereiken en gebruiken. 2.8.2 Overige weigeringgronden woonvoorzieningen. Als het gaat om woonvoorzieningen zijn er nog een aantal weigeringgronden, zoals in de verordening vastgelegd in artikel 24: “De aanvraag voor een woonvoorziening als bedoeld in dit hoofdstuk wordt geweigerd indien: a. de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolg van ziekte of gebrek geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden aanwezig was; b. de aanvrager niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor tevoren schriftelijk toestemming is verleend door het college; c. deze betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders, het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte en extra trapleuningen; d. de aanvrager voor het eerst zelfstandig gaat wonen, verhuisd is vanuit of naar een woonruimte die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden, verhuisd is naar een AWBZ-instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg, of er in de verlaten woonruimte geen problemen met het normale gebruik van de woning zijn ondervonden; e. de noodzaak tot het treffen van een voorziening het gevolg is van achterstallig onderhoud aan de woning; f. de voorziening slechts strekt ter renovatie of ter aanpassing aan de eisen van de tijd. De onder a genoemde weigeringsgrond ziet vooral op situaties waarbij vanuit een aangepaste en geschikte woning verhuisd wordt naar een niet of minder aangepaste en geschikte woning. Deze verhuizingen van adequaat naar inadequaat kunnen alleen leiden tot aanpassingen als daar een belangrijke reden voor is. Daaronder kan verstaan worden het aannemen van een functie op een zodanige afstand dat verhuizen noodzakelijk is, de situatie na een echtscheiding waarbij de aangepaste woning niet meer bewoond kan blijven worden enz. In deze uitzonderingssituaties mag verwacht worden dat de aanvrager tevoren contact opneemt met het college, zodat het college mee kan bepalen wat de goedkoopst-adequate oplossing is. De aanvrager dient rekening te houden met zijn/haar beperkingen. Onder b wordt aangegeven dat (uiteraard) bij verhuizing gezocht wordt naar de meest geschikte woning, gezien de omstandigheden van de aanvrager. Dat betekent dat als er een keuze is tussen een geschikte en een (minder) niet geschikte woning, gekozen dient te worden voor de geschikte woning. Gebeurt dat niet, dan zal dat aanleiding zijn tot afwijzing. Daarbij kan meegewogen worden of tevoren overleg heeft plaatsgevonden. Ook kan rekening gehouden worden met kennis die het college heeft van op enig moment beschikbare geschikte woningen. Aanpassingen aan gemeenschappelijke ruimten kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, gelimiteerd worden. Dit uitgangspunt is onder punt c vastgelegd. De onder d. genoemde weigeringgrond als het gaat om voor het eerst zelfstandig gaan wonen, geldt alleen voor de financiële tegemoetkoming in de verhuiskosten. Een kind dat vanuit het ouderlijk huis voor het eerst zelfstandig gaat wonen, komt dus niet in aanmerking voor een verhuiskostenvergoeding maar kan wel in aanmerking komen voor de andere woonvoorzieningen. De onder e genoemde weigeringgrond betreft ook het terugbrengen van eerder verwijderde voorzieningen en het verwijderen van eerder aangebrachte voorzieningen. Ook achterstallig onderhoud buitenshuis zoals scheef liggende tegels/boomwortels komt niet voor rekening van de Wmo. De onder f genoemde weigeringgrond geldt ten aanzien van de natte cel en keuken in ieder geval indien deze ouder zijn dan 20 jaar.
13
2.9. Bouwkundige en niet-bouwkundige voorzieningen. Of de aanvrager in aanmerking komt voor een losse (roerende) of een vaste (onroerende) woonvoorziening, hangt af van de bouwkundige situatie van de woning en van de ondervonden beperkingen en belemmeringen. Het gaat bij losse woonvoorzieningen bijvoorbeeld om tilliften, badliften, douche/toiletstoelen, douchestretchers. Waar mogelijk zal uit oogpunt van herbruikbaarheid gekozen worden voor verstrekking van losse woonvoorzieningen. Zoals al vermeld gaat het hier niet om inrichtingselementen. De losse woonvoorziening moet voorzien in een oplossing voor een elementaire woonfunctie, die eventueel ook kan worden geboden middels een bouwkundige voorziening. Meestal zal de losse voorziening een goedkoop en adequaat alternatief zijn voor een vaste voorziening. Een voorbeeld: in plaats van een vaste plafondlift als transferhulpmiddel kan ook een losse tillift worden verstrekt of een transferplank. Ook zal bij voorkeur met losse voorzieningen worden gewerkt in situaties waarin mensen wachten op opname in een zorginstelling of in andere situaties waarin de voorziening langdurig noodzakelijk is, maar waarin de verstrekking van vaste woonvoorzieningen als risico met zich meebrengt dat deze voorziening op zichzelf niet efficiënt is. Voorbeelden zijn terminale situaties, maar ook situaties waarin mensen die in een slooppand wonen. 2.10 Bouwkundige woonvoorzieningen 2.10.1 Uitbreiding van ruimten Als het gaat om uitbreiding van ruimten worden de volgende maxima aangehouden, tenzij medische noodzaak een ander maximum vergt. Uiteraard dient dat door een onafhankelijk adviserend arts (in principe de adviseur van het college) aangegeven te worden: Soort vertrek woonkamer keuken 1 persoonsslaapkamer 2 persoonsslaapkamer toiletruimte badkamer - wastafelruimte - doucheruimte entree/hal/gang berging
Bij aanbouw (in m²) 20 10 10
Bij uitbreiding (in m²) 6 4 4
18
4
2
1
2 3 5 6
1 2 2 4
Bij sommige (Wmo)voorzieningen is meer ruimte nodig om de voorzieningen goed te kunnen gebruiken. Hiervoor kan een financiële tegemoetkoming per m2 worden verstrekt, aangegeven per voorziening: verrijdbare douchebrancard + 2 m2 tillift + 1,5 m2 tafel/bureau (voor slaap/studeerkamer) + 2 m2 brancard/tillift + 1 m2 2.10.2 De uitraasruimte. De uitraasruimte is onder de Wmo omschreven in de verordening. Artikel 19, aanhef en onder d luidt dan ook: “De in artikel 17 onder b., c. en d. genoemde voorzieningen kunnen bestaan uit: (……) d. een uitraasruimte.” Het gaat om een ruimte die alleen ten behoeve van de persoon met een aantoonbare gedragsstoornis noodzakelijk is, om hem/haar tot rust te doen komen. Dit vloeit ook voort uit de algemene beperking dat individuele Wmo-voorzieningen in hoofdzaak op het individu gericht zijn.
14
De uitraasruimte is dus uitdrukkelijk niet bedoeld om overlast voor huisgenoten te beperken, hoewel dat wel een mogelijk neveneffect kan zijn van verstrekking. Met het oog op de beperking, de gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg, zal de ruimte in de regel beperkt van omvang zijn. Aanwezige voorzieningen zijn gericht op het doel van de uitraaskamer, het tot rust laten komen. Doorgaans zal de ruimte daarom prikkelarm en veilig moeten zijn, en tevens zijn uitgerust met voorzieningen die toezicht mogelijk maken. Voor zover dat geen technische apparatuur is kan dat onder de voorziening vallen. Op basis van onafhankelijk deskundigenadvies zal op individuele basis worden vastgesteld aan welke eisen de uitraasruimte moet voldoen. Waar mogelijk zullen bestaande ruimten worden aangepast, bijvoorbeeld de slaapkamer van de persoon voor wie de uitraaskamer nodig is. Criteria om voor het aanleggen van een uitraaskamer in aanmerking te komen zijn: - aanvrager heeft aantoonbare gedragsstoornissen (ter beoordeling aan deskundige), bijvoorbeeld zelfverwonding of vernielzucht. Met name het gevaarcriterium weegt hierin zwaar. - aanvrager vertoont ernstig ontremd gedrag (ter beoordeling aan deskundige), bijvoorbeeld ongecontroleerde driftbuien of overmatige apathie. - De aanvrager moet voor de gedragsstoornissen onder behandeling zijn geweest of zich onder behandeling stellen van een specialist. 2.10.3 Woningaanpassingen in gemeenschappelijke ruimten Als het aanpassen van gemeenschappelijke ruimten noodzakelijk is om de woonruimte voor de aanvrager toegankelijk te maken dan kan hiervoor, een financiële tegemoetkoming worden verstrekt (m.u.v. specifiek op ouderen en gehandicapten gerichte woongebouwen). Uitsluitend de volgende aanpassingen komen in het kader van de Wmo voor vergoeding in aanmerking: - het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren - het aanbrengen van automatische deuropeners - het aanbrengen van extra trapleuning(en) - aanleg van een hellingbaan van de openbare weg naar de toegang van de woning - aanbrengen van drempelhulpen. - een opstelplaats voor een rolstoel of scootermobiel bij de toegangsdeur van het woongebouw 2.10.4 Woningaanpassing in woonschepen en woonwagens Artikel 19 lid 2 bepaalt dat ook een woonvoorziening kan worden toegekend als er sprake is van een woonwagen of een woonschip. Voor aanpassingen in woonschepen en woonwagens gelden een aantal specifieke voorwaarden die hieronder worden vermeld: - Er wordt alleen een financiële tegemoetkoming in de aanpassingskosten van een woonschip of woonwagen verleend als de technische levensduur minimaal vijf jaar is. - Er wordt alleen een financiële tegemoetkoming in de aanpassingskosten van een woonschip of woonwagen verleend als de lig/standplaats niet binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking komt. - Als de technische levensduur van het woonschip of de woonwagen minder dan vijf jaar is, of de standplaats van de woonwagen binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking komt, of het woonschip niet ten minste nog vijf jaar op de ligplaats mag liggen, staat in het Financieel besluit maatschappelijke ondersteuning 2013 het bedrag vermeld voor de maximale aanpassingskosten. - Er wordt alleen een financiële tegemoetkoming in de aanpassingskosten van een woonwagen verleend als de woonwagen ten tijde van de indiening van de aanvraag voor een woonvoorziening op een officiële aangewezen standplaats stond. - Er wordt alleen een financiële tegemoetkoming in de aanpassingskosten van een binnenschip verleend, indien de aanpassing betrekking heeft op het voor de schipper, de bemanning en hun gezinsleden bestemde gedeelte van het bedrijf, als bedoeld in artikel 5, eerste lid van de Wet vervoer Binnenvaart, dat: a. in het register, bedoeld in artikel 783 van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek als zodanig te boek is gesteld op de wijze omschreven in de maatregel te boek gestelde schepen 1992; en b. bedrijfsmatig wordt gebruikt, hetzij voor het vervoer van goederen, daarbij blijkens de meetbrief bedoeld in het metingbesluit binnenvaartuigen 1978 een laadvermogen van ten minste 15 ton hebbend, of voor het vervoer van meer dan 12 personen buiten de in de aanhef bedoelde.
15
2.10.5 Verstrekking van een woningaanpassing Bij het verlenen van een financiële tegemoetkoming voor een woningaanpassing gelden de volgende voorwaarden: - De voorziening is gericht op het opheffen van belemmeringen in het normale gebruik van de woning. Indien wordt verhuisd van een adequate naar een inadequate woning dan wordt in principe geen financiële tegemoetkoming voor een woningaanpassing toegekend tenzij de verhuizing plaatsvindt om belangrijke redenen. Hiertoe behoren het aanvaarden van een werkkring in een andere gemeente of gewijzigde gezinsomstandigheden (samenwonen, gezinsuitbreiding of echtscheiding). In alle overige gevallen dient, voorafgaand aan de verhuizing, contact met het college te worden opgenomen over de voorwaarden voor een eventuele vergoeding. - Om voor een woningaanpassing in aanmerking te komen dient de aanvrager bij het verhuizen rekening te houden met de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare, meest geschikte woning, tenzij tevoren schriftelijk toestemming is verleend door burgemeester en wethouders. Indien dit niet het geval is, kan een aanvraag voor een woningaanpassing worden geweigerd. - De tegemoetkoming voor een woningaanpassing wordt uitbetaald aan de eigenaar van de woning, de huurder/aanvrager dan wel aan de aannemer die het werk heeft uitgevoerd. Gemeenschappelijke ruimten kunnen worden aangepast als zonder deze aanpassingen de woonruimte voor de aanvrager ontoegankelijk blijft, m.u.v. specifiek op ouderen en gehandicapten gerichte woongebouwen (in de volgende paragraaf wordt vermeld welke aanpassingen in gemeenschappelijke ruimten voor vergoeding in het kader van de Wmo in aanmerking komen). - Het college verleent slechts een financiële tegemoetkoming indien de woonvoorzieningen toereikend zijn verzekerd. 2.10.6 Bereikbaarheid en doorgankelijkheid van de woning Met de bereikbaarheid van de woning wordt bedoeld het kunnen bereiken van de woning al dan niet met gebruik van een loophulpmiddel, rolstoel of vervoersvoorziening. Uitgangspunt is dat de woning in ieder geval bereikbaar moet zijn via één toegangsdeur, bij voorkeur via de voordeur tenzij dit bouwkundig niet mogelijk is. Voorzieningen die in het kader van de bereikbaarheid en doorgankelijkheid van de woning verstrekt kunnen worden zijn: - Verbreden van toegangsdeuren en toegangspaden; - Aanbrengen van automatische deuropeners; - Aanleg van een hellingbaan vanaf de openbare ruimte, vanaf de erfgrens naar de toegang van de woning; - Aanbrengen van drempelhulpen en vlonders; 2.10.7 Het aanpassen van een tweede toegang Het aanpassen van een tweede toegang is afhankelijk van het doel; bijvoorbeeld het kunnen bereiken van tuin of balkon of de noodzaak van het kunnen bereiken van de berging (bijvoorbeeld bij stalling van de scootermobiel of een andere vervoersvoorziening in de berging). Als dit voor het normale gebruik van de woning noodzakelijk is, komt aanpassing van een tweede toegang voor vergoeding in aanmerking met uitzondering van seniorencomplexen en ADL-woningen. Hier is de verhuurder verantwoordelijk. 2.10.8 Aanleggen of aanpassen van toegangspad/terras Als het aanleggen of het aanpassen van een toegangspad en/of terras direct bij de woonruimte noodzakelijk is in het kader van de bereikbaarheid van de woning, de berging of de tuin dan kan een financiële tegemoetkoming worden verstrekt in deze kosten. Het aantal vierkante meters dat hiervoor 2 2 in aanmerking komt bedraagt maximaal zes m voor een terras en maximaal 20 m voor een toegangspad. In uiterste noodzaak kan hiervan worden afgeweken. 2.10.9 Woningaanpassing t.b.v. de bruikbaarheid van de woning Met de bruikbaarheid van de woning wordt bedoeld het kunnen gebruiken van de woning en de woonruimtes voor het normale gebruik van de woning, al dan niet met gebruik van een loophulpmiddel of rolstoel. In het kader van de Wmo zal het meestal gaan om woningaanpassingen die de aanvrager in staat stellen de keuken, de slaapkamer, de woonkamer, het toilet en de was- en
16
douchegelegenheid zo zelfstandig mogelijk te gebruiken. De aanpassingen zijn afhankelijk van de beperkingen van de aanvrager en het gebruik dat van de woonruimten moet worden gemaakt. In de nu volgende paragrafen worden enkele veel voorkomende woningaanpassingen behandeld. 2.10.10 Aanpassingen in de keuken Aanpassingen in de keuken zijn mogelijk als sprake is van beperkingen bij het uitvoeren van keukenactiviteiten en de taakverdeling dusdanig is dat aanvrager grotendeels verantwoordelijk is voor verschillende keukenactiviteiten. Voorts worden de volgende criteria gehanteerd: - Indien van toepassing, moet er een adequate zitvoorziening aanwezig zijn (bijv. kruk of trippelstoel). - Aanvrager is in staat de activiteiten te verrichten waarvoor de aanpassingen zijn aangevraagd. - De kosten van de aanpassing staan in redelijke verhouding tot de belemmeringen die worden opgeheven, rekening houdend met de verwachte frequentie van gebruik. Eventueel worden andere mogelijkheden ter oplossing van het probleem overwogen. - Bij de advisering wordt rekening gehouden met mogelijke wijzigingen in de toekomstige gezondheidssituatie van de aanvrager, dit om de bruikbaarheid van de verstrekte voorzieningen te verlengen. De normen van de Sociale Woningbouw worden als richtlijn gehanteerd. Mogelijke aanpassingen in de keuken kunnen zijn (niet limitatief): - Het creëren van een onderrijdbare keuken - Het aanpassen van het werkblad (hoog-laag nastelbaar of verstelbaar) - De hoeveelheid en soort bergruimte en/of het soort-type kastjes. Hierbij wordt uitgegaan van een standaardkeuken met vijf kastjes - De hoogte van het aanrechtblad. Bij een aanrechtblad wordt uitgegaan van het feit dat de kookbron in beginsel behoort tot de algemeen gebruikelijke voorzieningen 2.10.11 Aanpassingen aan de trap Als de aanvrager beperkt wordt in het gebruik van de trap en daardoor belemmerd wordt in het normale gebruik van de woning kan aanpassing van de trap plaatsvinden. Voorwaarden voor het toekennen van een aanpassing aan de trap zijn: - Traplopen gebeurt niet op een veilige manier - Traplopen is motorisch onmogelijk of medisch gecontraïndiceerd - Traplopen is noodzakelijk voor ‘het leven van alledag’. - Het aanpassen van de trap is bouwkundig mogelijk. Trapliften worden door het college in bruikleen verstrekt. De volgende aanpassingen aan de trap zijn mogelijk: - Het aanbrengen van een tweede trapleuning, tenzij een tweede trapleuning eerder aanwezig is geweest en door de aanvrager zelf is verwijderd - Het plaatsen van een stoeltjestraplift, maximaal 1 per woning - Het plaatsen van een plateaulift - Het plaatsen van een woonhuislift. Een traplift en plateaulift worden in bruikleen verstrekt. Een traplift wordt niet buiten de woning geplaatst. 2.10.12 Aanpassingen van het toilet Spoel/föhntoilet Een spoel/föhninstallatie kan worden aangelegd als de aanvrager niet in staat is zichzelf te reinigen na de toiletgang. Er moet een medische reden zijn voor deze voorziening. Daarnaast wordt deze voorziening slechts verstrekt als andere hulpmiddelen niet toereikend zijn. Tweede toilet Bovenstaande voorziening kan ook worden toegepast bij een tweede toilet op de verdieping. Een tweede toilet (op de verdieping) kan worden aangelegd als een losse toiletstoel niet adequaat is omdat:
17
- De aanvrager of diens partner niet in staat is de po beneden in het toilet te ledigen en er niet dagelijks professionele hulp of mantelzorg aanwezig is die deze taak kan verrichten; - aanvrager de losse toiletstoel niet veilig kan gebruiken; - Er structureel sprake is van nachtelijke defaecatie. 2.10.13 Aanpassingen van de was- en douchegelegenheid (natte cel) Aanpassingen van de wastafel Als de aanvrager wordt belemmerd in het gebruik van de wastafel (bijvoorbeeld ten gevolge van rolstoelafhankelijkheid) dan kan een financiële tegemoetkoming worden verstrekt voor het aanpassen van de wastafel. Mogelijke aanpassingen kunnen zijn; een rolstoelwastafel op vaste hoogte, een rolstoelwastafel in hoogte nastelbaar of een in hoogte verstelbare wastafel. 2.11. Niet bouwkundige woonvoorzieningen Onder roerende woonvoorzieningen worden voorzieningen van niet-bouwkundige of woontechnische aard verstaan. De voorzieningen die hieronder vallen kunnen in drie categorieën worden verdeeld: - Woningsanering; - Vervangen van vloerbedekking voor rolstoelvast tapijt; - Losse woonvoorzieningen. 2.12 Financiële tegemoetkoming voor woningsanering Men kan éénmalig in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming voor woningsanering die als gevolg van vastgestelde allergie voor huisstofmijt noodzakelijk zijn. Sanering is slechts mogelijk als een duidelijke diagnose is gesteld door de huisarts of de longarts. De noodzaak voor het verstrekken van een vergoeding, wordt mede in relatie tot het levenspatroon en leefregels, de gehele woninginrichting en ventilatiemogelijkheden en -gedrag bepaald. Het college kan hierover advies vragen. Verwacht wordt dat de aanvrager zich in het vervolg bij de aanschaf van nieuwe materialen aan het programma van eisen voor de woninginrichting zal houden. Ook mag verwacht worden dat aanvrager zelf maatregelen treft ter voorkoming van allergische klachten. In de regel kan een vergoeding worden verstrekt indien: de aanvrager bij de aanschaf niet van tevoren had kunnen weten dat de allergie zou ontstaan/verergeren; vervanging van het artikel medisch gezien op zeer korte termijn noodzakelijk is. Geen vergoeding wordt verstrekt indien: het treffen van een voorziening niet tot verbetering van de situatie van de aanvrager leidt; de aanvrager bij aanschaf van het artikel redelijkerwijs had kunnen weten dat hij overgevoelig op bepaalde stoffen reageert. De woningsanering betreft in de regel het vervangen van tapijt en gordijnen in het slaapvertrek. De woonkamer kan ook worden gesaneerd (tapijt en gordijnen) indien de belanghebbende jonger is dan vier jaar. De normbedragen die gelden voor vervanging van vloerbedekking en/of niet wasbare gordijnen zijn opgenomen in het Financieel besluit maatschappelijke ondersteuning 2013. 2.12.1 Rolstoelvaste vloerbedekking Een aanvrager kan in aanmerking komen voor een eenmalige financiële tegemoetkoming voor rolstoelvaste vloerbedekking in de woonkamer onder de volgende voorwaarden: - Aanvrager wordt belemmerd in het gebruik van de woning t.g.v. de aanwezige vloerbedekking (bijv. in geval van hoogpolige vloerbedekking) en - De vloerbedekking is gelegd voordat aanvrager binnenshuis rolstoelafhankelijk is geworden. Voor het leggen van een rolstoelvaste vloerbedekking geldt een gemaximeerde vergoeding zoals opgenomen in het Financieel besluit maatschappelijke ondersteuning 2013. 2.12.2 Losse woonvoorzieningen Losse woonvoorzieningen, ook wel roerende woonvoorzieningen genoemd, worden door het college in eigendom verstrekt als de voorziening minder kost dan het bedrag zoals is vastgelegd in het
18
Financieel besluit maatschappelijke ondersteuning 2013 . Uitgezonderd zijn de zogenaamde zelfrijders en de voorzieningen met grote wielen. Voorzieningen die meer kosten dan genoemd bedrag worden in bruikleen verstrekt. Hieronder wordt een aantal vaak verstrekte woonvoorzieningen behandeld (deze opsomming is niet limitatief). 2.12.3 Niet verrijdbare douchestoel Een niet verrijdbare douchestoel kan worden toegekend als: - het plaatsen van handgrepen of beugels niet adequaat is - aanvrager niet in staat is om staande veilig te douchen - aanvrager genoodzaakt is de meeste douchehandelingen zittend uit te voeren 2.12.4 Verrijdbare douchestoel Een verrijdbare douchestoel kan worden toegekend als: - Een niet verrijdbare douchestoel niet adequaat is - aanvrager zich lopend niet veilig over de douchevloer kan verplaatsen - aanvrager t.g.v. zijn beperking niet in staat is tot een groot aantal transfers - aanvrager zich alleen zittend kan douchen of zittend kan wassen aan de wastafel - De douchestoel wordt gebruikt als transportmiddel (van slaap- naar badkamer bijv.) 2.12.5 Douchestretcher/ douchebrancard -
Een douchestretcher of douchebrancard kan worden toegekend als: Een verrijdbare douchestoel niet adequaat is aanvrager niet in staat is staand of zittend te douchen aanvrager merendeels wordt verzorgd Als hiermee extra transfers voorkomen kunnen worden
2.12.6 Toiletstoel (postoel) - Een toiletstoel (ook wel postoel genoemd) kan worden toegekend als: - er geen tweede toilet op de verdieping aanwezig is, dat aangepast kan worden. - aanvrager gedurende de nacht of vanwege bedlegerigheid langdurig op de slaapverdieping verblijft en het toilet (op de begane grond) niet (tijdig) kan bereiken. - een urinaal als voorliggende voorziening niet mogelijk is. - aanvrager of diens partner (of ander gezinslid) in staat is de emmer of ondersteek mee te nemen en in het toilet te ledigen of - er dagelijks hulp is die in staat is de emmer of ondersteek te ledigen. 2.13 Transferhulpmiddelen Transferhulpmiddelen kunnen worden toegekend als aanvragers niet in staat zijn zelfstandig, zonder hulpmiddelen, transfers te maken of met ondersteuning van een hulpverlener niet in staat zijn transfers te maken en als zonder tillift geen thuiszorg gegeven kan worden. Er zijn verschillende typen transferhulpmiddelen, zoals; - Actieve lift (verrijdbaar) - Passieve tillift (verrijdbaar) - Plafondlift - Glijplank - Draaischijf 2.14 Huurderving Een bijdrage in huurderving, zoals vermeld in artikel 19 lid 1 onder e van de verordening, kan worden toegekend aan de eigenaar van een aangepaste woonruimte die een huurovereenkomst met een aanvrager heeft beëindigd. Ook kan een bijdrage in huurderving worden toegekend als het een vrijgekomen woning betreft die eenvoudig voor een rolstoelgebruiker kan worden aangepast, bijvoorbeeld gelijkvloerse woningen en hoekwoningen waarbij aanbouw kan plaatsvinden. De eigenaar houdt de woning beschikbaar en mist daardoor inkomsten. Door de eigenaar een tegemoetkoming in de gederfde huurinkomsten te verlenen kan bevorderd worden dat de aangepaste
19
woonruimte beschikbaar blijft voor aanvragers. Het criterium om in aanmerking te komen voor huurderving is dat de woning voor meer dan het in het Financieel besluit maatschappelijke ondersteuning 2013 vermelde bedrag, moet zijn aangepast. De hoogte en de duur van de vergoeding staan vermeld in het Financieel besluit maatschappelijke ondersteuning 2013. De vergoeding is niet van toepassing op de periode die de eigenaar noodzakelijk acht voor eventuele renovatie. 2.15 Dubbele woonlasten door aanpassing woonruimte Als de aanvrager tijdens het aanbrengen van de voorzieningen, niet in de woonruimte kan blijven wonen en tijdelijk naar een andere woonruimte moet uitwijken of de te verlaten woonruimte langer moet aanhouden kan, conform artikel 19 lid 1 onder f van de verordening, voor de periode dat dit noodzakelijk is een tegemoetkoming in de dubbele woonlasten worden verstrekt. De kosten in verband met tijdelijke huisvesting worden alleen vergoed bij aanpassing van de huidige woonruimte van de aanvrager of aanpassing van de, door de aanvrager, te betrekken woonruimte. Voorwaarden voor het toekennen van een vergoeding voor tijdelijke huisvesting zijn: - De aan te passen woonruimte moet redelijkerwijs niet bewoond kunnen worden, dit ter beoordeling van het college. - Er moet sprake zijn van dubbele woonlasten. - De dubbele woonlasten waren door de aanvrager redelijkerwijs niet te voorkomen. De hoogte en de duur van de vergoeding staan vermeld in het Financieel besluit maatschappelijke ondersteuning 2013. 2.16 Verwijderen van voorzieningen, Artikel 19 lid 1 onder g In principe worden zo weinig mogelijk voorzieningen uit de woning verwijderd en worden aangepaste woningen zoveel mogelijk aan aanvragers toegewezen. In uitzonderingsgevallen is het echter mogelijk om het verwijderen van voorzieningen te vergoeden om daardoor eerder medewerking van de verhuurder te verkrijgen. Om deze reden geeft het college alleen een tegemoetkoming in de kosten van het verwijderen van voorzieningen indien deze zijn aangebracht in een huurwoning. Om te voorkomen dat voorzieningen te snel uit de woning worden gehaald gelden de volgende voorwaarden: - De woning staat langer dan zes maanden leeg - Binnen drie maanden na het verstrijken van de termijn van zes maanden zijn geen nieuwe bewoners te verwachten. - De woning is voor meer dan een, in het Financieel besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2013 vermeld bedrag, aangepast. - Door de aanpassingen is de woning niet verhuurbaar aan mensen zonder handicap. Omdat de voorziening van het plaatsen van een losse woonunit in bruikleen verstrekt wordt gelden voor het verwijderen van een losse woonunit andere regels zoals opgenomen onder punt 5. 2.17. Onderhoud, keuring, reparatie en vervanging. Het college verstrekt conform artikel 19 lid 1 onder h van de verordening, een vergoeding voor de kosten van onderhoud, keuring of reparatie van alle, vanuit de Wmo verstrekte, woonvoorzieningen omdat deze kosten regelmatig gemaakt moeten worden en/of relatief hoog zijn. Bovendien zijn het meerkosten die gemaakt moeten worden in verband met de handicap. Het betreft vaak voorzieningen die (elektrisch) beweegbaar zijn en waar om die reden slijtage kan optreden waardoor de veiligheid van het gebruik van de voorziening niet langer kan worden gegarandeerd zoals verschillende typen trapliften, automatische deuropeners en (elektrisch) beweegbare keukens. De maximale bedragen die voor onderhoud, keuring en reparatie worden toegekend staan vermeld in het Financieel besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2013. Om voor de vergoeding in aanmerking te komen dient de aanvrager ten tijde van het onderhoud, de keuring of reparatie de woonruimte als hoofdverblijf te bewonen. Bovendien mag er geen sprake zijn van nalatigheid van de zijde van de aanvrager, dit ter beoordeling van het college.
20
Hoofdstuk 3. Het voeren van een huishouden, onderdeel hulp bij het huishouden 3.1 Inleiding De gemeente heeft een compensatieplicht wanneer een persoon met een beperking zich niet kan redden in het huishouden. Daarbij geldt wel dat eerst beoordeeld moet worden of er oplossingen buiten de Wmo aanwezig zijn, waardoor de persoon met beperkingen geen beroep hoeft te doen op huishoudelijke hulp op basis van de Wmo. Dit betekent dat huishoudelijke hulp op basis van de Wmo in beeld komt wanneer er geen andere oplossingen zijn om het probleem op het gebied van het huishouden op te lossen. De aanspraak op huishoudelijke hulp wordt daardoor mede bepaald door de aan- of afwezigheid van huisgenoten, mantelzorgers en vrijwilligers. Bij huishoudelijke hulp gaat het om zorg die zich meestal niet beperkt tot één persoon, maar in veel gevallen een hele leefeenheid aangaat. Huishoudelijke hulp stelt mensen met beperkingen in staat (langer) zelfstandig te blijven wonen. In dit hoofdstuk staan de regels die de gemeente hanteert bij de beoordeling van de aard en omvang van de aanspraak op huishoudelijke hulp op grond van de Wmo. Ook staat hier wat binnen een leefeenheid onderling kan worden verwacht aan zorg van en voor elkaar (gebruikelijke zorg). 3.2 Wat wordt verstaan onder huishoudelijke hulp? Er is een onderscheid tussen HH1 en HH2. HH1 staat voor: Huishoudelijke Hulp 1 en HH2 staat voor: Huishoudelijke Hulp 2. Hieronder worden beide categorieën huishoudelijke hulp uitgelegd. HH1: HH1 kan omvatten het geheel of gedeeltelijk overnemen van taken op het gebied van het huishouden. De aanvrager kan in deze situatie de regie over zijn huishouding voeren. HH1 omvat: • licht huishoudelijk werk (incl. beperkte zorg voor planten en dieren); • zwaar huishoudelijk werk; • wasverzorging; • bereiden broodmaaltijden; • serveren warme maaltijd; en, wanneer geen gebruik kan worden gemaakt van geschikte andere voorzieningen: • bereiden warme maaltijd; • boodschappen doen voor het dagelijkse leven. HH2: HH2 kan omvatten het geheel of gedeeltelijk overnemen van taken op het gebied van het huishouden met inbegrip van hulp bij de organisatie van het huishouden. Onder HH2 kan ook ‘het samen opwerken in de huishouding’ vallen. De aanvrager kan in deze situatie onvoldoende regie over zijn huishouden voeren. HH2 omvat één of meer van de volgende taken: • hulp bij de organisatie van het huishouden; • één of meer van de onder HH1 genoemde activiteiten; • hulp bij verzorging van kinderen en kan omvatten: • instructie, advies en voorlichting (gedurende een beperkte tijd); • het samen opwerken in de huishouding.
21
3.3 Geen recht op huishoudelijke hulp In deze paragraaf staan de situaties beschreven in welk geval de aanvrager geen recht heeft op huishoudelijke hulp. Deze situaties worden beschouwd als voorliggende voorziening. Dat betekent dat zij voorgaan op een Wmo-voorziening. Wettelijke voorzieningen In artikel 2 van de Wmo is bepaald dat indien er een andere wet is op grond waarvan de aanvrager aanspraak kan maken op een adequate (geschikte) voorziening, die (voorliggende) voorziening vóór de Wmo-voorziening gaat. Voorbeelden hiervan zijn: • Zorgverzekeringswet (Zvw) Bij sommige verzekeraars is thuiszorg opgenomen in het (aanvullende) zorgverzekeringspakket. Daarbij gaat het wel om crisissituaties, bijvoorbeeld bij de plotselinge ziekenhuisopname van een ouder uit een éénoudergezin, waarbij er sprake is van niet uitstelbare zorgtaken. • Wet Arbeid en Zorg Deze wet regelt o.a. het kortdurend zorgverlof voor alle werknemers, bijvoorbeeld bij ziekte van een kind of partner. Het gaat hierbij om maximaal 10 dagen per jaar met behoud van tenminste 70 % van het salaris. Hulp binnen leefeenheid Er bestaat geen recht op huishoudelijke hulp, als er binnen de leefeenheid waar de aanvrager deel van uitmaakt, mensen zijn die wel in staat zijn het huishoudelijke werk te verrichten. In paragraaf 3.5. komen de begrippen ‘gebruikelijke zorg’ en ‘leefeenheid’ verder aan de orde. Ook wordt daar de aard en omvang van de gebruikelijke zorg uiteengezet en wordt ingegaan op de uitzonderingsgronden voor het leveren van gebruikelijke zorg. Algemeen gebruikelijke voorzieningen De gemeente verstrekt geen voorzieningen die in het kader van huishoudelijke hulp algemeen gebruikelijk zijn. Een algemeen gebruikelijke voorziening is een voorziening waarover de aanvrager ook zou kunnen beschikken als hij geen beperkingen had. Voorwaarde is wel, dat een dergelijke voorziening daadwerkelijk beschikbaar is, een geschikte compensatie biedt en door de aanvrager betaald kan worden. Daarbij houdt de gemeente ook rekening met de persoonskenmerken, behoeften van de aanvrager en diens financiële middelen. Voorbeelden van algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn: • kinderopvang (crèche, kinderdagverblijf, gastouder, overblijfmogelijkheden op school, voorof naschoolse opvang; • oppascentrales; • boodschappendiensten; • maaltijdservice; • klussendienst. De wens om geen gebruik te maken van een algemeen gebruikelijke voorziening, terwijl deze wel aanwezig en te gebruiken is, leidt niet tot verstrekking van huishoudelijke hulp door de gemeente. Andere voorziening en technische hulpmiddelen De gemeente onderzoekt of het verstrekken van een (andere Wmo-) voorziening op het gebied van wonen, rolstoel of vervoer (gedeeltelijk) het probleem kan oplossen. Daarnaast is er geen indicatie voor huishoudelijke hulp als de problemen van de aanvrager voldoende kunnen worden opgelost met (technische) hulpmiddelen. Hierbij valt te denken aan algemeen gebruikelijke apparatuur, zoals een wasmachine en stofzuiger.
22
Naast bovenstaande voorliggende voorzieningen wordt ook rekening gehouden met de volgende Voorwaarden situatie: 3.4 Voorwaarden voor het verkrijgen van huishoudelijke hulp Hieronder staan de voorwaarden waaraan de aanvrager moet voldoen om voor huishoudelijke hulp in aanmerking te komen. Beperkingen in de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie Een voorwaarde om voor huishoudelijke hulp in aanmerking te komen, is dat de aanvrager beperkingen in zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie ondervindt. De beperking kan bijvoorbeeld het gevolg zijn van een lichamelijke aandoening, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem. Hulp binnen de leefeenheid De gemeente onderzoekt welke huishoudelijke taken overgenomen kunnen worden door personen binnen de leefeenheid, bijvoorbeeld gezinsleden. Wanneer de problemen in het huishouden kunnen worden opgelost door hulp binnen de leefeenheid, dan wordt geen huishoudelijke hulp verstrekt. Zie hierover ook 3.5 ‘Gebruikelijke zorg’. Hulp van buiten de leefeenheid De gemeente onderzoekt ook welke huishoudelijke taken worden overgenomen door personen buiten de leefeenheid. Wanneer bijvoorbeeld het doen van de was wordt overgenomen door een uitwonend familielid of een kennis, hoeft deze huishoudelijke taak niet meer te worden geïndiceerd. Uitgangspunt is dat deze mantelzorg gebeurt op basis van vrijwilligheid en de mantelzorger bereid en in staat is deze zorg te geven. Wanneer de mantelzorger overbelast is of om andere redenen geen huishoudelijk hulp meer kan of wenst te geven, kan huishoudelijke hulp op grond van de Wmo worden ingezet. Vrijwilligers Bij een aanvraag waarvoor vrijwilligers een geschikte oplossing kunnen zijn, adviseert de gemeente deze oplossing. Vrijwilligershulp is pas een voorliggende voorziening wanneer de gemeente uitvoerig onderzoek naar de mogelijkheden ervan heeft gedaan. De gemeente onderzoekt dus eerst of vrijwilligershulp voor de aanvrager een mogelijke oplossing en beschikbaar is. 3.5 Gebruikelijke zorg Gebruikelijke zorg is zorg die redelijkerwijs verwacht mag worden van personen die deel uitmaken van een leefeenheid en een gezamenlijke verantwoordelijkheid dragen voor het functioneren van het huishouden. Met een leefeenheid bedoelt de gemeente: alle personen, daaronder begrepen de echtgenoot (partner) en kinderen, die op eenzelfde adres wonen. Bij uitval van één van de (volwassen) leden van de leefeenheid gaat de gemeente ervan uit dat de andere (volwassen) leden de huishoudelijke taken overnemen. Redenen als ‘het niet gewend zijn om’ of ‘geen huishoudelijk werk willen verrichten’ zijn geen reden voor een indicatie voor huishoudelijke hulp. In de situatie dat personen uit de leefeenheid nog nooit huishoudelijk werk hebben gedaan of dit niet kunnen, biedt de gemeente via een tijdelijke indicatie hulp bij het aanleren ervan. De taak wordt dan niet overgenomen maar via instructies aangeleerd. Ook ouderen die in staat zijn tot het verrichten van huishoudelijk werk, vallen onder de gebruikelijke zorg. Hierbij geldt wel dat een zeer hoge leeftijd (> 75 jaar) reden kan zijn om van de oudere niet te vragen het zware huishoudelijk werk aan te leren. Onder de normale, dagelijkse zorg in het huishouden vallen in elk geval de volgende taken: • de wasverzorging;
23
• schoonhouden/ reinigen van de kamers, keuken, sanitair; • boodschappen doen; • maaltijden verzorgen; • beperkte verzorging van planten en dieren; • verzorging van kinderen; • de organisatie van het huishouden. De gemeente maakt een onderscheid tussen uitstelbare taken en niet uitstelbare taken. De niet uitstelbare taken zijn de dagelijks huishoudelijke taken, zoals verzorging van de maaltijden, opruimen en verzorging van jonge kinderen. De overige taken zijn uitstelbaar en kunnen bijvoorbeeld ook in het weekend worden gedaan. Personen die op hetzelfde adres wonen en kunnen aantonen dat zij een zakelijke huurders- of kostgangerrelatie hebben, vallen niet onder het begrip leefeenheid. Hetzelfde geldt voor personen die ieder zelfstandig bij elkaar wonen, maar geen leefeenheid vormen. Denk hierbij aan woongemeenschappen van kloosterlingen, ouderen en gehandicapten. Delen deze personen gemeenschappelijke ruimten, dan is ieder van hen verantwoordelijk voor het schoonmaken van een evenredig deel van die ruimten. De eventuele indicatie voor huishoudelijke hulp gaat dan over de eigen woonruimten en een evenredig deel van het schoonmaken van de gemeenschappelijke ruimten. 3.5.1 Uitgangspunten bij toepassing van gebruikelijke zorg De gemeente hanteert de volgende uitgangspunten: • de gemeente maakt geen onderscheid naar sekse, religie, cultuur, vrije tijdsbesteding, wijze van inkomensverwerving van de leefeenheid of naar persoonlijke opvattingen over het verrichten van huishoudelijke taken; • de gemeente gaat er in het algemeen van uit dat gebruikelijke zorg geleverd kan worden naast een volledige baan en/of het volgen van een opleiding of andere activiteiten in het kader van maatschappelijke participatie, zoals vrijetijdsbesteding. Onder een (volledige) baan valt ook het werken op onregelmatige werktijden of in een ploegendienst. Gebruikelijke zorg is niet van toepassing indien de huisgenoot 7 dagen aaneengesloten afwezig is vanwege een baan. 3.5.2 Omvang gebruikelijke zorg Gebruikelijke zorg inwonende personen van 23 jaar en ouder Vanaf de leeftijd van 23 jaar wordt van personen binnen een leefeenheid verwacht dat zij bij uitval van één van de leden van de leefeenheid, alle huishoudelijke taken overnemen inclusief de verzorging van jonge kinderen. Gebruikelijke zorg inwonende personen tussen 18 en 23 jaar Van personen in deze leeftijdscategorie gaat de gemeente ervan uit dat zij in staat zijn een eenpersoonshuishouden te voeren. Bij uitval van één van de leden van de leefeenheid wordt van hen de volgende bijdrage verwacht: • uitstelbare taken: 2 uur per week • niet uitstelbare taken: 3 uur per week. Het verzorgen en begeleiden van jonge kinderen valt niet onder de over te nemen huishoudelijke taken, tenzij aangegeven wordt dat men dit wil doen. Voor de opvang en verzorging van gehandicapte en chronisch zieke kinderen wordt verwezen naar de AWBZ. Bij indicatiestelling voor huishoudelijke hulp worden bij de te indiceren taken, bovenstaande uren afgetrokken.
24
Bijdrage van kinderen in het huishouden Kinderen kunnen, afhankelijk van hun leeftijd en psychosociaal functioneren, een bijdrage leveren aan het huishouden. Deze bijdrage wordt overigens niet gezien als een structurele bijdrage, De gemeente onderscheidt 3 leeftijdscategorieën: • kinderen tot 5 jaar: geen bijdrage, • kinderen van 5 tot 13 jaar: lichte huishoudelijke taken, bijvoorbeeld tafeldekken/ afruimen, afwassen/afdrogen, speelgoed opruimen, kleding in wasmand doen, • kinderen vanaf 13 jaar: naast genoemde taken: eigen kamer opruimen, stofzuigen, een boodschap doen. 3.5.3 Gebruikelijke zorg van ouders voor hun kinderen Ouders (verzorgers) hebben een zorgplicht voor hun kinderen. Deze zorgplicht strekt zich uit over opvang, verzorging, begeleiding en opvoeding en is onder meer afhankelijk van de leeftijd en het ontwikkelingsniveau van het kind. Het is de zorg die een ouder of verzorger normaal gesproken aan een kind geeft, inclusief de zorg bij kortdurende ziekte. Gebruikelijke zorg omvat in ieder geval de aanwezigheid van een verantwoordelijke ouder of derde persoon conform de leeftijd en de ontwikkeling van het kind. Bij uitval van één van de ouders neemt de andere ouder de gebruikelijke zorg voor de inwonende kinderen over. Wanneer dat nodig is maakt de ouder gebruik van de voor hem/haar geldende regeling kort zorgverlof. Verder gaat de gemeente na wat eventuele mantelzorg in redelijkheid kan opvangen en of er gebruik gemaakt kan worden van voorliggende voorzieningen (crèche, buitenschools opvang e.d.). Hetzelfde geldt als er door uitval van de ouder in een éénoudergezin geen hulp kan worden ingezet vanwege afwezigheid van deze volwassene die de eindverantwoordelijkheid heeft over de kinderen. Dit geldt ook als beide ouders beperkingen hebben. Zijn alle mogelijkheden al maximaal gebruikt of afwezig, dan kan huishoudelijke hulp voor de verzorging van (gezonde) kinderen conform leeftijd worden ingezet. Opvang en oppas voor kinderen en het halen en brengen van en naar school, valt niet onder huishoudelijke hulp. Onder het verzorgen van kinderen verstaat de gemeente: hulp bij wassen en kleden, de maaltijden bereiden en zo nog nodig het voeden. Het gaat om de primaire zorg voor kinderen tot 5 jaar. Van kinderen van 5 jaar wordt verwacht dat zij zichzelf kunnen aankleden en wassen, maar dat controle wel nodig is. Vanaf 12 jaar is toezicht hierop normaal gesproken niet meer nodig. De opvang van kinderen kan wel als huishoudelijke taak worden ingezet bij crisissituaties of calamiteiten om ontwrichting van het gezin of de leefeenheid te voorkomen. Het gaat om situaties waarbij ouder(s)/ verzorgende(n) plotseling uitvalt. Bijvoorbeeld bij het overlijden van een ouder, een spoedopname in het ziekenhuis of een psychiatrische instelling. De opvang van kinderen wordt pas ingezet nadat vast staat, dat eigen oplossingen ontbreken en voorliggende voorzieningen niet direct en adequaat inspelen op de situatie. De opvang van jonge kinderen van 0-12 jaar wordt gedurende maximaal 3 maanden geïndiceerd, tot maximaal 40 uur per week. 3.5.4 Uitzonderingen op toepassing gebruikelijke zorg Bij het bepalen van de mate van gebruikelijke zorg die geleverd kan worden, betrekt de gemeente ook de gezondheid en eventuele overbelasting van de overige personen binnen de leefeenheid. Wanneer degene die de gebruikelijke zorg zou leveren, zelf gezondheidsproblemen heeft waardoor hij (een deel van de) huishoudelijke taken niet van de persoon met beperkingen kan overnemen, geeft de gemeente (voor dat deel) wel een indicatie voor huishoudelijke hulp. Om de beperkingen van degene die de gebruikelijke zorg moet leveren te onderbouwen, kan de gemeente medische informatie opvragen bij de huisarts of specialist. Wanneer degene die de gebruikelijke zorg zou leveren, bijvoorbeeld aangeeft overbelast te zijn of dreigt te raken door de combinatie werk/ opleiding en de zorg voor het huishouden van de persoon met beperkingen, vraagt de gemeente medische informatie op bij de huisarts of specialist. Met name in situaties waarbij sprake is van een chronisch zieke binnen een leefeenheid, is het
25
voorstelbaar dat degene die gebruikelijke zorg moet leveren, onevenredig belast wordt. Het horen van degene die de gebruikelijke zorg moet leveren is daarom van essentieel belang. Een indicatie voor ondersteuning bij (een deel van) de huishoudelijke taken in verband met overbelasting, kan voor kortere of langere periode worden afgegeven. Een indicatie wordt voor een korte periode van maximaal 3 maanden afgegeven, wanneer verwacht wordt dat door herverdeling van de taken binnen de leefeenheid, de overbelasting zal verdwijnen. Wordt de overbelasting mede veroorzaakt door de over te nemen zorg voor jonge kinderen binnen de leefeenheid, dan gaat de gemeente ervan uit dat er in die periode voor de kinderen naar eigen oplossingen buiten de Wmo gezocht wordt. Er kunnen ook andere redenen en omstandigheden dan overbelasting zijn die aanleiding zijn om af te wijken van de regel dat personen binnen de leefeenheid gebruikelijke zorg moeten leveren. Dit onderzoekt de gemeente altijd per geval. In de volgende situaties is er reden om af te wijken van de regel dat gebruikelijke zorg van toepassing is: • Korte levensverwachting: Een zeer korte, bekende levensverwachting kan, ter ontlasting van de leefeenheid, reden zijn om gebruikelijke zorg niet toe te passen. • Fysieke afwezigheid in verband met werk: In beginsel dient gebruikelijke zorg geleverd te worden naast een volledige baan of opleiding. De gemeente houdt in principe geen rekening met zeer drukke banen en zeer lange werkweken. In de situatie dat het meerwerk een verplichtend karakter heeft, inherent is aan de aard van de baan en er geen geschikte alternatieven voorhanden zijn, wordt wel rekening gehouden met het meerwerk. Ook de omstandigheid dat iemand zonder meerwerk onder het sociale minimum terecht komt, kan aanleiding zijn om een uitzondering op de regel van gebruikelijke zorg te maken. Uiteraard wordt ook in deze situaties rekening gehouden met de specifieke omstandigheden van de situatie. 3.6 Omschrijving huishoudelijke taken en normtijden 3.6.1 Normtijden en soort woning Voor de over te nemen huishoudelijke taken zijn normtijden gegeven. De normtijd is de hoeveelheid tijd die maximaal voor de overname van een bepaalde huishoudelijke taak staat. De normtijden zijn indicatief en afhankelijk van de gezinssamenstelling en soort woning die men bewoont. De gemeente maakt altijd een individuele afweging. Er kunnen factoren zijn waardoor voor bepaalde taken meer tijd dan de normtijd wordt toegekend, bijvoorbeeld omdat er vanwege de gezinsgrootte extra veel was is. Wanneer bepaalde onderdelen van een huishoudelijke taak niet overgenomen hoeven te worden, brengt de gemeente voor die onderdelen tijd in mindering. Als bijvoorbeeld de aanvrager de helft van de lichte huishoudelijke werkzaamheden kan uitvoeren en de andere helft niet, dan wordt de normtijd voor die taak gehalveerd. Aan de hand van normtijden voor de over te nemen taken, kan de gemeente voor de individuele situatie bepalen hoeveel uur huishoudelijke hulp noodzakelijk is. Optelling van de toegekende tijd voor de verschillende taken, inclusief meer-/ mindertijd, levert een totaal aantal uren huishoudelijke hulp op. De grootte van de woning bepaalt de hoeveelheid tijd die wordt toegekend. In het algemeen worden alleen de primaire en overige intensief in gebruik zijnde ruimten schoongehouden, zoals woonkamer, slaapkamer(s), keuken en sanitair. Afhankelijk van de persoonlijke omstandigheden van de aanvrager, worden overige ruimten incidenteel schoongemaakt.
26
Wanneer de aanvrager meer huishoudelijke hulp wenst, omdat zijn standaarden in het huishouden hoger liggen dan de algemeen gebruikelijke normeringen toelaten, dan is dat geen reden voor extra indicatie voor huishoudelijke hulp. In het geval dat de woning erg vervuild is, wordt zo nodig pas huishoudelijke hulp ingezet nadat de woning eerst grondig is opgeruimd/ gesaneerd door een gespecialiseerd schoonmaakbedrijf. Dit valt onder de verantwoordelijkheid van de aanvrager. Is er door omstandigheden een achterstand in de huishouding, dan kan er gedurende een korte periode extra uren hulp ingezet worden. 3.6.2 Omschrijving huishoudelijke taken en normtijden Licht huishoudelijk werk Afwassen, indien geen maaltijdvoorbereiding is geïndiceerd. Handmatig: 15-30 minuten per keer Machine in- en uitruimen: 10 minuten per keer Hand- en spandiensten Opruimen. Totaal dagelijkse beurt interieur is afhankelijk van de grootte van de woning en de specifieke kenmerken van het huishouden: 15-40 minuten per keer. Stof afnemen/ragen Bedden opmaken Normtijden: 60 – 90 minuten per week Factoren meer/minder hulp Persoonsgebonden problematiek/communicatieproblemen. Aantal kinderen onder de 12. Huisdieren: bij allergie: eerst sanering. Allergie voor huisstofmijt/ COPD: in gesaneerde woning. Ernstige beperkingen in gebruik van armen en handen. Alleen de kamers die in gebruik zijn, worden schoongehouden. Voor een cliëntsysteem zonder kinderen max. 20 min per keer, voor een cliëntsysteem met kinderen < 12 jaar max. 30 min per keer. Frequentie: In principe max. 3 maal per week 20-30 min. Zwaar huishoudelijk werk Stofzuigen Schrobben, dweilen, soppen: sanitair en keuken Bedden opmaken/verschonen Opruimen huishoudelijk afval Normtijden: 1 persoonshuishouden minder dan 2 slaapkamers: 90 min per week Meerpersoons huishoudens en 1 persoons huishoudens met meer dan 2 slaapkamers: 180 min per week Factoren meer/minder hulp Persoonsgebonden problematiek/communicatieproblemen. Aantal kinderen onder de 12. Huisdieren: bij allergie: eerst sanering.
27
Allergie voor huisstofmijt/ COPD: in gesaneerde woning. Ernstige beperkingen in gebruik van armen en handen. Alleen de kamers die in gebruik zijn, worden schoongehouden. Voor een cliëntsysteem zonder kinderen max. 20 min per keer, voor een cliëntsysteem met kinderen < 12 jaar max. 30 min per keer. In grote woningen met hoge bezettingsgraad, vervuilingsgraad, COPD problematiek (na sanering) of aanwezigheid van jonge kinderen is een hoger aantal minuten reëel. Verzorgen van huisdieren valt onder het genoemde aantal minuten. Frequentie: Met de genoemde verrichtingen worden de wekelijkse activiteiten bedoeld. Wasverzorging Kleding en linnengoed sorteren en wassen in wasmachine. Centrifugeren, ophangen, afhalen, was drogen in droogmachine. Vouwen, strijken, (alleen bovenkleding) opbergen. Ophangen/afhalen wasgoed. Normtijden: Eenpersoonshuishouden (ongeacht woonsituatie) 60 min. p/w Meerpersoonshuishouden (ongeacht woonsituatie) 90 min. p/w Factoren meer/minder hulp Aantal kinderen < 16 jaar + 30 min per kind per week Bedlegerige patiënten + 30 min Extra bewassing i.v.m. overmatige transpiratie, incontinentie, speekselverlies enz.: + 30 min Frequentie: eenmaal per week, huishoudens met kleine kinderen maximaal 3x per week Bereiden broodmaaltijden Broodmaaltijd klaarzetten Tafel dekken en afruimen Koffie/thee zetten Opslaan en beheer levensmiddelenvoorraad Afwassen (machine – handmatig) en opruimen Normtijden: 15 minuten per keer Factoren meer/minder hulp Aanwezigheid kinderen < 12 jaar: + 20 min per keer Serveren warme maaltijd Tafel dekken en afruimen Koffie/thee zetten Eten bereiden: voorbereiding en koken Opslaan en beheer levensmiddelenvoorraad Afwassen (machine – handmatig) en opruimen Normtijden: 30 min per keer
28
Factoren meer/minder hulp Aanwezigheid kinderen < 12 jaar: + 20 min per keer Hulp bij de organisatie van het huishouden Organisatie huishoudelijke taken, plannen en beheren van middelen voor het huishouden, observatie/ controle van door de aanvrager uitgevoerde huishoudelijke taken. Instructie, advies en voorlichting Instructie omgaan met hulpmiddelen Instructie licht huishoudelijk werk Instructie textielverzorging Boodschappen doen Koken Normtijd: 30 min. p/w Factoren meer/minder werk: Communicatieproblemen: + Frequentie: 3x per week max. 6 weken Opvang en verzorging van gezonde jonge kinderen Wassen en aankleden Hulp bij het eten en/of drinken Maaltijd voorbereiden Sfeer schappen, spelen Opvoedingsactiviteiten Normtijden: Tot max. van 40 uur aanvullend op eigen mogelijkheden. Factoren meer/minder werk: Aantal kinderen: -/+ Leeftijd kinderen: -/+ Gezondheidssituatie/functioneren kinderen/huisgenoten Aanwezigheid gedragsproblematiek: + Samenvallende activiteiten (Activiteiten die tegelijkertijd kunnen worden uitgevoerd. Denk ook aan de 80-20 regel die geldt voor activiteiten die tot meerdere functies kunnen worden gerekend.)
Bereiden van de warme maaltijd en boodschappen doen Het bereiden van de warme maaltijd en het doen van boodschappen vindt niet structureel plaats binnen de voorziening huishoudelijke hulp. Wanneer deze taken niet kunnen worden overgenomen door personen binnen de leefeenheid (gebruikelijke zorg), gaat de gemeente na welke mogelijkheden mantelzorg, vrijwilligers en voorliggende voorzieningen kunnen bieden. Te denken valt aan gebruik van kant- en klaarmaaltijden, maaltijdvoorzieningen, boodschappendiensten. Uitzonderingen: In twee situaties indiceert de gemeente het (voor)bereiden van de warme maaltijd in de thuissituatie wel: • wanneer voorliggende voorzieningen niet tegemoet komen aan de eisen van een door een arts voorgeschreven medisch noodzakelijk dieet;
29
• in leefeenheden met jonge kinderen (<12 jaar) in crisissituaties in combinatie met de (tijdelijke) opvang en verzorging van jonge kinderen. • maaltijdbereiding voor jong-gehandicapten. In twee situaties indiceert de gemeente boodschappen doen in de thuissituatie wel: • in leefeenheden met jonge kinderen (<12 jaar) in crisissituaties, voor een beperkte periode, in combinatie met de (tijdelijke) opvang en verzorging van jonge kinderen; • wanneer de aanvrager niet zelfstandig in staat is vrijwilligers in te schakelen, en/ of een boodschappenlijst samen te stellen en te organiseren dat de boodschappen thuis bezorgd worden door een boodschappendienst, bijvoorbeeld omdat de aanvrager dement is. Bereiden warme maaltijd Tafel dekken en afruimen Koffie/thee zetten Eten bereiden: voorbereiding en koken Opslaan en beheer levensmiddelenvoorraad Afwassen (machine – handmatig) en opruimen Normtijden: 30 min per keer Factoren meer/minder hulp Aanwezigheid kinderen < 12 jaar: + 20 min per keer Boodschappen doen voor het dagelijkse leven Boodschappenlijst samenstellen, boodschappen kopen en opbergen, dan wel te organiseren dat de boodschappen thuis bezorgd worden door een boodschappendienst (wekelijks). Normtijden: • 60 min. p/w Meer hulp: • meer dan 4 personen of kinderen < 12 jaar 30 min. p/w (2x per week) • levensmiddelenwinkel op meer dan 2 km afstand 30 min. p/w
Bijzondere situaties: Verblijf in hospice: Standaard: 6 uur HH2 per week voor een periode van 6 maanden Verblijf in het Wilhelminahuis: Standaard: 4 uur HH1 per week voor de duur van het verblijf Terminale situatie: Ter ontlasting van de leefeenheid kan indien er een zeer korte levensverwachting is van maximaal 3 maanden (gebaseerd op een verklaring van de (huis)arts): 6 uur HH2 voor een periode van 6 maanden. 3.7 Wijze van verstrekken De aanvrager kan kiezen om de voorziening huishoudelijke hulp in de vorm van zorg in natura (ZIN) of in de vorm van een pgb te ontvangen. Bij een pgb kan de aanvrager zelf kiezen door wie de zorg geleverd wordt. In het geval van een pgb mag huishoudelijke hulp niet worden uitgevoerd door personen binnen de leefeenheid.
30
Wanneer overwegende bezwaren bestaan tegen een pgb, ontvangt de aanvrager de huishoudelijke hulp in natura. 3.7.1 Duur van de verstrekking De gemeente verstrekt huishoudelijke hulp voor een bepaalde periode, of voor een onbepaalde periode zolang als de aanvrager de voorziening nodig heeft. Bij het bepalen van de duur van de voorziening betrekt de gemeente alle individuele omstandigheden van de aanvrager.
31
Hoofdstuk 4. Lokaal verplaatsen per vervoermiddel 4.1. Vormen vervoersvoorzieningen. Artikel 27 van de verordening luidt: “De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken voorziening kan bestaan uit: a. een algemene voorziening waaronder een collectieve vervoersvoorziening; b. een vervoersvoorziening in natura; c. een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening.” d. een financiële tegemoetkoming in de kosten van een vervoersvoorziening. Uit artikel 28 van de verordening blijkt dat er een primaat ligt bij algemene voorzieningen. Dat betekent dat bij het bestaan van vervoersproblemen altijd eerst gekeken wordt of algemene voorzieningen daar een snelle en eenvoudige oplossing voor kunnen bieden. Is dat niet het geval dan komen andere voorzieningen in aanmerking. 4.2. De algemene voorzieningen. Algemene voorzieningen zijn voorzieningen die een probleem snel en effectief op kunnen lossen. De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende: Het gaat om een voorziening die tijdelijk is; Het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg; Of het gaat om een voorziening ten behoeve van een incidentele zorgbehoefte. Algemene voorzieningen op het terrein van de vervoersvoorzieningen moeten nog door het college ontwikkeld worden. Te denken valt aan een scootermobielpool voor personen die slechts in beperkte mate van een scootermobiel gebruik kunnen/willen maken. Voor hen kan een dergelijke pool een adequate oplossing zijn, terwijl daar tegenover staat dat bespaard wordt ten aanzien van permanent verstrekte scootermobiels. Het gaat dus om (zeer) incidenteel gebruik. Bij de toelatingstoets hoort in ieder geval het antwoord op de vraag of belanghebbende veilig van de voorziening gebruik kan maken. Indien nodig is bij aflevering (en ophalen) van de voorziening een beperkte (aanvullende) instructie mogelijk. Bij algemene voorzieningen geldt dat wie daar niet mee geholpen denkt te zijn uiteraard altijd een aanvraag kan indienen. Dan geldt echter de reguliere aanvraagprocedure. 4.3. Individuele vervoersvoorzieningen. Voor een vervoersvoorziening komt een persoon in aanmerking als hij vanwege beperkingen het openbaar vervoer niet kan bereiken of geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer De uitdrukking ‘het openbaar vervoer niet kunnen bereiken of geen gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer’ wordt door de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep geoperationaliseerd middels het loopafstandcriterium “maximale loopafstand 800 meter aaneengesloten”. Kan men geen 800 meter zelfstandig, al dan niet met hulpmiddelen en in een redelijk tempo, afleggen dan wordt men verondersteld het openbaar vervoer niet te kunnen bereiken. Kan men dat wel, maar is het onmogelijk in het openbaar vervoer te komen, ook dan komt men voor vervoersvoorzieningen in aanmerking. Er ligt overigens geen letterlijke relatie met het openbaar vervoer. Het tijdelijk opheffen van een buslijn, waardoor een halte op grote(re) afstand komt te liggen, is geen aanleiding een vervoersvoorziening te verstrekken. Indien nog gefietst kan worden over grotere afstanden kan hier ook rekening mee worden gehouden. Komt men op grond van deze criteria voor een vervoersvoorziening in aanmerking, dan zijn er twee terreinen waarop vervoer mogelijk is. Het eerste terrein is het vervoer op de korte afstand, in de woonomgeving, het “loop” en “fietsvervoer”. Het tweede terrein is op wat langere afstand, de afstand waarvoor personen zonder beperkingen het openbaar vervoer zouden kunnen nemen. Als op beide terreinen problemen bestaan moet op beide terreinen bekeken worden welke oplossingen noodzakelijk zijn. Alleen bij personen met een zeer beperkte loopafstand (dat is een loopafstand tot maximaal 100 meter) moet ingevolge de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide terreinen een oplossing worden geboden. Dit wil niet zeggen dat dit niet hoeft bij mensen met een grotere loopafstand, maar tot 100 meter is het dwingend voorgeschreven!
32
Voor de voorzieningen die vergelijkbaar zijn met het openbaar vervoer geldt dat uitsluitend rekening gehouden moet worden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving. Artikel 30 lid 1 van de verordening bepaalt hierover: Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de belanghebbende zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de belanghebbende noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.” De directe woon- en leefomgeving kan het beste beschreven worden in te bereiken bestemmingen. Met andere woorden de vervoersbehoefte in beeld brengen. Artikel 30, lid 2 van de verordening geeft, als gevolg van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep ook nog aan welke omvang in kilometers geboden moet worden; De te verstrekken vervoersvoorziening zal maatschappelijke participatie door middel van lokale verplaatsingen met tenminste een omvang per jaar van 1500 kilometer tot 2000 kilometer mogelijk maken.” Op basis van dit artikel moet iedereen minimaal 1500 kilometer, met een uitloop (bandbreedte) van 500 km, af kunnen leggen met de combinatie van voorzieningen die zijn verstrekt. Op deze manier wordt een compensatie geboden die voldoet aan de jurisprudentie van de Centrale Raad. Met andere woorden: dit is volgens de Centrale Raad van Beroep de absolute ondergrens. Omdat collectief vervoer niet aanwezig is, zal een andere voorziening gekozen moeten worden. Het kan dan gaan om een voorziening in natura (een auto al dan niet in bruikleen verstrekt, een autoaanpassing, een gesloten buitenwagen) of een persoonsgebonden budget, als alternatief voor een voorziening in natura of een geldbedrag bedoeld voor een zelf te regelen voorziening (autokostenvergoeding, (rolstoel)taxikostenvergoeding. Voor de verplaatsingen op de korte afstand kan gedacht worden aan een scootermobiel of een driewielfiets. Of een persoonsgebonden budget om dergelijke voorzieningen aan te schaffen.
4.4 Doel van het vervoer: sociaal vervoer in de eigen woon – of leefomgeving. 4.4.1 Het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving Door het verstrekken van een vervoersvoorziening wordt de persoon met beperkingen in staat gesteld deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer oftewel het ‘leven van alledag’. Onder het leven van alledag vallen regelmatig terugkomende maatschappelijke – en sportieve activiteiten in de directe woon- en leefomgeving van de belanghebbende zoals het doen van dagelijkse boodschappen, het bezoeken van familie of kennissen, het bezoeken van godsdienstige- of andere bijeenkomsten, recreatie en ontspanning. Daarnaast moet de persoon met beperkingen een aantal basisvoorzieningen kunnen bereiken zoals een NS-station met dienstverlening, een sporthal, een zwembad, grote winkelketens en het ziekenhuis. De vervoersvoorziening is bestemd voor verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving van de persoon met beperkingen omdat het leven van alledag zich hier afspeelt. Het college heeft, behoudens uitzonderingssituaties bij dreigende vereenzaming, geen compensatieplicht ten aanzien van bovenregionaal vervoer. Voor bovenregionaal vervoer kan de persoon met beperkingen gebruik maken van Valys. Valys geldt daarom als een voorliggende voorziening. Indien een belanghebbende in het bijzondere geval, om medische redenen, geen gebruik kan maken van het Valys vervoer beoordeelt het college of afgeweken kan worden van de hoofdregel dat geen compensatieplicht geldt voor bovenregionaal vervoer. Dus naast de uitzondering van dreigende vereenzaming kan ook bovenregionaal vervoer vergoed worden vanwege bijzondere medische redenen. Van bijzondere situaties om medische redenen kan bijvoorbeeld sprake zijn bij personen met een extreme infectiegevoeligheid. Voor bovenregionaal vervoer kan in het vookomende geval op jaarbasis voor maximaal 750 km een kostenvergoeding gegeven worden.
33
Zowel in artikel 4 lid 1 van de Wmo als in artikel 27 en artikel 30 lid 2 van de verordening wordt gesproken over lokale verplaatsingen. Het college hanteert voor dit begrip een grens van 25 kilometer, vanaf het woonadres, binnen de regio. Dit staat gelijk met 5 zones met het openbaar vervoer. Het college doet zorgvuldig onderzoek naar de daadwerkelijke vervoersbehoefte van de persoon met beperkingen zodat kan worden vastgesteld welke verplaatsingen van belang zijn voor het onderhouden van noodzakelijke sociale contacten. Op basis van dit onderzoek wordt de voorziening afgestemd op de individuele situatie van de persoon met beperkingen. Voorzieningen die worden aangevraagd om zich buiten de eigen leefomgeving te kunnen verplaatsen of om voorzieningen mee te nemen, zoals aanhangers en oprijplaten voor het meenemen van scootermobielen of een meeneembare scootermobiel, vallen dan ook niet onder de compensatieplicht. Recreatieve verplaatsingen kunnen deel uitmaken van het dagelijkse patroon van het leven van alledag. In dat geval wordt met het treffen van een Wmo-vervoersvoorziening ook met deze bestemmingen rekening gehouden. Een vervoersvoorziening die uitsluitend wordt aangevraagd met het oog op recreatie en ontspanning, wordt echter niet in het kader van de Wmo verstrekt. Te denken valt hierbij aan bewoners van een AWBZ-instelling die de voorziening uitsluitend aanvragen om het vervoer van het jaarlijkse uitje te kunnen bekostigen/regelen. Onder de Wvg is een uitgebreide jurisprudentie ontstaan uit zaken die handelden om het doel van het vervoer. Deze jurisprudentie behoudt zijn betekenis onder de Wmo en fungeert dan ook als kader voor de Wmo-compensatieplicht. 4.4.2 Vervoer in verband met werk Bij de beoordeling van aanspraken op vervoersvoorzieningen wordt geen rekening gehouden met vervoersbehoefte in verband met werk. Voor mensen die in dienstbetrekking werken en mogelijk voor zelfstandigen zijn er voorliggende voorzieningen, zoals de voormalige Wet-Rea-voorzieningen die zijn overgeheveld naar WAO/WIA, Wajong, Waz en ZW. Deze regelingen worden uitgevoerd door het UWV. Klanten met een vergoeding voor woon-werkverkeer via de UWV kunnen ook in aanmerking komen van een sociale leefkilometervergoeding. Dit is voorliggend op een vervoersvoorziening via de Wmo. Werknemers die werkzaam zijn in de sociale werkvoorzieningen (Wsw) kunnen voor woonwerkverkeer op basis van de CAO-Wsw een beroep doen op hun werkgever. 4.4.3 Vervoer in verband met vrijwilligerswerk Ook (extra) vervoersbehoefte in verband met vrijwilligerswerk is geen aanleiding voor verstrekking van vervoersvoorzieningen, zo heeft de Centrale Raad van Beroep bepaald. De Centrale Raad gaat er van uit dat vervoerskosten betaald kunnen worden door de organisatie waarvoor het vrijwilligerswerk verricht wordt. In de gevallen dat de organisatie de kosten aantoonbaar niet vergoed, kan er wel aanleiding zijn om dit mee te nemen bij de totale vervoersbehoefte. 4.4.4 Vervoer in verband met therapie, dagbehandeling/dagopvang of bezoek aan medische behandelaars Op grond van de uitspraak van de CRvB moet geconcludeerd worden dat ook medisch vervoer, naar zijn aard tot de verplaatsingen behoort die een belanghebbende in staat stelt om deel te nemen aan het leven van alledag. Derhalve valt ook medisch vervoer onder de zorgplicht van de gemeente voor zover er gereisd moet worden naar bestemmingen die binnen het zorgplichtgebied van het College vallen. De ziektekostenverzekering is slechts een voorliggende voorziening inzake medisch vervoer voor zover de ziektekostenverzekering een vergoedingsmogelijkheid inhoudt. Het vervoer naar bijvoorbeeld dagopvang of dagverzorging valt in principe niet onder de Wmocompensatieplicht. Deze bestemmingen zijn niet te vatten onder de verplaatsingen die mensen – in de regel - van dag tot dag plegen te ondernemen, hoewel er op basis van jurisprudentie spaarzaam uitzonderingen worden gemaakt. Een duidelijke lijn is nog niet te ontdekken, omdat het in die uitspraken om uitzonderlijke gevallen ging.
Aanvragen voor vervoersvoorzieningen met dit doel zullen daarom kritisch moeten worden beoordeeld. Medische noodzaak, het al dan niet (overwegend) therapeutische karakter van de dagopvang en de erkenning/financiering van de dagopvang op basis van de AWBZ spelen volgens de
34
jurisprudentie een rol. Heeft de dagopvang een overwegend therapeutisch karakter, of wordt die erkend of gefinancierd in AWBZ-kader, dan is er aanleiding om het vervoer in verband daarmee niet te beschouwen als vervoer in het kader van het leven van alledag. 4.4.5 Vervoer in verband met het volgen van onderwijs Vervoer in verband met onderwijs valt evenmin onder de Wmo-compensatieplicht. Er zijn voorliggende voorzieningen, zoals het leerlingenvervoer op grond van de onderwijswetgeving, en voorzieningen die via het UWV worden verstrekt, de voormalige Wet-Rea-voorzieningen. 4.4.6 Vervoer van kinderen door ouders met een beperking Bij de verstrekking van vervoersvoorzieningen moet rekening worden gehouden met het verzorgen van kinderen door ouders met een beperking. Daarbij kan echter ook rekening worden gehouden met alternatieven voor vervoer door de ouders zelf, zo stelt de Centrale Raad van beroep. 4.4.7.Vervoer met de zorgtaxi De Zorgtaxi is bedoeld voor mensen die geen gebruik kunnen maken van een Stadsregiotaxi of de gewone taxi. Voor het gebruik van de Zorgtaxi is een indicatie nodig. Deze indicatie wordt afgegeven door bureau voorzieningen Wmo. De Zorgtaxi kent drie vormen van vervoer: 1. Kamer tot Kamer vervoer 2. Individueel taxivervoer 3. Liggend vervoer Kamer tot Kamer vervoer is bedoeld voor: aanvragers die als gevolg van medische problematiek ondersteuning van derden nodig hebben bij het ophalen en afzetten bij een adres. Hierbij is het noodzakelijk dat de klant daadwerkelijk binnenshuis wordt gebracht/begeleid (tot achter de eigen voordeur). Zo nodig wordt de klant op het bestemmingsadres overgedragen aan een andere persoon. Individueel taxivervoer is bedoeld voor: aanvragers met medische klachten of gedragsproblematiek die het onmogelijk maakt om samen met andere reizigers in één voertuig te worden vervoerd. Gecombineerd vervoer is niet mogelijk. Liggend taxivervoer is bedoeld voor: Aanvragers die op grond van hun medische situatie liggend moeten worden vervoerd in een daarvoor bestemde auto. Aanvragers waarbij een standaard zit-/rolstoelplaats ontoereikend is door gebruik van noodzakelijke hulpmiddelen en/of bijzondere medische apparatuur. 4.5 Vervoer voor AWBZ-instellingsbewoners. Onder de Wmo is het wettelijk onderscheid tussen AWBZ-bewoners en overige Wmo-doelgroep inwoners van de gemeente komen te vervallen. Dat houdt overigens niet in dat er op gelijke wijze geoordeeld wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte van AWBZ-bewoners. Deze categorie mensen zal in de regel een lagere vervoersbehoefte hebben dan zelfstandig wonenden, omdat zij bijvoorbeeld niet of in mindere mate boodschappen hoeven te doen. Soms wonen aanvragers in een complex waarin voorzieningen, zoals een winkel, kapper, recreatieruimte voor diverse sociale activiteiten, zijn ondergebracht of in de dichte nabijheid zijn gerealiseerd. Te denken valt met name aan verzorgingshuizen eventueel met aanleunwoningen erbij, verpleeghuizen en andere AWBZ-instellingen. Bovendien geldt dat een aantal 'bestemmingen in het kader van het leven van alledag' vervallen, omdat daarin op andere wijze wordt voorzien. Bewoners van intramurale instellingen hoeven bijvoorbeeld minder vaak boodschappen te doen, omdat de instellingen de maaltijden bereidt. Ook sommige gezamenlijke sociale activiteiten waarvoor vervoer nodig is, worden vanuit de AWBZ-instelling georganiseerd, inclusief vervoer. Met deze verminderde vervoersbehoefte wordt bij de beoordeling van aanvragen voor vervoersvoorzieningen dan ook rekening gehouden. Bijvoorbeeld door in individuele gevallen ervan uit te gaan dat voor bewoners van een intramurale instelling in een aanzienlijk gedeelte van hun bestemmingen in het kader van het leven van alledag is voorzien. Aan bewoners van een intramurale instelling wordt een percentage van het bedrag zoals is vastgelegd in het Financieel besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2013, aan een
35
financiële tegemoetkoming voor vervoerskosten verstrekt. Uitzonderingen moeten echter mogelijk blijven, als blijkt dat er een grotere vervoersbehoefte is. 4.5.1 Begeleiding bij het vervoer van AWBZ-bewoners Ook hier heeft invulling plaatsgevonden op basis van jurisprudentie. Begeleidingskosten kunnen onder de compensatieplicht vallen. Voorliggende voorziening is een aanvraag voor een NSbegeleiderskaart. Bij AWBZ-bewoners kan er echter rekening gehouden worden met de agogische taak van personeel van de instelling, voornamelijk bij gezinsvervangende tehuizen. Ook bij grotere AWBZ-instellingen geldt een beperking bij de zorgplicht c.q. compensatieplicht ten aanzien van de begeleiding. 4.5.2 Weekendvervoer voor AWBZ-bewoners Onder de Wvg is de omvang van de zorgplicht voor AWBZ-bewoners door jurisprudentie geconcretiseerd. Uitgangspunt is een gelijke zorgplicht voor AWBZ-bewoners en overige bewoners van de gemeente. Categoriale beperking van de omvang van de zorgplicht voor AWBZ-bewoners is ook mogelijk, maar daarop moeten uitzonderingen mogelijk zijn voor individuele gevallen. De compensatieplicht zal onder de Wmo voor AWBZ-bewoners niet afwijken van de bestaande jurisprudentie. De reguliere compensatieplicht voor vervoer houdt in dat er in beginsel compensatieplicht is voor regionaal vervoer voor AWBZ-bewoners, en slechts bij wijze van uitzondering - bij dreigende vereenzaming - compensatieplicht voor bovenregionaal vervoer. Bij jonge, verstandelijk gehandicapte AWBZ-bewoners van grote instellingen is deze situatie onder de jurisprudentie omgedraaid. Daarbij wordt uitgegaan van een dreigend sociaal isolement, tenzij het tegendeel kan worden aangetoond. Uitgangspunt is dat ook bovenregionaal weekendvervoer van en naar het ouderlijk huis onder de compensatieplicht valt. Voor wat betreft de frequentie wordt in de jurisprudentie uitgegaan van bezoek om en om, dus de ene week bezoek van ouders aan de instelling, de andere week bezoek van de AWBZ-bewoners aan het ouderlijk huis. Recreatief vervoer voor AWBZ-bewoners vanuit het ouderlijk huis valt niet onder de compensatieplicht, zo blijkt uit de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep. 4.6 Uitgangspunten verstrekking vervoersvoorziening forfaitaire financiële tegemoetkoming. Alleen als openbaar vervoer niet adequaat is, kan een persoon met beperkingen in aanmerking komen voor een Wmo-vervoersvoorziening. Openbaar vervoer is niet adequaat als de persoon met beperkingen belemmerd wordt in het bereiken of het gebruiken van het regulier openbaar vervoer. In de volgende situaties is openbaar vervoer niet adequaat: - De loopafstand die de persoon met beperkingen kan overbruggen is minder dan 800 meter. Dit is de gemiddelde afstand die de iemand moet afleggen tot een halte voor het openbaar vervoer. - De persoon met beperkingen kan niet langer dan 10 minuten staan/ wachten bij een bushalte. - De persoon met beperkingen kan de in/uitstap (ca. 32 cm.) van openbaar vervoer niet nemen. - De persoon met beperkingen is wegens incontinentie niet in staat met het openbaar vervoer te reizen en incontinentiematerialen bieden onvoldoende uitkomst. - De persoon met beperkingen maakt langdurig (> 6 maanden) gebruik van een rollator/rolstoel op medisch advies. - De persoon met beperkingen vertoont sociaal storend gedrag zoals agressie, onrust of decorumverlies dat door begeleiding niet te corrigeren is. - De persoon met beperkingen heeft aantoonbare fobische klachten die geen behandelingsoptie hebben. - De persoon met beperkingen heeft ernstige aangetoonde bronchiale hyperreactiviteit, waarbij de benauwdheidklachten verergeren door luchtjes van andere passagiers en mogelijke aanwezigheid van honden. - De persoon met beperkingen heeft relatief frequente (1 – 2 keer per week) insulten bij optimaal ingestelde epilepsie. - De persoon met beperkingen kan visueel het voertuig niet onderscheiden (bus 3 of bus 5 bijv.).
36
4.7 Forfaitaire financiële tegemoetkoming De bedragen die het college hanteert als tegemoetkoming in de vervoerskosten voor (rolstoel)taxivervoer en gebruik eigen auto zijn opgenomen in het Financieel besluit maatschappelijke ondersteuning 2013. Uitzonderingen op de hoogte van de vervoerskostenvergoeding: 1. Wanneer echtgenoten beiden op grond van beperkingen vanwege ziekte of gebrek een vervoersvoorziening behoeven kan in het geval dat de behoeften van de echtgenoten samenvallen, volstaan worden met een enkele voorziening. Vallen de behoeften niet samen of slechts ten dele, wordt niet meer dan 1,5 maal het normbedrag verstrekt. Heeft één van hen tevens een vervoermiddel voor de korte afstand, wordt 60% in plaats van 75% van normbedrag verstrekt, dus 75% + 60% = 135% van het normbedrag. 2. Voor jongeren gelden de volgende forfaitaire bedragen: kinderen tot 2 jaar ontvangen geen vervoerskostenvergoeding, tenzij deze kinderen vanwege de speciale wandelwagen/rolstoel niet met het openbaar vervoer mee kunnen: dan 50 % normbedrag. Kinderen van 2 tot 12 jaar: 50 % normbedrag. Kinderen ouder dan 12 jaar: 100 % normbedrag. Indien meerdere kinderen uit één gezin in aanmerking komen voor een vervoerskostenvergoeding kan maximaal 75 % normbedrag per kind worden verstrekt. Een grotere vervoersbehoefte moet worden aangetoond. 3. Bewoners van een AWBZ-instelling met een zelfstandige vervoersbehoefte ontvangen in de regel 60% van het normbedrag als forfaitaire vergoeding. Indien het merendeel van de contacten buiten de AWBZ-instelling ligt, kan een hogere vergoeding tot 100% van het normbedrag worden verstrekt. Deze hogere vervoersbehoefte moet worden aangetoond. De vervoersbehoefte is mede afhankelijk van het soort AWBZ-instelling; de mate van zelfstandig wonen. Uitzondering: bewoners uit de gezinsvervangende tehuizen en regionale instellingen voor beschermd wonen: na indicatie ontvangen zij 100% van het normbedrag. 4. Wanneer de aanvrager tevens een voorziening heeft voor de korte afstand, wordt 60% in plaats van 75% van normbedrag verstrekt, dus 75% + 60% = 135% van het normbedrag. 4.8 Aanpassing van de eigen auto Aanvragers kunnen alleen in aanmerking komen voor het aanpassen van de eigen auto als zij geen gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer en verstrekking van een vervoerskostenvergoeding niet adequaat is of niet de goedkoopst adequate oplossing vormt. Het aanpassen van de auto vindt dus alleen plaats als dit de goedkoopst adequate oplossing is voor het vervoersprobleem van de belanghebbende. Het aanpassen van de auto (of bus) kan bijvoorbeeld de enige adequate mogelijkheid zijn om een gehandicapt gezinslid te verplaatsen. Het aanpassen van de auto moet in dat geval echter de goedkoopst adequate oplossing zijn voor het vervoersprobleem of uit het medisch advies moet blijken dat het gezinslid niet per (rolstoel)taxi vervoerd kan worden. Autoaanpassingen kunnen voor bestuurders of passagiers worden aangevraagd. Voor het aanbrengen van autoaanpassingen voor passagiers gelden dezelfde richtlijnen als voor bestuurders. Voor aanpassingen aan de auto gelden de volgende regels: - Er moet voor de bestuurder een noodzaak zijn voor de aanpassingen m.b.t. rijvaardigheid, blijkend uit de restreintbepalingen die door het Centraal Bureau Rijvaardigheden (CBR) op het rijbewijs zijn gezet. - De belanghebbende moet beschikken over een, in het licht van de aanpassing geschikte, auto. - De aanpassingen mogen niet algemeen gebruikelijk zijn. Als algemeen gebruikelijk worden onder andere beschouwd airco, automatische transmissie, elektrische ramen, stuur- en rembekrachtiging. - Aanpassingen die voor vergoeding in aanmerking komen dienen medisch en ergonomisch noodzakelijk te zijn bijvoorbeeld:
37
Aanpassingen aan de besturing van de auto (ter beoordeling van het CBR). Aanpassingen aan de stoel van de chauffeur / bijrijder Aanpassingen voor het meenemen van een rolstoel in de auto (maar niet voor het meenemen van andere vervoersvoorzieningen zoals een scootermobiel). • Aanpassingen voor het vervoer van een rolstoelgebruiker Zie voor een overzicht van autoaanpassingen die voor vergoeding in aanmerking komen het Financieel besluit maatschappelijke ondersteuning. • • •
4.8.1 Vergoeding van aanpassing van de auto Alle noodzakelijke aanpassingen worden vergoed tot een maximumbedrag zoals genoemd in het Financieel besluit ondersteuning 2013. Voor het aanpassen van de auto gelden de volgende vergoedingen: - de aanpassingskosten worden volledig vergoed tot en met het derde jaar na afgifte van kentekenbewijs 1. - Van het vierde tot en met het zevende jaar wordt jaarlijks 20% op de maximale vergoeding gekort. - Na het zevende levensjaar van de auto wordt aanpassen niet zinvol geacht. - Indien de auto na aanpassing gekeurd moet worden door de Rijksdienst voor Wegverkeer (RDW) dan worden de kosten van deze keuring volledig vergoed. Een autoaanpassing komt slechts eens in de zeven jaar voor vergoeding in aanmerking. Hierop is een uitzondering mogelijk als het een progressieve handicap betreft waardoor vaker aanpassen noodzakelijk is of wanneer het een opgroeiend kind betreft. 4.8.2 Vergoeding van gewenningslessen voor aangepaste auto Als een belanghebbende in het bezit is van een rijbewijs kunnen een aantal zogenaamde bekwaamheidslessen nodig zijn om te testen of een belanghebbende met de aanpassing om kan gaan, voordat deze wordt toegekend. Als blijkt dat de belanghebbende in voldoende mate rijgeschiktheid bezit kunnen nog maximaal 5 gewenningslessen worden toegekend. Deze gewenningslessen zijn bedoeld om op een veilige en verantwoorde wijze in de aangepaste auto te leren rijden. Bekwaamheid- of gewenningslessen worden alleen vergoed als de aanpassingskosten van de auto in het kader van de Wmo zijn betaald. Naast de gewenningslessen komen ook de kosten voor keuringen tijdens de CBR-procedure, de kosten voor het afleggen van een rijtest bij het CBR en de kosten voor vernieuwing van het rijbewijs voor vergoeding in aanmerking. Als een belanghebbende nog geen rijbewijs heeft, kunnen de meerkosten van twee keer 25 rijlessen worden vergoed. In overleg met het CBR kunnen nog eens de meerkosten van 25 extra rijlessen vergoed worden als er een goede kans bestaat op slagen voor het rijbewijs. 4.8.3 Overige kosten voor aangepaste auto -
-
-
Bij het aanbrengen van een autoaanpassing dient een contract voor onderhoud, keuring en reparatie te worden afgesloten. Er wordt een bedrag aan de belanghebbende verstrekt ter vergoeding van de kosten voor onderhoud, keuring en reparatie van de aanpassingen aan de auto. Kosten in verband met verzekering en belasting worden niet vergoed. Er moet sterk aangedrongen worden op een toereikende verzekering omdat het risico de eerste zeven jaar bij de belanghebbende ligt. Het verwijderen van autoaanpassingen wordt niet vergoed omdat deze eigendom van de belanghebbende zijn. Ook de kosten voor het overzetten van een autostoel (of andere losse autoaanpassing) naar een nieuwe auto zijn voor rekening van de belanghebbende.
4.9 en 4.10 worden overgeslagen 4.11 Scootermobiel (open buitenwagen) Aanvragers die belemmerd worden in het bereiken van vervoersbestemmingen in de directe woonomgeving, dit in het kader van het leven van alledag, kunnen (eventueel in aanvulling op of in combinatie met een andere Wmo-vervoersvoorziening) in aanmerking komen voor een scootermobiel. Bij het verstrekken van een scootermobiel worden de volgende zaken in overweging genomen:
38
-
-
-
De belanghebbende is niet in staat gebruik te maken van algemeen gebruikelijke voorzieningen zoals een fiets met trapondersteuning of hulpmotor, (snor-)fiets, (snor)brommer of een (snor)scooter. Het verstrekken van de scootermobiel is de goedkoopst adequate oplossing voor het vervoersprobleem van de belanghebbende. De belanghebbende is bijvoorbeeld niet in staat om zich met een rolstoel handmatig voort te bewegen in de directe woonomgeving. Er moet sprake zijn van een frequente vervoersbehoefte. Het begrip frequente vervoersbehoefte wordt, op basis van jurisprudentie en praktijk, gesteld op 500 kilometer per jaar.
Aangezien de scootermobiel is bedoeld voor vervoer in de directe woonomgeving van de belanghebbende heeft het college geen compensatieplicht voor het meenemen/vervoeren van scootermobielen (bijv. naar vakantiebestemmingen). Ook bestaat er geen compensatieplicht ten aanzien van de huur van een parkeerplaats, elektrakosten of de huur van een berging. De algemene scootervoorziening, de scooterpool, is een nieuwe vorm van verstrekken. Deze vorm van verstrekken is mogelijk gemaakt in de verordening en houdt in dat de aanvrager gebruik dient te maken van de in de buurt of instelling beschikbare scootermobielen. Hiermee wordt de aanvrager geacht voldoende gecompenseerd te zijn. 4.11.1 Mogelijkheden van de belanghebbende Om voor een scootermobiel in aanmerking te komen moet de belanghebbende het volgende kunnen: - Belanghebbende kan zelfstandig een transfer maken en - Belanghebbende is in staat enkele meters te lopen en - Belanghebbende heeft voldoende zitbalans en een redelijke arm/handfunctie en - Belanghebbende kan de scootermobiel goed en veilig (leren) bedienen en - Belanghebbende heeft voldoende verkeersinzicht en verkeersvaardigheid en - Belanghebbende is bestand tegen weersinvloeden, kou, regen en mist, gedurende een groot deel van het jaar, eventueel met gebruik van hulpmiddelen en - Belanghebbende is rijgeschikt (o.a. cognitieve vermogens) en heeft voldoende visus om de scootermobiel te bedienen c.q. het verkeer in te schatten of - Belanghebbende kan door het volgen van rijlessen voldoende verkeersinzicht en verkeersvaardigheid verwerven. 4.11.2 Vervoersbehoefte Er is een aanzienlijke zelfstandige vervoersbehoefte in de directe woonomgeving in het kader van het leven van alledag. Hierin wordt meegewogen: - sociaal leven en hieraan zelfstandig kunnen blijven deelnemen - verwachte frequentie van het gebruik - gevolgen van het niet toekennen van de scootermobiel; de mogelijkheid van alternatieven zoals vervoerskostenvergoeding of handbewogen rolstoel - een scootermobiel moet wezenlijk bijdragen tot het opheffen van vervoersbelemmeringen van belanghebbende 4.11.3 Stalling Er is een stallingmogelijkheid voor de scootermobiel. In deze stalling kan de scootermobiel droog en veilig worden gestald, dat betekent dat de stalling afgesloten moet kunnen worden. Indien dit niet het geval is, komen de kosten voor de aanleg en aanpassing van een stalling voor vergoeding in aanmerking, mits tegen aanvaardbare kosten en technisch uitvoerbaar. Ook kan bezien worden of een losse stallingruimte een zgn. scooter cube een adequate oplossing biedt. Als de stalling niet te realiseren is kan de belanghebbende in aanmerking komen voor een verhuiskostenvergoeding.
4.11.4 Rijvaardigheidstrainingen/gewenningslessen en verzekering Als de belanghebbende geïndiceerd is voor een scootermobiel maar zijn rijvaardigheid onvoldoende is, dan kan hij in het kader van de Wmo in aanmerking komen voor gewenningslessen. Als deze lessen noodzakelijk zijn voor een optimaal en veilig gebruik van de scootermobiel dan komt de
39
belanghebbende in aanmerking voor maximaal vijf gewenningslessen via de leverancier. Dit is het geval als tijdens de proefrit (die plaatsvindt tijdens de passing) blijkt dat belanghebbende niet over voldoende rijvaardigheid beschikt om verantwoord met de vervoersvoorziening om te gaan, dan wel veilig aan het verkeer deel te nemen. Als tijdens de proefrit blijkt dat de rijvaardigheid niet met vijf gewenningslessen is aan te leren, dan kan professionele training noodzakelijk zijn. In dat geval beoordeelt de ergotherapeut of de belanghebbende in staat is de scootermobiel te bedienen (en vermeldt dit in het advies aan het college) en hoeveel rijvaardigheidstrainingen noodzakelijk zijn. De rijvaardigheidstrainingen worden door het college vergoed, maximaal 5 lessen. Na de rijvaardigheidstraining volgt eventueel nog een gewenningsles bij aflevering van de scootermobiel. Voor scootermobiels geldt een verplichting tot verzekeren. Deze (WA-) verzekering maakt onderdeel uit van de overeenkomst die tussen leverancier en gemeente wordt afgesloten en wordt ook opgenomen als vergoeding bij het vaststellen van het persoonsgebonden budget. Indien er sprake is van een rolstoel die door de gemeente is verstrekt, dient gezorgd te worden voor een WA-verzekering. Dit wordt geregeld met de leverancier. 4.11.5 Medisch noodzakelijke aanpassingen en accessoires Als aanpassingen en/of accessoires aan de scootermobiel noodzakelijk zijn dan komen deze alleen voor vergoeding in aanmerking als er sprake is van een medische noodzaak. Hiervoor moet advies worden gevraagd. 4.12 Andere verplaatsingsmiddelen In aanvulling op of in combinatie met een vervoersvoorziening voor het leven van alledag kan een belanghebbende voor een (aanvullend) verplaatsingsmiddel voor de directe woonomgeving in aanmerking komen. Hierbij geldt dat door toekenning van de aanvullende voorziening een substantieel deel van de bestemmingen in het kader van het leven van alledag bereikt kan worden. Daarnaast moet er sprake zijn van een zelfstandige vervoersbehoefte van de belanghebbende. Dit wordt beoordeeld door de totale, individuele vervoersbehoefte van de belanghebbende in kaart te brengen. In het kader van de Wmo worden gewone fietsen, brom- of snorfietsen, fiets met lage instap en de fiets met trapondersteuning of hulpmotor algemeen gebruikelijk geacht. Deze fietsen komen dus niet voor vergoeding in aanmerking. 4.12.1 (Elektrische) handbike (evt. met ondersteuning) Een handbike (fietsdeel gekoppeld aan een rolstoel) kan worden verstrekt als de belanghebbende afhankelijk is van het gebruik van een rolstoel om zich te verplaatsen. Bovendien moet de belanghebbende in staat zijn om zich fietsend m.b.v. handaandrijving te verplaatsen en moet de handbike zelfstandig aan- en af kunnen koppelen. Eventueel kan de arm/handkracht door elektromotor ondersteund of overgenomen worden. Een handbike wordt alleen toegekend als de verwachting bestaat dat iemand zich zonder begeleiding in het verkeer kan begeven. 4.12.2 Driewielfiets (met of zonder hulpmotor) Als de belanghebbende onvoldoende motorische vaardigheden heeft voor een gewone fiets kan een driewielfiets (met of zonder hulpmotor) worden verstrekt. Aan kinderen beneden de 4 jaar wordt een driewielfiets verstrekt als de uitvoering niet algemeen gebruikelijk is. Verstrekking eens in de zeven jaar. Hiervan wordt afgeweken bij kinderen in de groei. Er moet een stallingruimte aanwezig zijn of gecreëerd kunnen worden (er is dan sprake van een woningaanpassing). 4.12.3 Tandem met en zonder hulpmotor Een tandem kan worden verstrekt als er sprake is van problemen betreffende visus, gehoor, verstandelijke, cognitieve of fysieke vermogens waardoor zelfstandige deelname aan het verkeer
40
onmogelijk is. Bovendien moet er een begeleider aanwezig zijn die met de tandem overweg kan en moet er een stallingruimte aanwezig zijn of gecreëerd kunnen worden (er is dan sprake van een woningaanpassing). Een tandem wordt maximaal eens per zeven jaar verstrekt. Hiervan wordt afgeweken bij kinderen in de groei 4.12.4 Vervoers- en speelvoorzieningen voor kinderen In veel gevallen is voor kinderen de te verstrekken voorziening niet alleen bedoeld om te voorzien in de vervoersbehoefte maar ook om mee te spelen. Bij kinderen kunnen twee voorzieningen naast elkaar worden verstrekt waarbij de ene voorziening verstrekt wordt om (voor een groot deel) te voorzien in de vervoersbehoefte en de andere voorziening verstrekt wordt om mee te spelen.
Als normale fietszitjes niet adequaat zijn kunnen speciale fietszitjes worden verstrekt aan kinderen met een handicap. Andere vervoersvoorzieningen die aan kinderen met een handicap kunnen worden verstrekt zijn onder andere speelvoorzieningen waarmee het kind zich kan verplaatsen, duofiets en een rolstoeltransportfiets.
4.13 Herstel, onderhoud en reparatie Het college neemt de kosten voor onderhoud, gebruik en reparatie van de voorzieningen voor haar rekening als deze in bruikleen zijn verstrekt zodat de levensduur van deze voorzieningen zo groot mogelijk is. De aanvrager moet de kosten voor herstel, onderhoud en reparatie zelf betalen als de voorziening eigendom is van de belanghebbende (en is aangeschaft op basis van een financiële tegemoetkoming van het college). Met deze kosten is rekening gehouden bij de vaststelling van het persoonsgebonden budget. De voorwaarden ten aanzien van vergoeding van deze kosten staan vermeld in de bruikleenovereenkomst die de belanghebbende van de leverancier ontvangt bij verstrekking van de voorziening. In het algemeen kan worden gesteld dat alle kosten worden vergoed, tenzij er schade is ontstaan door opzettelijk onzorgvuldig gebruik van de voorziening door de aanvrager. 4.14 Vervanging van vervoersvoorzieningen Bij gelijkblijvende beperkingen verstrekt het college bij vervolgaanvragen alleen een nieuwe voorziening, wanneer een voorziening technisch is afgeschreven. Voor de afschrijving worden de volgende (standaard)termijnen gehanteerd: - Kernassortiment voorzieningen voor volwassenen: 7 jaar - Kernassortiment voorzieningen voor kinderen: 5 jaar Per situatie kan worden afgeweken van deze termijnen omdat voorzieningen in verschillende omstandigheden worden gebruikt en er verschillen zijn in intensiteit, belasting en frequentie. Uitzondering hierop zijn situaties waarin de voorziening, buiten de schuld van de aanvrager om, kapot of verloren is gegaan. In de bruikleenovereenkomst staat vermeld waaraan de aanvrager zich moet houden t.a.v. het gebruik van de voorziening. 4.15 Overname van voorzieningen Het college kan voorzieningen overnemen indien vanuit een andere gemeente naar Nijmegen wordt verhuisd. Hierbij gelden de volgende voorwaarden: - De voorziening moet nog adequaat zijn voor de aanvrager - De staat van de voorziening moet goed zijn - De voorziening moet in onderhoud genomen kunnen worden door de leverancier van de gemeente Nijmegen - De kosten van de overname van de voorziening moeten aanvaardbaar zijn in relatie tot de reële waarde van de voorziening.
4.16 Keuringskosten gehandicaptenparkeerkaart Zoals in artikel 31 van de verordening is vastgelegd, vergoedt het college de kosten van de verplichte medische keuring bij een aanvraag om een gehandicaptenparkeerkaart volledig als na de keuring een parkeerkaart wordt toegekend.
41
Hoofdstuk 5. Verplaatsen in en rond de woning: de rolstoel. 5.1. Verplaatsen in en rond de woning. Artikel 4 lid 1 Wmo, aanhef en onder b luidt: “1. Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen: a. (………) b. zich te verplaatsen in en om de woning; c. (………)” Dit verplaatsen in en om de woning kan op verschillende wijzen plaatsvinden: met een rollator, lopend met krukken, met een trippelstoel, of met een rolstoel. Van deze voorzieningen valt uitsluitend de rolstoel, net als in de eerder het geval, onder de Wmo. De andere voorzieningen vallen onder andere wettelijke regelingen en zijn daarom op grond van artikel 3 Wmo uitgesloten. Onder het begrip rolstoel dient te worden verstaan wat daar over het algemeen in het dagelijkse taalgebruik onder wordt verstaan: een rolstoel is een voorziening ter verplaatsing in en om de woning, soms ook in de directe woon- en leefomgeving. 5.2. Vormen rolstoelvoorzieningen Artikel 32 van de verordening bepaalt dat er vier mogelijkheden zijn om rolstoelen te verstrekken: - Een algemene rolstoelvoorziening; - Een rolstoel in natura; - Een persoonsgebonden budget te besteden aan een rolstoel; - Een persoonsgebonden budget te besteden aan een sportvoorziening. 5.2.1. De algemene rolstoelvoorziening De algemene rolstoelvoorziening, de rolstoelpool, is een nieuwe vorm van verstrekken. Deze vorm van verstrekken is mogelijk gemaakt in de verordening en houdt in dat de aanvrager gebruik dient te maken van de in de buurt of instelling beschikbare rolstoelen. Hiermee wordt de aanvrager geacht voldoende gecompenseerd te zijn. 5.2.2. Rolstoel in natura en persoonsgebonden budget Voor hen die (veel) vaker, met name dagelijks, een rolstoel nodig hebben voor verplaatsing in en rond de woning kan op basis van het gestelde in artikel 33, lid 2 van de verordening een rolstoel toegekend worden. Dit kan ingevolge artikel 32 van de verordening, aanhef en onder b en c als voorziening in natura en als persoonsgebonden budget. Via een onderzoek zal bepaald worden of er een indicatie is voor een rolstoel en zo ja, in welke vorm. Daarbij is de wens van de belanghebbende bepalend. Voor de handbewogen- elektrische- en kinderrolstoel is geen eigen bijdrage verschuldigd. Deze rolstoelen worden in de regel in bruikleen verstrekt. Voor de sportvoorziening geldt een aparte regeling (zie onder sportvoorziening). 5.3. Criteria voor verstrekking van een rolstoel De algemene criteria om voor een rolstoel in aanmerking te komen zijn de volgende: - Als gevolg van aantoonbare beperkingen is de rolstoel noodzakelijk voor het zittend verplaatsen in en om de woning (artikel 33 lid 2 verordening); - De hulpmiddelen die verstrekt worden op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of een andere wettelijke regeling en de algemene rolstoelvoorziening bieden geen adequate oplossing; - De noodzaak tot zittend verplaatsen is ‘in belangrijke mate’ aanwezig; - Het verstrekken mag niet strijdig zijn met een behandelplan of antirevaliderend werken;
42
Daarnaast moet sprake zijn van één (of meer) van de volgende situaties: - Aanvrager is vanwege gedragsstoornissen niet in staat zich lopend te verplaatsen, of - De gezinssituatie en het activiteitenpatroon van aanvrager zijn dusdanig dat aanvrager door het gebruik van een rolstoel in staat wordt gesteld deel te nemen aan het ‘leven van alledag’. 5.4.Typen rolstoelen Er zijn verschillende typen rolstoelen met elk een eigen, specifiek gebruiksdoel. De volgende typen worden onderscheiden: 1- handbewogen rolstoelen 2- elektrische rolstoelen 3- kinderrolstoelen Naast deze indeling kan nog onderscheid worden gemaakt naar incidenteel, intensief, actief en passief gebruik. De keuze van de rolstoel hangt af van veel verschillende factoren. Bijvoorbeeld de mogelijkheden die de persoon uit de doelgroep heeft ten aanzien van zich verplaatsen, zitten en bedienen van de rolstoel. Het doel waarvoor de rolstoel wordt gebruikt zoals binnen en/of buiten gebruik, korte en/of middellange afstand en/of sportactiviteiten. De eisen die worden gesteld aan de meeneembaarheid van de rolstoel en zo zijn er nog veel andere factoren die de keuze van de rolstoel bepalen. Op basis hiervan wordt een ‘programma van eisen’(PVE) opgesteld aan de hand waarvan wordt bekeken welke rolstoel het goedkoopst adequaat is om het verplaatsingsprobleem van de aanvrager op te lossen. Bij verstrekking van een rolstoel wordt, afhankelijk van de intensiteit van het gebruik, tevens onderzocht in hoeverre de woning rolstoeltoegankelijk en/of doorgankelijk is. 5.4.1. Handbewogen rolstoelen 1.1. Zelfbeweger Een zelfbeweger is een rolstoel die door de gebruiker op eigen kracht voort te bewegen is, maar die ook als duwrolstoel gebruikt kan worden. De manier van aandrijven kan verschillend zijn. Het meest gebruikelijk is dat de rolstoel wordt voortbewogen door met beide handen aan de hoepels van de achterwielen te pakken/bewegen. Een andere vorm is trippelen met één of beide benen, eventueel ondersteund door hoepelen met één of beide handen. Het zelfstandig rijden in handbewogen rolstoel vraagt over het algemeen een goede arm/handfunctie, een goede balans en een redelijk uithoudingsvermogen/kracht. 1.2. Duwrolstoel Bij voorkeur wordt een zelfbeweger verstrekt maar als dit niet mogelijk is met het oog op de gebruiksdoeleinden, kan een persoon uit de doelgroep in aanmerking komen voor een duwrolstoel. Naast de algemene criteria om voor een rolstoel in aanmerking te komen, dient voor de verstrekking van een duwrolstoel rekening gehouden te worden met de beschikbaarheid van een begeleider. De verplaatsing kan immers alleen met begeleider plaatsvinden. Hierbij moet worden onderzocht of de reguliere begeleider fysiek in staat is om de rolstoel met cliënt voort te duwen. Onder fysiek in staat zijn wordt verstaan, voldoende uithoudingsvermogen en kracht. 1.3. Aankoppelmotor Een aankoppelmotor is een elektrische aandrijving op een handbewogen rolstoel ter ondersteuning van de rolstoelgebruiker of de persoon die de rolstoel duwt. Een aankoppelmotor kan worden verstrekt als: - de aanvrager een indicatie heeft voor een rolstoel - noch de aanvrager, noch degene die de rolstoel duwt in staat is de rolstoel voort te bewegen, dit als gevolg van aantoonbare beperkingen en geen elektrische voorziening kunnen gebruiken - noch de aanvrager, noch degene die de rolstoel duwt in staat is de rolstoel voort te bewegen, dit als gevolg van overgewicht van de aanvrager en geen elektrische voorziening kunnen gebruiken Bij beoordeling van de aanvraag voor een aankoppelmotor wordt rekening gehouden met de gebruiksfrequentie van de voorziening.
43
5.4.2. Elektrische rolstoelen Dit zijn rolstoelen die met een elektromotor worden aangedreven. Bediening vindt meestal plaats via een joystick die met de hand wordt bediend. Er zijn echter ook ingewikkeldere vormen van besturing mogelijk. Een aanvrager kan voor een elektrische rolstoel in aanmerking komen als deze rolstoelgebonden is en het verstrekken van een zelfbeweger geen adequate voorliggende voorziening is. Bovendien moet de aanvrager een zelfstandige verplaatsingsbehoefte hebben en in staat zijn de elektrische rolstoel zelfstandig te bedienen. Bij het maken van een juiste keuze wordt onder andere gekeken of het accent ligt op verplaatsing binnens- of buitenshuis, waarbij zoveel mogelijk gestreefd wordt naar verstrekking van één rolstoel die voldoet aan de totale verplaatsingsbehoefte. 5.4.3. Kinderrolstoelen In principe gelden voor rolstoelen bij kinderen dezelfde verstrekkingcriteria als voor volwassenen. Bij het maken van een juiste keuze zijn echter een aantal aanvullende criteria van belang die extra aandacht vragen zoals de ontwikkeling en de groei van het kind en de mogelijkheid tot spelen en spelenderwijs ontwikkelen. Daardoor kunnen de eisen die aan de rolstoel worden gesteld soms snel veranderen. 5.4.3.1.Wandelwagen Kinderen met een beperking kunnen voor een wandelwagen in aanmerking komen als de normaal in de handel zijnde wandelwagens niet voldoen met betrekking tot de grootte[1] en de benodigde zitondersteuning. Als in de buggy zitondersteuningselementen medisch noodzakelijk zijn voor het handhaven van een juiste lichaamshouding van het kind, dan komen deze elementen voor vergoeding in aanmerking. 5.4.3.2. Handbewogen rolstoel Als het kind zich zelfstandig kan en wil voortbewegen en/of de duwrolstoel/wandelwagen niet adequaat is, kan een handbewogen rolstoel worden verstrekt. 5.4.3.3. Elektrische rolstoel Als een zelfstandige verplaatsingsbehoefte bestaat (zowel in eventuele school- als thuissituaties) en het kind fysiek en cognitief in staat is de rolstoel zelfstandig te (leren) bedienen, kan een elektrische rolstoel worden verstrekt. Over het verstrekken van een elektrische rolstoel aan kinderen vindt bij voorkeur overleg plaats met de behandelaar. 5.5. Tweede rolstoel Als één rolstoel niet voldoet voor de verplaatsingsbehoefte van aanvrager dan kan eventueel een tweede (elektrische) rolstoel worden verstrekt in de volgende gevallen: - Bij voornamelijk gebruik van elektrische rolstoel kan een handbewogen of duwrolstoel verstrekt worden om mee te nemen in de auto en/of om bij anderen op bezoek te kunnen gaan (een elektrische rolstoel is vaak te groot). - Als de woonsituatie geen gecombineerde elektrische binnen/buitenrolstoel toelaat en niet volstaan kan worden met een combinatie van andere voorzieningen zoals een loophulpmiddel of scootmobiel. - Als een tweede rolstoel wordt gebruikt op de bovenverdieping. Voordat verstrekking plaatsvindt moeten alternatieven worden onderzocht, bijvoorbeeld een rijdende douche/toiletstoel, waarbij wordt gekozen voor de goedkoopste adequate oplossing. 5.6. Herstel, onderhoud en reparatie, vervanging en overname Het college neemt de kosten voor onderhoud, gebruik en reparatie van de rolstoel voor haar rekening zodat de levensduur van de rolstoel zo groot mogelijk is. De voorwaarden ten aanzien van vergoeding van deze kosten staan vermeld in de bruikleenovereenkomst die de aanvrager van de leverancier ontvangt bij verstrekking van de rolstoel. In het algemeen kan worden gesteld dat alle kosten worden vergoed, tenzij er schade is ontstaan door opzettelijk onzorgvuldig gebruik van de rolstoel door de aanvrager.
[1] een reguliere wandelwagen is in het algemeen bestemd voor een kind tot 4 jaar.
44
5.6.1 Vervanging Bij gelijkblijvende beperkingen verstrekt het college bij vervolgaanvragen alleen een nieuwe voorziening, wanneer een voorziening technisch is afgeschreven. Voor de afschrijving worden de volgende (standaard)termijnen gehanteerd: - Voorzieningen voor volwassenen: 7 jaar - Voorzieningen voor kinderen: 5 jaar Per situatie kan worden afgeweken van deze termijnen omdat voorzieningen in verschillende omstandigheden worden gebruikt en er verschillen zijn in intensiteit, belasting en frequentie. Uitzondering hierop zijn situaties waarin de voorziening, buiten de schuld van de aanvrager om, kapot of verloren is gegaan. In de bruikleenovereenkomst staat vermeld waaraan de aanvrager zich moet houden t.a.v. het gebruik van de voorziening. 5.6.2 Overname Het college kan voorzieningen overnemen indien vanuit een andere gemeente naar Nijmegen wordt verhuisd. Hierbij gelden de volgende voorwaarden: - De voorziening moet nog adequaat zijn voor de aanvrager - De staat van de voorziening moet goed zijn - De voorziening moet in onderhoud genomen kunnen worden door de leverancier van de gemeente Nijmegen - De kosten van de overname van de voorziening moeten aanvaardbaar zijn in relatie tot de kosten van het verstrekken van een nieuwe voorziening. 5.7. Aanspraak op rolstoelvoorzieningen door AWBZ-bewoners Bewoners van AWBZ-instellingen die ingevolge artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen is erkend, komen, ingevolge artikel 34 van de Verordening, slechts voor een rolstoel in aanmerking indien zij vanuit de AWBZ geen rolstoel krijgen. Hiervan zal sprake zijn als artikel 15 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ van toepassing is. Dat betekent dat de combinatie verblijf en behandeling, ontvangen in dezelfde instelling, het verblijf in een ziekenhuis en het verblijf in een revalidatiecentrum redenen zijn om een rolstoel uit de AWBZ te ontvangen. Wie in een ziekenhuis of revalidatiecentrum bezig is terug te gaan naar huis zal uiteraard een rolstoel aanvragen in het kader van de Wmo. Door ontwikkelingen als extramuralisering zijn er steeds meer voorzieningen ontstaan waarbij het niet zonder meer duidelijk is of er sprake is van een toegelaten instelling. In die situatie zal moeten worden nagegaan of op betrokken persoon één of meer facetten van de werking van artikel 15 Besluit zorgaanspraken van toepassing is. Hiernaar kan geïnformeerd worden bij de zorgaanbieder of bij het zorgkantoor. 5.8. Verzekering, rijlessen, accessoires 5.8.1 Verzekering Voor alle elektrisch voortbewogen rolstoelen, die buiten deelnemen aan het verkeer geldt een verplichting tot verzekeren. Deze (WA-) verzekering maakt onderdeel uit van de overeenkomst die tussen leverancier en gemeente wordt afgesloten, tenzij er sprake is van een persoonsgebonden budget. Bij de vaststelling van het persoonsgebonden budget wordt hiermee rekening gehouden. Indien er sprake is van een rolstoel die door de gemeente is verstrekt, dient gezorgd te worden voor een WA-verzekering. Dit wordt geregeld met de leverancier. 5.8.2 Rijlessen voor gebruik van de (elektrische) rolstoel Vooral bij elektrische rolstoelen kan instructie en training (in de vorm van lessen) nodig zijn. Als deze lessen noodzakelijk zijn voor een optimaal en veilig gebruik van de rolstoel dan kan de aanvrager in het kader van de Wmo hiervoor in aanmerking komen. Tijdens de passing wordt een proefrit gemaakt. Als tijdens deze proefrit blijkt dat aanvrager niet voldoende rijvaardig is om verantwoord met de vervoersvoorziening om te gaan, dan wel veilig aan het verkeer deel te nemen, kunnen lessen worden gegeven. De leverancier verzorgt maximaal vijf gewenningslessen. Als tijdens de proefrit blijkt dat de
45
rijvaardigheid niet met vijf gewenningslessen is aan te leren, dan kan aanvullende professionele training noodzakelijk zijn. Hiervoor kan de aanvrager naar de eerste lijns zorg; vanuit de Wmo kan hiervoor eventueel een hulpmiddel worden verstrekt. 5.8.3 Medisch noodzakelijke aanpassingen & accessoires Aanpassingen aan de rolstoel die medisch noodzakelijk zijn, worden als (vast) onderdeel van de rolstoel beschouwd en komen voor verstrekking/vergoeding in aanmerking. Alleen de aanpassingen die in het programma van eisen staan vermeld, komen voor vergoeding in aanmerking. Hetzelfde beleid wordt gehanteerd voor het verstrekken van accessoires voor de rolstoel. 5.9. Sportvoorzieningen Tot slot is het nog mogelijk een sportvoorziening aan te vragen. Voor een sportvoorziening komt men ingevolge artikel 33, lid 3 van de verordening in aanmerking als sportbeoefening zonder sportvoorziening onmogelijk is door aantoonbare beperkingen. Dit om het ook mogelijk te maken aan niet-rolstoelgebruikers via een sportvoorziening aan sport te kunnen doen. Het gebruik van een sportvoorziening voor teamsporten is helder. Daarnaast zijn er ook individuele sporten (marathon bijvoorbeeld) waar men een sportvoorziening voor aan zal vragen. Recreatieve activiteiten worden niet onder sport gerekend. De aanvraag voor een sportvoorziening om in de natuur te zijn zal, dan ook afgewezen worden. Er moet op gewezen worden dat bij veel gehandicaptensportverenigingen de mogelijkheid geschapen wordt een sportvoorziening te lenen om uit te proberen of een bepaalde sport die aantrekkelijk lijkt ook bij iemand past. Dit kan nuttig zijn om te voorkomen dat een aangeschafte rolstoel uiteindelijk niet of nauwelijks gebruikt wordt. De criteria voor het verstrekken van een sportvoorziening zijn de volgende: - Aanvrager is zonder rolstoel niet in staat is zijn gekozen sport te beoefenen; - De sportvoorziening is bedoeld voor recreatief sportgebruik in het kader van het leven van alledag. - De sport kan niet beoefend worden met een andere Wmo-voorziening (vanwege een te zware belasting van het materiaal). Een sportvoorziening wordt uitsluitend als financiële tegemoetkoming verstrekt. De financiële tegemoetkoming wordt toegekend voor een periode van drie jaar, tot een maximum van het in het Financieel besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2013 genoemd bedrag. In het bedrag is een deel als bijdrage in de aanschaf van een sportvoorziening bedoeld en een deel voor onderhoud. In uitzonderlijke situaties, waarin bijvoorbeeld een elektrische rolstoel noodzakelijk is voor sport, kan met behulp van een beroep op de hardheidsclausule een hoger bedrag worden verstrekt. Dat zal mogelijk zijn als het inkomen de aanschaf van een elektrische sportvoorziening met een persoonsgebonden budget niet mogelijk maakt. Een uitgebreide individuele beoordeling is hiervoor noodzakelijk. Topsport zal net als bij niet-gehandicapten, vaak hoge uitgaven vergen voor sporthulpmiddelen. Deze regeling is daar niet voor bedoeld. Topsport zal vaak een beroep op sponsoring noodzakelijk maken.
46
Hoofdstuk 6. Het medisch advies. Aanleiding Bij toekenning van voorzieningen op grond van de Wvg of bij indicatiestelling ten behoeve van de functie Huishoudelijke Verzorging AWBZ was het begrip “medische noodzaak” doorslaggevend. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide terreinen blijkt dat die medische noodzaak in de ogen van de Raad noodzakelijk is om voorzieningen te verstrekken. Dit heeft tot gevolg dat een medisch advies van een onafhankelijk sociaal medisch adviseur, ook in de Wvg en de op de AWBZfunctie HH volgende Wmo van cruciaal belang is. Daarom is hierover een apart hoofdstuk opgenomen. 6.1. Verordening In de verordening heeft dat vorm gekregen in artikel 37: Artikel 37 Inlichtingen, onderzoek, advies. 1. Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening, degene door wie een aanvraag is ingediend: a. op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te ondervragen; b. op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen ondervragen en/of onderzoeken. 2. Het college kan een onafhankelijke medisch adviseur om advies vragen indien het college dat wenselijk vindt of indien de belanghebbende verzoekt om een second opinion. 3. Een belanghebbende is verplicht aan het college of de door hen aangewezen adviesinstantie die gegevens te verschaffen of te doen verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag. 4. Bij de advisering zoals genoemd in het eerste lid wordt door de adviseur gebruik gemaakt van de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie. 5. Het college kan een andere dan de in lid 2 genoemde adviesinstantie aanwijzen om een second opinion te geven over de adviesvraag indien daartoe naar het oordeel van het college aanleiding bestaat. 6.2. Gebruik van artikel 37 uit de verordening Lid 1 van dit artikel biedt de basis voor een zorgvuldig onderzoek om te bepalen of er al dan niet sprake is van medische noodzaak. Uit de jurisprudentie blijkt dat indien een aanvrager geen medewerking verleent de aanvraag afgewezen mag worden op grond van de onmogelijkheid voldoende onderzoek te doen, mits het inderdaad zo is dat zonder dit onderzoek de medische noodzaak niet vast te stellen is. Er zal dus altijd beoordeeld moeten worden of op een andere wijze de medische noodzaak vastgesteld kan worden. De beoordeling van de medische noodzaak gebeurt door een daartoe toegeruste deskundige. Het college heeft als taak om zich er van te vergewissen dat het advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. In lid 2 is geregeld dat het college medisch advies kan vragen aan een onafhankelijk adviseur. Dat zal in ieder geval aan de orde zijn in de volgende situaties: a. Steeds als een aanvraag om medische reden wordt afgewezen/afgewezen zou worden, wordt de medisch adviseur om een advies gevraagd. Zonder een medisch advies zou in deze situatie het besluit onvoldoende gemotiveerd zijn. De rechter zou een dergelijk besluit vernietigen als onvoldoende gemotiveerd. b. Daarnaast kan het college altijd aanleiding zien om medisch advies te vragen. Dat zal bijvoorbeeld plaatsvinden bij een progressief ziektebeeld, maar zeker ook bij medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen. Per situatie zal dit beoordeeld worden. Bij twijfel wordt altijd een medisch advies gevraagd. Lid 3 van dit artikel bepaalt dat die gegevens die noodzakelijk zijn voor het beoordelen van de aanvraag verschaft moeten worden aan het college. Hierbij kan gedacht worden aan medische gegevens, maar ook aan financiële gegevens of aan medische indicatiegegevens op grond van de
47
AWBZ. Bij medische gegevens komt het frequent voor dat informatie van de behandelende sector noodzakelijk is. Dit kan - zeker als dit schriftelijk moet - geruime tijd in beslag nemen. Dat werkt vertragend op de doorlooptermijn van de aanvraag. Ook in dit soort situaties kan met inschakeling van de belanghebbende vaak sneller over de benodigde gegevens beschikt worden, met name indien de aanvrager aangeeft welk (grote) belang hij heeft bij het verstrekken van de gevraagde informatie aan de medische adviseur. Overigens mag het opvragen van medische gegevens bij de behandelende sector uitsluitend plaatsvinden met toestemming van de belanghebbende. Dit in verband met de privacy van de belanghebbende. Lid 4 bepaalt dat bij de advisering de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie, gebruikt moet worden. “De ICF is een classificatie van het menselijk functioneren. De classificatie is systematisch geordend in gezondheidsdomeinen en met de gezondheid verband houdende domeinen. Op elk niveau zijn de domeinen verder gegroepeerd op grond van gemeenschappelijke kenmerken, en in een zinvolle ordening geplaatst” . Dit betekent dat de medisch adviseur in het licht van de aanvraag de stoornis en de daaruit volgende beperkingen evenals de mate van die beperkingen dient te vermelden, gerelateerd aan de mogelijke compensatie of de te verstrekken voorzieningen, waarbij het vocabulaire van de ICF wordt gebruikt. Het medisch advies wordt door het college beoordeeld en leidt tot (gedeeltelijke) toekenning of afwijzing van de aangevraagde compensatie/voorziening. Een advies wordt als zorgvuldig en volledig beschouwd als het de volgende elementen bevat: - Indien aantoonbaar de mening van de aanvrager over de te verstrekken voorziening danwel afwijzing van de gevraagde voorziening is betrokken bij de advisering; - indien het oordeel van de behandelend arts of specialist betrokken is bij de advisering of als blijkt waarom er eventueel geen contact is geweest met de behandelende sector of waarom het advies afwijkt van de visie van de behandelend arts of specialist; - het college na kan gaan hoe het advies tot stand is gekomen; - de advisering inzichtelijk en transparant is; - wanneer het type aandoening, de beperking, handicap of het probleem dat de grondslag vormt voor de aanvraag worden benoemd; - als uit het advies blijkt of er sprake is van een naar verwachting stabiele situatie (is uitbehandeld en is geen verbetering meer te verwachten) dan wel of er sprake is van een progressief ziektebeeld; - als de selectie van voorzieningen past binnen het door het college met de leverancier(s) van hulpmiddelen overeengekomen kernassortiment of als daarvan wordt afgeweken, gemotiveerd is aangegeven waarom een middel is geadviseerd dat niet tot het kernassortiment behoort. Bij vragen over het advies kan de adviseur worden geraadpleegd.
48
Hoofdstuk 7. Verkrijgen van voorzieningen, motiveren van besluiten, intrekking en terugvordering 7.1. Aanvraag. Een voorziening wordt uitsluitend verstrekt op aanvraag. Op een aanvraag is de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. De werking van de Algemene wet bestuursrecht wordt in deze beleidsregel bekend verondersteld. Hier wordt niet nader op ingegaan. Aanvragen in het kader van de Wmo kunnen uitsluitend schriftelijk worden ingediend. Een uitzondering daarop kunnen de algemene voorzieningen zijn. Het karakter van deze algemene voorzieningen: een snelle oplossing in weinig complexe en niet langdurige situaties, zonder administratieve handelingen, dus met weinig bureaucratie, geen eigen bijdragen en geen beschikkingen, is zodanig dat bij algemene voorzieningen andere wijzen van aanvragen dan uitsluitend schriftelijk mogelijk moet zijn. Volstrekt helder moet wel zijn: wanneer het verzoek om een algemene voorziening is gedaan; door wie dat verzoek is behandeld; welke beperkte toets is uitgevoerd; wat daar het effect van is; zodat vast ligt welke algemene voorziening van toepassing is; op welke wijze verstrekt; en voor welke periode. Dit wordt vastgelegd in een eenvoudige rapportage van de hand van degene die heeft behandeld, op maximaal één A4. 7.1.1 Samenhangende afstemming. Om de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend af te stemmen op de situatie van de belanghebbende wordt bij het onderzoek inzake het advies ex artikel 37 van de Verordening maatschappelijke ondersteuning indien van toepassing aandacht besteed aan: a. wat de aanvrager zelf al heeft gedaan om zijn beperkingen te compenseren; b. de mate waarin de aanvrager in staat is zelf zijn beperkingen te compenseren; c. de mate waarin de aanvrager financieel in staat is zelf zijn beperkingen te compenseren; d. de algemene gezondheidstoestand van de aanvrager; e. de beperkingen die de aanvrager in zijn functioneren ondervindt; f. de woning en de woonomgeving van de aanvrager; g. de psychisch en sociaal functioneren van de aanvrager; h. de sociale omstandigheden van de aanvrager. Bij de besluitvorming en de motivering van de beleidsregels wordt door het college bij deze bevindingen aangesloten. De Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning bepaalt in artikel 38 dat in deze beleidsregels bepaald moet worden op welke wijze de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend wordt afgestemd op de situatie van de aanvrager. Bij deze eisen is aangesloten bij de eisen die het Zorgindicatiebesluit stelt ten aanzien van het onderzoek inzake de AWBZ. Hierdoor is enerzijds de samenhang met de AWBZ gewaarborgd, maar wordt anderzijds ook een ruime hoeveelheid informatie vergaard waarmee het college een zorgvuldig, op de individuele situatie af te stemmen besluit kan nemen. Het eerste dat bij een aanvraag moet gebeuren is beoordelen of de aanvrager behoort tot de doelgroep van de Wmo. Daarvoor liggen enkele uitgangspunten in de Wmo zelf en aanvullend hierop enkele uitgangspunten in de verordening.
49
7.1.2 Uitgangspunten Wmo: Artikel 2 Wmo bepaalt: “Er bestaat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat.” Er zal dus altijd moeten worden nagegaan of de aangevraagde voorziening wellicht valt onder andere regelingen. Het gaat hierbij uitsluitend om wettelijke bepalingen. Daaronder kan de AWBZ worden gerekend, maar ook de WIA. Artikel 4 van de Wmo spreekt van “de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4° , 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie”. Die persoon uit het eerste lid onder g, onderdeel 4, 5 en 6 is: “ 4° het ondersteunen van mantelzorgers daar onder begrepen steun bij het vinden van adequate oplossingen indien zij hun taken tijdelijk niet kunnen waarnemen, alsmede het ondersteunen van vrijwilligers; 5˚ het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem; 6˚ het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer;” Het gaat daarbij om 1. mantelzorgers, 2. mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem ten aanzien van deelname aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig functioneren; 3. mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem ten aanzien van voorzieningen ten behoeve van het behouden en bevorderen van het zelfstandig functioneren of deelname aan het maatschappelijk verkeer. Als het gaat om het onderdeel “mantelzorgers” in relatie tot voorzieningen geldt dat zij alleen voor voorzieningen in aanmerking kunnen komen als zij die voorzieningen zelf nodig hebben. Heeft degene die de mantelzorg ontvangt voorzieningen nodig, dan zullen die uiteraard op zijn of haar naam aangevraagd moeten worden. Ten aanzien van de onder 2 en 3 genoemde groepen, mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem zal vaak een medisch advies nodig zijn om vast te stellen waar de beperkingen/belemmeringen uit bestaan, of dat te objectiveren is en welke mogelijkheden er zijn om de problemen op te lossen. Daarbij zal gebruik gemaakt worden van de ICF, wat verder is uitgewerkt in hoofdstuk 6. 7.2. Uitgangspunten in de verordening In de verordening is in de verschillende hoofdstukken een eis vastgelegd bestaande uit “beperkingen ” (art. 11 van de verordening) of “aantoonbare beperkingen” (artikelen 12,18 lid 1, 20 lid 1,28 en 33 de leden 1,2 en 3 van de verordening), Er wordt dus een aanvullende eis gesteld dat er sprake moet zijn van (aantoonbare) beperkingen. Het gaat hierbij om een (para)medisch oordeel. Via een medisch onderzoek zal vastgesteld moeten worden of er inderdaad medische noodzaak bestaat. Op het medisch onderzoek is in hoofdstuk 6 ingegaan. Als is vastgesteld of er medisch gezien sprake is van aantoonbare beperkingen en als de beperkingen zijn geïnventariseerd en de oplossingen helder zijn speelt de vraag of er algemene criteria zijn. Deels zal deze vraag ook eerder spelen. Immers: het heeft weinig zin een uitgebreid medisch onderzoek te starten als tevoren duidelijk is dat het probleem tijdelijk is en dus niet voldaan kan worden aan het criterium langdurig-noodzakelijk.
50
Bij de behandeling van de aanvraag van voorzieningen spelen enkele algemene beperkingen, zoals vastgelegd in de verordening in artikel 3. Het gaat daarbij om de begrippen in overwegende mate op het individu gericht, langdurig noodzakelijk en goedkoopst-adequaat. In een aantal situaties wordt geen voorziening toegekend: 7.2.1 In overwegende mate op het individu gericht Het probleem van het individu dient op grond van de wet te worden gecompenseerd, waarbij het leveren van maatwerk voorop staat. Het individuele probleem staat dan ook centraal bij de beoordeling van de aanvraag voor een voorziening op grond van de Wmo. 7.2.2 Langdurig noodzakelijk De definitie van langdurig noodzakelijk is in zijn kern ontleend aan de Verordening Wet voorzieningen gehandicapten en aan de Wmo aangepast. Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan, in tijd uitgedrukt, gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel van aard is. Kenmerk is in beide genoemde situaties dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap op het moment van de aanvraag, onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de aanvrager. In dit kader zal de prognose van groot belang zijn. Zegt de prognose dat de aanvrager na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen zal kunnen functioneren, dan mag men van kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. Een medisch advies speelt bij het antwoord op de vraag of er al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening een belangrijke rol. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor een voorziening in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Aanvrager kan een beroep doen op de hulpmiddelendepots van de Thuiszorgorganisaties die opgezet zijn in het kader van de AWBZ. Uit deze depots kan men twee maal drie maanden een hulpmiddel gratis lenen, welke periode kan worden verlengd, zij het dat dan huur is verschuldigd. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig zal van situatie tot situatie verschillen. Aangenomen wordt dat hier de jurisprudentie op het onderwerp langdurignoodzakelijk van toepassing blijft. Daarin staat de algemene hoofdregel dat een voorziening die langer dan zes maanden noodzakelijk is, als langdurig-noodzakelijk wordt aangemerkt. Een uitzondering op de regel dat de aangevraagde voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn, wordt gevormd door situaties waarin voor een afzienbare periode hulp bij het huishouden nodig is, bijvoorbeeld bij ontslag uit het ziekenhuis na een opname of bij een ontregeld huishouden. Om deze reden wordt een uitzondering gemaakt op het beginsel dat een voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn in het hoofdstuk over de huishoudelijke verzorging: art 16. van de verordening. 7.2.3 Goedkoopst-adequaat Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn. Ook dit beginsel is afkomstig uit de Wvg. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip adequaat bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Hoewel datgene wat de aanvrager als adequaat beschouwt mee zal moeten wegen in de beoordeling van het adequaat zijn van de voorziening, zal ook het criterium van het goedkoop zijn, de kosten van de voorziening, een rol spelen bij de uiteindelijke beoordeling van het al dan niet adequaat zijn van een voorziening. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een adequate voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst adequate voorziening, mits de aanvrager bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Als er sprake is van een indicatie voor meerdere voorzieningen wordt voor de toepassing van het begrip goedkoopst-adequaat naar het gehele complex van voorzieningen gekeken.
51
7.2.4 Een algemeen gebruikelijke zaak Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn voorzieningen waarover een met de belanghebbende vergelijkbare persoon, ook los van de beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Dit beginsel wordt al tientallen jaren tijd gehanteerd in de sociale wetgeving (AAW/WAO, voormalige Wet-Rea) en heeft tot een omvangrijke jurisprudentie geleid, die is vastgelegd in de definitie van dit begrip, zoals die is opgenomen in artikel 1, onder n. van de Verordening Wmo 2011 beleidsregels. Of een voorziening algemeen gebruikelijk is wordt beoordeeld aan de hand van de volgende criteria: 1. de voorziening is niet speciaal voor personen met een beperking bedoeld; 2. de voorziening is in de reguliere handel verkrijgbaar; 3. de voorziening is in prijs vergelijkbaar met soortgelijke producten. Wat in een concreet geval algemeen gebruikelijk is, hangt in beginsel af van de aard van de gevraagde voorziening. Daarnaast speelt de – financiële- situatie van de aanvrager een rol, bezien in relatie tot de maatschappelijke normen op het moment van de aanvraag. Met name die financiële situatie van de aanvrager kan leiden tot een uitzondering op het beginsel dat geen algemeen gebruikelijke voorzieningen worden verstrekt. Uit de bovengenoemde jurisprudentie blijkt immers dat een dergelijke uitzondering zich voordoet als het besteedbaar inkomen van de belanghebbende – mede ten gevolge van aantoonbare kosten ten gevolge van zijn beperking, onder het in diens situatie geldende bijstandsniveau dreigt te geraken. Een andere uitzondering is het ten gevolge van een plotseling optredende handicap moeten vervangen van zaken die nog niet zijn afgeschreven; dat zou zonder die handicap immers ook niet gebeuren. In het geval van het bestaan van een ziekte of aandoening waarvan het verloop grillig en moeilijk voorspelbaar is, zal bij een toename van de beperkingen worden gekeken of sinds het vaststellen van de diagnose rekening is gehouden met de aanschaf of vervanging van algemeen gebruikelijke voorzieningen in relatie tot de grillig en moeilijk voorspelbare ziekte of aandoening. 7.2.5 Er is een voorliggende voorziening Een aantal wettelijke regelingen gelden als voorliggend voor de Wmo. De AWBZ, regeling Zorgverzekering en de, verordening leerlingenvervoer zijn hier voorbeelden van. Aan de andere kant kan de Wmo weer als voorliggend voor met name de Wet werk en bijstand gezien worden. 7.2.6 De belanghebbende zelf in staat is de beperkingen op te heffen Hierbij gaat het om beperkingen die door de belanghebbende eenvoudig en zonder meerkosten zelf kunnen worden gecompenseerd. Bijvoorbeeld als de beperking kan worden weggenomen door het meubilair op een andere wijze neer te zetten. Hier wordt ook het inkomen en het financiële vermogen van de aanvrager meegewogen. 7.2.7 Voor zover de ondervonden problemen voortvloeien uit de aard der gebruikte materialen Iedereen, ongeacht een eventuele handicap, zal met bepaalde materialen dezelfde problemen kunnen ondervinden, bijvoorbeeld grind als tuinpad. Het probleem wordt dus niet veroorzaakt door de combinatie handicap-woning, maar door de gebruikte materialen, reden om een voorziening te weigeren. 7.2.8. Voor zover de kosten gemaakt zijn voorafgaand aan het moment van beschikken Het is een aanvrager niet toegestaan het college voor een voldongen feit te stellen waarbij het geen invloed meer kan uitoefenen op de te verstrekken voorziening. Met andere woorden: wie een voorziening aanschaft en daarna aanvraagt, loopt de kans op een afwijzing. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat deze regel niet zonder meer mag worden toegepast. De Centrale Raad gaat er van uit dat de regel bedoeld is om controle achteraf mogelijk te maken. Bij een woningaanpassing zou na een verbouwing bijvoorbeeld niet meer vastgesteld kunnen worden of er een goedkoper alternatief heeft bestaan. Dat heeft tot consequentie dat indien achteraf toch nog gecontroleerd kan worden wat de goedkoopst-adequate oplossing was, een afwijzing achterwege moet blijven. Uiteraard kan dan wel de goedkoopst-adequate voorziening verstrekt worden, ook al is
52
de aangeschafte voorziening aanzienlijk duurder. Dat is dan de consequentie voor de aanvrager die voor de beschikking zelf iets heeft aangeschaft. 7.2.9 Voor zover de aanvraag een verloren gegane zaak betreft, en daarbij sprake is van schuld Dit is een vergaande regel, die altijd goed voorbereid en onderbouwd dient te worden. Toch komt het met enige regelmaat voor dat door onzorgvuldig gebruik of zelfs misbruik regelmatig reparaties nodig zijn om bijvoorbeeld een scootermobiel rijdend te houden. Dit kan gebeuren uit onzorgvuldigheid, onder invloed van alcohol of drugs enz. Bij herhaling van dit soort problemen is het goed eerst met aanvrager te overleggen en duidelijk te maken dat dit in strijd is met de bruikleenovereenkomst. Heeft een dergelijk gesprek geen resultaat, dan kan overgegaan worden tot aangetekend waarschuwen dat bij herhaling de voorziening zal worden ingenomen. Herhaalt het probleem zich dan weer dan kan tot inname worden overgegaan en hoeft er geen herverstrekking plaats te vinden. Hetzelfde geldt als door grove nalatigheid bijvoorbeeld een voorziening verloren gaat. Gedurende de verdere afschrijvingsperiode hoeft dan geen nieuwe voorziening verstrekt te worden. Zeker bij personen die afhankelijk zijn van voorzieningen kan dit een zeer ingrijpende, maar noodzakelijke maatregel zijn. Als iemand een persoonsgebonden budget heeft kan op gelijke wijze bij verloren gaan gedurende de looptijd gehandeld worden. 7.2.11 De aanvrager niet woonachtig is binnen de gemeente waar de aanvraag wordt ingediend In de wet is, in tegenstelling tot de situatie bij de Wet voorzieningen gehandicapten, geen specifieke bepaling opgenomen waaruit blijkt dat de compensatieplicht zich beperkt tot in de gemeente woonachtige personen, hoewel artikel 11 van de wet spreekt over ingezetenen. Dit artikel moet opgenomen worden om te voorkomen dat er aanvragen binnenkomen bij gemeenten waar de aanvrager niet woonachtig is. Aangesloten wordt bij de omschrijving uit het Burgerlijk Wetboek. Naast deze algemene beperkingen spelen ook per verstrekkingengebied bijzondere beperkingen. Deze zijn in de desbetreffende hoofdstukken besproken. Als er sprake is van aantoonbare beperkingen (met inbegrip van psychosociale problemen) en er is recht op compensatie in de vorm van een voorziening in natura of een persoonsgebonden budget, vindt er toekenning plaats middels een positieve beschikking. 7.3. Motivering van besluiten Artikel 26, lid 1 Wmo, luidt: “1. De motivering van een beschikking op een aanvraag om een individuele voorziening vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.” Op basis van deze bepaling zal in de beschikking aangegeven moeten worden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van aanvrager. Gaat het om een positieve beschikking, dan zal dit niet zo moeilijk zijn. Door in de beschikking aan te geven welke mogelijkheden aanvrager krijgt door de toegekende voorziening(en) is in feite voldaan aan deze opdracht. Enkele voorbeelden: Bij toekenning van een woonvoorziening, bijvoorbeeld een traplift, kan aangegeven worden dat door deze voorziening aanvrager, die voordien problemen had bij het normale gebruik van de woning, doordat de verdieping niet te bereiken was, thans met de traplift weer op de verdieping kan komen om de slaapkamer en de sanitaire ruimte te bereiken, waarmee het probleem is gecompenseerd. Bij toekenning van een scootermobiel kan aangegeven worden dat aanvrager voordien problemen had bij verplaatsing in de directe woonomgeving, en daardoor problemen bij het bezoeken van winkels, familie en kennissen enz. Deze problemen zijn gecompenseerd middels een persoonsgebonden budget waarmee aanvrager een scootermobiel kan aanschaffen waarmee gedurende vijf jaar de verplaatsingen in de directe woon en leefomgeving gemaakt kunnen worden.
53
Is er geen sprake van aantoonbare beperkingen, bestaat er om een andere reden geen medische noodzaak voor het verstrekken van de aangevraagde voorziening of de aangevraagde hulp bij het huishouden, ook dan zal ingevolge artikel 26 lid 1 Wmo gemotiveerd moeten worden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van aanvrager. Dit is uiteraard niet mogelijk op de wijze zoals bij een positieve beschikking is aangegeven. Bij een afwijzing zal men moeten denken aan een formulering waarbij aangegeven wordt dat compensatie niet noodzakelijk of zelfs ongewenst is, omdat aanvrager zonder de gevraagde voorzieningen ook in staat is zelfredzaamheid en/of maatschappelijke participatie te behouden of te bevorderen. Enkele voorbeelden: Een aanvrager wil graag een rolstoel bij het verplaatsen in en om de woning en hulp bij het huishouden. Uit medisch onderzoek blijkt dat de diagnose fibromyalgie gesteld is door de huisarts en dat er nog geen behandeling heeft plaatsgevonden. In deze situatie kan niet zonder meer toegekend worden, omdat daarbij het risico bestaat dat er geen behandeling plaats gaat vinden en er dus afhankelijkheid van zorg en voorzieningen ontstaat terwijl er dus nog behandelmogelijkheden onbenut zijn. De medisch adviseur zal de aanvrager naar de huisarts verwijzen met het advies behandelmogelijkheden te benutten. Hangende die behandelmogelijkheden zal geen rolstoel noch hulp bij het huishouden worden toegekend. Mocht de aanvrager in behandeling gaan, bijvoorbeeld bij een revalidatiecentrum, dan zal hooguit in overleg met de behandelaren besloten worden tot een beperkte of tijdelijke inzet van een rolstoel of hulp bij het huishouden, voor zover deze inzet de behandeling niet in de weg staat. In de verordening is in artikel 39 opgenomen dat men verplicht is om wijzigingen in de situatie te melden: Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening. Ondanks dat deze regel in de verordening staat, is het van belang deze voorwaarde ook in de beschikking of in een bijlage bij de beschikking op te nemen, zodat bij elke toekenning de belanghebbende hierop weer attent wordt gemaakt. 7.4 Beëindiging en intrekking 7.4.1 In de volgende situaties beëindigt het college een voorziening: a - degene die de verstrekking ontvangt komt te overlijden: b -degene die de verstrekking ontvangt behoort niet langer tot de doelgroep van de Wmo (bijvoorbeeld na een revalidatie is niet langer sprake van een beperking); c - degene die de verstrekking ontvangt verhuist naar een andere gemeente: d - degene die de verstrekking ontvangt kan een beroep doen op een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling (bijvoorbeeld een rolstoel op grond van de AWBZ in verband met verhuizing naar een AWBZ-instelling); e - degene die de verstrekking ontvangt gaat er niet mee om als een goed huisvader. 7.4.2 Het college trekt een besluit genomen op grond van de Wmo-verordening geheel of gedeeltelijk in, indien: a. niet (meer) is voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening; b. onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en een andere beslissing zou zijn genomen indien de juiste gegevens bekend waren geweest c. blijkt dat de financiële tegemoetkoming of het persoongebonden budget binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van het middel waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden; d. anderszins de financiële tegemoetkoming of het persoonsgebonden budget ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend; e. op grond van een privaatrechtelijke overeenkomst of verbintenis alsnog een vergoeding voor de voorziening is verstrekt.
54
Een besluit tot het verlenen van een natura voorziening of een persoonsgebonden budget wordt ingetrokken als blijkt dat de aanvrager zijn hoofdverblijf niet meer in de gemeente heeft. Het college kan een besluit tot verlening van een persoonsgebonden budget intrekken met ingang van de dag waarop de budgethouder zijn in de verordening genoemde verplichtingen niet nakomt. Het college kan een besluit tot verlening van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget intrekken indien blijkt dat de tegemoetkoming of het budget binnen zes maanden na de uitbetaling van het geldbedrag niet is aangewend voor de bekostiging van het middel waarvoor deze was verleend. 7.5 Terugvordering Nadat het college een besluit geheel of gedeeltelijk heeft ingetrokken kan zoals in artikel 41 van de verordening staat vermeld het college de verstrekte financiële tegemoetkoming of het persoonsgebonden budget geheel of gedeeltelijk terugvorderen als er, naar later blijkt, ten onrechte is uitbetaald of geleverd. Het ligt voor de hand dat van de terugvorderingsmogelijkheid gebruik wordt gemaakt als er aan de zijde van de aanvrager sprake is van verwijtbaarheid. Bijvoorbeeld wanneer deze bewust verkeerde gegevens heeft verstrekt, bijvoorbeeld over zijn inkomen. Ook kan terugvordering aan de orde zijn wanneer de aanvrager in gebreke blijft zijn eigen bijdrage binnen de gestelde termijn en na aanmaning te voldoen. Het is raadzaam vooraf een inschatting te maken van de kosten en te verwachten baten, gezien de mogelijke kosten van een civielrechtelijke procedure. Het college ziet geheel of gedeeltelijk af van terugvordering indien de terugvordering: - zou leiden tot onacceptabele financiële of sociale consequenties voor de aanvrager of diens gezin; - het een bedrag geringer dan vermeld in het Financieel besluit maatschappelijke ondersteuning (onder artikel 14) betreft. 7.6 Terugvorderen meerwaarde woningaanpassing Het college vordert de kosten van de woningaanpassing van de aanvrager die eigenaar/bewoner van een woning is terug, als sprake is van meerwaarde van de woning die het gevolg is van de woningaanpassing, in de volgende situatie: a. het betreft een woningaanpassing ter uitbreiding van het vloeroppervlak (een aan- of uitbouw) en b. de woning wordt binnen een termijn van tien jaar na datum oplevering van de voorziening verkocht. Onder meerwaarde wordt verstaan: de vermeerdering van de waarde van de woning in het vrije economische verkeer die het gevolg is van de woningaanpassing. De meerwaarde wordt middels een taxatie door een onafhankelijk makelaar bij datum oplevering van de voorziening vastgesteld. Ter meerdere zekerheid tot terugbetaling wordt er een hypotheekrecht op de woning gevestigd ter hoogte van het bedrag van de meerwaarde. Het hypotheekrecht vervalt na een periode van tien jaar, te rekenen vanaf datum oplevering van de woningaanpassing. De kosten van de taxatie en de vestiging van de hypotheek komen voor rekening van het college.
Bijlage: De ICF: functies, activiteiten en participatie
55
De ICF: FUNCTIES Hoofdstuk 1 Mentale functies.
Hoofdstuk 3 Stem en spraak
Algemene mentale functies. Bewustzijn Oriëntatie Intellectuele functies Globale psychosociale functies Temperament en persoonlijkheid Energie en driften Slaap Algemene mentale functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd
Stem Articulatie Vloeiendheid en ritme van spreken Alternatieve vormen van stemgebruik Stem en spraak, anders gespecificeerd Stem en spraak, niet gespecificeerd
Specifieke mentale functies. Aandacht Geheugen Psychomotorische functies Stemming Perceptie Denken Hogere cognitieve functies Mentale functies gerelateerd aan taal Mentale functies gerelateerd aan rekenen Bepalen sequentie bij complexe bewegingen Ervaren van zelf en tijd Specifieke mentale functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Mentale functies, anders gespecificeerd Mentale functies, niet gespecificeerd
Functies van hart en bloedvatenstelsel Hartfuncties Functies van bloedvaten Bloeddruk Functies van hart en bloedvatenstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd
Hoofdstuk 2 Sensorische functies en pijn Visuele en verwante functies. Visuele functies Functies van aan oog verwante structuren Gewaarwordingen van oog en verwante structuren Visuele en verwante functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Hoorfuncties en vestibulaire functies Hoorfuncties Vestibulaire functies Gewaarwordingen gepaard gaande met hoorfuncties en vestibulaire functies Hoorfuncties vestibulaire functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Andere sensorische functies Smaak Reuk Propriocepsis Tast Sensorische functies verwant aan temperatuur en andere stimuli Andere sensorische functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd
Hoofdstuk 4 Functies van hart en bloedvatenstelsel. Hematologisch systeem, afweersysteem en ademhalingsstelsel
Functies van hematologisch systeem en afweersysteem Functies van hematologisch systeem Functies van afweersysteem Functies van hematologisch systeem en afweersysteem, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Functies van ademhalingsstelsel Ademhaling Functies van ademhalingsspieren Functies van ademhalingsstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Andere functies en gewaarwordingen van hart en bloedvatenstelsel en ademhalingsstelsel Andere ademhalingsfuncties Inspanningstolerantie Gewaarwordingen gepaard gaande met cardiovasculaire en respiratoire functies Andere functies en gewaarwordingen van hart en bloedvatenstelsel en ademhalingsstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Functies van hart en bloedvatenstelsel, hematologisch systeem, afweersysteem en ademhalingsstelsel, anders gespecificeerd Functies van hart en bloedvatenstelsel, hematologisch systeem, afweersysteem en ademhalingsstelsel, niet gespecificeerd Hoofdstuk 5 Functies van spijsverteringsstelsel, metabool stelsel en hormoonstelsel Opname van voedsel Vertering Assimilatie Defecatie
56
Pijn Pijngewaarwording Pijngewaarwording, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Sensorische functies en pijn, anders gespecificeerd Sensorische functies en pijn, niet gespecificeerd.
Functies van metabool stelsel en hormoonstelsel Algemene metabole functies Water-, mineraal- en elektrolytenbalans Thermoregulatoire functies Functies van endocriene klieren Functies van metabool stelsel en hormoonstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Functies van spijsverteringsstelsel, metabool stelsel en hormoonstelsel, anders gespecificeerd Functies van spijsverteringsstelsel, metabool stelsel en hormoonstelsel, niet gespecificeerd Hoofdstuk 6 Functies van urogenitaal stelsel en reproductieve functies Functies gerelateerd aan urine Productie en opslag van urine Functies gerelateerd aan urinelozing Gewaarwordingen gepaard gaande met urinelozing Functies gerelateerd aan urine, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd
Handhaving lichaamsgewicht Gewaarwordingen verband houdend met spijsverteringsstelsel Functies van spijsverteringsstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd
Hoofdstuk 8 Functies van huid en verwante structuren Functies van de huid Beschermende functies van huid Herstelfuncties van huid Andere functies van huid Gewaarwording verband houdend met huid Functies van huid, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Functies van haren en nagels Functies van haar Functies van nagels Functies van haren en nagels, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Functies van huid en verwante structuren, anders gespecificeerd Functies van huid en verwante structuren, niet gespecificeerd
Genitale en reproductieve functies Seksuele functies Functies gerelateerd aan menstruatie Functies gerelateerd aan voortplanting Gewaarwordingen gepaard gaande met genitale en reproductieve functies Genitale en reproductieve functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Functies van urogenitaal stelsel en reproductieve functies, anders gespecificeerd Functies van urogenitaal stelsel en reproductieve functies, niet gespecificeerd Hoofdstuk 7 Functies van bewegingssysteem en aan beweging verwante functies Functies van gewrichten en botten Mobiliteit van gewrichten Stabiliteit van gewrichten Mobiliteit van botten Functies van gewrichten en botten, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Spierfuncties Spiersterkte Spiertonus Spieruithoudingsvermogen Spierfuncties, anders gespecificeerd en niet
57
gespecificeerd Bewegingsfuncties Motorische reflexfuncties Onwillekeurige bewegingsreacties Controle van willekeurige bewegingen Onwillekeurige bewegingen Gangpatroon Gewaarwordingen verband houdend met spieren en bewegingsfuncties Bewegingsfuncties, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Functies van bewegingssysteem en aan beweging verwante functies, anders gespecificeerd Functies van bewegingssysteem en aan beweging verwante functies, niet gespecificeerd
De ICF: ACTIVITEITEN EN PARTICIPATIE (bron: http://www.rivm.nl/who-fic/ICD-O-3.htm) Hoofdstuk 1 Leren en toepassen van kennis Doelbewust gebruiken van zintuigen Gadeslaan Luisteren Doelbewust gebruiken van andere zintuigen Doelbewust gebruiken van zintuigen, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Basaal leren Nadoen Herhalen Leren lezen Leren schrijven Leren rekenen Ontwikkelen van vaardigheden Basaal leren, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Toepassen van kennis Richten van aandacht Denken Lezen Schrijven Rekenen Oplossen van problemen Besluiten nemen Toepassen van kennis, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Leren en toepassen van kennis, anders gespecificeerd Leren en toepassen van kennis, niet gespecificeerd Hoofdstuk 2 Algemene taken en eisen Ondernemen van enkelvoudige taak Ondernemen van meervoudige taken
Gebruiken van communicatieapparatuur en technieken Communicatie, anders gespecificeerd Communicatie, niet gespecificeerd Hoofdstuk 4 Mobiliteit Veranderen en handhaven van lichaamshouding Veranderen van basale lichaamshouding Handhaven van lichaamshouding Uitvoeren van transfers Veranderen en handhaven van lichaamshouding, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Dragen, verplaatsen en manipuleren van iets of iemand Optillen en meenemen Verplaatsen van iets of iemand met onderste extremiteiten Nauwkeurig gebruiken van hand Gebruiken van hand en arm Dragen, verplaatsen en manipuleren van iets of iemand, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Lopen en zich verplaatsen Lopen Zich verplaatsen Zich verplaatsen tussen verschillende locaties Zich verplaatsen met speciale middelen Lopen en zich verplaatsen, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Zich verplaatsen per vervoermiddel Gebruiken van vervoermiddel Besturen Rijden op dieren als vervoermiddel Zich verplaatsen per vervoermiddel, anders
58
Uitvoeren van dagelijkse routinehandelingen Omgaan met stress en andere mentale eisen Algemene taken en eisen, anders gespecificeerd Algemene taken en eisen, niet gespecificeerd
gespecificeerd en niet gespecificeerd Mobiliteit, anders gespecificeerd Mobiliteit, niet gespecificeerd Hoofdstuk 5 Zelfverzorging
Hoofdstuk 3 Communicatie Communiceren - begrijpen Begrijpen van gesproken boodschappen Begrijpen van non-verbale boodschappen Begrijpen van formele gebarentaal Begrijpen van geschreven boodschappen Communiceren - begrijpen, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Communiceren – zich uiten Spreken Zich non-verbaal uiten Zich uiten via formele gebarentaal Schrijven van boodschappen Communiceren - zich uiten, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Conversatie en gebruik van communicatieapparatuur en -technieken Converseren Bespreken Huishoudelijke taken Bereiden van maaltijden Huishoudelijke taken, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Huishouden doen
Verzorgen van wat bij huishouden behoort en assisteren van andere personen Verzorgen van wat bij huishouden behoort Assisteren van andere personen Verzorgen van wat bij huishouden behoort en assisteren van andere personen, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Huishouden, anders gespecificeerd Huishouden, niet gespecificeerd
Zich wassen Verzorgen van lichaamsdelen Zorgdragen voor toiletgang Zich kleden Eten Drinken Zorgdragen voor eigen gezondheid Zelfverzorging, anders gespecificeerd Zelfverzorging, niet gespecificeerd Hoofdstuk 6 Huishouden Verwerven van benodigdheden Verwerven van woonruimte Verwerven van goederen en diensten Verwerven van benodigdheden, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd
Hoofdstuk 9 Maatschappelijk, sociaal en burgerlijk leven
Maatschappelijk leven Recreatie en vrije tijd Religie en spiritualiteit Mensenrechten Politiek en burgerschap Maatschappelijk, sociaal en burgerlijk leven, anders gespecificeerd Maatschappelijk, sociaal en burgerlijk leven, niet gespecificeerd.
Hoofdstuk 7 Tussenmenselijke interacties en relaties Algemene tussenmenselijke interacties Basale tussenmenselijke interacties Complexe tussenmenselijke interacties Omgaan met onbekenden Formele relaties Informele sociale relaties Familierelaties Intieme relaties Bijzondere tussenmenselijke relaties, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Tussenmenselijke interacties en relaties, anders gespecificeerd Tussenmenselijke interacties en relaties, niet
59
gespecificeerd Hoofdstuk 8 Belangrijke levensgebieden Informele opleiding Voorschoolse opleiding Schoolse opleiding Beroepsopleiding Hogere opleiding Opleiding, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Beroep en werk Werkend leren Verwerven, behouden en beëindigen van werk Betaald werk Onbetaald werk Beroep en werk, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Economisch leven Basale financiële transacties Complexe financiële transacties Economische zelfstandigheid Economische leven, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Belangrijke levensgebieden, anders gespecificeerd Belangrijke levensgebieden, niet gespecificeerd
60
Financieel besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2013 Inleiding. In dit besluit zijn alle bedragen bij elkaar gebracht, die op basis van de verordening maatschappelijke ondersteuning moeten worden vastgesteld. Daarnaast zijn alle regels waarvoor de verordening een delegatiebepaling voor het college bevat in dit besluit ingevuld.
Paragraaf 1. Algemene bepalingen Artikel 1 De begripsbepalingen genoemd in artikel 1 van de verordening maatschappelijk ondersteuning zijn ook op dit financieel besluit van toepassing. Paragraaf 2. Kosten voor rekening aanvrager, eigen bijdrage of eigen aandeel en berekening ‘Maximale periodebijdrage’ Artikel 2 2.1. Indien de aanvrager een duurdere voorziening wil dan de goedkoopst compenserende komt het meerdere voor rekening van de aanvrager. 2.2. Voor voorzieningen die in de vorm van een financiële tegemoetkoming worden verstrekt is een eigen aandeel verschuldigd (o.a. woningaanpassingen, verhuis- en inrichtingskosten, diverse vervoersvoorzieningen). 2.3. Voor voorzieningen die in natura of als persoonsgebonden budget worden verstrekt is een eigen bijdrage verschuldigd (o.a. huishoudelijke hulp, roerende woonvoorzieningen, scootmobielen). 2.4. In uitzondering op lid 1 en 2 van dit artikel is geen eigen aandeel of eigen bijdrage verschuldigd voor rolstoelvoorzieningen, voor collectief vervoer, voor woningaanpassingen in gemeenschappelijke ruimten, voor tijdelijke huisvesting, voor huurderving en voor voorzieningen voor kinderen jonger dan 18 jaar. Artikel 3 3.1. De eigen bijdrage of het eigen aandeel wordt berekend, opgelegd, vastgesteld en geïnd per periode van 4 weken, zoals geregeld in art. 4.1 lid 3, (landelijk) Besluit maatschappelijke ondersteuning. 3.2. Berekening, oplegging, vaststelling en inning van de eigen bijdrage of het eigen aandeel vindt plaats door het Centraal Administratie Kantoor (CAK) met de door de gemeente Nijmegen vastgestelde regels. Artikel 4 4.1. De eigen bijdrage of het eigen aandeel over een periode van 4 weken is gelijk aan de wettelijke ‘Maximale periodebijdrage’ in die periode (zie artikel 5) tenzij deze hoger is dan de ‘Kosten van de voorziening per 4 1
weken’ in die periode. In dat geval is de eigen bijdrage of het eigen aandeel gelijk aan de ‘Kosten van de voorziening per 4 weken’. 4.2. Wanneer meerdere Wmo voorzieningen verstrekt worden en/of wanneer er ook voor AWBZ-zorg een eigen bijdrage opgelegd wordt, geldt het anticumulatiebeginsel. Het anticumulatiebeginsel bepaalt dat de aanvrager per 4 weken nooit meer betaalt dan de voor zijn situatie berekende ‘Maximale periodebijdrage’, ongeacht de totale kosten van alle voorzieningen (van AWBZ-zorg en/of Wmo). In afwijking hierop geldt dat indien er sprake is van intramurale zorg waarvoor een AWBZ-bijdrage verschuldigd is, er geen eigen bijdrage of eigen aandeel op grond van de Wmo verschuldigd is. Artikel 5 5.1. Bij de bepaling van de hoogte van de Maximale periodebijdrage in een bepaald jaar, wordt rekening gehouden met het verzamelinkomen van de aanvrager en dat van de eventuele partner het tweede kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin aan een persoon maatschappelijke ondersteuning is verleend. Onder verzamelinkomen wordt in dit besluit verstaan: het inkomen zoals bedoeld in artikel 4.2. lid 1 en lid 2 van het (landelijk) besluit maatschappelijke ondersteuning. 5.2. Het bedrag dat ongehuwde personen jonger dan 65 dienen te betalen bedraagt € 17,80 per vier weken, terwijl het percentage van het inkomen boven € 22.636,- dat boven dit bedrag per vier weken betaald moet worden 15 % bedraagt. 5.3. Het bedrag dat ongehuwde personen van 65 jaar of ouder dienen te betalen bedraagt € 17,80 per vier weken, terwijl het percentage van het inkomen boven € 15.838,- dat boven dit bedrag per vier weken betaald moet worden 15 % bedraagt. 5.4. Het bedrag dat gehuwde personen indien een van beiden jonger is dan 65 jaar dienen te betalen bedraagt € 25,40 per vier weken, terwijl het percentage van het inkomen boven € 27.902,- dat boven dit bedrag per vier weken betaald moet worden 15 % bedraagt. 5.5. Het bedrag dat gehuwde personen die beiden 65 jaar of ouder zijn dienen te betalen bedraagt € 25,40,- per vier weken, terwijl het percentage van het inkomen boven € 22.100,- dat boven dit bedrag per vier weken betaald moet worden 15 % bedraagt. 5.6. De eigen bijdrage bedraagt nooit meer dan de totale kosten van de voorziening. 5.7. Indien de voorziening bestaat uit het in eigendom verschaffen van een roerende zaak dan wel een bouwkundige of woontechnische aanpassing van een woning die in eigendom is van de aanvrager, kan gedurende maximaal negenendertig perioden van vier weken een eigen bijdrage in rekening worden gebracht dan wel bij de vaststelling van de financiële tegemoetkoming gedurende maximaal die periode met een met toepassing van de daarvoor geldende berekende bedrag in mindering worden gebracht. 5.8. De bijdrage is niet verschuldigd voor een rolstoel.
2
Paragraaf 3. Hulp bij het huishouden. Artikel 6 6.1. De tarieven voor Hulp bij het Huishouden in natura worden bepaald door de gemeente bedongen uurtarieven middels een aanbesteding. 6.2. De vaststelling van een persoonsgebonden budget ten aanzien van hulp in de huishouding vindt als volgt plaats. Er wordt een bedrag per uur beschikbaar gesteld. Van het totale bedrag van het persoonsgebonden budget is € 250,- op jaarbasis vrij besteedbaar door de budgethouder. Paragraaf 4. Woonvoorzieningen. Artikel 7 7.1. De financiële tegemoetkoming of het persoonsgebonden budget voor woonvoorzieningen wordt vastgesteld als tegenwaarde van het bedrag zoals vermeld in de door het college geaccepteerde offerte. 7.2. vervallen 7.3 Het bedrag voor de verhuiskostenvergoeding als genoemd in artikel 19 onder a van de verordening maatschappelijke ondersteuning bedraagt € 2.462,-. 7.4 Het bedrag voor de verhuiskostenvergoeding als genoemd in artikel 19 onder a van de verordening maatschappelijke ondersteuning bedraagt € 3.928,- indien de achterblijvende woning is aangepast in de zin van de Wmo of een eerdere regeling voor een bedrag van meer dan € 14.127,52. 7.5. De hoogte van het verschil tussen de kosten genoemd in artikel 20 lid 2 van de verordening wordt bepaald op € 3500,-. Dit betekent dat van een aanvrager niet kan worden gevraagd te verhuizen wanneer de kosten van de woningaanpassing minder bedragen dan € 6.000,-. 7.6. Als financiële tegemoetkoming voor woningsanering gelden als normbedrag: a. voor zeil of linoleum € 53,- per meter (kamerbreed) inclusief egalisatiekosten; b. voor gordijnen € 15,- per meter. Als financiële tegemoetkoming voor rolstoelvasttapijt geldt als normbedrag € 53,- per meter (kamerbreed) inclusief egalisatiekosten. 7.7. De werkelijk gemaakte kosten van keuring, periodiek onderhoud en reparatie van de volgende voorzieningen komen in aanmerking voor een financiële tegemoetkoming tot de in de tabellen genoemde maxima; a. stoelliften; b. rolstoel-plateauliften; c. woonhuisliften; d. hefplateauliften; e. plafondtillift; tabel 1 maxima keuring Keuring van liften beginkeuring
Stoelliften RolstoelPlateauliften Woonhuisliften Hefplateauliften Plafondtillift
Kosten ex. BTW
ja ja
€ 305,€ 305,-
n.v.t. n.v.t. n.v.t.
n.v.t. n.v.t. n.v.t.
frequentie periodieke keuringen 1x per 4 jaar 1x per 4 jaar
€ 212,€ 212,-
1x per 1,5 jaar 1x per 1,5 jaar
€ 316,€ 275,-
Kosten ex. BTW
3
tabel 2 maxima onderhoud Onderhoud van frequentie liften periodiek onderhoud Stoelliften 1x per per jaar Rolstoel1x per jaar Plateauliften Woonhuisliften 2x per per jaar Hefplateauliften 2x per per jaar Plafondtillift
Kosten ex. BTW
€ 165,€ 165,€ 240,€ 165,-
7.8. De werkelijk gemaakte kosten van keuring, periodiek onderhoud en reparatie van de volgende voorzieningen komen volledig in aanmerking voor vergoeding: a. de mechanische inrichting voor het verstellen van een in hoogte verstelbaar keukenblok of wastafel; b. elektromechanische openings- en sluitingsmechanismen van deuren; c. alarmerings- en communicatieapparatuur, voor zover de AWBZ geen voorliggende voorziening biedt; d. toiletten voorzien van een onderspoel- en föhninrichting. 7.9. Een tegemoetkoming in verband met huurderving zoals bedoeld in artikel 19 lid 1, sub e. wordt verstrekt indien een leegstaande woning is aangepast voor een bedrag van meer dan € 4.537,80. De tegemoetkoming is gemaximeerd op zes maanden op basis van de netto (kale) huurprijs. 7.10. Een tegemoetkoming in verband met tijdelijke huisvesting zoals bedoeld in artikel 19 lid 1, sub f. wordt verstrekt voor een periode van maximaal zes maanden. De vergoeding vindt plaats op basis van de werkelijk gemaakte kosten tot een maximum van € 453,78 per maand. 7.11. Het bedrag dat als maximum verstrekt wordt bij het logeerbaar maken als genoemd in artikel 23 lid 2 tot en met 5 van de verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning bedraagt eenmalig € 5.000,-. 7.12 De maximale hoogte van de eigen bijdragen dan wel eigen aandeel per zorgperiode voor woonvoorzieningen is per woonvoorziening vastgesteld. Het Centraal Administratie Kantoor (CAK) bepaalt op basis van inkomenssituatie en gezinssamenstelling de uiteindelijke hoogte van de eigen bijdrage. Woonvoorzieningen in natura / Douche en toiletvoorzieningen en liften Roerende woonvoorzieningen van € 700 - € 1.000 Roerende woonvoorzieningen vanaf € 1.000 Verrijdbare tilliften (passief) Verrijdbare tilliften (actief) Trapliften - recht - met bocht Plateauliften
€ 7,50 € 15 € 35,32 € 44,20 € 32 € 41 € 32
Woonvoorzieningen financiële tegemoetkoming Woningaanpassingen algemeen Verhuizing/ inrichting Woningsanering
Woonvoorzieningen pgb
Verstrekt bedrag 39 zorgperioden Verstrekt bedrag 39 zorgperioden Verstrekt bedrag 39 zorgperioden Verstrekt bedrag 39 zorgperioden
4
Paragraaf 5. Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel Artikel 8 Het persoonsgebonden budget voor vervoersvoorzieningen wordt vastgesteld op basis van de tegenwaarde van de goedkoopst-adequate voorziening, vermeerderd met de instandhoudingskosten (voor onderhoud, reparatie en (indien van toepassing) verzekering) over een periode van 7 jaar. Artikel 9 vervallen Artikel 10 a- Het bedrag dat per jaar verstrekt wordt voor gebruik van een (eigen) auto bedraagt € 400,- forfaitair met een maximum van € 1110,b- Het bedrag dat per jaar verstrekt wordt voor gebruik van een (rolstoel) taxi bedraagt € 400,- forfaitair met een maximum van € 1110,-. c- Het bedrag dat per afgelegde kilometer wordt vergoed in het kader van de vervoersvoorziening onder a. is € 0,27. Artikel 11 De bedragen die worden verstrekt voor de aanpassing van een auto bedragen maximaal in euro’s: Autoaanpassing
eerste aanvraag
Bedrijfsrem + opkl.rempedaal Handbedrijfsrem+segmentgas+ opklapbaar rem-en gaspedaal rempedaal opklapbaar gaspedaal opklapbaar Gas- en rempedaal opklapbaar rembekrachtiger 250N en 150N excl. Bediening doorlopende handgreep rechts doorlopende handgreep links en rechts slede links slede rechts gaspedaal links en rechts opklapbaar handbedrijfsrem en claxon volledige rembekrachtiger excl. Bediening gemodificeerde stuurbekrachtiging vlonder achter voorstoel tunnelbakje inkorten+ middenconsole modificeren Dorpelstrip
828 1744
tweede aanvraag voor dezelfde auto 515 1067
216 191 399 3725 183 183 650 550 443 500 7391 4612 171 739 237
191 186 379 3184 182 182 540 550 391 446 6034 4488 136 585 215
Aanpassingen aan auto’s in bijzondere uitvoering Oprijrooster Oprijgoten incl. Oplegpunten en opbergbev. Systeem Rolstoelvastzetsysteem Liften automatische deuropener en exclusief afstandsbediening Automatische deuropener Afstandsbediening Doorzakauto
2 stuks 19cm 1 stuk 19cm en 1 stuk van 40 cm Delta Electrisch vergrendeld
1300 1300 1596 1063 2424 5794 1715 946 10643 5
Autostoelaanpassingen Originele autostoel draaibaar maken: - in een twee/drie deurs auto - in een vier/vijf deurs auto Leveren en monteren speciale autostoel leveren en inbouwen op maat gemaakte speciale autostoel Meenemen rolstoel in kofferbak: lichte kofferbaklift zware kofferbaklift
2062 2486 1213 1819 1759 1819
Artikel 12 De maximale hoogte van de eigen bijdragen dan wel eigen aandeel voor vervoersvoorzieningen (niet zijnde de kilometervergoeding) is per vervoersvoorziening vastgesteld. Het Centraal Administratie Kantoor (CAK) bepaalt op basis van inkomenssituatie en gezinssamenstelling de uiteindelijke hoogte van de eigen bijdrage. Vervoersvoorzieningen in natura Scootmobielen voor gebruik in de woonomgeving
Scootmobielen voor buiten en intensief gebruik
Scootmobielen max. 8-10 km p/u Gesloten buitenwagen Driewielfiets volwassenen Driewielfiets electrisch Tandem Vervoersvoorzieningen via persoonsgebonden budget
Vervoersvoorziening als financiële tegemoetkoming Bruikleen auto Aanpassing eigen auto
Categorie A € Categorie B € Categorie C € Categorie A € Categorie B € Categorie C € € 23 € 52 € 19 € 44 € 15
30 30 52 41 41 41
Verstrekt bedrag 39 zorgperioden
Verstrekt bedrag 39 zorgperioden Verstrekt bedrag 39 zorgperioden
Paragraaf 6. Verplaatsen in en rond de woning. Artikel 13 Het persoonsgebonden budget voor een rolstoel wordt vastgesteld als tegenwaarde van de goedkoopstadequate voorziening, verhoogd met het gemiddelde bedrag voor onderhoud en reparatie voor vergelijkbare rolstoelen in het een na vorige volledige kalenderjaar. Elke rolstoel die enige aanpassing behoeft zal uitkomen op een ander bedrag. Daarom vindt vaststelling van het persoonsgebonden budget bij rolstoelen vaak per rolstoel plaats. Artikel 14 De hoogte van de financiële tegemoetkoming voor een sportvoorziening zoals bedoeld in artikel 32 onder d. van de verordening maatschappelijke ondersteuning bedraagt € 3.428,-, welk bedrag bedoeld is als tegemoetkoming in aanschaf en onderhoud van een sportvoorziening voor een periode van drie jaar. Hulpmiddelen via financiële tegemoetkoming Sportvoorzieningen (waaronder sportrolstoel)
Verstrekt bedrag 39 zorgperioden
6
Paragraaf 7. Terugvordering Artikel 15 De meerwaarde van de woning die door het ontvangen van een woonvoorziening, zoals bedoeld in artikel 19 van de verordening is ontstaan, dient gedeeltelijk aan de gemeente te worden terugbetaald. Voor het bepalen van het bedrag van meerwaarde wordt uitgegaan van: a het toegekende bedrag voor de woonvoorziening minus de eigen bijdrage die voor de woonvoorziening is betaald; b een afschrijving van 10% voor elk vol jaar dat de voorziening was gerealiseerd. Artikel 16 Bij bedragen tot € 150,00 wordt afgezien van terugvordering. Een uitzondering geldt ingeval van een persoonsgebonden budget voor huishoudelijke hulp, waarbij van het totale bedrag van het persoonsgebonden budget is € 250,- op jaarbasis vrij besteedbaar is door de budgethouder. Paragraaf 8. Slotbepalingen Artikel 17 De financiële normen van deze beleidsregels worden door het college vastgesteld op het prijsniveau van 2012. Jaarlijks worden de normen uit de artikelen 7.3, 7.4, 9 en 14 geïndexeerd aan de hand van de CPB prijsindex voor gezinsconsumptie. De artikelen 5.2 t/m 5.5 worden jaarlijks door het Ministerie van VWS vastgesteld. Artikel 18 Roerende woonvoorzieningen waarvan de kosten meer bedragen dan € 700,- worden in beginsel bruikleen verstrekt. Roerende woonvoorzieningen waarvan de kosten minder bedragen dan € 700,- worden in beginsel in eigendom verstrekt.
7