SAGA-RAPPORT 1
NA DE VONDST VAN DE NAPJESSTEEN
Een nederzetting uit het Midden- en Laat Neolithicum van de Trechterbeker- en de Klokbekercultuur aan de Oudedijk 10 te Uddel (gemeente Apeldoorn). De uitkomsten van een toevalsvondst, een archeologische veldkartering, verkennend booronderzoek en waarderend proefsleuvenonderzoek.
SAGA-rapport 1
Na de vondst van de napjessteen Een nederzetting uit het Midden- en Laat Neolithicum van de Trechter beker- en de Klokbekercultuur aan de Oudedijk 10 te Uddel (gemeente Apeldoorn). De uitkomsten van een toevalsvondst, een archeologische veldkartering, verkennend booronderzoek en waarderend proefsleuvenonderzoek.
Colofon Na de vondst van de napjessteen Een nederzetting uit het Midden- en Laat Neolithicum van de Trechterbeker- en de Klokbekercultuur aan de Oudedijk 10 te Uddel (gemeente Apeldoorn). De uitkomsten van een toevalsvondst, een archeologische veldkartering, verkennend booronderzoek en waarderend proefsleuvenonderzoek. Auteur: Masja Parlevliet en Janneke Zuyderwyk Foto’s: Gemeente Apeldoorn/Archeologische Werkgroep Apeldoorn Illustraties: Gemeente Apeldoorn Vormgeving: Balyon, Zoeterwoude Productie: PrintApeldoorn Oplage: 200 stuks Versie: definitief, december 2012 ISSN: 2214-0662 Copyright Sectie Archeologie G emeente Apeldoorn 2012 Gemeente Apeldoorn Marktplein 1 Postbus 9033 7300 ES Apeldoorn
[email protected] In de SAGArapporten publiceert de Sectie Archeologie van de Gemeente Apeldoorn (SAGA) haar archeologisch onderzoek of wordt ruimte gegeven aan voor de archeologie van de gemeente Apeldoorn relevant onderzoek. In de rapporten worden de saga van het verleden verteld voor professionals en geinteresseerden in de archeologie.
Voorwoord Op 1 juli 2009, op mijn eerste formele werkdag voor de gemeente Apeldoorn, nam ik deel aan een eendaags archeologisch veldproject. Enkele weken ervoor was de vondst van een bijzondere steen gemeld en werd bij een veldverkenning neolithisch aardewerk en fragmenten vuursteen gevonden. Omdat er zorgen waren over de instandhouding van deze vindplaats vanwege het opnieuw in gebruik nemen van de gebieden tot akker, hebben we besloten een proefsleuvenonderzoek uit te voeren. Een mooiere start voor het werken als gemeentelijk archeoloog van Apeldoorn valt er natuurlijk niet te bedenken. Al vielen de resultaten van het veldwerk in eerste instantie wat tegen. Maar gelukkig konden we in het veld al wel concluderen dat door het hernieuwde gebruik de vindplaats niet achteruit zou gaan. Natuurlijk moet een dergelijk onderzoek ook uitgewerkt en gepubliceerd worden. Tussen de bedrijven door, werd hieraan gewerkt. De bedrijvigheid binnen de gemeente, maakt het daarbij niet altijd makkelijk tijd hiervoor in te ruimen. Maar gelukkig steeg bij deze uitwerking weer het besef een mooie vindplaats in handen te hebben.
En hier is het rapport dan! Meteen de eerste in een nieuw ontstane reeks: de SAGA-rapporten. Ik ben blij met dit eerste exemplaar. Dat er nog vele mooie onderzoeksrapporten mogen volgen! Masja Parlevliet Sectie Archeologie Gemeente Apeldoorn
Bij het onderzoek zijn wij grote dank verschuldigd aan de vinder van de napjessteen, dhr. Dirk van Manen uit Kootwijkerbroek en de eigenaar van het perceel dhr. Egbert Jan van Bel uit Uddel. Zonder de melding van de vondst en de toestemming van de eigenaar had dit onderzoek niet plaats kunnen vinden. Daarnaast zijn we natuurlijk de Archeologische Werkgroep Apeldoorn (AWA) en de Faculteit der Archeologie van de Universiteit Leiden zeer erkentelijk voor hun belangeloze en actieve bijdrage aan het onderzoek.
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen3
Tabel 1: Gegevens plangebied Projectnaam
UDD Oudedijk 10
SAGA-code
UDD OD10
Toponiem
Uddel Oudedijk 10
Adres
Oudedijk 10
Plaats
Uddel
Kadastraal perceel
APD01A4701 en 4702
Kaartbladnummer
27C
Coördinaten plangebied
NW N NO ZW ZO
CMA/AMK-status
Geen
Archis-monumentnummer
Nvt
Archis-waarnemingsnummer
Nog niet bekend
Onderzoeksmelding
35883
Aard onderzoek
Veldkartering, verkennend booronderzoek en waarderend proefsleuvenonderzoek
Oppervlakte plangebied
2,4 hectare
Oppervlakte onderzoeksgebied
2,4 hectare
Grondgebruik
Bouwland
Opdrachtgever
Sectie Archeologie Gemeente Apeldoorn (SAGA), Dienst Ruimtelijke ontwikkeling, afdeling Stedebouw & Cultuurhistorie, contactpersoon Masja Parlevliet, gemeentelijk archeoloog.
Archeologisch uitvoerder
Sectie Archeologie Gemeente Apeldoorn (SAGA) in samenwerking met Universiteit Leiden (UL) en de Archeologische Werkgroep Apeldoorn (AWA)
Medewerkers
SAGA: Masja Parlevliet (senior archeoloog) Janneke Zuyderwyk (veldarcheoloog) UL: Harry Fokkens André Manders Wouter Verschoof AWA: Chris Nieuwenhuize Jan Kleinen Gijsbert Jansen Patrick de Keizer Harry Schotman Gerard Heij Bert Toeter Margriet Winter Ben en Coby Teule Huib de Kruijf Hans van Doorn
Datum veldwerk
Veldkartering en verkennend booronderzoek: 16 en 30 juni 2009 Proefsleuven: 1 juli 2009
Beheer documentatie
Depot Gemeente Apeldoorn
4
180.490/475.490 180.560/475.600 180.650/475.540 180.520/475.380 180.680/475.430
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen
Samenvatting Begin mei 2009 werd bij het graven van een rioolsleufje op een erf in Uddel (Oudedijk 10) een bijzondere steen gevonden, een zogenaamde napjessteen. De vinder heeft dit gemeld bij de Archeologische Werkgroep Apeldoorn (AWA), waarna op de maïsakker rond het erf door de AWA en de Sectie Archeologie Gemeente Apeldoorn (SAGA) een veldverkenning uitgevoerd is. Bij de veldverkenning zijn nog twee natuurstenen gebruiksvoorwerpen – een stamper en een vijzel-, wat vuursteen en diverse scherven neolithisch aardewerk gevonden. Omdat de akker zeer lange tijd braak had gelegen maar nu door de nieuwe eigenaar weer voor landbouw in gebruik was genomen, heeft de gemeente besloten dat deze vindplaats gewaardeerd moest worden om bedreiging door dit gebruik in te kunnen schatten. Hiervoor is een kleinschalig proefsleuvenonderzoek uitgevoerd in samenwerking met de Faculteit Archeologie van de Universiteit Leiden. Tijdens het proefsleuvenonderzoek zijn van de nederzetting slechts twee mogelijke sporen aangetroffen en zijn verder geen vondsten meer gedaan. Van de vindplaatsen is het vonstenniveau volledig in de bouwvoor opgenomen, maar is het sporenniveau nog wel intact. Vermoedelijk zijn de sporen dermate vervaagd dat ze moeilijk leesbaar zijn. Op basis van de vondsten en de (grotendeels ontbrekende) sporen kan geconcludeerd worden dat op de akkers aan de Oudedijk 10 te Uddel mogelijk twee nederzettingen zijn geweest. De oudste nederzetting dateert in de laatste fase van het Midden Neolithicum B (3100-2900 v. Chr.). Uit deze periode zijn negen scherven van de late Trechterbekercultuur aangetroffen. Ook de napjessteen en de slijpsteen zullen vermoedelijk in deze periode gedateerd moeten worden. De tweede nederzetting dateert in het Laat Neolithicum B (2500-2000 v. Chr.). Uit deze periode zijn drie scherven potbekers van de Klokbekercultuur aangetroffen. Voor het aangetroffen vuursteen is het moeilijk om uitspraken over de specifieke datering te doen. De stamper zal vermoedelijk in één van de nederzettingen gebruikt zijn. Het overig vuursteen zijn geen werktuigen, ze kunnen bij één van de nederzettingen behoren, maar kunnen ook wijzen op gebruik van de locatie in het Mesolithicum of Vroeg-Neolithicum. Bijzonder is het groot aantal natuurstenen objecten die aangetroffen zijn. Alledrie de objecten hebben een relatie met het bewerken van materiaal, maar zijn elk voor een ander doel gebruikt. De napjessteen is een multi-purpose tool, al zal hij, door zijn specifieke del, vooral voor één doel gebruikt zijn, en wel het ‘kloppen’/vergruizen van materiaal. De slijpsteen is vermoedelijk gebruikt voor het slijpen van (vuur)steen. Al is het oppervlak te verweerd om hier zeker
van te zijn. De vuurstenen stamper is gebruikt voor het vermalen/fijn wrijven van vermoedelijk oliehoudende zaden en - planten. De nederzettingen liggen op de rug van de kameterrasafzetting, de verspreiding van de vondsten van de Trechterbekercultuur laat hierbij geen concentratie zien, terwijl de vondsten van de Klokbekercultuur meer hogerop, richting het oosten van de rug, zijn aangetroffen. Nederzettingen van de Trechterbeker- en Klokbekercultuur worden op de Pleistocene zandgronden weinig gevonden. Dat de Veluwe actief in gebruik was, wordt geillustreerd door de vele graven en grafheuvels op de Veluwe. Aanwijzingen voor bewoning is schaarser, maar is in de gemeente Apeldoorn voor beide perioden al eerder gevonden bij het Uddelermeer en op enkele andere plaatsen binnen de gemeente. De vindplaats is gewaardeerd conform de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie. Hieruit kon geconcludeerd worden dat de vindplaats, op inhoudelijke gronden, als behoudenswaardig kan worden aangemerkt. Bij toekomstige bodemingrepen zal rekening gehouden moeten worden met de aanwezigheid van de vindplaats. Uit het onderzoek blijkt dat het huidig gebruik als gras- of akkerland, mits niet dieper gegaan wordt dan 40 centimeter beneden maaiveld, de vindplaats niet verder zal verstoren. Op dit moment wordt de vindplaats beschermd via de monumentenverordening 2012, waarbij het, zonder archeologisch onderzoek, niet is toegestaan bodemingrepen uit te voeren over een oppervlak groter dan 100 m2 en dieper dan 35 centimeter. Bij een toekomstige actualisatie van het bestemmingsplan dient voor delen van het plangebied deze bescherming te worden bijgesteld naar 50 m2 en 35 centimeter beneden maaiveld (zie afbeelding 25). Als men de vindplaats in aanmerking wil laten komen voor plaatsing op de rijks- of gemeentelijke monumentenlijst, dan zal deze verder gekarteerd moeten worden.
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen5
6
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen
Inhoud 1 Inleiding
9
1.1 Aanleiding van onderzoek 1.2 Waarneming napjessteen 1.3 Locatie plangebied 1.4 Toekomstige situatie 1.5 Doel verkennend en waarderend onderzoek 1.6 Onderzoeksvragen
9 9 10 10 10 11
2
Archeologische verwachting
13
2.1 2.2 2.3 2.4
Geomorfologie en bodem Archeologische achtergrond Historische achtergrond Specifiek archeologisch verwachtingsmodel
13 14 18 21
3
Methoden
23
3.1 3.2 3.3
Veldkartering en verkennende boringen Proefsleuven Uitwerking
23 24 25
4
De resultaten van het onderzoek
26
4.1 Veldkartering en vondstmateriaal 4.2 Boringen 4.3 Proefsleuven 4.4 De context van de vindplaatsen
26 31 32 34
5
Conclusies en aanbevelingen
36
5.1 5.2 5.3 5.4
Beantwoording onderzoeksvragen Waardestelling Aanbevelingen Conclusie
36 36 39 39
Literatuur en kaarten
41
Bijlagen Bijlage 1: Bijlage 2: Bijlage 3 : Bijlage 4 : Bijlage 5 :
Vondstenlijst Sporenlijst Determinatieverslag vondsten Laat-Neolithisch aardewerk uit Uddel Gebruikssporenanalyse op drie stenen artefacten van Uddel Oude Dijk Archeologische Perioden
43 44 45 52 54
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen7
8
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen
1 Inleiding Begin mei 2009 werd bij het graven van een rioolsleufje op een erf in Uddel (Oudedijk 10) een bijzondere steen gevonden. De vinder, dhr Dirk van Manen uit Kootwijkerbroek, heeft dit gemeld bij de Archeologische Werkgroep Apeldoorn (AWA). Het bleek een zogenaamde napjessteen die in het Neolithicum gedateerd kan worden. Door de AWA en de Sectie Archeologie Gemeente Apeldoorn (SAGA) is op de vondstlocatie een waarneming gedaan. 1.1
Aanleiding van onderzoek
De om het erf gelegen akker had zeer lange tijd braak gelegen maar was nu door de nieuwe eigenaar weer voor landbouw in gebruik genomen. Naar aanleiding hiervan is door de AWA en SAGA op de maïsakker rond het erf een verkennend onderzoek uitgevoerd door middel van veldkartering en verkennende boringen om te onderzoeken of in de akker mogelijk archeologische resten aanwezig zijn die door dat hernieuwde agrarisch gebruik bedreigd worden. Hierbij zijn aanwijzingen voor een of meerdere vindplaatsen in de vorm van scherven versierd neolithisch aardewerk en vuursteen gevonden. Daarop heeft de gemeente besloten dat deze vindplaats(en) gewaardeerd moest worden om bedreiging door het toekomstige gebruik in te kunnen schatten. Hiervoor is een klein proefsleuvenonderzoek uitgevoerd in samenwerking met de Universiteit Leiden. Voorafgaand is nogmaals een veldkartering uitgevoerd waarbij meer aardewerk, vuursteen en een grote slijpsteen gevonden zijn.
1.2
Waarneming napjessteen
Na melding van de vondst van de napjessteen is op 8 mei 2009 in het bijzijn van de vinder een waarneming gedaan op de vondstlocatie door de AWA en SAGA (Nieuwenhuize in prep). Op de vondstlocatie bleek de vinder niet de eigenaar van de grond te zijn, maar als bouwvakker werkzaam op het perceel. Er was daar enkele jaren voor de vondstmelding een
Afbeelding 1. Profiel op het erf nabij de vondstlocatie
boerderij afgebroken, op de plek van de voormalige kelder was een grote kuil zichtbaar. In 2009 was gestart met voorbereidingen voor de bouw van een nieuwe woning. Een bijgebouw was al gebouwd. De steen werd gevonden bij het graven van een rioolsleufje. De vinder merkte de steen op toen die bovenop de uitgegraven grond lag. Hij denkt dat hij van een diepte van circa 1 meter –Mv gekomen is. Tijdens de waarneming was de sleuf op de plek van de vondst al weer dicht. Op aanwijzing van de vinder is de vondstlocatie ingemeten met een handheld GPS (nauwkeurigheid circa 5 meter): 180.583/475.417.
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen9
Afbeelding 2. De napjessteen in handen van de vinder dhr. Dirk van Manen
Circa 10 meter ten zuiden op het erf lag nog wel een gat open en daar is een profiel aangelegd (zie afbeelding 2). Hier was onder een A-horizont van circa 30 centimeter nog een deel van de BC-horizont (circa 35 centimeter) aanwezig met daaronder een zeer ijzerrijke C-horizont. Op 1 meter diepte bevindt zich in dit profiel dus de onverstoorde Cg-horizont. Als de steen inderdaad afkomstig is van 1 meter diepte dan moet dit uit een diep spoor zijn. Op het deels begroeide erf is het maaiveld globaal onderzocht op archeologische resten. Hierbij is niets aangetroffen. De steen is een grote natuursteen (circa 30 centimeter) met daarin een opvallend regelmatig gevormde holte van circa 7 centimeter (zie afbeelding 1). Vergelijkbare stenen zijn vaker gevonden, worden mortier- of napjesstenen genoemd en zijn te dateren in het Midden- tot Laat-Neolithicum (Harsema 1979) (zie paragraaf 4.1 en bijlage 4 voor verder onderzoek aan de napjessteen).
1.3
Locatie plangebied
Het plangebied wordt gevormd door de onderzochte percelen APD01A 4701 en 4702, behorende bij Oudedijk 10, Uddel. Deze percelen liggen in de hoek tussen de Oudedijk en de Harderwijkerweg, ten noordwesten van de bebouwde kom van Uddel, in het uiterst noordwestelijke puntje van de gemeente Apeldoorn (zie afbeelding 3). Ten oosten van het
10
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen
onderzochte perceel ligt een perceeltje bos, met mogelijke leemkuil, in de hoek van de wegen, ten westen bevindt zich meer landbouwgrond. Totaal is het oppervlak van het perceel een kleine 2,7 hectare. De veldkartering heeft alleen plaats gehad op de akker, circa 2,4 hectare. De proefsleuven zijn aangelegd in het oostelijk deel van de akker.
1.4
Toekomstige situatie
De akker had circa 30 jaar braak gelegen en was vlak voor het onderzoek weer in gebruik genomen als maïsakker. Ook in 2010 is de akker geploegd. Daarna is de akker weer omgevormd tot grasland. Het agrarisch gebruik vormt mogelijk een bedreiging voor de archeologie in de bodem. Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek zou het toekomstig gebruik kunnen worden aangepast.
1.5 Doel verkennend en waarderend onderzoek Naar aanleiding van de vondst van de napjessteen wilde de gemeente Apeldoorn door middel van een veldkartering en verkennende boringen onderzoeken of in de opnieuw in gebruik genomen akker archeologische resten aanwezig zijn die door dat gebruik mogelijk bedreigd werden.
Afbeelding 3. Locatie plangebied
Doel van het proefsleuvenonderzoek was te onderzoeken of ook onder de bouwvoor archeologische resten aanwezig zijn en indien deze aanwezig zijn, wat de exacte aard, omvang, kwaliteit en datering daarvan is. Het uiteindelijke doel was
1.6
Onderzoeksvragen
Voor het proefsleuvenonderzoek is een PvE opgesteld waarin de volgende onderzoeksvragen, vraagstellingen en aanbeveling zijn geformuleerd (Van der A / Parlevliet 2009): · Welk(e) bodemtype(s) komen voor in het terrein? · Zijn op het terrein vindplaatsen aanwezig? Indien een vindplaats aanwezig is: · Wat is de diepteligging van het sporenvlak? · Wat is de exacte aard en datering van de aangetroffen vindplaats(en)? · Wat is de gaafheid en conservering van deze vindplaats(en)? · Wat is de context van de bij de veldkartering aangetroffen vondsten? · Wat heeft de onlangs uitgevoerde bodembewerking voor invloed gehad op de kwaliteit van de vindplaats?
tot een waardering van de vindplaats te komen en te bepalen in welke mate het geplande gebruik schade zou kunnen aanbrengen aan deze vindplaats.
· Op welke wijze kan de vindplaats in situ behouden worden, in relatie tot het geplande bodemgebruik als maïsakker? Vraagstelling · Toetsen van de archeologische verwachting. · Tijdens het IVO dient aan alle aanwezige complextypen aandacht te worden besteed. · Opstellen van een waardering en selectieadvies zoals bedoeld met KNA 3.1-specificaties VS06 en VS07. Aanbeveling: Het onderzoek moet antwoord geven op de vraag op welke voorwaarden een toekomstige aanlegvergunning kan worden verleend.
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen11
Afbeelding 4. Geomorfologische kaart van het plangebied
12
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen
2 Archeologische verwachting Voorafgaand aan het veldonderzoek is tevens een beknopt bureauonderzoek uitgevoerd, de resultaten hiervan zijn opgenomen in het Programma van Eisen voor het proefsleuvenonderzoek. Dit hoofdstuk is grotendeels gebaseerd op dit onderzoek en waar nodig aangevuld. Als onderzoeksgebied is een gebied met een straal van één kilometer rondom het plangebied genomen. In dit hoofdstuk komen achtereenvolgens de geomorfologie en bodem, de archeologische achtergrond en de historische achtergrond aan de orde. Om af te sluiten met een gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel.
2.1
Geomorfologie en bodem
Het plangebied ligt op de westelijke punt van een langgerekte rug van het kameterras aan de westkant van de Veluwse stuwwal. Dit terras is gevormd uit afzettingen van
smeltwaterrivieren tijdens het Saalien. De hele driehoek tussen de Veluwse en Garderense stuwwal waar later de dorpen Elspeet, Uddel en Garderen zijn ontstaan was een groot kameterras. Delen zijn later verspoeld en verwaaid en afgedekt met dekzand, zodat het kameterrasmateriaal nog maar op enkele plekken aan het oppervlak ligt. Het grootste deel van het plangebied bestaat uit een oost-west lopende rug van kameterrasmateriaal. Het uiterst noordelijke deel van het plangebied ligt in een landschap van
Afbeelding 5. AHN-beeld van het plangebied
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen13
relatief hooggelegen daluitspoelingswaaierafzettingen en –glooiingen (zie afbeelding 4). Het reliëf is duidelijk zichtbaar op het AHN (zie afbeelding 5). Volgens de bodemkaart (zie afbeelding 6) bestaat de bodem in het westen van het plangebied uit veldpodzolgronden, naar het oosten gaat dit over in haarpodzolgronden. Veldpodzolen ontwikkelen zich vaker in een relatief natte omgeving, haarpodzolen over het algemeen bij een lagere grondwaterstand. In het uiterste noorden komen gooreerdgronden voor. Ten zuiden van het plangebied ligt een gebied met veengronden, waar tevens een beek stroomt. Op de gemeentelijke archeologische beleidskaart uit 2006 heeft een dergelijk relatief vlakgelegen smeltwaterterrasafzetting (met een helling van 0-5 %) een middelhoge archeologische verwachting gekregen.
2.2 Archeologische achtergrond
Afbeelding 7a. Trechterbekeraar-
Afbeelding 7b. Klokbekeraarde-
dewerk uit een grafkuil (nr 2) aan
werk (type potbeker) uit de
het Uddelermeer (foto en collectie
nederzetting aan het Uddeler-
Rijksmuseum van Oudheden,
meer (foto en collectie Rijksmu-
Leiden)
seum van Oudheden, Leiden)
In het plangebied is in het voorjaar van 2009 een zogenaamde napjessteen gevonden. Dergelijke stenen worden meestal in het Midden- tot Laat-Neolithicum gedateerd1 (Harsema 1979). Uit deze periode, waarin zich de eerste boeren op de Veluwe vestigden, zijn enkele vindplaatsen uit Uddel en omgeving bekend. Meestal gaat het echter om graven of
grafheuvels. 2 Sporen van nederzettingen zijn schaars, vermoedelijk onder andere door slechte conserveringsomstandigheden (Raemaekers 2011).
1
2
Maar een bredere datering tussen het Neolithicum en IJzertijd komt ook voor.
Afbeelding 6. Bodemkaart van het plangebied
14
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen
Al is van veel grafheuvels niet de exacte ouderdom bekend en kunnen ze evengoed uit de Brons- of IJzertijd dateren.
Bijzonder is dat in Uddel ook eerder al aanwijzingen voor bewoning uit deze periode is aangetroffen. Deze vindplaats, aan de rand van het Uddelermeer, circa twee kilometer ten zuiden van het plangebied, herbergt onder andere sporen van gebruik, begraving en bewoning van de Trechterbekercultuur uit het Midden-Neolithicum en van de Enkelgrafcultuur en de Klokbekercultuur uit het Laat-Neolithicum (Heeringen et al in prep). Binnen een straal van één kilometer rondom het plangebied zijn in Archis twee monumenten (beschermd), vijf waarne-
mingen, geen vondstmeldingen en vijf onderzoeksmeldingen bekend. Naast deze archeologische meldingen zijn er bij SAGA en AWA geen aanvullende gegevens. In onderstaande tabel zijn de archeologische data uit ARCHIS beschreven. De bekende vindplaatsen dateren alle in de prehistorie. Op grond van deze gegevens is het binnen het plangebied evengoed mogelijk vindplaatsen uit deze periode aan te treffen. Met name sporen en vondsten van de eerste landbouwers uit het Midden- en Laat-Neolithicum kunnen binnen het plangebied verwacht worden. Maar vondsten en sporen uit andere perioden zijn niet uit te sluiten.
Tabel 2: Archisgegevens binnen een straal van 1 kilometer rondom het plangebied Archisnummer M=monument W=waarneming O=onderzoeksmelding V=vondstmelding
Toponiem
M948 / W6786 M3214 / W6787
Datering
Beschrijving
Kijkover, Uddeler- 940 meter ten meerweg (gem. noordwesten Ermelo)
Neolithicum-IJzertijd
Betreft twee naast elkaar gelegen rijksbeschermde terreinen waar in elk een grafheuvel voorkomt, direct ten oosten van de Hierdense beek.
W6962
Staverhul
900 meter ten oosten (volgens beschrijving in livelink, in archis administratief elders geplaatst)
Vroege Bronstijd
Vuurstenen dolk of vuurslag. Mogelijk behoort deze vondst bij de grafheuvel W41551.
W11590
Uddel
Nvt (administratief geplaatst)
Neolithicum-Bronstijd
Losse vondst van een Fels-Ovalbeil, gevonden in Uddel (exacte locatie onbekend).
W41551
Staverhul
950 meter ten oosten
Neolithicum-IJzertijd
Grafheuvel, met proefsleuven onderzocht in 1951 door de ROB, daarbij paalkuil en kringgreppel aangetroffen.
O39723
Staverhul 31
525 meter ten oosten
-
Bureau- en verkennend booronderzoek door RAAP in 2010. Het selectiebesluit luidt dat er geen verder onderzoek nodig is, maar dat het doen van een waarneming bij de bouw wenseljk is. Dit is helaas niet uitgevoerd.
O37059
Uddelerveen 79
820 meter ten zuidoosten
-
Bureau- en verkennend booronderzoek door RAAP in 2009. Betreft booronderzoek waaruit blijkt dat de bodem verploegd is tot ver in de C-horizont. Tevens zijn er geen archeologische indicatoren aangetroffen. Geadviseerd is de locatie vrij te geven, het onderzoek is echter niet bij de gemeente aangeboden. Er is geen selectiebesluit over genomen.
Afstand tot plangebied
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen15
Archisnummer M=monument W=waarneming O=onderzoeksmelding V=vondstmelding
Toponiem
Afstand tot plangebied
Datering
Beschrijving
O48271
Uddelerveen 91
725 meter ten zuiden
-
Bureau- en verkennend booronderzoek door RAAP in 2011. Het selectiebesluit luidt dat er geen verder onderzoek nodig omdat de archeologische verwachting naar laag kan worden bijgesteld. Dit o.a. omdat de bodem tot meer dan 20 centimeter in de C is verstoord.
O45382 / O47292
Oudedijk 47
590 meter ten zuidwesten
-
Bureau- en verkennend booronderzoek door Econsultancy in 2011. Door de verstoorde bodemopbouw en het ontbreken van aanwijzingen voor de aanwezigheid van archeologische waarden is geadviseerd geen verder onderzoek uit te voeren. Dit advies is met een selectiebesluit bekrachtigd.
Afbeelding 8. Het plangebied op ARCHIS
16
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen
Afbeelding 9. Het plangebied op de archeologische beleidskaart 2006
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen17
Op de archeologische beleidskaart van de gemeente Apeldoorn uit 2006 heeft het plangebied een middelhoge archeologische verwachting. Deze verwachting is gebaseerd op de gedachte dat de ontwikkelde bodems in de relatief vlakgelegen smeltwaterterrasafzetting (met een helling van 0-5 %) van nature een relatief lage vruchtbaarheid kennen en dat het daardoor tot de perifere gebieden voor landbouwers gerekend kan worden. Het feit dat het hier om grofzandige afzettingen gaat maakt de verwachting nog lager (moeilijker bewerkbare grond), maar omdat het gebied zich in de nabijheid van een natuurlijke beekloop bevindt is het aannemelijk dat het (tijdelijk) in cultuur gebracht kan zijn. Hierdoor is de verwachting voor deze geomorfologische eenheid op archeologische vindplaatsen middelhoog (Willemse 2006).
2.3 Historische achtergrond Uddel wordt in historische bronnen voor het eerst gemeld in het jaar 792 na Chr., onder de naam “Uttiloch”. Vermoed wordt dat de naam de betekenis heeft van ‘aan de buitenkant van het bos’. Tot in de Vroege Middeleeuwen was het gebied, evenals de rest van de Veluwe, dun bevolkt. De nederzettingen bestonden uit losse boerderijen in een uitgestrekt bosgebied, waarbij de agrarische bedrijfsvoering, al vanaf de eerste boeren uit het Midden-Neolithicum, bosgericht was. Bij dit type landbouwsysteem – waldviehbauerntum- wordt de vruchtbare bruine bosgronden gebruikt om akkers op aan te leggen. Deze akkers raakten, doordat ze niet verder bemest werden, snel uitgeput, waarna weer een nieuw stuk bosgrond ontgonnen werd. De akkers die in onbruik raakten veranderden geleidelijk in heidevelden (Cuypers et al. 2010). In de Late Middeleeuwen wordt overgegaan op een ander landbouwsysteem, die van de potstalbemesting. Hierbij worden de gronden weer vruchtbaar gemaakt door het opbrengen van heideplaggen en schapemest. Uddel was toen een bescheiden nederzetting met verspreide boerderijen en aansluitende (huis-)kampen, akkers waarop deze potstalbemesting plaatsvond. Met de introductie van kunstmest rond 1880 was het houden van schapen voor mest en het gebruik van de heide als weidegrond, niet meer nodig. Tevens verloor het veengebied zijn functie als leverancier van turf door de opkomst van andere brandstoffen. Wel vond er een grootschalige ontginning van veen en heidegebieden plaats ter vergroting van het landbouwareaal. Het landschap rond Uddel ging flink op de schop, met de vorming van blokvormige percelen in strookverkaveling met scheidende sloten in een open landschap (Van Meijel / Hinterthür / Bet 2009). De oudst bekende kaart van Uddel en het uddelermeer dateert uit 1634 en is van N. van Geelkercke. 3 Op deze kaart staat het plangebied niet ingetekend, maar is nog wel het Uddelerveen te zien. Vermoedelijk bestaat het plangebied in die tijd uit heide (Van Geelkercke 1634). Zowel op de Kaart van de Hoge Heerlijckheid ’t Loo van Willem Leenen uit 1748 als op de Topographische kaart van de Veluwe en de Veluwezoom van M.J. de Man uit 1807 is te zien dat het plangebied onderdeel uitmaakt van een heide-
veld circa 1,5 kilometer ten noordwesten van de Uddelerenk en de bewoning van Uddel. Op de kaart van de Man is verder te zien dat 500 meter. ten noordwesten zich een huisakker (met boerderij?) bevindt met de naam ‘Kijkover’ (Leenen 1748, De Man 1807). Op de kadastrale kaart van 1832 is te zien dat het plangebied nog steeds onontgonnen is, maar dat er wel enkele wegen langs en door het plangebied zijn ontstaan. Het plangebied krijgt zijn zuidelijke grens door de ‘Oude Dijk’ en kruislings door het plangebied lopen twee wegen, van noordwest naar zuidoost de ‘Weg van de kijkover naar uttel’ en van zuidwest naar noordoost de ‘Garderenscheweg’ (NN 1832). Op het bonneblad uit 1890 kan men zien dat de Oude Dijk niet doorgetrokken is weergegeven, alhoewel het aannemelijk is dat deze weg, sinds in ieder geval 1832, de zuidgrens van het plangebied vormde. De ‘Weg van de kijkover…’ lijkt meer oostelijker te liggen en vormt dan de noordoostgrens van het plangebied. De andere weg doorkruist nog steeds het plangebied. Nog steeds betreft het een heidegebied. Wel kan men zien dat de verkaveling vanuit Uddel steeds dichterbij komt en het Uddelsche Veen gaat heten. De ontginning rondom Kijkover wordt juist bosgebied (NN 1890). De bonnebladen uit 1915 en 1931/32 geven vrijwel hetzelfde beeld. Alleen lijkt de ‘Garderenscheweg’ ineens niet meer ingetekend te zijn om vervolgens op de kaart van 1931/32 de noordwestelijke begrenzing te worden van het plangebied. Ook de oostgrens van het plangebied is ontstaan (NN 1915, NN 1931/1932).4 Vanaf 1950 zijn er luchtfoto’s van het gebied beschikbaar. Op de foto van 1950 is te zien dat het plangebied is ontgonnen. Centraal zuidelijk bevindt zich het erf en is een huis gebouwd. De rest van het plangebied is in gebruik genomen als akker of grasland. Deze perceelsindeling is tot op heden ongewijzigd. De luchtfoto’s tot 1973 laten deels akker en deels grasland zien, op de luchtfoto van 1983 is te zien dat het plangebied in zijn geheel als akker in gebruik is genomen, waarna op de luchtfoto van 1992 weer alleen grasland is te zien. Tot 2009 blijft het gebied als grasland in gebruik, dan wordt het land geploegd en ingezaaid met maïs. In 2010 lijkt het plangebied opnieuw geploegd te zijn om vervolgens tot aan heden omgevormd te worden tot grasland.
4
De reden waarom de wegen niet zo plaatsvast lijken, is waarschijnlijk omdat het om zandwegen gaat, al wordt aangenomen dat de Garderenscheweg in de 19e eeuw reeds halfverhard was met leem en grind (Van Meijel / Hinterthür / Bet 2009). Zandwegen over de heide konden aan de ene kant in de loop van de tijd van plaats verschuiven of eenvoudig verlegd worden en aan de andere kant werden deze waar-
3
18
Van deze kaart is een kopie van D. Pauw bekend uit 1677.
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen
schijnlijk minder nauwkeurig ingemeten.
Afbeelding 10. Het plangebied op historische kaarten en luchtfoto’s
a) 1807 (Topographische kaart van de Veluwe en
b)
1832 (Kadasterkaart)
de Veluwezoom van De Man 1807)
c)
1890 (Bonneblad)
d)
1915 (Bonneblad)
e)
1931/32 (Bonneblad)
f)
1950 (Luchtfoto)
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen19
g)
1963 (Luchtfoto)
h)
1973 (Luchtfoto)
i)
1992 (Luchtfoto)
j)
2002 (Luchtfoto)
k)
2011 (Luchtfoto)
l) 2012 (Luchtfoto)
20
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen
2.4 Specifiek archeologisch verwachtingsmodel Tabel 3: Gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel Archeologische periode
Gespecificeerde verwachting
Motivatie
Te verwachten resten en/of sporen
Verspreiding en diepteligging
Midden-Paleolithicum
Laag
Omdat er geen overstoven dekzandafzettingen zijn, kunnen midden-paleolithische vondsten aan het oppervlak gevonden worden. De dichtheid waarop deze voorkomen is echter laag.
Losse gebruiksvoorwerpen van vuursteen.
In en direct onder de bouwvoor.
Laat-Paleolithicum- Middelhoog Mesolithicum
Meldingen van sporen en vondsten van jagers-verzamelaars uit met name het Mesolithicum komen in de omgeving van Uddel relatief veel voor. Dit heeft te maken met het gunstige landschap (water en hoge, droge zones dicht bij elkaar). Ook het plangebied ligt hiervoor gunstig (kameterrasrug met beek in nabijheid).
Vuursteenstrooiïngen en vuurstenen gebruiksvoorwerpen.
In en direct onder de bouwvoor.
Neolithicum
Hoog
Vanwege de vondst van de napjessteen is er een concrete verwachting op een vindplaats uit het Neolithicum. Ook voor de eerste boeren ligt het gebied namelijk relatief gunstig in het landschap (kameterrasrug nabij beek).
Met name nederzettingssporen en akkerlaag worden verwacht (de napjessteen kan wijzen op een nederzettingscontext). Daarnaast is het mogelijk grafvelden en/of rituele plaatsen te vinden. Als vondsten wordt verwacht: kleine fragmenten aardewerk, natuursteen en (vuurstenen) gebruiksvoorwerpen, houtskool.
In en direct onder de bouwvoor. Hogere verwachting voor locatie vindplaats op de hogere delen binnen het plangebied (de kameterrasrug).
Bronstijd-IJzertijdRomeinse tijd
Middelhoog
Algemene verwachting op sporen van begraving, beakkering en/of bewoning uit deze periode, vanwege gunstige ligging in het landschap.
Akkerlaag en/of nederzettingssporen, grafvelden, rituele plaatsen. Als vondsten wordt verwacht: kleine fragmenten aardewerk, natuursteen en (vuurstenen) gebruiksvoorwerpen, houtskool.
In en direct onder de bouwvoor. Hogere verwachting voor locatie op de hogere delen binnen het plangebied (de kameterrasrug).
Middeleeuwen
Middelhoog
Algemene verwachting op sporen van begraving, beakkering en/of bewoning uit deze periode, vanwege gunstige ligging in het landschap.
Nederzettingssporen: kleine fragmenten aardewerk, metaalresten, glasresten, houtskool, botresten, organische resten en gebruiksvoorwerpen.
In en direct onder de bouwvoor. Hogere verwachting voor locatie op de hogere delen binnen het plangebied (de kameterrasrug).
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen21
Archeologische periode
Gespecificeerde verwachting
Motivatie
Te verwachten resten en/of sporen
Verspreiding en diepteligging
Nieuwe tijd
Laag
Op basis van de historische kaarten kan binnen het erf sporen van bewoning van na 1932 worden verwacht. Op de rest van het plangebied zijn sporen van ontginning (ook pas van na 1932) mogelijk. Daarvoor was het heide.
Binnen het erf 20e eeuwse bewoningssporen, funderingen, onderkeldering e.d. Buiten het erf: ontginningssporen in de vorm van spitsporen, greppeltjes, ed. Ten tijde van de heide (tot 1932) lopen er twee weggetjes (vermoedelijk alleen zandpaden) door het plangebied.
In en direct onder de bouwvoor. Binnen en buiten erf andere verwachting.
22
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen
3 Methoden Na melding van de vondst van de napjessteen is op 8 mei 2009 in het bijzijn van de vinder een waarneming gedaan door de AWA en de Sectie Archeologie Gemeente Apeldoorn (SAGA). In overleg met de eigenaar van de grond is besloten een veldkartering uit te voeren op de recent geploegde en net ingezaaide maïsakker. Dit is uitgevoerd door de AWA en SAGA op de avond van 16 juni 2009. Naar aanleiding van de resultaten is besloten een proefsleuvenonderzoek uit te voeren. Dit gebeurde op 1 juli 2009 door SAGA en AWA in samenwerking met onderzoekers van de Universiteit Leiden die op dat moment elders binnen de gemeente bezig waren met het grafheuvelproject. De avond voorafgaand aan het proefsleuvenonderzoek (30 juni 2009) is nogmaals een veldkartering uitgevoerd door AWA en SAGA.
3.1
Veldkartering en verkennende boringen
Na overleg met de enthousiaste en welwillende eigenaar van de grond, dhr. Egbert Jan van Bel is besloten een veldkartering uit te voeren op de om het erf gelegen akker (2,4 hectare). De akker was recent voor het eerst sinds 30 jaar geploegd en net ingezaaid met maïs5. 5
Mondelinge mededeling eigenaar E. J. van Bel.
Afbeelding 11. Boorpuntenkaart, gecombineerd met AHN2
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen23
Afbeelding 12. Proefsleuvenplan
Bij de veldkartering op 16 juni 2009 waren vijf personen aanwezig. De hele akker is, tussen de jonge maisplantjes, afgelopen en vondsten zijn ingemeten met handheld GPS (nauwkeurigheid circa vijf meter). Halverwege de avond begaf deze GPS het echter. Vondstlocaties zijn daarna uitgepast en geschetst. Ten oosten van het erf is een raai van vier boringen gezet om (de intactheid van) het bodemprofiel te bepalen (zie afbeelding 10). Op 30 juni 2009 is opnieuw, nu door 10 personen, een veldkartering uitgevoerd. De maïs stond op sommige delen circa 50 centimeter hoog, maar was op andere delen nog nauwelijks opgekomen. Opnieuw is de hele akker afgelopen. Vondsten van de vorige veldkartering zijn nu ingemeten met de nieuwe handheld GPS. Als gevolg van het tweemaal uitpassen is de nauwkeurigheid lager. Het gaat hier om de vondstnummers 1, 7, 8, 9 en 10. Twee van de vier boringen (boring 3 en 4) zijn niet opnieuw ingemeten, de locatie is geschat weergegeven op afbeelding 10.
3.2 Proefsleuven Op 1 juli 2009 zijn drie proefsleuven aangelegd van circa 17, 18 en 19 meter lengte en circa 2,5 meter breed. Ze zijn verspringend aangelegd, min of meer noord-zuid haaks op de rug en de Oudedijk, in het meest vondstrijke oostelijke deel
24
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen
van de akker (zie afbeelding 11). De vlakken zijn in de top van de C-horizont aangelegd. Het graafwerk is verricht door graafmachinist Mark voor Frans Schimmel, Groen en Grondwerk uit Vaassen. In totaal is hiermee een oppervlak van circa 135 m2 onderzocht. Het proefsleuvenonderzoek heeft daarmee een dekking van 0.6 %, voor een karterend onderzoek is dit bij lange na niet afdoende, het doel van het onderzoek was echter voornamelijk waarderend van aard. De vlakken zijn getekend op schaal 1:50. Van elke sleuf zijn twee profielkolommen van 1 meter breed getekend op schaal 1:20. Twee sporen zijn gecoupeerd en de coupes zijn getekend op schaal 1:20. Van de vlakken en coupes zijn foto’s gemaakt. De omtrek van de sleuven is met GPS ingemeten, op een nauwkeurigheid die KNA-conform is, door landmeters van de gemeente Apeldoorn. Tevens hebben zij twee NAP-punten uitgezet. Van de vlakken, de twee sporen en de profielkolommen is met het waterpastoestel om de vijf meter een NAP-maat genomen. Door de landmeters zijn bovendien met de GPS diverse NAP-maten genomen in en rond de sleuven. De stort van de sleuven en van enkele greppels is steeksproefsgewijs gezeefd.
Afbeelding 13. Het profiel wordt aangelegd en bestudeerd door (v.l.n.r.)Huib de Kruijf, prof. dr. Harry Fokkens en Ben Teule
3.3 Uitwerking Na het veldwerk is het vondstmateriaal door de AWA gewassen, geteld en gewogen. Het vondstmateriaal is vervolgens overgedragen aan de Universiteit Leiden voor nader onderzoek. Een selectie van het materiaal6 is uitgewerkt door Corijanne Neeleman-Slappendel, onerzoeksassistent, en Prof. dr. Harry Fokkens van de Universiteit Leiden. Van het aardewerk is de versiering, magering, afwerking, bakwijze en waar mogelijk potvorm bekeken. Ook zijn gewicht en wanddikte gemeten. Van de stenen zijn de omtrek, een lengte- en een dwarsdoorsnede getekend. Bij het vuursteen is gekeken naar het type afslag, de compleetheid hiervan, het percentage en type cortex, het type patina en in welke mate het vuursteen verbrand was. Bovendien zijn lengte, breedte en waar mogelijk dikte gemeten. De gegevens zijn geregistreerd in een database, in bijlage 3 zijn hier 2 tabellen uit afgedrukt.7
6
Onduidelijk is wie deze selectie heeft uitgevoerd. Na afloop van het onderzoek door de Universiteit Leiden zijn ook de uitgeselecteerde vondsten aan het depot van de gemeente Apeldoorn overgedragen. Bij nadere bestudering lijken hier
Drie natuurstenen voorwerpen zijn ook op gebruikssporen onderzocht. Dit onderzoek is uitgevoerd door gebruikssporenanalist drs. Annemieke Verbaas in het Laboratorium voor Artefactstudies van de Universiteit Leiden. De artefacten zijn met een stereomicroscoop (Wild M3Z; vergrotingen 10-64x) en een metaalmicroscoop (Nikon Optiphot met losse arm; vergrotingen 150-300x) onderzocht op sporen van gebruik. Met de stereomicroscoop is een goed beeld te krijgen van de mate van slijtage van de werkvlakken, de kristalbreuken, klopsporen en eventueel residu. Daarnaast kunnen hiermee gebruikte zones die met het blote oog niet geïdentificeerd zijn, worden herkend. De metaalmicroscoop is geschikt voor het bestuderen van de aard van de glans en verspreiding hiervan over het oppervlak. Hiermee is het een contactmateriaal en de uitgevoerde beweging aan de sporen van gebruik te koppelen. De methodische aspecten zijn elders reeds uitgebreid uiteengezet (Van Gijn 1990; Verbaas & Van Gijn 2007).8 De vlaktekening is gedigitaliseerd (in MAP-info versie 11.0) door Wimke van de Berg in het kader van een stage bij de gemeente Apeldoorn. Na een beknopte literatuurstudie zijn de resultaten van het onderzoek door SAGA in dit rapport vastgelegd.
nog enkele vondsten bij te zitten die voor uitwerking in aanmerking zouden kunnen komen. Hiervan is nog één opvallende vuurstenen vondst geselecteerd voor uitwerking en gebruikssporenanalyse. Na analyse bleek het inderdaad om een gebruiksvoorwerp te gaan: de stamper. Het overig materiaal is niet nader bekeken, maar wel bewaard. 7
De beschrijving van de methodiek komt uit het onderzoeksverslag van Corijanne Neeleman-Slappendel en Prof. dr. Harry Fokkens (zie bijlage 3).
8
De beschrijving van de methodiek komt uit het onderzoeksverslag van drs. Annemiek Verbaas (zie bijlage 4).
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen25
4 De resultaten van het onderzoek 4.1
Veldkartering en vondstmateriaal
Bij de eerste veldkartering zijn vier scherven aardewerk en zes stuks bewerkt vuursteen gevonden. De tweede keer werden acht fragmenten aardewerk en twee van vuursteen aangetroffen. Bovendien werd nog een grote steen gevonden die gebruikt is als slijpsteen. Op de akker was ook veel natuurlijk vuursteen aanwezig, hiervan is bijna vier kilo (3.85 kilo, 96 stuks) verzameld. Van drie vondsten, één van aardewerk, twee van vuursteen (waaronder de stamper) is niet precies gedocumenteerd waar ze gevonden zijn. In totaal zijn er 25 vondsten gedaan die nader uitgewerkt zijn. Het natuurlijk vuursteen is niet verder uitgewerkt. Ook een nieuwtijds ijzeren bijl, enkele fragmenten natuursteen, bot en aardewerk zijn niet nader gedetermineerd.
11
01
09
Determinatie
18
04
07
13
14
15
Het vondstmateriaal is gedetermineerd door Corijanne Neeleman-Slappendel, onderzoeksassistent, en Prof. dr. Harry Fokkens van de Universiteit Leiden (zie bijlage 3). Drie objecten zijn ook onderzocht op gebruikssporen door drs. Annemieke Verbaas in het Laboratorium voor Artefactstudies van de Universiteit Leiden. Onderstaand verslag is gebaseerd op beide onderzoeksverslagen en aangevuld met literatuurstudie.
Het aardewerk Het complex van twaalf9 scherven valt – kort samengevat – uiteen in twee deelcomplexen, die van elkaar verschillen in potopbouw en versiering. Het oudste complex bestaat uit negen stuks aardewerk van de late Trechterbekercultuur, het jongste uit drie stuks aardewerk van de Klokbekercultuur. Het aardewerk van de Trechterbekercultuur (figuur 5: 18, 07, 13, 14, 15, 16, 17, 19, 20) wordt gekenmerkt door een magering met zand (figuur 5: 17) of steengruis (figuur 5, overig). Kenmerkend voor dit aardewerk is dat het glad is afgewerkt, zodat zelfs de grofste inclusies niet uitsteken. Dat onderscheidt het van het laatneolithische en bronstijdaardewerk waarbij de magering wel vaak ver uitsteekt, zowel aan binnen als buitenzijde van de scherf. De potten zijn opgebouwd uit rollen, waarvan de aanzet over het algemeen redelijk goed herkenbaar is. Dit is karakteristiek voor aardewerk van de Trechterbekercultuur, o.m. van de Havelte-variant daarvan (cf. Fokkens 1982; Brindley 1986). In dit geval gaat het vermoedelijk om Mid- of Laat-Havelte aardewerk aangezien elke vorm van versiering ontbreekt. Dr. J.A. Bakker, die het materiaal vluchtig bestudeerde bij een kort bezoek, was het met die determinatie eens. Hij dacht zelf aan Mid-Havelte naar analogie van het materiaal dat hij ooit bij het Uddeler9
In het oorspronkelijk onderzoeksverslag wordt gesproken over 20 scherven. Er zijn in totaal 20 vondstnummers uitgegeven, daarvan bestaan er 12 uit prehistorisch aardewerk en is 1 scherf laatmiddeleeuws. Deze laatmiddeleeuwse scherf is in het onderzoek per abuis gedetermineerd als prehistorisch. In dit rapport is dit gecorrigeerd.
26
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen
rolaanzet
16
20
17
19
0
1
Afbeelding 14. Het aangetroffen aardewerk (nr 04 is laatmiddeleeuws gedraaid aardewerk)
meer heeft opgegraven (Bakker 1979). Het aardewerk dateert dan uit het laatste deel van het Midden-Neolithicum B (3100- 2900 v. Chr.). Het aardewerk van de Klokbekercultuur wordt gekenmerkt door een versiering met nagelindrukken (figuur. 5: 11, 01, 09). Het patroon van deze nagelindrukken was bij ieder van deze scherven anders. Scherf 1 had nagelindrukken in rijen, scherf 9 had nagelindrukken in een samengeknepen patroon en scherf 11 had nagelindrukken in een gespreid patroon. Van deze laatstgenoemde scherf kon bovendien afgeleid worden dat het een drieledige gesloten pot met hals betrof. Op één scherf (figuur 5:14) zijn groefjes zichtbaar, maar dit is waarschijnlijk het gevolg van wortelgroei of muizetanden. Hier is dus geen sprake van versiering, derhalve wordt dit fragment tot het Trechterbekeraardewerk gerekend. De drie scherven van de Klokbekercultuur zijn verschraald met (grof ) granietgruis. Het gaat hierbij om aardewerk van zogenaam-
de potbekers, de nederzettingsvariant van de klokbekers (cf. Lehman 1965; Butler en Fokkens 2005). Op basis hiervan konden de scherven gedateerd worden in het Laat Neolithicum B (2500-2000 v. Chr.).
Het vuursteen Bij het vuursteen gaat het om tien fragmenten: drie klingen, drie afslagen, drie brokken en een stamper. De kleur van het vuursteen varieert van lichtgrijs tot roodachtig beige. Het gaat in alle gedetermineerde gevallen om bewerkt vuursteen, waarbij alleen de stamper daadwerkelijk als werktuig gebruikt is. Naast het bewerkt vuursteen is op de akker ook bijna vier kilo (3.85 kilo) natuurlijk vuursteen verzameld en is minstens zoveel blijven liggen10. De afslagen zijn dermate klein dat van microlieten gesproken kan worden. Normaal gesproken wijst dit op een datering in het Mesolithicum, maar het complexje is te klein om daar met zekerheid uitspraken over te kunnen doen.
De stamper De stamper is 8,1 centimeter lang met een diameter tussen de 2,7 en 2,5 centimeter. Op het eerste oog lijkt dit artefact natuurlijk, waardoor het pas bij het afronden van het project, bij het schrijven van het rapport als mogelijk artefact is ontdekt. Om zeker te zijn of dit voorwerp inderdaad gebruikt is, is het door Annemieke Verbaas op gebruikssporen onderzocht. Het is een pijpvormig stuk vuursteen gevormd in een gang. De cortex is bijna volledig verweerd, wat het artefact het uiterlijk geeft van een stenen werktuig. Met het blote oog is al te zien dat het hele oppervlak glimmend en afgerond is, wat op het eerste oog een patina lijkt te zijn. Aan de smalle zijde lijken een aantal afslagen zichtbaar te zijn. Vermoedelijk is deze zijde van de steen bijgewerkt om hem vlak te maken, als de brede zijde van de steen. Dit is niet gelukt en daarom is hij puntig gelaten. Een andere mogelijkheid is dat juist deze puntige vorm gewenst was. Dit lijkt echter onwaarschijnlijk aangezien het oppervlak heel onregelmatig is. Dit maakt het minder bruikbaar voor vergruizen. Dit puntige uiteinde kan echter ook op natuurlijke wijze zo gevormd zijn. Tijdens de analyse bleek dat het object wel degelijk gebruikt is. Op het brede platte uiteinde zijn de sporen van gebruik zeer goed ontwikkeld. De hoge delen van het oppervlak zijn volledig afgerond, de sporen zijn reflectief, bol en vet van karakter en wijzen op het verwerken van plantaardig materiaal (zie bijlage 4, afbeelding 1). Gezien de vette structuur vermoedelijk oliehoudende zaden of andere oliehoudende planten. Er zijn geen sporen van kloppen te zien, de stamper is gebruikt in een wrijvende beweging op een harde ondergrond. De rand van het vlakke deel is ook afgerond en hierop zijn hele fijne krasjes aanwezig die de richting van gebruik laten zien (zie bijlage 4, afbeelding 2). 10
Deze als natuurlijk vuursteen verzamelde vondsten zijn voor toekomstig onderzoek bewaard. De kans bestaat dat binnen dit
Ook het smalle uiteinde van de stamper is duidelijk gebruikt, maar minder lang dan het brede deel. De sporen wijzen op eenzelfde gebruik. Op de schacht zijn ook sporen zichtbaar, ze lijken op de sporen op het uiteinde maar met een amorfe richtingloze verspreiding (zie bijlage 4, afbeelding 3). Dit zijn de sporen die ontstaan door het langdurig vasthouden van het object. Doordat over het algemeen, zeker als er vethoudende materialen worden vergruisd, ook je handen vies worden, zullen de sporen op het deel dat is vastgehouden nagenoeg hetzelfde zijn als die op het werkvlak. De sporen hebben een iets ander karakter en een amorfe, richtingloze verspreiding, kenmerkend voor sporen van het vasthouden van een object. Samenvattend is de stamper gebruikt als stamper voor het vergruizen van een plantaardig materiaal met een wrijvende beweging. Het gaat om een vethoudend plantaardig materiaal, vermoedelijk vethoudende zaden. De stamper is langdurig gebruikt, gezien de goed ontwikkelde sporen van gebruik en de vasthoudsporen op het oppervlak. Het ligt voor de hand te denken dat de stamper in combinatie met de napjessteen is gebruikt. Na gebruiksporenanalyse van de napjessteen is dit echter weerlegd (zie hieronder).
Afbeelding 15. De stamper
De napjessteen, context en datering Onder een napjessteen wordt een steen verstaan met één of meerdere antropogeen aangebrachte komvormige holte(s) (Schlüter / Löring 2010). Ze zijn over het algemeen gemaakt van graniet of zandsteen/kwartsiet. In Archis komen 21 waarnemingen van napjesstenen voor. Dit aantal geeft niet de volledige dataset weer, zo heeft het Noordelijk Archeologisch Depot11 al 59 napjesstenen op haar inventarislijst staan die mogelijk deels, maar zeker niet allen in Archis ingevoerd zijn (Archis 2012, NAD 2012). Het handboek over maalstenen en handmolens in Drenthe van Harsema uit 1979 heeft het over ongeveer 80 exemplaren die in Drenthe en Overijssel zijn gevonden (Harsema 1979). Ook is de kans groot dat enkele napjesstenen in Archis onder een andere benaming zijn ingevoerd12. Het werkelijke aantal moet dus groter zijn. Wel komt uit de gegevens een duidelijke verspreiding van deze vondsten naar voren. Napjesstenen worden met name in Drenthe en Overijssel gevonden, ook komen er enkele waarnemingen uit Friesland, Groningen, Gelderland en Limburg. Over het algemeen zijn de vondsten bij nietarcheologisch graafwerk aangetroffen en betreffen het losse vondsten waar de context verder niet van bekend is.
vuursteen nog bewerkt vuursteen aanwezig is. Daarnaast is het interessant om van zowel het natuurlijk als het bewerkte vuursteen de herkomst te bepalen. Is het lokaal verzameld of
11
Dit is een gezamenlijk depot van bodemvondsten van de
12
Bijvoorbeeld als maalsteen of als rolhamer/geröllkeule.
provincie Friesland, Groningen en Drenthe.
niet? Dit is in het kader van dit onderzoek niet verder uitgezocht.
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen27
In Midlaren (Drenthe) is de vondst van een napjessteen geinterpreteerd als mogelijke rituele depositie, vanwege zijn landschappelijke ligging (natte context) en omdat deze samen met een vuurstenen bijl is aangetroffen (waarneming 35005). Het complex is toegeschreven aan de Trechter bekercultuur. Ook in Reutum (gemeente Tubbingen) is een napjessteen in combinatie met een bijl, in dit geval een hamerbijl uit de Vroeg- tot Midden-Bronstijd, aangetroffen (waarneming 2313). In Laaghalen (gemeente Midden-Drenthe) is een napjessteen tussen Mesolithische vuursteenartefacten gevonden. Het betreft een vondst van een particuliere verzamelaar (dhr. G. Holtrop uit Borger) waarvan de collectie in 2004 gedetermineerd en in kaart gebracht is (waarneming 402802). Van twee andere vindplaatsen is bekend dat naast de napjessteen nog meer vondsten zijn aangetroffen, te weten een vindplaats in Steenwijk (waarneming 12390) en een vindplaats in Dodewaard (Theunissen 1999). In Steenwijk is de napjessteen in combinatie met vuursteen, Klokbekeraardewerk, Standvoetbekeraardewerk (Enkelgrafcultuur) en Wikkeldraadaardewerk (Bronstijd) gevonden. Ook staat tussen de vondsten een maalsteen ‘met 1 holte’ genoemd, vermoedelijk gaat het hier om een tweede napjessteen. Opvallend is dat bij deze vindplaats ook crematieresten zijn aangetroffen en dat het hier waarschijnlijk om zowel een nederzetting als een grafveld gaat (Archis 2012). Meer context is van de vindplaats niet bekend, het gaat om vondsten uit niet-archeologisch graafwerk uit de jaren ’50 van de 20e eeuw. De vindplaats in Dodewaard (gemeente Nederbetuwe) is de enige andere bekende plek in Gelderland waar een napjessteen is aangetroffen. Op deze plaats in het rivierengebied is bij de aanleg van de A15 in 1967 een deel van een nederzetting aangesneden, welke vervolgens door de ROB13 is opgegraven. Deze dateert grotendeels in de Midden-Bronstijd A, maar heeft ook Midden-Neolitische en Laat-Neolithische vondsten, waartussen dus de napjessteen (Theunissen 1999). Gezien de context van de huidige napjessteen met het (late) Trechterbeker- en Klokbekeraardewerk, kan deze vondst ook in deze periode gedateerd worden. Omdat in de nabijheid van de steen alleen Trechterbekeraardewerk is aangetroffen, ligt een datering in de late Midden-Neolithicum B (3100-2900 v. Chr.) meest voor de hand (zie hieronder bij verspreiding).
De napjessteen, functie en determinatie Over de functie van een napjessteen zijn de meningen verdeeld. Alhoewel ze vaak als primitieve vorm van maalsteen gezien werden, zullen ze deze functie waarschijnlijk niet gehad hebben. Dit vanwege het meestal ruwe oppervlak van de holte (Harsema 1979 / Paas 2008). Bovendien bestaat een maalsteen volgens zijn definitie in het Archeologisch Basisregister uit een ligger en een loper. Dit is op een napjessteen niet van toepassing (NN 1992, Kloosterman / Paas 2008). Theunissen stelt voor dat ze mogelijk gebruikt werden bij de bereiding van voedsel, zoals voor het breken van zaden of noten (Theunissen 1999). Ook enkele amateurarcheologen zijn ervan overtuigd dat ze vrijwel zeker tot het Neolithische 13
Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek, tegenwoordig opgegaan in de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.
28
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen
keukengerei hebben behoord en als een soort vijzel of mortier moeten hebben gefungeerd voor het fijnstampen van allerhande voedsel als graan, kruiden of noten, of voor het bereiden van kleur- of kruidenmengsels (Kloosterman / Paas 2008, Huisman 2011). Ook is het mogelijk dat napjesstenen met één of twee tegenover elkaar liggende holtes onafgemaakte ‘Geröllkeulen’ of rolsteenhamers zijn. Dit zijn objecten die in het Mesolithicum en het begin van het Neolithicum worden gedateerd en geinterpreteerd worden als gewichten voor graafstokken (Drenth / Niekus 2008), ook wordt gedacht aan het gebruik als handlagers voor het boren van vuur, slingerstenen voor de jacht of een klopsteen voor het maken van andere werktuigen (Huisman 2011). In een artikel in Westerheem uit 2010 worden napjesstenen geïnterpreteerd als rituele objecten uit met name de Bronstijd en worden ze elfenmaalstenen genoemd (Schlüter / Löring 2010). Een breder gehanteerde term voor napjesstenen binnen een rituele context zijn schaalkuiltjes. De definitie is gelijk aan die van een napjessteen, namelijk ‘kleine ronde uithollingen die door mensen in een steen geslagen zijn’. Meestal worden ze op rotsen aangebracht, maar ze kunnen ook op losse stenen, zwerfkeien, megalieten of dekstenen van gang- en steenkistgraven voorkomen. Zo gaat het verhaal dat ook op één van de hunebedden in Drenthe een steen met diverse schaalkuiltjes voorkwam. Deze steen is echter gesneuveld toen in de 19e eeuw enkele hunebedden zijn hergebruikt als dijkverzwaring (Jurriaanse 2000). Om na te gaan waarvoor de napjessteen uit Uddel-Oudedijk is gebruikt, is deze op gebruikssporen geanalyseerd (zie ook bijlage 4). De aangetroffen napjessteen is 30,5 centimeter lang, 15,0 centimeter breed en 9,0 centimeter hoog en is gemaakt uit graniet. De steen bevat een opvallend regelmatig gevormde holte aan de bovenkant van de steen, de del. De onderzijde is rond met een dusdanige bolling dat de bovenzijde iets schuin ligt. Aan deze steen is de del het meest opvallende, deze is er duidelijk ingeklopt. Of dit gedaan is om het werktuig vorm te geven of dat dit gevolg is van gebruik is niet duidelijk. Door de beperkte werkafstand van de beschikbare microscopen was het helaas niet mogelijk om met de metaalmicroscoop in de del te kijken. Naast de klopsporen in de del zijn er elders op het oppervlak ook klopsporen zichtbaar, welk materiaal hier is verwerkt is niet duidelijk. Daarnaast is de steen gebruikt voor het slijpen en vergruizen van diverse materialen. In ieder geval is er steen op geslepen en is er een hard organisch materiaal op verwerkt. Er zijn sporen van nog veel meer materialen zichtbaar, maar deze zijn niet op contactmateriaal te interpreteren doordat deze slechts licht ontwikkeld zijn. De onderzijde is ook duidelijk gesleten, dit duidt erop dat dit werktuig langdurig is gebruikt. Geconcludeerd kan worden dat we hier te maken hebben met een ‘multi-purpose tool’. Hoewel hij, gezien de del, mogelijk wel voor een speciaal doel gemaakt of bestemd was, is hij voor zeer diverse taken gebruikt. Hiermee ondersteunt de gebruikssporenanalyse vooral de interpretatie dat de napjessteen als keukengerei gebruikt kan zijn of op zijn minst als multifunctioneel voorwerp in het huishouden.
Mortiersteen
Slijpsteen
0
4
Afbeelding 16. De napjessteen en de slijpsteen
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen29
Afbeelding 17. Vondstverspreiding naar periode
Afbeelding 18. Vondstverspreiding naar materiaalcategorie
30
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen
De stamper is niet in combinatie met de napjessteen gebruikt. De stamper is gebruikt voor het vergruizen van vermoedelijk oliehoudende zaden in een wrijvende beweging op een harde ondergrond, er zijn geen sporen van kloppen te zien. Terwijl op de buitenkant van de napjessteen vooral steen en hard organisch materiaal is verwerkt en de del vermoedelijk gebruikt is in een kloppende beweging.
De slijpsteen De slijpsteen is 32,0 centimeter lang, 20,5 centimeter breed en 8,5 centimeter hoog en is gemaakt van een fijnkorrelige zandsteen. De steen had een gepolijst oppervlak dat driekwart van de bovenzijde van de steen besloeg en in de dwarsdoorsnede een uitholling laat zien. De onderzijde was plat en had een ruw oppervlak. Vergelijkbare vondsten zijn onder meer van de noordnederlandse zandgronden bekend en worden in het Midden-Neolithicum gedateerd (Fokkens en Schinkel 1990). De steen is gedurende zeer lange tijd gebruikt, getuige het zeer gladde werkvlak en de slijtage aan de onderzijde van het werktuig. Met de metaalmicroscoop zijn er echter nauwelijks sporen van gebruik zichtbaar. Mogelijk is de toplaag van het werkvlak verweerd waardoor de interpreteerbare sporen van gebruik zijn weggesleten. Waarschijnlijk is deze steen gebruikt voor het slijpen van vuursteen of andere steensoorten, maar dit is niet met zekerheid te zeggen. Ook op de onderzijde van de steen is een gedeelte van het vlak gebruikt om op te slijpen. De sporen zijn hetzelfde van karakter, maar veel minder goed ontwikkeld, wat wijst op een korter gebruik. Van de zijkant van het werktuig zijn diverse afslagen verwijderd om het werktuig voor gebruik in vorm te brengen. Deze afslagen zitten voornamelijk aan de korte zijden van de steen. Op de onderzijde zijn geen sporen van het in vorm brengen van het werktuig zichtbaar. Van de bovenzijde is niet meer te zeggen of deze ook in vorm is gebracht. Eventuele sporen hiervan zijn weggesleten door het intensieve gebruik.
Verspreiding De verspreiding van het vondstmateriaal lijkt een duidelijke relatie te bezitten met het reliëf van het landschap. Zo liggen de vondsten op de hoge oost-west georiënteerde rug van kameterrasafzettingen. De vondsten van de Late Trechterbekercultuur liggen daarbij verspreid over de rug, zowel aan de westkant van het plangebied als aan de oostkant van het plangebied. De vondsten van de Klokbekercultuur liggen duidelijk alleen aan de oostkant van het plangebied, hoger op de rug van de kameterrasafzetting. Met deze verspreiding kan de napjessteen beter gedateerd worden. Deze steen is in het midden van het plangebied gevonden. In de nabijheid is alleen Trechterbekeraardewerk aangetroffen. Dit zou de napjessteen in de late Midden-Neolithicum B (3100-2900 v. Chr.) dateren. Voor de stamper gaat dit helaas niet op, omdat van deze vondst geen exacte locatie bekend is. De slijpsteen kon op basis van zijn functie reeds in het Midden-Neolithicum B worden gedateerd. Op basis van zijn ligging, aan de oostkant van het plangebied tussen zowel Trechterbeker- als Klokbekeraardewerk, kan dit niet worden bevestigd of weerlegd.
Conclusie veldverkenning en vondstmateriaal Tijdens de veldverkenning zijn vondsten gedaan die gedateerd kunnen worden in het Midden tot Laat Neolithicum. Het vondstmateriaal wijst waarschijnlijk op twee nederzettingen. De vondsten zullen oorspronkelijk in nederzettingskuilen of paalkuilen ingebed geweest zijn. De grote natuurstenen objecten wijzen hierop, maar ook het Klokbekeraardewerk, van het type Potbeker. Dit is namelijk typisch nederzettingsaardewerk binnen deze cultuur. Er is geen reden aan te nemen dat er grafheuvels of graven zijn aangesneden.14 De oudste nederzetting dateert in de laatste fase van het Midden Neolithicum B (3100-2900 v. Chr.). Uit deze periode zijn negen scherven van de late Trechterbekercultuur aangetroffen. Ook de napjessteen en de slijpsteen zullen vermoedelijk in deze periode gedateerd moeten worden. De tweede nederzetting dateert in het Laat Neolithicum B (2500-2000 v. Chr.). Uit deze periode zijn drie scherven potbekers van de Klokbekercultuur aangetroffen. Voor het aangetroffen vuursteen is het moeilijk om uitspraken over de specifieke datering te doen. De stamper zal vermoedelijk in één van de nederzettingen gebruikt zijn. Het overig vuursteen zijn geen werktuigen, ze kunnen bij één van de nederzettingen behoren, maar kunnen ook wijzen op gebruik van de locatie in het Mesolithicum of Vroeg-Neolithicum. Bijzonder is het groot aantal natuurstenen objecten die aangetroffen zijn. Alledrie de objecten hebben een relatie met het bewerken van materiaal, maar zijn elk voor een ander doel gebruikt. De napjessteen is een multi-purpose tool, al zal hij, door zijn specifieke del, vooral voor één doel gebruikt zijn, en wel het ‘kloppen/vergruizen van materiaal. De slijpsteen is vermoedelijk gebruikt voor het slijpen van (vuur)steen. Al is het oppervlak te verweerd om hier zeker van te zijn. De vuurstenen stamper is gebruikt voor het vermalen/fijn wrijven van vermoedelijk oliehoudende zaden en - planten. De nederzettingen liggen op de rug van de kameterrasafzetting, de verspreiding van de vondsten van de Trechterbekercultuur laat hierbij geen concentratie zien, terwijl de vondsten van de Klokbekercultuur meer hogerop, richting het oosten van de rug, zijn aangetroffen. Het betreffen echter alle oppervlaktevondsten maar ook dan, kan het een bijzondere vindplaats zijn, omdat nederzettingen uit deze periode maar zelden worden gevonden (zie verder hoofdstuk 5).15
4.2 Boringen De boringen zijn gezet in een raai haaks op de rug op het terrein (zie afbeelding 10), aan de oostelijke helft van het plangebied. Onder een bouwvoor van 25-40 centimeter dik was een gedeeltelijk intact podzolprofiel aanwezig. Het gaat over het algemeen om matig siltig, zwak grindig, matig fijn zand te interpreteren als een stuwwalrest/kameterras. Dit komt overeen met wat verwacht werd op basis van de geomorfologische kaart van de gemeente Apeldoorn (Willemse 2006). In de zuidelijkste boring (boring 1), aan de voet van de rug was onder de 40 centimeter dikke bouwvoor nog 35 centi meter van een B-horizont aanwezig met daaronder een 10 centimeter dikke BC-horizont. Meer noordelijk op de rug 14
Mondelinge mededeling Prof. dr. Harry Fokkens.
15
Mondelinge mededeling Prof. dr. Harry Fokkens.
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen31
Afbeelding 19. Allesporenkaart
(boring 2 en 3) was onder de wat dunnere bouwvoor van 25 centimeter alleen een 25 tot 30 centimeter dikke BC- horizont aanwezig. Meer noordelijk in boring 4 was de bouwvoor eveneens 25 centimeter, daaronder bevond zich nog een B-horizont van 15 centimeter en een BC-horizont van 10 centimeter. Dit beeld lijkt te verklaren doordat door het ploegen en erosie van de rug af, op de top van de rug meer van de podzolbodem is opgenomen in de bouwvoor. Het verschil in dikte in de BC, die moeilijk te verklaren is, was voorafgaand aan het proefsleuvenonderzoek niet opgemerkt. In de boringen is geen E-horizont meer aangetroffen. Het is daarom moeilijk vast te stellen of het hier om een haar- of een veldpodzol gaat. Haarpodzolbodems geven een indicatie voor een geschiktere vestigingsgrond. Deze bodems ontwikkelen zich doorgaans in hogere, drogere gronden, terwijl veldpodzolgronden een aanwijzing zijn voor lagere nattere gronden. Bij het bureauonderzoek werd verwacht dat in de oostelijke kant sprake was van een haardpodzolbodem en in de westelijke kant van een veldpodzolbodem. Dit onderscheid kon op basis van het booronderzoek dus niet worden gemaakt.
4.3 Proefsleuven Aan de oostelijke kant van het plangebied, waar de dichtheid aan vondsten uit de veldverkenning het grootste was, zijn
32
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen
drie kleine proefsleuven aangelegd. In de proefsleuven zijn zeer weinig sporen aangetroffen die aan de, bij de veldverkenning gevonden, vondsten kunnen worden gekoppeld. In totaal zijn twee verkleuringen als mogelijk prehistorisch spoor aangemerkt. Daarnaast werden wel veel spitsporen en greppels aangetroffen. Deze zijn waarschijnlijk ontstaan bij de ontginning als landbouwgrond tussen 1932 en 1950. Bij het proefsleuvenonderzoek zijn geen vondsten aangetroffen, ook niet nadat de inhoud van de greppels, die bleek te bestaan uit de oude podzolbodem, steekproefsgewijs gezeefd werd.
Vlakken en sporen Werkput 1 (17 x 2,5 meter) is aangelegd op het hoogste punt van de akker. In deze werkput zijn vijf sporen herkend. Vier sporen bleken natuurlijk en één spoor houdt mogelijk verband met de vindplaats. Dit vermoeden is gebaseerd op de lichte kleur en vage begrenzing van het spoor. Het spoor is 80 centimeter in diameter, bestaat uit lichtbruin zand dat naar onderen toe lichter kleurt. Het vlak is hier op een diepte tussen de 28.85-28.75 + NAP aangelegd en de resterende diepte van het spoor was 34 centimeter. Mogelijk betreft het hier een, sterk uitgespoeld, restant van een kleine kuil. In het spoor zijn geen vondsten aangetroffen.
Afbeelding 20. Mogelijk prehistorisch spoor uit werkput 1 (spoor 1)
Afbeelding 22. Vlakfoto met greppels en spitsporen
Afbeelding 21. Mogelijk prehistorisch spoor uit werkput 2 (spoor 2)
Afbeelding 23. Coupe door greppel
In werkput 1 was geen sprake meer van een intacte bodemopbouw. Omdat op basis van de boringen gedacht werd deze wel ten zuiden van werkput 1 aan te treffen, is daar werkput 2 (18 x 2,5 meter) aangelegd. Het vlak in werkput 2 is aangelegd op een diepte van 28.58 + NAP in het noorden tot 28.08 + NAP in het zuiden. Daarmee loopt het natuurlijk reliëf binnen de werkput met een halve meter af richting het zuiden. Helaas bleek ook hier de bodem niet intact. In werkput 2 zijn in totaal twaalf sporen waargenomen, te verdelen in vier greppels (waaronder één greppel met spitsporen), zeven banen met alleen nog spitsporen (vermoedelijk de onderkant van de greppels) en één mogelijk prehistorisch spoor. De kleur van de greppels en spitsporen varieerde van zwart, donkergrijs tot donkerroodbruin. Één greppel is gecoupeerd. Daarbij bleek dat de oorspronkelijke podzolbodem in de greppel geschept is. Wat in de boringen een onverstoorde bodem leek was eigenlijk een deel van de oude bodem die in zijn geheel in diverse greppels was geschept. De greppel was nog 12 centimeter diep onder de bouwvoor.
Het mogelijk prehistorisch spoor was een rond spoor met een diameter van 90 centimeter, zwart-grijs van kleur met houtskool. Naar onderen toe werd het spoor lichter. Het vlak was ter hoogte van het spoor op een diepte van 28,38 + NAP aangelegd, van het spoor was nog 34 centimeter over. Het spoor werd doorsneden door een zone met spitsporen. Er kan niet met zekerheid gesteld worden dat het spoor tot één van de Neolithische vindplaatsen behoort. Het vermoeden is gebasseerd op vaagheid van de begrenzing en van het spoor zelf. Helaas is uit het spoor geen houtskoolmonster genomen. Buiten het houtskool zijn in het spoor geen vondsten aangetroffen. Werkput 3 (19 x 2,5 meter) is ten noorden van werkput 1 aangelegd. De NAP-hoogte van het vlak was in het zuiden 28.84 + NAP en in het noorden 28.69 + NAP. Op een hoger niveau zijn veel spitsporen waargenomen. De werkput bleek op het vlakniveau volledig leeg. De bodemopbouw was wel grotendeels intact.
Profielen In elke werkput zijn twee profielkolommen opgenomen. Vier van de zes profielkolommen (Kolom A en B in werkput 1, kolom F in werkput 2 en kolom C in werkput 3) geven een vergelijkbaar beeld. Er is sprake van drie te onderscheiden
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen33
Afbeelding 24. De profielkolommen
lagen; een bouwvoor, bestaande uit zwart, humeus zwak grindig; zeer fijn zand; een BC-horizont, lichtbruin matig siltig, zwak grindig zeer fijn zand; en de C-horizont, zwak grindig, zeer fijn geel zand. De bouwvoor varieert tussen de 30 en 36 centimeter, waaronder een BC-horizont aangetroffen wordt van 10 tot 29 centimeter dikte, waarna de C-horizont wordt aangesneden. In profielkolom D in werkput 3 en E in werkput 2 is te zien hoe in de ontginningsgreppels de oorspronkelijke B- en E-horizont is opgenomen. Verder geeft het profiel eenzelfde beeld, na een bouwvoor van 30 tot 40 centimeter, komt een BC-horizont van (slechts) 4 tot 10 cm, en daaronder de C-horizont. Hierdoor wordt duidelijk dat, ookal is de oorspronkelijke podzolbodem niet meer intact aanwezig, van de bodemopbouw niet veel verstoord is en dat de top van de C-horizont nog onaangetast is. Deze C-horizont komt op een diepte tussen de 40 en 64 centimeter onder maaiveld voor, dat is tussen de 28.08 en 28.71 + NAP. Opvallend is dat bij de aanleg van alledrie de sleuven geen vondstmateriaal is aangetroffen, terwijl de resultaten van de veldverkenning anders deden vermoeden. Steekproefsgewijs is de stort en de grond uit de greppels (waar nog verschepte restanten van de oorspronkelijke podzolbodem aanwezig was) gezeefd. Ook bij dit zeefwerk is geen enkele vondst aangetroffen. Ook de dichtheid aan aangetroffen sporen (mogelijk twee prehistorisch) is lager dan verwacht. Op basis van het formaat van het vondstmateriaal uit de veldverkenning werd verwacht dichter op een nederzettingsterrein te zitten. Een eenduidige verklaring kan hiervoor niet gegeven worden. Allereerst kan het zijn dat de kern van de vindplaatsen zich elders in (of meer oostelijk van) het plangebied bevindt. Ook kan het zijn dat de vindplaats dermate verstoord is dat deze grotendeels in de bouwvoor is opgenomen. Het gehele plangebied heeft echter overal een bouwvoor tussen de 30 en 36 centimeter en het oorspronkelijk reliëf van de kameterrasrug is ook aan het maaiveld nog steeds waarneembaar. Dit doet vermoeden dat er geen grote egalisaties op het terrein hebben plaatsgevonden. Verder is bij het proefsleuvenonderzoek geconstateerd dat de C-horizont niet aangetast is. Grondsporen zouden nog steeds aanwezig moeten zijn, wat gestaafd wordt door het feit dat er sporen zijn waargenomen met een restdiepte van 36 centimeter. Aannemelijker is dat de sporen dermate vervaagd zijn dat ze vrijwel niet leesbaar zijn en dat daardoor de kans op het aantreffen van nederzettingssporen klein is. Dit vermoeden wordt onderschreven door een inventarisatie van D. Raemae-
34
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen
kers naar trechterbekernederzettingen in Drenthe. Daarbij concludeert Raemaekers dat de locatiekeuze, kalkloze, leemarme zandgronden, indertijd bepaald werd door de beperkte landbouwmiddelen, omdat het eergetouw geen ‘zware gronden’ aan zou kunnen. Omdat de bewoning zich vlakbij het akkerareaal bevond, zal deze ook vaak op dergelijke gronden ontstaan zijn. Tegelijkertijd zijn het juist de kalkloze, leemarme zandgronden waar de sporen in de bodem aan vervaging onderhevig zijn. Een ondervertegenwoordiging van bewoningssporen uit deze tijd kan hiermee verklaard worden (Raemaekers 2011). Opgemerkt dient te worden dat de dekkingsgraad van de proefsleuven, met 0,6 % van het plangebied, zeer laag is. Geconcludeerd kan worden dat de vindplaats hiermee niet gekarteerd is, maar dat een eerste aanzet tot een waardering wel mogelijk is.
4.4 De context van de vindplaatsen Op basis van de vondsten en de (grotendeels ontbrekende) sporen is het mogelijk dat op de akkers aan de Oudedijk 10 te Uddel zowel in het Midden- als in het Laat-Neolithicum een deel van een nederzetting heeft gelegen. De nederzetting uit de laatste fase van het Midden-Neolithicum B zou dan toebehoren aan de Trechterbekercultuur, die uit het LaatNeolithicum B aan de Klokbekercultuur. De verspreide vuursteenvondsten dateren mogelijk uit een andere periode. De Trechterbekercultuur behoort tot de groep van eerste landbouwers op de Veluwe. Vooralsnog gaat men ervan uit dat voor de komst van deze cultuur (omstreeks 3400 v. Chr.) nog geen volledig agrarische samenlevingen op de Veluwe waren. Hoe het neolitheringsproces zich hier heeft afgespeeld en hoe de jagers-verzamelaarssamenleving zich heeft ontwikkeld tot een agrarische samenleving is voor de Veluwe nog niet duidelijk. Algemeen wordt gedacht dat de bewoners van de Veluwe de gebruiken uit het zuiden geleidelijk overnamen (Louwe Kooijmans 2005, Raemaekers 2005, Drenth 2005). Tegelijkertijd vond beïnvloeding vanuit het oosten plaats. De Trechterbekercultuur op de Veluwe is namelijk de meest westelijke groep van deze cultuur, een cultuur die met name in Duitsland en Scandinavië voorkwam. Of de overgang beïnvloed is door migratie, of dat het een inheems ontwikkeling is geweest, of een combinatie van beiden, is men nog niet over uit (Louwe Kooijmans 2005, Raemaekers 2005). Dat het gebied actief gebruikt is, wordt geillustreerd door de vele graven en grafheuvels op de Veluwe. Aanwijzingen voor bewoning is schaarser, maar is in de gemeente Apeldoorn
voor beide perioden al eerder gevonden bij het Uddelermeer 16 (zie paragraaf 2.2). Maar ook elders in de gemeente Apeldoorn worden aanwijzingen voor nederzettingen uit deze periodes aangetroffen. Onder de Ugchelse enk aan de Otterloseweg (ten zuiden van de stad Apeldoorn) is naast middeleeuwse bewoning en aardewerk uit de IJzertijd ook Trechterbekeraardewerk in ronde en rechthoekige kuilen gevonden.17 Ook uit de tijd van de Klokbekercultuur is uit Ugchelen een nederzetting bekend, deze is gevonden bij een talud van de sloot aan de G.P. Düringweg, langs de A1. Hierbij werden zowel Klokbekerals Wikkeldraadbeker-vondsten gedaan, te dateren in het Laat-Neolithicum B en de Vroege-Bronstijd.18 Algemeen wordt aangenomen dat tussen de vindplaatsen in Ugchelen en Uddel een verbinding is geweest langs een pas over de stuwwal, een pas die de droge dalen en de beken met elkaar verbond. Globaal volgt deze de lijn Ugchelse beek-AsselMeerveld-Uddelermeer-Hierdensche Beek (Bakker 1979, Heeringen et al 2012). Binnen Apeldoorn bevinden zich nog drie locaties waar bewoning van de Klokbekercultuur bekend is. Zoals aan de Kleine Fluitersweg19 (Waarneming 28740) in Wenum (ten noorden van Apeldoorn), waar min of meer compleet aardewerk van de Klokbekercultuur en de Enkelgrafcultuur is aangetroffen, tezamen met bewoningssporen uit de MiddenBronstijd en Vroege-IJzertijd en vondststrooiingen uit het Mesolithicum (Heeringen et al in prep). Aan de AsselsewegHoog Buurloseweg (aan de oostkant van Apeldoorn) is in de jaren ’50 van de 20e eeuw een terrein aangetroffen met vlakgraven, crematiegraven, maar ook stenen bijlen en hutkommen die indertijd aan de Klokbekercultuur is toegewezen. 20 En onlangs, in 2011, zijn bij een kleinschalige opgraving aan de Arbeidstraat-Groeneweg sporen gevonden van een boerenerf, bestaande uit een opslagsilo (grote voorraadkuil), 5 spiekers (kleine schuurtjes) die min of meer op een rij liggen, en een kuil. De C14-datering van houtskoolresten uit de voorraadkuil geven een datering tussen 2400-2100 v. Chr. Dit zou betekenen dat deze vindplaats toegeschreven kan worden aan de Klokbekercultuur. 21 Daadwerkelijke huisplattegronden uit zowel de Trechterbekercultuur als Klokbekercultuur zijn op de Veluwe (en elders op de Nederlandse zandgronden) nog niet aangetroffen. 16
Vermoed wordt dat deze sporen niet goed te herkennen zijn omdat ze door de tand des tijds teveel vervaagd zijn (Raemaekers 2011). Op basis van paralellen in Duitsland gaat men ervan uit dat het om tweeschepige huizen moet gaan van circa 13 x 5 meter. Wel zijn er bij de nederzetting aan het Uddelermeer (alsook bij een nederzetting in Anloo, Drenthe) pallisaden aangetroffen. Daarnaast is in de jaren ’90 van de 20e eeuw een Trechterbekernederzetting in Slootdorp-Bouwlust (gem. Wieringenmeer) opgegraven. Hier is een tweeschepige boerderijplattegrond van 11 x 4 meter aangetroffen. Ook kon hier, door de goede conserveringsomstandigheden, goed onderzoek gedaan worden naar de flora en fauna uit die tijd (Raemaekers 2005) Deze vindplaats is echter, vanwege zijn totaal andere landschappelijke ligging (kwelderlandschap in Noord-Holland) niet helemaal te vergelijken met nederzettingen op de Veluwe.
Waarnemingen 9255, 13501, 13502, 30772, 30773, 36947, 37591, 38139, 38141, 38144, 41547, 41548, 41559, 41562, 41563, 41568, 41572, 41574, 41576, 42443, 45857 en 58582, Monument (beschermd) 112, Monument (terrein van hoge archeologische waarde) 16255.
17
Waarnemingen 14777, 407160, Monument (terrein van zeer hoge archeologische waarde, beschermd) 160.
18
Waarneming 993, Monument (terrein van hoge archeologische waarde) 12848.
19
Waarneming 28740, Monument (terrein van hoge archeologische waarde) 12836.
20
Waarnemingen 41636, 41638, 41639, 41647, 41671, 41673, 122070, 122071, 122072, Monument (terrein van archeologische waarde) 10274.
21
Het onderzoek is nog niet definitief uitgewerkt, mogelijk dat de oude C14-datering nog op een andere manier geïnterpreteerd wordt.
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen35
5 Conclusies en aanbevelingen In dit hoofdstuk wordt puntsgewijs de onderzoeksvragen, die in het P rogramma van Eisen voorafgaand aan het proefsleuvenonderzoek gesteld zijn, beantwoord, worden de aangetroffen vindplaatsen gewaardeerd en worden er aanbevelingen gedaan voor behoud van de vindplaatsen en het toekomstig grondgebruik. 5.1
Beantwoording onderzoeksvragen
Welk(e) bodemtype(s) komen voor in het terrein? Bij het booronderzoek is een podzolbodem aangetroffen. Vanwege het ontbreken van een E-horizont kon hierbij geen onderscheid tussen een veldpodzol of een haarpodzol worden gegeven. Bij het proefsleuvenonderzoek bleek deze podzolbodem grotendeels verstoord. In de vele greppels in het terrein (mogelijk zijn deze deels beboord) was de oude bodem nog wel secundair aanwezig. Zijn op het terrein vindplaatsen aanwezig? Ja, op het terrein zijn twee vindplaatsen aangetroffen. Indien een vindplaats aanwezig is: Wat is de diepteligging van het sporenvlak? De vindplaatsen liggen op een rug van de kameterrasafzetting. Op het hoogste deel lag het sporenvlak op een NAP van 28.85 + NAP (werkput 1) en op het laagste deel op 28.08 + NAP (zuidkant werkput 2). In alle werkputten is slechts 40 tot 64 centimeter van de bovengrond verwijderd om het vlak aan te leggen. Wat is de exacte aard en datering van de aangetroffen vindplaats(en)? Het vondstmateriaal wijst mogelijk op twee nederzettingen. De vondsten zullen oorspronkelijk in nederzettingskuilen of paalkuilen ingebed geweest zijn. Er is geen reden aan te nemen dat er grafheuvels of graven zijn aangesneden. De oudste nederzetting dateert in de laatste fase van het Midden Neolithicum B (3100-2900 v. Chr.) en behoort tot de Trechterbekercultuur. De tweede nederzetting dateert in het Laat Neolithicum B (2500-2000 v. Chr.) en behoort tot de Klokbekercultuur. In het plangebied zijn verspreid ook bewerkte vuursteenfragmenten aangetroffen. De mogelijkheid bestaat dat deze uit het Mesolithicum of Vroeg-Neolithicum stammen. Wat is de gaafheid en conservering van deze vindplaats(en)? De vindplaatsen zijn minder gaaf dan op basis van de veldkartering werd verwacht. De dichtheid aan sporen is laag. Dit heeft slechts ten dele te maken met een verstoring van de vindplaats door de ontginning van heide naar landbouwgrond tussen 1932 en 1950, de aanleg van greppels hiervoor en de vele spitsporen. Het vondstmateriaal is
36
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen
hierdoor grotendeels in de bouwvoor terecht gekomen, maar het sporenniveau lijkt intact te zijn. Waarschijnlijk zijn echter de sporen van de vindplaats ‘vervaagd’ door de eeuwen heen, waardoor ze moeilijk leesbaar zijn. Wat is de context van de bij de veldkartering aangetroffen vondsten? Tijdens het proefsleuvenonderzoek zijn twee sporen aangetroffen die mogelijk in relatie staan tot de vondsten die tijdens de veldkartering zijn aangetroffen. Beide sporen betreffen kuilen. In de kuilen is geen vondstmateriaal aangetroffen. Één van de twee kuilen was wel houtskoolrijk. Helaas is hiervan geen monster genomen. Wat heeft de onlangs uitgevoerde bodembewerking voor invloed gehad op de kwaliteit van de vindplaats? De top van de nederzettingen zijn in het verleden, bij de ontginning van het gebied tussen 1932 en 1950 tot landbouwgebied, en mogelijk bij het gebruik erna, verstoord geraakt. Hierdoor is het vondstenniveau voor een deel in de bouwvoor opgenomen. Het niveau waarop de sporen leesbaar kunnen zijn, de top van de C-horizont, is nog intact. Het bewerken van de grond in 2009 om de bodem weer geschikt te maken voor de (hobbymatige) teelt van mais heeft geen diepere verstoringen nagelaten. Op welke wijze kan de vindplaats in situ behouden worden, in relatie tot het geplande bodemgebruik als maïsakker? Als het huidig bodemgebruik niet noemenswaardig wijzigt, dan kan dit zonder problemen voor de vindplaatsen worden voortgezet. Hierbij is het wel belangrijk dat er geen bodemingrepen plaatsvinden dieper dan 40 centimeter onder maaiveld. Bij diepere bodemingrepen kunnen de vindplaatsen namelijk worden verstoord en verder achteruitgaan.
5.2 Waardestelling De behoudenswaardigheid van een vindplaats wordt bepaald door een waardering van de vindplaats aan de hand van de specificaties uit het Handboek KNA 3.2. 22 Het proces van waarderen vindt plaats op basis van belevingsaspecten, fysieke criteria en inhoudelijke criteria. Bij de belevingswaarde gaat het om de zichtbaarheid van de vindplaatsen, hetzij fysiek (bijvoorbeeld als heuvel in het landschap) hetzij in verhalen. Zo kunnen er specifieke
22
Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie
historische gebeurtenissen aan het gebied zijn toegeschreven, zijn er sagen/legenden over bekend of wordt er een religieuze waarde aan toegedicht. Vervolgens dient men een oordeel te geven over de fysieke kwaliteit. Hierbij zijn de criteria gaafheid en conservering van belang. Indien in totaal op beide punten bovengemiddeld wordt gescoord (meer dan 4 punten), dan is de vindplaats ‘in principe’ behoudenswaardig. Deze waardering kan nog veranderen door een zwakke inhoudelijke kwaliteit. Met betrekking tot de inhoudelijke kwaliteit wordt in eerste instantie gekeken naar de parameters zeldzaamheid, informatiewaarde en ensemblewaarde. Bij een bovengemiddelde score (meer dan 6 punten) is de vindplaats behoudenswaardig. De parameter representativiteit hoeft alleen te worden geraadpleegd als bovenstaande drie parameters een gemiddelde tot benedengemiddelde score oplevert. Op basis hiervan kan alsnog een behoudenswaardig oordeel worden gegeven. Tijdens het archeologisch onderzoek zijn feitelijk twee vindplaatsen aangetroffen. Zo zijn er verspreid liggende
vondsten aangetroffen behorende bij een nederzetting van de Trechterbekercultuur uit de laatste fase van het MiddenNeolithicum B (3100-2900 v. Chr.). En zijn er enkele scherven behorende bij een nederzetting van de Klokbekercultuur uit het Laat-Neolithicum B (2500-2000 v. Chr.) gevonden. De vuurstenen artefacten kunnen zowel tot de eerste als tweede vindplaats toebehoren en zouden mogelijk zelfs tot een Mesolithische of Vroeg-Neolithische vindplaats kunnen toebehoren. De waardering van beide vindplaatsen is in één tabel opgenomen. Voor de waardering is gebruik gemaakt van de hoofdstukken 11 en 17 van de Nationale Onderzoeksagenda Archeologie, de Provinciale Kennisagenda Archeologie, de archeologie- en erfgoedbalans, ARCHIS en de archeologische beleidskaart van de gemeente Apeldoorn uit 2006 en de archeologische kenniskaart die momenteel in voorbereiding is (respectievelijk Deeben et. al 2006, Gerritsen et. al 2005, NN in prep., Lauwerier / Lotte 2002, De Boer 2009, Archis 2012, Willemse 2006, Heeringen et. al 2012).
Tabel 4: Waarderingstabel van de nederzettingen uit het Midden- en Laat-Neoliticum van de Trechterbeker- en Klokbekercultuur aan de Oude Dijk 10 te Uddel Waarden Beleving
Criteria Schoonheid
Herinneringswaarde
Fysieke kwaliteit
Gaafheid
Conservering
Parameters
Antwoord
Zichtbaarheid vanaf het maaiveld als landschapselement
nee
Vorm en structuur
nee
Relatie met omgeving
nee
Verbondenheid met feitelijke historische gebeurtenis
nee
Associatie met toegeschreven kwaliteit of betekenis
nee
Aanwezigheid sporen
laag
Gaafheid sporen
laag
Ruimtelijke gaafheid
onbekend
Stratigrafie intact
laag
Mobilia in situ
laag
Ruimtelijke relatie tussen mobilia onderling
onbekend
Ruimtelijke relatie tussen mobilia en sporen
onbekend
Aanwezigheid antropogeen biochemisch residu
laag
Stabiliteit van de natuurlijke omgeving
hoog
Conservering artefacten (metaal/overig)
middel
Conservering organisch materiaal
laag
Score N.V.T
1
1,5
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen37
Waarden Inhoudelijke kwaliteit
Criteria Zeldzaamheid
Informatiewaarde
Parameters
Antwoord
Bijzonder in vergelijking tot het aantal vergelijk- hoog bare monumenten (complextypen) van goede fysieke kwaliteit uit dezelfde perioden binnen dezelfde archeoregio waarvan de aanwezigheid is vastgesteld Idem, op basis van een recente en specifieke verwachtingskaart
hoog
Bijzonder in vergelijking tot opgraving/ onderzoek van vergelijkbare monumenten binnen dezelfde archeoregio (minder/meer dan 5 jaar geleden; volledig/partieel)
hoog
Score 3
3
Bijdrage aan recent en systematisch onderzoek hoog in de betreffende archeoregio Bijdrage aan recent en systematisch onderzoek hoog van de betreffende archeologische periode
Ensemblewaarde
Representativiteit
Passend binnen vastgesteld onderzoeksprogramma van universitair instituut, RCE of anderen
hoog
Synchrone context (voorkomen van monumenten uit dezelfde periode binnen de micro-regio)
hoog
Diachrone context (voorkomen van monumenten uit opeenvolgende perioden binnen de micro-regio)
hoog
Landschappelijke context (fysisch- en historisch-geografische gaafheid van het contemporaine landschap)
hoog
Aanwezigheid van contemporaine organische sedimenten in de directe omgeving
hoog
Kenmerkendheid voor een bepaald gebied en/ of periode
niet relevant
Het aantal vergelijkbare monumenten van goede fysieke kwaliteit uit dezelfde periode binnen dezelfde archeoregio waarvan de aanwezigheid is vastgesteld en waarvan behoud is gegarandeerd
niet relevant
Idem, op basis van een recente en specifieke verwachtingskaart
niet relevant
De belevingswaarde van de vindplaats is nihil. Hierdoor kan de vindplaats niet rechtstreeks als behoudenswaardig worden aangemerkt. De fysieke kwaliteit van de vindplaats is laag. De ruimtelijke verspreiding van de vindplaats is grotendeels alleen te bepalen door vondsten die aan het oppervlak zijn aangetroffen. Het eventuele vondstenniveau is in zijn geheel in de bouwvoor opgenomen, het sporenniveau is daarentegen intact. De dichtheid aan sporen is echter bijzonder laag. Vermoedelijk omdat de sporen door de eeuwen heen vervaagd zijn. Hierbij dient de kanttekening gemaakt te
38
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen
3
N.V.T
worden dat dit voor vrijwel alle nederzettingen uit deze periode op de zandgronden geldt, en dat, gezien de lage dichtheid aan proefsleuf, het zelfs bijzonder is te noemen dat er enkele sporen zijn aangetroffen. De conservering van artefacten scoort gemiddeld. De stenen artefacten en het aardewerk zijn in relatief goede staat aanwezig. Er wordt vanuit gegaan dat ook aardewerk uit deze periode, door zijn zachte baksel, volledig kan vergaan. In dat licht is het aardewerk in goede staat aangetroffen. Organisch materiaal is daarentegen niet meer te verwachten. Dit betekent dat ook op gaafheid de vindplaats laag eindigt.
Een benedengemiddelde score op de fysieke kwaliteit betekent niet persé dat de vindplaats niet behoudenswaardig kan zijn. In dat geval is het van belang wat de uitkomsten zijn van de waardering op inhoudelijke criteria. Bij de eerste drie categorieën met betrekking tot de inhoudelijke kwaliteit scoort de vindplaats met 9 punten maximaal. Zowel qua zeldzaamheid, als informatiewaarde en ensemblewaarde scoren de vindplaatsen de volle punten. Zoals uit de NOaA blijkt zijn nederzettingen uit deze perioden bijzonder zeldzaam. Er is weinig bekend over de aard en omvang van de nederzettingen van de Trechterbekercultuur. Ook voor de Klokbekercultuur geldt dit, al is hier meer onderzoek naar gedaan, maar is daarbij de kennis hoofdzakelijk gebaseerd op vindplaatsen in Holoceen Nederland. Het onderzoek op de Pleistocene zandgronden is vooral grafheuvel-gericht, wat er aan bewoning heeft afgespeeld is veel minder bekend. Nederzettingssporen zijn schaars, huisplattegronden ontbreken en organische overbijfselen zijn zeldzaam (Deeben et al 2006, Gerritsen 2005). Het feit dat het bewoning uit twee perioden betreft en met zijn ligging op de rug van het kameterras een duidelijke relatie met het landschap bezit, maakt de vindplaatsen nog onderzoekswaardiger. Daarbij zou het onderzoek kunnen passen in onderzoek dat wordt uitgevoerd zowel door de Universiteit Leiden, als de Rijksuniversiteit Groningen als de RCE. 23 De Sectie Archeologie van de Gemeente Apeldoorn kan hierin een stimulerende rol spelen. Omdat onderzoek naar dergelijke nederzettingen binnen deze archeoregio de afgelopen eeuw niet meer is voorgekomen, zal onderzoek naar deze vindplaats ook binnen de archeoregio een wezenlijke kenniswinst kunnen opleveren. De archeologiebalans onderstreept dat er in het verleden weinig onderzoek is gedaan naar de archeologie van de Veluwe. Dat terwijl het Utrechts-Gelders zandgebied, na Drenthe, de best bestudeerde regio was, is de afgelopen 20 jaar in deze regio -samen met de Friese veengebieden en het Flevolands kleigebied- het minste kenniswinst geboekt (Lauwerier / Lotte 2002, De Boer 2009). De provinciale kennisagenda onderschrijft dit beeld: Er is een kennislacune voor alle periode voor de hele Veluwe, waar tot op heden slechts in beperkte mate en in een beperkt aantal zones archeologisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Waar wel onderzoek is gedaan, is vrijwel alleen een dataset opgebouwd, maar heeft dit (nog) niet geleid tot synthetiserend onderzoek (NN in prep). Op basis van deze uitkomsten is de vierde inhoudelijke categorie, representativiteit, niet meer relevant.
Conclusie: de vindplaats is behoudenswaardig.
5.3 Aanbevelingen Op basis van de mondelinge informatie dat de akker mogelijk 30 jaar braak had gelegen werd vermoed dat een eventuele vindplaats in relatief goede staat aanwezig zou zijn, maar dat deze vindplaats, bij het in gebruik nemen van de akker, verstoord zou kunnen raken. Uit het proefsleuvenonderzoek blijkt dit vermoeden niet juist. De kwaliteit van de vindplaats dient genuanceerd te worden. Een eventueel vondstniveau is volledig in de bouwvoor opgenomen, maar de top van de C-horizont is nog intact. De dichtheid van de sporen is vermoedelijk laag, vooral omdat de sporen vervaagd zullen zijn. Vanwege de inhoudelijke kwaliteit kan de vindplaats echter wel als behoudenswaardig worden aangemerkt. Op welke wijze de vindplaats vervolgens het beste behouden kan blijven is echter de vraag. Op dit moment gaan we uit van het huidig gebruik, akker- of grasland. Zo lang bij dit gebruik geen bodemingrepen plaatsvinden die dieper reiken dan 40 centimeter onder maaiveld, dan zal de kwaliteit van de vindplaats niet noemenswaardig achteruit gaan. Als echter de bedoeling is de bodem tot op een dieper niveau te roeren, dan zal de vindplaats ex situ, te weten via een opgraving, behouden moeten worden. Daarnaast is het aan te bevelen om de vindplaats tussentijds te monitoren, door eens in de zoveel tijd (2-5 jaar) na eventuele ploegwerkzaamheden het plangebied na te lopen. Het in-situ behoud van de vindplaats kan op twee manieren bewerkstelligd worden: door het plaatsen van een dubbel bestemming op archeologische waarden in het bestemmingsplan24 of door het aanwijzen als een rijks- of gemeentelijk archeologisch monument. Voor het plaatsen op een monumentenlijst zal de vindplaats beter gekarteerd moeten worden. Totdat het bestemmingsplan is geactualiseerd of totdat de vindplaats eventueel op een monumentenlijst geplaatst kan worden, geldt voor het plangebied, conform de beleidskaart 2006 waarin het plangebied een middelhoge archeologische verwachting heeft gekregen, dat bodemingrepen groter dan 100 m2 en dieper dan 35 centimeter voorafgegaan dienen te worden door een archeologisch onderzoek. Bij een actualisatie van het bestemmingsplan zal de archeologische verwachting voor het plangebied ten dele moeten worden bijgesteld naar een hoge archeologische verwachting (zie afbeelding 25). Bij bodemingrepen groter dan 50 m2 en dieper dan 35 centimeter zal dan een omgevingsvergunning aangevraagd moeten worden en zal in het kader daarvan verder archeologisch onderzoek nodig zijn.
5.4 Conclusie In het plangebied zijn de vondsten van vermoedelijk twee nederzettingen aangetroffen. De oudste nederzetting dateert in de laatste fase van het Midden Neolithicum B (3100-2900 v. Chr.) en behoort tot de Trechterbekercultuur. De tweede nederzetting dateert in het Laat Neolithicum B (2500-2000 v. Chr.) en behoort tot de Klokbekercultuur. De nederzettingen liggen op de rug van de kameterrasafzet24
23
Voor die gebieden waar dit nog niet in het bestemmingsplan is
Respectievelijk Harry Fokkens, Daan Raemaekers en Eelco
opgenomen, geldt de monumentenverordening 2012. Hierin is
Rensink.
dezelfde beleidsregel opgenomen.
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen39
Afbeelding 25. Begrenzing van de vindplaatsen binnen het plangebied
ting, de verspreiding van de vondsten uit het Midden Neolithicum B laat geen concentratie binnen de rug zien. Bijzonder is het groot aantal natuurstenen objecten die aangetroffen zijn. Alledrie de objecten hebben een relatie met het bewerken van materiaal, maar zijn elk voor een ander doel gebruikt. Daarnaast zijn nog diverse bewerkte vuursteenfragmenten aangetroffen die òf bij één van de twee nederzettingen horen òf wijzen op gebruik van het gebied in het Mesolithicum of Vroeg-Neolithicum. De vindplaats kan als behoudenswaardig worden aangemerkt. Dit betekent dat bij bodemingrepen in de toekomt rekening gehouden dient te worden met de aanwezigheid van de vindplaats. Uit het onderzoek blijkt dat het huidig gebruik als gras- of akkerland, mits niet dieper gegaan wordt dan 40 centimeter beneden maaiveld, de vindplaats niet verder zal verstoren. Op dit moment wordt de vindplaats beschermd via de monumentenverordening 2012, waarbij het, zonder archeologisch onderzoek, niet is toegestaan bodemingrepen uit te voeren over een oppervlak groter dan 100 m2 en dieper dan 35 centimeter. Bij een toekomstige actualisatie van het bestemmingsplan dient voor delen van het plangebied deze bescherming te worden bijgesteld naar 50 m2 en 35 centimeter beneden maaiveld (zie afbeelding 25). Als men de vindplaats in aanmerking wil laten komen voor plaatsing op de rijks- of gemeentelijke monumentenlijst, dan zal deze verder gekarteerd moeten worden.
40
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen
Literatuur en kaarten A, S.J.A. van der / M. Parlevliet, 2009: PvE IVO-PS Oudedijk 10, Uddel (gemeente Apeldoorn)
Fokkens, H., 1982: Late neolithic occupation near Bornwird (province of Friesland), in: Palaeohistoria 24, 91-113.
Archis 2012: Archis2, in: http:// archis2.archis.nl. Geraadpleegd in december 2012.
Fokkens, H. and C. Schinkel, 1990: Neolithische slijpstenen uit de provincie Friesland. In: De Vrije Fries 70, 39-52.
Bakker, J.A., 1979: The TRB West Group. Studies in the Chronology and Geography of the Makers of Hunebeds and Tiefstich Pottery. (Cingula 5). Boer, M. De (red.), 2009: Erfgoedbalans 2009. Archeologie, monumenten en cultuurlandschap in Nederland. Brindley, A.L.,1986: Typochronology of TRB West Group pottery, in: Palaeohistoria 28, 93-107. Butler, J. and H. Fokkens, 2005. Van steen naar brons. Technologie en materiële cultuur, in: Louwe Kooijmans, L.P., P.W. van der Broeke, H. Fokkens and A.L. van Gijn 2005: Nederland in de prehistorie. Cuypers, J.J. / J. de Jong / A.W.E. Wilbers / N.C.F. Groot 2010: Cultuur historische Analyse bestemmingsplangebied Agrarische Enclave, gemeente Apeldoorn. Deeben, J. / H. Peeters / D. Raemaekers / E. Rensink / L. Verhart, 2006: NOaA hoofdstuk 11, de vroege prehistorie, in: Schegget, M. ter / M. Alkemade / E. van Ginkel (red.) 2006: Nationale onderzoeksagenda archeologie, http://www.noaa.nl Drenth, E., 2005: Het Laat-Neolithicum in Nederland, in: Deeben, J. / E. Drenth / M. Van Oorsouw / L. Verhart (red.) 2005: De Steentijd van Nederland, Archeologie 11/12. p. 333-365. Drenth, E./M. Niekus, 2008: Geröllkeulen en Spitzhauen uit Nederland, in het bijzonder de provincie Drenthe, in: Paleo-Aktueel 19, p. 46-55.
Geelkercke, N. Van 1634: Uddel en het Uddelermeer. Schaal circa 1:5000. Kopie van d. Pauw uit 1677 naar het origineel van Van Geelkercken. Gerritsen F. / P. Jongste / L. Theunissen, 2005: NOaA hoofdstuk 17, de late prehistorie in Noord-, Oost- en Zuid-Nederland en het rivierengebied, in: Schegget, M. ter / M. Alkemade / E. van Ginkel (red.) 2006: Nationale onderzoeksagenda archeologie, http:// www.noaa.nl Gijn, A. Van, 1990: The wear and tear of flint. Principles of functional analysis applied to Dutch Neolithic assemblages. Groenewoudt, B.J./P.A.C. Schut/ F.J.G. van der Heijden/J.H.M. Peeters/ M.H. Wispelweij, 2006: Een inventariserend veldonderzoek bij de Hunneschans (Uddel, Gelderland) : nieuwe gegevens over de steentijdbewoning bij het Uddelermeer en een beknopt overzicht van de onderzoeksgeschiedenis van de Hunneschans, Amersfoort (Rapportage Archeologische Monumentenzorg 143). Harsema, O.H. 1979: Maalstenen en handmolens in Drenthe van het neolithicum tot ca. 1300 A.D. Heeringen, R.M. van / M.M. Janssens, B.A. Brugman / R. Schrijver, 2012: Actualisering archeologische waardenkaart gemeente Apeldoorn. Tekst (intern rapport). Heeringen, R.M. van / R. Schrijvers / W. Weerheijm, in prep: Veluws Goud. Tien Apeldoornse bouwstenen voor de archeologie op de Veluwe.
Huisman, H., 2011: napjesstenen; rolsteenhamers, in: www.kijkeensomlaag.nl. Geraadpleegd in december 2012. Jurriaanse, J., 2000: Wat zijn schaalkuiltjes? De stenen van Schokland en Kuinre, in: http://www.adorant. net/Wat%20zijn%20schaalkuiltjes. htm. Geraadpleegd in december 2012. Kloosterman, J. / H. Paas, 2008: Forumdiscussie op: http://jankloosterman.weblog.nl/de_ijstijden/2008/11/24/index.html. Geraadpleegd in mei 2009. Lauwerier, R.C.G.M. / R.M. Lotte (red), 2002: Archeologiebalans 2002. Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Amersfoort. Lehmann, L. T. ,1965: Placing the potbeaker in: Helinium 5, 3-31. Leenen, W., 1748: Caart der limitten van de hooge en vrye heerlyckhydt van Het Loo. Louwe Kooijmans, L.P., P.W. van der Broeke, H. Fokkens and A.L. van Gijn (red.), 2005: Nederland in de prehistorie. Man, M.J. de, 1807: Topographische kaart van de Veluwe en de Veluwezoom. Meijel, L. Van / H. Hinterthür / E. Bet, 2009: Cultuurhistorische analyse Uddel. NAD, 2012: Het Noordelijk archeologisch depot, in: http://www.noordelijkarcheologischdepot.nl/index.aspx?p= result&searchtype=materiaal. Geraadpleegd op 29 december 2012. Nieuwenhuize, C., in prep: Archeologisch onderzoek aan de Oudedijk 10 te Uddel in de gemeente Apeldoorn, in: Nieuwenhuize, C.: 25 jaar amateur archeologie in Apeldoorn, Archeologische Werkgroep Apeldoorn.
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen41
NN 1811-1832: Kadasterkaart Apeldoorn, Gelderland, sectie A, blad 01. NN 1890: Topografische Militaire kaart 1890 (Bonneblad, kaartblad 392). NN 1915: Topografische Militaire kaart 1915 (Bonneblad, kaartblad 392). NN 1931/32: Topografische Militaire kaart 1931/32 (Bonneblad, kaartblad 392). NN 1950: Luchtfoto gemeente Apeldoorn 1950, in: http://rivviewer. apeldoorn.nl. Geraadpleegd in november 2012. NN 1963: Luchtfoto gemeente Apeldoorn 1963, in: http://rivviewer. apeldoorn.nl. Geraadpleegd in november 2012. NN 1973: Luchtfoto gemeente Apeldoorn 1973, in: http://rivviewer. apeldoorn.nl. Geraadpleegd in november 2012. NN 1992: Luchtfoto gemeente Apeldoorn 1992, in: http://rivviewer. apeldoorn.nl. Geraadpleegd in november 2012.
Raemaekers, D.C.M., 2011: Van het huis van de doden naar het huis van de levenden. Op zoek naar Trechterbekernederzettingen in Drenthe, in: H.M. van der velde, N.L. Jaspers, E. Drenth & H.B.G. Scholte Lubberink (eds), Van graven in de prehistorie en dingen die voorbijgaan. Studies aangeboden aan Eric Lohof bij zijn pensionerng in de archeologie. Schlüter, D. / P. Löring 2010: Een elfenmaalsteen uit Weerselo. Lokaal ritueel voorwerp of import uit Duitsland of Scandinavië?. in: Westerheem, jaargang 59, nr 4, augustus 2010, p 162-168. Theunissen, L. 1999: MiddenBronstijdsamenlevingen in het zuiden van de Lage Landen. Een evaluatie van het begrip ‘Hilversum-cultuur’. Verbaas, A. / A. Van Gijn, 2007: Querns and other hard stone tools from Geleen-Janskamperveld, in: P. van der Velde (ed.), 2007: Analecta Preahistorica 39, Publication of the Faculty of Archaeology, Leiden University. Excavations at Geleen- Janskamperveld 1990/1991. Willemse, N.W., 2006: Gemeente Apeldoorn, een archeologische beleidsadvieskaart. RAAP-rapport 1131.
NN 1992: Het Archeologisch Basisregister, versie 1.0 NN 2002: Luchtfoto gemeente Apeldoorn 2002, in: http://rivviewer. apeldoorn.nl. Geraadpleegd in november 2012. NN 2011: Luchtfoto gemeente Apeldoorn 2011, in: http://rivviewer. apeldoorn.nl. Geraadpleegd in november 2012. NN, in prep: Provinciale Kennisagenda Gelderland – VELUWE. Raemaekers, D.C.M., 2005: Het Vroeg- en Midden-Neolithicum in Noord-, Midden- en West-Nederland, in: Deeben, J. / E. Drenth / M. Van Oorsouw / L. Verhart (red.) 2005: De Steentijd van Nederland, Archeologie 11/12. p. 261-282.
42
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen
Bijlage 1
Vondstenlijst
Vondstenlijst Locatie
Uddel Oudedijk 10
Code
UDD OD10
Project
35883
Datum
01-07-2009
Maten in mm Vondst
Spoor
L
Br
Ho
Coördinaten
1
0
40
40
8,5
180617
475485
klokbekeraardewerk, potbeker met nagelindrukken
2
0
20
12
7
180505
475454
vuursteenbrok
3
0
18
11
3
180517
475495
vuursteenafslag
4
0
39
29
6
Losse vondst
5
0
26
20
6
180511
475515
vuursteenafslag, verbrand
6
0
26
17
4
180493
475423
vuursteenafslag
7
0
43
36
8
180663
475478
trechterbekeraardewerk
8
0
37
20
20
180661
475438
vuursteenbrok, verbrand
9
0
50
41
12
180648
475526
klokbekeraardewerk, potbeker met nagelindrukken samengeknepen, nederzettingsaardewerk
10
0
54
20
4
180669
475462
vuursteenkling
11
0
50
48
10
180648
475474
klokbekeraardewerk, potbeker met nagelindrukken in rijen, gesloten pot met hals
12
0
29
13
6
Losse vondst
13
0
40
29
7
180516
475423
trechterbekeraardewerk, Laat Havelte
14
0
34
29
6
180604
475526
trechterbekeraardewerk
15
0
37
24
7
180657
475435
trechterbekeraardewerk
16
0
31
27
7
180553
475485
trechterbekeraardewerk
17
0
31
14
7
180660
475464
trechterbekeraardewerk
18
0
61
40
10
180616
475470
trechterbekeraardewerk
19
0
18
15
9
180529
475493
trechterbekeraardewerk
20
0
40
24
7
180660
475472
trechterbekeraardewerk
21
0
22
10
2
180657
475480
vuursteenkling
22
0
24
23
14
180616
475411
vuursteenbrok, verbrand
23
0
305
150
90
180583
475417
napjessteen, graniet
24
0
320
205
85
180662
475480
slijpsteen, zandsteen
25
0
810
27
25
Losse vondst
Omschrijving
laatmiddeleeuws aardewerk gedraaid
vuursteenkling
stamper, vuursteen
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen43
Bijlage 2 Sporenlijst Sporenlijst Locatie
Uddel Oudedijk 10
Code
UDD OD10
Project
35883
Datum
01-07-2009
Spoor
Werkput
Vlak
Insluitsels
Vondsten
Beschrijving
Type
1
1
1
Geen
Geen
Lichtbruin zand
Kuil
2
2
1
Houtskool
Geen
Zwart-grijs zand
Kuil
44
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen
Bijlage 3 Determinatieverslag vondsten Laat-Neolithisch aardewerk uit Uddel Corijanne Neeleman-Slappendel, prof. dr. Harry Fokkens (Universiteit Leiden)
Figuur 1. Locatie van de vindplaats, topografische kaart 1:25.000 (WatWasWaar.nl)
Aanleiding voor het project Bij het scheuren van een perceel grasland in de gemeente Uddel is in de zomer van 2009 door lokale archeologen een aantal scherven van prehistorisch aardewerk en een aantal stenen artefacten geborgen en daarbij ook ingemeten met behulp van een hand held GPS. Via mw. M. Parlevliet, de gemeentelijk archeoloog van Apeldoorn bereikte ons het verzoek dit complex te beschrijven en te analyseren. Het gaat om twintig aardewerkscherven, negen stukken vuursteen, een mortiersteen en een slijpsteen.
De vindplaats De vondsten zijn gedaan op een perceel dat jarenlang in gebruik geweest is als grasland, maar kortgeleden is gescheurd en ingezaaid met maïs. Het perceel ligt in de driehoek tussen de Oude Dijk en de Harderwijkerweg (figuur 1). Landschappelijk gezien ligt de vindplaats op de
Figuur 2. Ligging van de vindplaats op de westelijke uitloper van een stuwwal (AHN)
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen45
0
500
vuursteen (Tabel 2). Op basis van de GPS-coördinaten is een verspreidingskaartje gemaakt met de locaties van het gevonden aardewerk en vuursteen (figuur 4). De determinaties zijn door beide auteurs van dit rapport gemaakt, het rapport is verder samengesteld door de eerste auteur in het kader van een uitwerk-stage.
A.
Resultaten Aardewerk
0
0
250
250
Figuur 3. Ontginning van het gebied A. Topografische militaire kaart (391+ 392) c. 1900 (www.WatWasWaar.nl). B. Topografische militaire kaart c. 1917 (391) en c.1915 (392) (www.WatWasWaar.nl). C. Topografische militaire kaart c. 1931 (391) en c.1932 (392) (www.WatWasWaar.nl).
westelijke uitloper van een stuwwal op de overgang tussen de hogere gronden en het dal van de Staverdensche beek (figuur 2). Uit historische kaarten van het gebied blijkt dat dit gebied grenst aan de meer venige delen van het beekdal en tot in de eerste decennia van de twintigste eeuw onderdeel was van een uitgestrekt heideterrein. Het perceel is pas tussen circa 1900 en 1932 ontgonnen (figuur 3A-C). Uit het korte onderzoek dat in de zomer van 2009 in het veld was uitgevoerd, bleek dat bij de ontginning de oorspronkelijke A en E-horizonten van het podzol-profiel vrijwel geheel verdwenen zijn. De vondsten zijn vermoedelijk bij deze ontginning aan het oppervlak terecht gekomen en op den duur in de huidige bouwvoor opgenomen.
46
Werkwijze Het materiaal bestond uit twintig aardewerkscherven, negen stukken vuursteen, een mortier- of napjessteen en een slijpsteen. De scherven en de stenen zijn gefotografeerd. Van de scherven zijn versiering, magering, afwerking, bakwijze en waar mogelijk potvorm bekeken. Ook zijn het gewicht en de wanddikte gemeten. Van de stenen zijn de omtrek, een lengte- en een dwarsdoorsnede getekend. Bij het vuursteen is gekeken naar het type afslag, de compleetheid hiervan, het percentage en type cortex, het type patina en in welke mate het vuursteen verbrand was. Bovendien zijn lengte, breedte en waar mogelijk dikte gemeten. De gegevens zijn geregistreerd in een database, resulterend in twee bijgevoegde tabellen; één voor het aardewerk (Tabel 1) en één voor het
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen
Het complex van twintig scherven valt – kort samengevat – uiteen in twee deelcomplexen, die beide verschillend zijn van potopbouw en versiering. Het oudste complex bestaat uit aardewerk van de late Trechterbekercultuur, het jongste uit aardewerk van B.de Klokbekercultuur. Het aardewerk van de Klokbekercultuur wordt gekenmerkt door een versiering met nagelindrukken (figuur. 5: 11, 01, 09). Het patroon van deze nagelindrukken was bij ieder van deze scherven anders. Scherf 11 had nagelindrukken in rijen, scherf 9 had nagelindrukken in een samengeknepen patroon en scherf 11 had nagelindrukken in een gespreid patroon. Van deze laatstgenoemde scherf kon C. bovendien afgeleid worden dat het een drieledige gesloten pot met hals betrof. Op één scherf (figuur 5:14) zijn groefjes zichtbaar, maar dit is waarschijnlijk het gevolg van wortelgroei of muizetanden. Hier is dus geen sprake van versiering. Het aardewerk is verschraald met (grof) granietgruis. Het gaat hierbij om aardewerk van zogenaamde potbekers, de nederzettingsvariant van de klokbekers (cf. Lehman 1965; Butler en Fokkens 2005). Op basis hiervan konden de scherven gedateerd worden in het Laat Neolithicum B (25002000 v. Chr.). Het aardewerk van de Trechterbekercultuur wordt gekenmerkt door een magering met steengruis of zand (figuur 5: 4 en 17). Kenmerkend voor dit aardewerk is dat het glad is afgewerkt, zodat zelfs de grofste inclusies niet uitsteken. Dat onderscheidt het van het laatneolithische en bronstijdaardewerk waarbij de magering wel vaak ver uitsteekt, zowel aan binnen als buitenzijde van de scherf. De potten zijn opgebouwd uit rollen, waarvan de aanzet over het algemeen redelijk goed herkenbaar is
180617,00
180663,00 475478,00
180648,00 475526,00
180648,00 475474,00
180516,00
180604,00 475526,00
volgnummer
4
7
9
11
13
14
y_rd
475423,00
475485,00
x_rd
1
aantal
1
1
1
1
1
1
1
gewicht
0
0
0
N rand
6
0
0
30 1
20 0
16
6
14
1
1
0
1
1
1
1
N wand
Tabel 1. determinatie van het aardewerk
insl_ SO Steengruis Overig
1
1
1
1
1
0
0
insl_opmerking Steengruis
Steengruis
Grof steengruis
Grof steengruis, alleen aan binnenzijde zichtbaar
Steengruis
Opliggende ijzerconcreties
Houtskool
aw_potopbouw
NIR Nagelindrukken in rijen
3_GH Gesloten met Hals
NISP Nagelindrukken, samengeknepen
NIGP Nagel indrukken, regelmatig maar gespreid
aw_wandvers_techniek
versiering opmerkingen Groefjes op buitenzijde = muizentandjes/ worteltjes?
G Glad
G Glad
G Glad
Rolaanzet
G Glad
G Glad
G Glad
G Glad
aw_afwerking_buiten
Rolaanzet (ged.)
aw_bakwijze
aw_dat_eind
aw_dat_start
LME
OX
NEOMB NEOMB OX
NEOMB NEOMB OX_RED
NEOLB NEOLB OX
NEOLB NEOLB OX_RED
NEOMB NEOMB OX
LME
NEOLB NEOLB OX
aw_opmerking Buitenzijde: bruin Binnenzijde: donkerbruin
Buitenzijde: bruin Binnenzijde: grijs Laat Havelte (Fokkens et al. 2005, 283)
Buitenzijde: donkerbruin Binnenzijde: lichtbruin
Nederzettingsaardewerk
Buitenzijde: bruin Binnenzijde: grijs
Binnen en buitenzijde: Bruin
Buitenzijde: bruin, Binnenzijde:Lichtbruin
Binnen en buitenzijde: lichtbruin
PB Potbeker
PB Potbeker
PB Potbeker
aw_vaatwerktype
180657,00
180553,00 475485,00
180660,00 475464,00
180616,00
180529,00
volgnummer
16
17
18
19
y_rd
1
1
20 180660,00 475472,00
1
1
1
1
aantal
475493,00
475470,00
475435,00
x_rd
15
gewicht
0
0
0
N rand
8
1
0
0
28 1
4
6
6
N wand
1
1
0
1
1
1
insl_ SO Steengruis Overig
1
1
0
0
1
1
insl_opmerking Fijn steengruis
Zand/steengruis
Grof steengruis
Geen magering
Grof steengruis binnenzijde
Grof steengruis binnenzijde Glinstering aan buitenzijde?
aw_potopbouw
aw_wandvers_techniek
versiering opmerkingen
G Glad
G Glad
aw_afwerking_buiten
Rolaanzet
G Glad
G Glad
G Glad
Rolopbouw G Glad (11 millimeter)
Rolaanzet
aw_bakwijze
aw_dat_eind
aw_dat_start NEOMB NEOMB OX
NEOMB NEOMB OX_RED
NEOMB NEOMB OX
NEOMB NEOMB OX
NEOMB NEOMB OX
NEOMB NEOMB OX
aw_opmerking Buitenzijde: bruin Binnenzijde: lichtbruin
Buitenzijde: lichtbruin Binnenzijde: grijs
Buiten: lichtbruin Binnen: bruin
Binnen en buitenzijde: bruin
Buitenzijde: donkerbruin Binnenzijde: lichtbruin
Buitenzijde: donkerbruin, Binnenzijde: bruin
aw_vaatwerktype
0
Aardewerk Vuursteen
500
Figuur 4. Verspreidingskaart van aardewerk en vuursteen
(o.m. figuur 5:17). Dit is karakteristiek voor aardewerk van de Trechterbekercultuur, o.m. van de Havelte-variant daarvan (cf. Fokkens 1982; Brindley 1986). In dit geval gaat het vermoedelijk om Mid- of Laat-Havelte aardewerk aangezien elke vorm van versiering ontbreekt. Dr. J.A. Bakker, die het materiaal vluchtig bestudeerde bij een kort bezoek, was het met die determinatie eens. Hij dacht zelf aan Mid-Havelte naar analogie van het materiaal dat hij ooit bij het Uddelermeer opgroef (Bakker 1979). Het aardewerk dateert dus uit het laatste deel van het Midden-Neolithicum B (circa 3100-2900 v. Chr.).
Steen en vuursteen
11
01
09
18
04
07
13
14
15
rolaanzet
16
20
17
19
0
1
Bij het vuursteen gaat het om negen fragmenten: drie klingen, drie afslagen en drie brokken. De kleur van het vuursteen varieert van lichtgrijs tot roodachtig beige en is dus uit verschillende bronnen afkomstig. Het gaat in alle gevallen om bewerkte vuursteen maar er was geen enkel werktuig bij. De afslagen zijn dermate klein dat van microlieten gesproken kan worden. Normaal gesproken wijst dit op een datering in het Mesolithicum, maar het complexje is te klein om daar met zekerheid uitspraken over te kunnen doen. Twee grote stenen artefacten waren onderdeel van het complex: een slijpsteen voor bijlen en een ‘napjessteen’. De slijpsteen (figuur 6) was gemaakt van een fijnkorrelige zandsteen. De steen had een gepolijst oppervlak dat driekwart van de bovenzijde van de steen besloeg en in de dwarsdoorsnede een uitholling laat zien. De onderzijde was plat en had een ruw oppervlak. Vergelijkbare vondsten zijn o.m. van de noordnederlandse zandgronden bekend en worden in het Midden Neolithicum gedateerd (Fokkens en Schinkel 1990) De napjes- of mortiersteen (figuur 7) was gemaakt van een graniet. De steen bevat een opvallend regelmatig gevormde holte aan de bovenkant van de steen. De onderzijde was rond met een dusdanige bolling dat de bovenzijde iets schuin lag. Ook dergelijke artefacten worden in het Midden-Neolithicum gedateerd.
Figuur 5. Aardewerk
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen49
180616
180517
180511
180493
180661
22
3
5
6
8
1,45
2,60
2,60
2,05
2,75
3,75
2,05
2,10
1,05
2,50
1,00
1,10
1,20
2,00
Thickness
0,85
1,10
0,30
1,75
0,25
0,75
0,60
0,45
Primary_classification block
flake
flake
flake
block
blade
block
blade
blade
Cortex_extent uns
dol50
uns
dol50
abs
pl
abs
uns
uns
Cortex_kind
notpat notpat
uns
notpat
glohea
notpat
notpat
whilig
notpat
notpat
Patina
weath
weath
weath
abs
weath
abs
roughwchlk
weath
Modification notmod
notmod
notmod
notmod
notmod
notmod
notmod
notmod
notmod
craq
notburn
craq
notburn
craq
notburn
notburn
notburn
notburn
Burned_degree
Sub_number: vondstnummer Lengte, breedte en dikte in cm Primary_classification: soort afslag Cortex_extent: percentage aanwezige cortex (uns = unsure); (abs = absent); (pl = on platform) ; (dol 50 = dorsal < 50%) Cortex_kind: soort cortex (abs = absent) ; (weath = verweerd) ; (roughwchlk = ruw met kalk) Patina: soort patina (glohea = heavy gloss patina); (notpat = not patinated); (uns = unsure); (whilig = light white patina); (whihea = heavy white patina) Modification: notmod = not modified Burned_degree: mate van verbranding (notburn = niet verbrand); (craq = craquelé) Fragment: (compl = complete); (distmed = distaal-mediaal); (medprox = mediaal-proximaal)
475438
475423
475515
475495
475411
2,25
180659
21
475480
2,00
475454
5,30
180505
Sub_number
2
475462
Y_coord
2,75
180669
Length
12
X_coord
10
Width
Tabel 2. Determinatie van het vuursteen
Fragment compl
distmed
compl
compl
compl
medprox
compl
distmed
compl
lichtgrijs
lichtbruin
Grijs bruin geband, gaatjes proximale zijde = verbranding
Bruin
Grijsblauw
Rood/Lichtbruin/beige
Lichtgrijs wit
Lichtgrijs, Kernvoet
Lichtbruin
Remarks
Samenvatting en conclusie Zowel het aardewerk als de slijp- en mortierstenen kunnen gedateerd worden in het Neolithicum. Het aardewerk kan onderverdeeld worden in een groepje van drie scherven van potbekers een grotere groep scherven van late trechterbekers. Het is lastig om uitspraken over de datering van het vuursteen te doen omdat het om afvalmateriaal gaat. Doordat het hier om oppervlaktevondsten gaat uit een verstoorde bodem als gevolg van ontginning van het gebied, is het onmogelijk om gedetailleerde uitspraken over de oorspronkelijke context te doen. Waarschijnlijk gaat het om restanten van nederzettingen uit de desbetreffende periodes. De vondsten zullen oorspronkelijk in nederzettingskuilen of paalkuilen ingebed geweest zijn. Er is geen reden aan te nemen dat er grafheuvels of graven zijn aangesneden.
Mortiersteen
Bibliografie Bakker, J.A., 1979. The TRB West Group: studies in the chronology and geography of the makers of Hunebeds and Tiefstich pottery. Amsterdam: Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie (proefschrift: Cingula 5). Brindley, A.L., 1986. Typochronology of TRB West Group pottery. Palaeohistoria 28:93-107. Butler, J. and H. Fokkens, 2005. Van steen naar brons. Technologie en materiële cultuur, in: Louwe Kooijmans, L.P., P.W. van der Broeke, H. Fokkens and A.L. van Gijn 2005 Nederland in de prehistorie. Amsterdam: Bert Bakker. Fokkens, H., 1982. Late neolithic occupation near Bornwird (province of Friesland). Palaeohistoria 24:91-113. Fokkens, H. and C. Schinkel, 1990. Neolithische slijpstenen uit de provincie Friesland. De Vrije Fries 70:39-52. Lehmann, L. T. 1965 Placing the potbeaker. Helinium 5:3-31.
Slijpsteen
Figuur 6. Mortier- of “Napjessteen” en Slijpsteen
0
4
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen51
Bijlage 4 Gebruikssporenanalyse op drie stenen artefacten van Uddel Oude Dijk drs. Annemieke Verbaas Methode Van de opgraving Uddel Oude Dijk 10 zijn drie stenen artefacten onderzocht op sporen van fabricage en gebruik. De artefacten zijn met een stereomicroscoop (Wild M3Z; vergrotingen 10-64x) en een metaalmicroscoop (Nikon Optiphot met losse arm; vergrotingen 150-300x) onderzocht op sporen van gebruik. Foto’s zijn gemaakt met een Nikon Fi1 digitale camera. Met de stereomicroscoop is een goed beeld te krijgen van de mate van slijtage van de werkvlakken, de kristalbreuken, klopsporen en eventueel residu. Daarnaast kunnen hiermee gebruikte zones die met het blote oog niet geïdentificeerd zijn worden herkend. De metaalmicroscoop is geschikt voor het bestuderen van de aard van de glans en verspreiding hiervan over het oppervlak. Hiermee is het een contactmateriaal en de uitgevoerde beweging aan de sporen van gebruik te koppelen. De methodische aspecten zijn elders reeds uitgebreid uiteengezet (Van Gijn 1990; Verbaas & Van Gijn 2007).
Afbeelding 1: De sporen op het brede, platte uiteinde van de stamper met Vnr 9. De sporen zijn geïnterpreteerd als sporen van het vergruizen van een vethoudend plantaardig materiaal als bijvoorbeeld vethoudende zaden. Oorspronkelijke vergroting 100x
Resultaten Slijpsteen
De steen is gedurende zeer lange tijd gebruikt, getuige het zeer gladde werkvlak en de slijtage aan de onderzijde van het werktuig. Met de metaalmicroscoop zijn er echter nauwelijks sporen van gebruik zichtbaar. Mogelijk is de toplaag van het werkvlak verweerd waardoor de interpreteerbare sporen van gebruik zijn weggesleten. Waarschijnlijk is deze steen gebruikt voor het slijpen van vuursteen of andere steensoorten, maar dit is niet met zekerheid te zeggen. Ook op de onderzijde van de steen is een gedeelte van het vlak gebruikt om op te slijpen. De sporen zijn hetzelfde van karakter, maar veel
52
Afbeelding 2: Fijne paralelle krasjes op de rand van het brede werkvlak van de stamper met Vnr. 9. De krasjes laten de richting van gebruik zien. Oorspronkelijke vergroting 200x
minder goed ontwikkeld, wat wijst op een korter gebruik. Van de zijkant van het werktuig zijn diverse afslagen verwijderd om het werktuig voor gebruik in vorm te
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen
brengen. Deze afslagen zitten voornamelijk aan de korte zijden van de steen. Op de onderzijde zijn geen sporen van het in vorm brengen van het werktuig zichtbaar. Van de
bovenzijde is niet meer te zeggen of deze ook in vorm is gebracht. Eventuele sporen hiervan zijn weggesleten door het intensieve gebruik.
Steen met del Aan deze steen is de del het meest opvallende, deze is er duidelijk ingeklopt. Of dit gedaan is om het werktuig vorm te geven of dat dit gevolg is van gebruik is niet duidelijk. Helaas was het niet mogelijk om met de metaalmicroscoop in deze del te kijken door de beperkte werkafstand van de beschikbare microscopen. Naast de klopsporen in de del zijn er elders op het oppervlak ook klopsporen zichtbaar. Welk materiaal hier is verwerkt is niet duidelijk. De steen is ook gebruikt voor het slijpen en vergruizen van diverse materialen. Doordat er meerdere materialen verwerkt zijn, zijn de sporen moeilijk van elkaar te onderscheiden en interpreteren. In ieder geval zijn er sporen van het verwerken van een hard organisch materiaal te zien. Van de overige sporen was het helaas niet mogelijk het contactmateriaal te interpreteren doordat deze daarvoor niet goed genoeg ontwikkeld zijn en elkaar grotendeels overlappen. De onderzijde van de steen is ook duidelijk gesleten, dit duidt op een langdurig gebruik. We hebben hier te maken met een ‘multi-purpose tool’. Hoewel hij, gezien de del, mogelijk wel voor een speciaal doel gemaakt of bestemd was, is hij voor zeer diverse taken gebruikt.
Stamper Op het eerste oog lijkt dit artefact natuurlijk. Het is een pijpvormig stuk vuursteen gevormd in een gang. De cortex is bijna volledig verweerd, wat het artefact het uiterlijk geeft van een stenen werktuig. Met het blote oog is al te zien dat het hele oppervlak glimmend en afgerond is, wat op het eerste oog een patina lijkt te zijn. Aan de smalle zijde lijken een aantal afslagen zichtbaar te zijn. Vermoedelijk is deze zijde van de steen bijgewerkt om hem vlak te maken, als de brede zijde van de steen. Dit is niet gelukt en daarom is hij puntig gelaten. Een andere mogelijkheid is dat juist deze puntige vorm gewenst was. Dit lijkt echter onwaarschijnlijk aangezien
het oppervlak heel onregelmatig is. Dit maakt het minder bruikbaar voor vergruizen. Dit puntige uiteinde kan echter ook op natuurlijke wijze zo gevormd zijn. Tijdens de analyse bleek dat het object wel gebruikt is. Op het brede platte uiteinde zijn de sporen van gebruik zeer goed ontwikkeld. De hoge delen van het oppervlak zijn volledig afgerond, de sporen zijn reflectief, bol
meen, zeker als er vethoudende materialen worden vergruisd, ook je handen vies worden, zullen de sporen op het deel dat is vastgehouden nagenoeg hetzelfde zijn als die op het werkvlak. De sporen hebben een iets ander karakter en een amorfe, richtingloze verspreiding, kenmerkend voor sporen van het vasthouden van een object.
Afbeelding 3: De sporen op de schacht van de stamper met Vnr 9. De sporen zijn geïnterpreteerd als de sporen van het langdurig vasthouden van dit object tijdens gebruik. Oorspronkelijke vergroting 100x
en vet van karakter en wijzen op het verwerken van plantaardig materiaal (afbeelding 1). Gezien de vette structuur vermoedelijk oliehoudende zaden of andere oliehoudende planten. Er zijn geen sporen van kloppen te zien, de stamper is gebruikt in een wrijvende beweging op een harde ondergrond. De rand van het vlakke deel is ook afgerond en hierop zijn hele fijne krasjes aanwezig die de richting van gebruik laten zien (afbeelding 2).
Samenvattend is de stamper gebruikt als stamper voor het vergruizen van een plantaardig materiaal met een wrijvende beweging. Het gaat om een vethoudend plantaardig materiaal, vermoedelijk vethoudende zaden. De stamper is langdurig gebruikt gezien de goed ontwikkelde sporen van gebruik en de vasthoudsporen op het oppervlak.
Ook het smalle uiteinde van de stamper is duidelijk gebruikt, maar minder lang dan het brede deel. De sporen wijzen op eenzelfde gebruik. Op de schacht zijn ook sporen zichtbaar, ze lijken op de sporen op het uiteinde maar met een amorfe richtingloze verspreiding (afbeelding 3). Dit zijn de sporen die ontstaan door het langdurig vasthouden van het object. Doordat over het alge-
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen53
Bijlage 5
Archeologische Perioden25
Algemeen Periode
Afkorting
Datering
Paleolithicum
PALEO
tot 8.800 v. Chr.
Vroeg
PALEOV
tot 300.000 v. Chr.
Midden
PALEOM
300.000-35.000 v. Chr.
Laat
PALEOL
35.000-8.800 v. Chr.
Mesolithicum
MESO
8.800-4.900 v. Chr.
Vroeg
MESOV
8800-7100 v. Chr.
Midden
MESOM
7100-6450 v. Chr.
Laat
MESOL
6450-4900 v. Chr.
Neolithicum
NEO
5.300-2000 v. Chr.
Vroeg
NEOV
5300-4200 v. Chr.
Midden
NEOM
4200-2850 v. Chr.
Laat
NEOL
2850-2000 v. Chr.
Bronstijd
BRONS
2000-800 v. Chr.
Vroeg
BRONSV
2000-1800 v. Chr.
Midden
BRONSM
1800-1100 v. Chr.
Laat
BRONSL
1100-800 v. Chr.
IJzertijd
IJZ
800-0 v. Chr.
Vroeg
IJZV
800-500 v. Chr.
Midden
IJZM
500-250 v. Chr.
Laat
IJZL
250-0 v. Chr.
Romeinse tijd
ROM
0-450 n. Chr.
Vroeg
ROMV
0-70 n. Chr.
Midden
ROMM
70-270 n. Chr.
Laat
ROML
270-450 n. Chr.
Middeleeuwen
ME
450-1500 n. Chr.
Vroeg
VME
450-1050 n. Chr.
Laat
LME
1050-1500 n. Chr.
Nieuwe tijd
1500-heden
Vroeg
NTA
1500-1650 n. Chr.
Midden
NTB
1650-1850 n. Chr.
Laat
NTC
1850-heden
25
De periodetabel is gebaseerd op de gegevens uit het Archeologisch Basis Register (NN1992). De tabel voor het Neolithicum is gebaseerd op fig. 1.10 uit Nederland in de Prehistorie (Louwe Kooijmans 2005).
54
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen
Neolithicum Periode
Afkorting
Datering
Neolithicum
NEO
5.300-2000 v. Chr
Vroeg
NEOV
5300-4200 v. Chr.
Vroeg A
NEOVA
5300-4900 v. Chr.
Laat Mesolithische tradities
Vroeg B
NEOVB
4900-4200 v. Chr.
? / Laat Mesolithische tradities / Rössen / Swifterbant
Midden
NEOM
4200-2900 v. Chr.
Midden A
NEOMA
4200-3400 v. Chr.
? / Laat Mesolithische tradities / Swifterbant
Midden B
NEOMB
3400-2900 v. Chr.
Trechterbeker
Laat
NEOL
2900-2000 v. Chr.
Laat A
NEOLA
2900-2500 v. Chr.
Enkelgraf
Laat B
NEOLB
2500-2000 v. Chr.
Klokbeker
Cultuur/groep/traditie Veluwe
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen55
56
SAGA-rapport 1: Na de vondst van de napjessteen
In de SAGA-rapporten publiceert de Sectie Archeologie van de Gemeente Apeldoorn (SAGA) haar archeologisch onderzoek of wordt ruimte gegeven aan voor de archeologie van de gemeente Apeldoorn relevant onderzoek. In de rapporten worden de saga van het verleden verteld voor professionals en geïnteresseerden in de archeologie. SAGA-rapport 1 gaat over het archeologisch onderzoek dat in 2009 heeft plaatsgevonden aan de Oude Dijk 10 in Uddel. Hier is door een particulier een napjessteen gevonden. Verder onderzoek door de Sectie Archeologie van de gemeente Apeldoorn (SAGA), in samenwerking met de Archeologische Werkgroep Apeldoorn (AWA) en de Faculteit Archeologie van de Universiteit Leiden (UL), wijst op een mogelijke nederzetting uit het Midden-Neolithicum van de Trechterbekercultuur en een mogelijke nederzetting uit het Laat-Neolithicum van de Klokbekercultuur © 2012, Gemeente Apeldoorn