’n
ALBINO
IN
VIOLET
door J.K. Dorrit Hoofdstuk 1 Met een diepe zucht duwde ik mijn kobaltblauwe stropdas vijf centimeter dichter naar mijn navel en wipte het bovenste knoopje uit het gat van mijn hemd. Ik had mijn gouden Rolex afgedaan en op het bureau neergelegd. Het horloge tekende zich nu maagdelijk wit op mijn door de zon gebruinde huid af. Foei, wat was me dat een hitte vandaag. Dertig graden was echt warm. Niet om in te leven. Maar gelukkig liep de dag al op z’n eind. Eerst zou ik bij Big John mijn vochtgehalte weer op peil brengen. Ik had er al een voorschot op genomen. Met genoegen keek ik naar het met ijsblokjes en whisky gevulde kristallen glas, drukte het tegen mijn warme hoofd, bewoog het een en weer, luisterend naar de conversatie tussen ijs en kristal. Het was mijn derde whisky al. Vanuit het tegenoverliggende gebouw flitste iets op. Een blondine die bezig was zich op te maken voor de harde wereld buiten en mij wulpse blikken toewierp, slaagde erin het tanende zonlicht in het spiegeletje van haar poederdoos op te vangen en mij in mijn ogen te schijnen. Ik stond op, liet de jaloezieën neer en suisde met de lift naar beneden. Tussen de jachtende auto’s door stak ik over naar Big John. - Weer een trappist, meneer? - Nee, dit keer maar een whisky, John. Met ijs. Ik had al twee whisky’s achter de kiezen en moest uitkijken niet van alles door elkaar te gaan drinken en door te zakken vanavond. Eigenlijk wilde ik dat wel en vond ook dat ik beter denken kon wanneer het alcoholgehalte in mijn bloed steeg. Ik voelde een priemende blik in mijn rug en in de spiegel achter de bar ontwaarde ik de bezitster van het poederdoosje. Hoewel ik op knappe vrouwen val en ook dit grietje er bijzonder appetijtelijk uitzag, was ik op mijn hoede.
Verleidelijk glimlachend kwam ze naast me staan. - Zo, m’n dromertje. Had jij meer aandacht voor die zonsondergang dan voor mij? Ik forceerde een glimlach, nam haar zwaar opgemaakte, hartvormige gezichtje tussen duim en wijsvinger, knikte het enkele graden achterover en met een scherpe blik in de half geloken en zwaar omlijnde ogen, siste ik haar toe: - Denk niet dat ik me door jou laat inpalmen. Ik val niet zomaar op de eerste de beste, liefje. Ga thuis eerst maar wat aan je knutselen. En gebruik een ander parfum, want met deze bied je je te koop aan. Haar gezicht verstrakte en de poederlaag leek barsten te vertonen. Gedurende enkele seconden keek ze mij doordringend aan, keerde zich dan bruusk om en verdween in het gewoel op straat. - John, geef me toch maar een trappist… Toen ik de volgende ochtend in een zonovergoten kamer wakker werd, verwenste ik de afgelopen avond en nacht. Een enorme kater had mij besprongen. Daar wende je nooit aan. Het enig probate middel was een glas bier. De wereld tolde toen ik het bed uitkwam en een blikje uit de koelkast haalde. De pijn verdween inderdaad. Langzaam keerde ook mijn geheugen terug en ik herinnerde mij de blondine weer. Ik betreurde nu haar te hebben laten gaan en nam mij voor zo snel mogelijk contact met haar te zoeken. In het andere gebouw waren de jaloezieën neergelaten. Dat verbaasde mij, omdat de zon nog niet op de ramen stond en ze anders rond deze tijd ook niet omlaag waren. Maar misschien wilde ze mij gewoon niet meer zien. Ik grinnikte. Vanmiddag zou ik haar te lunchen vragen. De telefoon ging. Aan de andere kant klonk een opgewonden vrouwenstem, maar de verbinding was zo slecht dat ik haar niet kon verstaan. Wel ving ik op Hotel Elise, daarna een geluid als van een kreet, waarna de verbinding werd verbroken. Als het een kreet was geweest, dan moest haar iets overkomen zijn. Ik haastte mij naar de parkeergarage en stoof een ogenblik later de weg op. -----
Hoofdstuk 2 Hotel Elise bleek een van die onderkomens voor één nacht nabij het centrum met levendige straatprostitutie. Vanachter een bar met nepmarmer en flessen goedkope champagne heette een vrouw van duidelijk middelbare leeftijd met een Duits accent mij welkom. Ze leek nog vaag op de stripteasedanseres van de smoezelige foto’s achter de bar. Haar welgedane lichaam was verpakt in een diep uitgesneden satijnen jurk, waaruit twee lichtbruine, bij iedere beweging trillende vleesheuvels oprezen. Toverballen, geweldige mijnen. - Paul Flanders, privé-detective. Hebt u mij zojuist gebeld? Een verbaasde blik. - Nee! Waarom zou ik? - Vanuit dit hotel ben ik zojuist gebeld. Door een vrouw. - Mogelijk een van mijn gasten. Maar iedereen is nu weg. Nee, corrigeerde zij, op het sleuteltableau blikkend, op één na. - Welke kamer? - Ik breng u er wel heen. De vrouw nam de sleutel van het tableau en ging mij voor naar boven. Ondertussen haar nood klagend over de geringe klandizie, hetgeen te wijten zou zijn aan de escortdiensten en de heroïnehoertjes, die het zelfs in een portiek deden. Daarbij was de voortdurend opgebroken straat voor haar hotel ook niet bevorderlijk voor een goede bereikbaarheid, hoewel tussen de verkeersborden en een gele, bemodderde werkkeet haar duifjes nog steeds onvermoeibaar op klanten visten. Behalve een flatscreen stonden in de kamer nog een mahoniehouten kast, een omwoeld bed, een tafeltje, net groot genoeg voor twee tubes tandpasta met daarnaast een ongemakkelijke stoel. Op de vloer lag het ontzielde lichaam van een vrouw. Met een schok herkende ik de blondine met het spiegeltje. Een gele met blauwe zeepaardjes bedrukte stropdas hield haar mooie hals in een wurgende greep. - Mijn god! De hotelhoudster sloeg haar handen voor haar koraalrode lippen en staarde verbijsterd naar het zielloze lichaam.
- Wat is hier gebeurd? - Dat is maar al te duidelijk, zei ik. Maar waarom? Hebt u niets verdachts gehoord of gezien? - Nee… Wel herinner ik mij nog de man die haar gisteravond bezocht heeft. - Kunt u hem beschrijven? - Nou en of! Vooral zijn ogen, die bijna doorzichtig waren. Heel akelig! Verder zijn witte haar. Wat mij ook nog opviel was zijn violetkleurige zomerkostuum en zijn opzichtige stropdas. Dezelfde waarmee… Zij snikte, niet in staat verder nog een woord uit te brengen. Na haar wat troostende woorden toegesproken te hebben en mijn telefoonnummer te hebben achtergelaten voor het geval zij zich later nog meer mocht herinneren, vertrok ik. Ik was dorstig en voelde me smerig. Thuis zou ik eerst een bad nemen. De laatste dagen heerste er een nare, drukkende hitte. Het slikken deed me pijn. Openstaande ramen zorgden overal voor een fikse tocht, die me blijkbaar geen goed had gedaan. De moordenaar had het handtasje van zijn slachtoffer doorzocht, maar was daarbij zo haastig te werk gegaan dat er een zakagenda uit gevallen was, die ik half onder het bed gevonden had. Zij bleek Tamara Lugtigheid te heten en uit Oostende afkomstig. Er stond ook een adres in. Ik besloot daar eens een kijkje te gaan nemen. -----
Hoofdstuk 3 Vanuit mijn kamer had ik uitzicht op de zee en het strand, dat bezaaid lag met zonaanbidders. Jonge vrouwen in niemendalletjes en nog onvermoeide spieren, die het uitbundige vlees in toom hielden. In de hotelbar had ik enkele whisky’s gedronken. Omdat ik mij wat loom voelde, ging ik even liggen. Hoewel het niet mijn bedoeling geweest was om te slapen, schrok ik enkele uren later toch wakker. De zon bleek te zijn verdwenen en het was schemerig in de kamer. Een opgestoken wind bolde het gordijn voor het raam hoog op. Ik kwam overeind en sloot het. Omdat ik behoefte aan frisse lucht en wat beweging had, ging ik naar buiten. De straat was lang, vrijwel kaarsrecht, aan weerszijden bezaaid met kroegen, obscure cabaretjes en van rode neonbuizen en schemerlampjes voorziene ramen, waarachter een minimaal geklede hoer zich geposteerd had. Plotseling viel mij op hoe een man met een opvallend witte haardos, gekleed in een zakdoekdun, violetkleurig zomerkostuum, de straat en de drukte verliet. Ik volgde hem een stille zijstraat in, een zwart gat tegemoet, ervoor zorgend voldoende afstand te bewaren. Even later stond de man oog in oog met de zee. Het geluid van de af en aan rollende golven klonk indrukwekkend in de avond. Op zee de lichten van de veerboot naar Engeland. De man draaide een kwartslag en liep langs de verweerde gevels van hotels en appartementen aan de boulevard. Toen ik even niet oplette, was hij plotseling verdwenen. Ik had hem nergens naar binnen zien gaan en hoe ik ook rondliep, er was geen spoor meer van hem te bekennen. Ik kon mij wel voor het hoofd slaan. De volgende dag ging ik naar het adres uit Tamara’s agenda. Tot mijn verrassing liep ik langs dezelfde percelen als de avond tevoren, toen ik de man volgde. De deur van het bewuste pand stond op een kier. Een trap voerde naar boven. Op de eerste verdieping was een hal, waar twee deuren op uitkwamen. Een ervan stond open. Voorzichtig ging ik naar binnen om meteen als aan de grond genageld te blijven staan.
Op de vloer lag het lichaam van een vrouw. Ook om haar hals was eenzelfde stropdas gesnoerd als bij Tamara. Voordat ik op een gerucht achter mij kon reageren, maakte mijn hoofd kennis met een hard voorwerp en zakte ik in elkaar. Toen ik bijkwam was het eerste dat ik voelde een barstende hoofdpijn. Ik stond op, wankelde naar het open raam en haalde diep adem. Maar het bonkende gevoel in mijn hoofd verdween niet. Uit een ansichtkaart uit Ibizza maakte ik op dat het arme kind Kiki Deprez heette. In de bovenste la van een kastje vond ik een flodderromannetje, De kus achter het gordijn. Er stak iets uit. Het bleek een slordig afgescheurd vel gelinieerd papier dat als bladwijzer diende. Opeens viel uit het boek een zwart glanzend kaartje, met daarop in sierlijke gouden letters : V.I.P. Service. Er stond een telefoonnummer bij. -----
Hoofdstuk 4 Aan de overkant van de straat was een winkel, waar zelf gemaakte mosterd verkocht werd met ernaast een nering in steunkousen en breukbanden. In de etalage lagen met kousen overtrokken kunstbenen. Ik stak de straat over en ging de mosterdwinkel binnen. Een vrouw stond mij te woord. Ik toonde haar het zwartglanzende kaartje. Even leek zij geschrokken, maar ze herstelde zich snel en vroeg met een licht Frans accent: - Oh, hebt u zojuist getelefoneerd? - Jawel, madame. Paul Flanders is mijn naam. Zij scheen te aarzelen, zag mij onderzoekend aan. Dan kwam vanachter uit de winkel een man naar voren. Hij had een gedrongen postuur en ook voor de rest van zijn lichaam was hij door moedertje natuur met een kindermaatje bedeeld. Zijn hoofd uitgezonderd, dat verhoudingsgewijs te groot was en kaal nog bovendien. Het goudomrande brilletje was echter weer klein en balanceerde op zijn bolle wangen, waar de adertjes als een ragfijn netwerk overheen lagen en ’s mans zwak voor een stevig glas verrieden. Los over zijn broek droeg hij een fel gekleurd zomerhemd met grote vlinders. Zijn voeten staken in witte, gevlochten Italiaanse schoenen met dikke crêpezolen, waar hij zich geruisloos op voortbewoog. Een goudkleurig sigarettenijpje bungelde achteloos in een van zijn mondhoeken. Zijn gezicht was vlezig en in de hals vol plooien, als bij een nijlpaard. Blijkbaar kon hij niet goed tegen de hitte, want voortdurend haalde hij een witte zakdoek tevoorschijn om ermee over zijn gezicht te boenen. Hij stak mij een klein, klam handje toe en stelde zich voor als maître Jo Theys. Door mijn hoofd flitste toen dat ik ooit een artikel gelezen had over een fraudeaffaire, waarbij een advocaat betrokken was, die later van het tableau was geschrapt. Zijn vrouw, een Française uit Lille, zou er ook bij betrokken zijn geweest. - Waarmee kan ik u van dienst zijn? Zijn stem klonk allervriendelijkst en hij lachte zijn te witte tanden bloot. - Kiki Deprez… Zegt die naam u iets? Hij keek me aan, onderzoekend eerst, maar toen van mijn pokerface niets af te lezen viel, gleed er een masker vol verbazing over zijn gezicht.
- Nee, nee, nooit van gehoord. - En dit dan? Ik toonde hem het kaartje. Nu verbleekte hij. - Laten we naar mijn kantoor gaan. Dat praat makkelijker. Hij ging mij voor naar een vertrek achter de winkel. - V.I.P. Service, zei hij een fles wijn ontkurkend. U drinkt toch? - Een goed glas sla ik nooit af, lachte ik slijmerig om het ijs te breken. - V.I.P. Service, herhaalde hij, is inderdaad op dit adres gevestigd. Maar ik heb er in feite niets mee van doen. Ik ben slechts een marionet. - En wie is dan de grote baas? vroeg ik van de wijn nippend, die werkelijk goed was. Hij aarzelde. - Ik krijg de grootste moeilijkheden wanneer ik dat vertel. - Die krijgt u ook als u zwijgt, zei ik dreigend. - Het spijt mij werkelijk, zei maître Jo Theys hevig transpirerend, maar ik kan u niet verder helpen. Het zou mijn doodvonnis betekenen. Het was alsof alles in mij tot ontploffing kwam. Geholpen door de toch al heersende hitte had mijn gezicht nu een dieprode tint aangenomen en mijn ogen spoten vuur toen ik van mijn stoel opvloog en mij in mijn volle lengte boven de dwerg uitstrekte. - Alstublieft! Beheerst u zich! Doet u vooral geen domme dingen. Juist toen ik de man achter zijn bureau vandaan wilde halen, beet een kille vrouwenstem mij toe: - Dat zou ik maar laten! Achter mij stond de Française en hield een long rifle op mij gericht. - Voorzichtig daarmee, waarschuwde ik. U hebt me al overtuigd. Hoe zou het nu verder gaan? Wat ging er met me gebeuren? Ik was niet van plan het antwoord af te wacht. Razendsnel schopte ik mijn stoel in de richting van de vrouw. Een droge knal, maar de kogel trof geen doel. Een ogenblik later stond ik op straat. -----
Hoofdstuk 5 De volgende morgen belde maître Jo Theys. Hij wilde me spreken en stelde voor elkaar daartoe bij het sportpark te treffen. Na een haastige hap vertrok ik richting sportvelden. Bij het clubhuis heerste een algehele malaise. Het was te heet om te tennissen en de gravelvelden lagen er verlaten bij. Ik vroeg mij af wat maître Jo Theys wel mocht hebben bewogen om mij hier te laten opdraven. De kantine in het okerkleurige clubhuis was op de beheerster na geheel verlaten. Met haar linkerhand tegen de rand van het buffet en de rechter op haar niet te negeren heup steunend, bekeek ze mij met een brutale, vorsende blik. Zij had doffe ogen, melkwitte, blauwdooraderde benen en gezwollen voeten die noodgedwongen in geruite pantoffels staken. Aan haar onderlip kleefde een sigaret die zelfs bij het praten daar zitten bleef. Maître Jo Theys was er nog niet. Ik bestelde een tonic en ging aan een formicatafeltje zitten, naast een groot aquarium waarin bellen blazende vissen met bolle ogen langs rotspartijtjes en waterplanten zwommen. Twee kattenogen in een duistere hoek lichtten op. Door het raam had ik uitzicht op een fabrieksgebouw in de verte. De afstand was te groot om de neonletters op de gevel te kunnen lezen, maar ik was er vaak genoeg langs geweest om te weten dat ze de woorden American King Size vormden. In de straten rondom de sigarettenfabriek hing altijd een weeïgzoete geur van de eveneens daar gevestigde koekjesfabriek. Buiten claxonneerde een auto. Aan de ingang van het sportpark zag ik een witte Cadillac staan met daarin onmiskenbaar maître Jo Theys. Ik stond op en verliet het clubhuis. Bij de auto aangekomen beduidde maître Jo Theys mij naast hem te komen zitten. - ’t Spijt me van het voorval met mijn echtgenote, zei hij. - Bent u daarvoor hier gekomen? - Nee, nee! Het is… Ik wil u helpen. Hier…
En hij haalde enkele foto’s tevoorschijn. Het waren er vijf in getal. Twee ervan toonden Tamara en Kiki. De andere drie waren mij volslagen onbekend. - Waarom laat u mij die zien? De man transpireerde hevig en met zijn zakdoek over zijn gezicht vegend, zei hij: - Misschien kunt u nog drie moorden voorkomen. - Waar kan ik ze vinden? - Weet ik niet. - Telefoonnummers? - Nee, zij hebben alleen mijn nummer. Klanten maken uit de foto’s bij mij een keus en als de meisjes bellen, vertel ik waar ze heen moeten. Plotseling stokte het geluid van een naderende motor. Er klonken twee schoten en met hoge snelheid was de motorrijder weer verdwenen. Maître Jo Theys was wat naar voren gezakt. Het leek alsof hij sliep, maar ik zag dat hij dood was. -----
Hoofdstuk 6 Drie lijken en foto’s van drie bloedmooie meiden, die zich nog van geen gevaar bewust waren, was tot nu toe het resultaat. Ik had trek in een glas bier en nam me voor bij El Dorado te stoppen. Alcohol bracht mij vaak op ideeën. In El Dorado werd mijn aandacht getrokken door een wondermooie jonge pop. Zij had een ragfijn, doorzichtig, roze hoofddoekje om en haar glimlach kon wedijveren met die van de Mona Lisa. Ook wat beneden haar hals naar voren stulpte mocht er zijn. Ze kwam mij bekend voor. Waar had ik haar eerder gezien? Die foto’s! Zij was een van die grietjes! En alleen ik kon voorkomen dat ook zij een lijk werd. Ik stond op en ging aan haar tafeltje zitten. - Sorry, dat ik zo vrijpostig ben. Maar ik herken u van deze foto. - Hoe komt u daaraan? Wie bent u? - Paul Flanders, privé-detective. Maar, voegde ik er snel aan toe, schrikt u niet. Ik ben niet geïnteresseerd in uw levenswandel. Het enige wat ik wil is voorkomen dat ook u dadelijk morsdood bent. De vrouw verbleekte. - Wat bedoelt u? En ik vertelde haar van Tamara en Kiki, van maître Jo Theys. - Dat is verschrikkelijk! zei de jonge vrouw hevig geschrokken. Maar waarom zou ik in gevaar zijn? - Hebt u geen vermoeden? - Nee. - Woont u alleen? - Ja… - Dat is te gevaarlijk. U moet daar weg. De moordenaar zal u zeker thuis weten te vinden. Ik zorg voor een kamer in een hotel. Zij heette Natasja Karlowski en ik had ervoor gezorgd dat ze haar intrek kon nemen in Het Witte Paard. Ze was een aantrekkelijke vrouw, maar het was niet alleen daarom dat ik haar ging opzoeken. Mogelijk kon ze mij meer over de andere meisjes vertellen.
In de met koel marmer beklede hal van het hotel zaten aan een tafeltje naast een grote nep palm twee mannen verdiept in een der oudste spelen. Met bedachtzame bewegingen verplaatsten zij de stukken over de symmetrische vlakken. De man die het dichtst bij de palm zat, schoof aarzelend zijn paard naar voren. Aan zijn vinger schitterde een grote, zilveren ring met groene malachiet. Toen ik de hal inkwam, werd ik luid verwelkomd door het gekrijs van een bonte Amazone papegaai. Op de balie lag een dikke, grijszwart gestreepte kater te soezen. Ik ging meteen naar haar kamer. Zij lag met haar handen onder haar hoofd gevouwen languit op het bed en staarde naar het plafond. Dat was vroeger wit geweest, maar had al in geen tijden meer een kwast gezien. Van de straat drong geen enkel geluid tot in de kamer door. Ook links en rechts, onder en boven heerste een doodse stilte. Op het bed liggend, zag zij er nog aantrekkelijker uit dan in het café. In dit soort situaties werd ik altijd zwak. Ook nu, maar ik verzette mij er niet tegen. Ik ging op de rand van het bed zitten en streelde haar bruine lokken, snoof haar geur op. Dan kuste ik haar en voelde hoe haar armen zich om mijn hals vouwden. -----
Hoofdstuk 7 Een rank sigaartje rokend lag ik naast haar. Zij was een heerlijke vrouw met een machtig mooi lichaam. Ik stond op en liep naar het raam. De kamer was aan de achterzijde van het hotel gelegen en zag uit op een groot, braakliggend terrein met daarop verspreid de resten van gevelde panden. Temidden daarvan stond eenzaam een opvallend vriendelijk, roze geschilderd huisje met felblauwe raamkozijnen. Het was smal met langwerpige, hoge vensters op de eerste verdieping en daarboven, in de punt, nog een venster. Daar bewoog zich iets. Het was een naakte vrouw die zich klaarblijkelijk onbespied waande. Plotseling werd de stilte wreed verstoord door een luide knal. Tot mijn ontzetting zag ik hoe het lichaam verstarde, wankelde, om daarna uit mjn gezichtsveld te verdwijnen. - Wat is er gebeurd? riep Natasja verschrikt. Maar ik was de kamer al uit en rende naar het huisje. Op een voorover gevallen, ontklede etalagepop na was het bewuste vertrek echter leeg. Niets duidde erop dat het tot voor kort bewoond of dat hier iemand geweest was. Ik zette de pop overeind, waarbij de blonde pruik afviel en ook de linkerarm het liet afweten. Toch had ik duidelijk een schot gehoord. Een schot dat iemand of anders toch deze pop geveld moest hebben. Maar ik kon zelfs niet het geringste schrammetje ontdekken. Ook in de andere kamers trof ik etalagepoppen aan. Toen ik weer op straat stond, zag ik de oplossing van al dat grotemensenspeelgoed. Uit verweerde letters op de gevel kon ik opmaken dat hier in vroeger tijden een winkel in dameskleding gevestigd was geweest. In de hal van het hotel waren de schakers verdwenen. Alleen de man met de opvallende ring zat er nog, nippend aan een glas Campari. Het leek alsof hij glimlachte. Vanachter de palm kwam plots een man met opvallend wit haar tevoorschijn, gekleed in een violetkleurig kostuum. Zijn transparante ogen waren hoogstens twee seconden op mij gericht. Daarna verdween hij naar buiten. In dat ene, korte moment had ik hem herkend. Het was de albino die ik in Oostende gevolgd was. Wat kwam hij hier doen en wie was hij? Ik wendde mij
tot de man achter de Campari. Maar de stoel was leeg. Op het tafeltje stond nog het glas, maar de man was nergens te bekennen. Ik keerde terug naar de kamer, waar ik Natasja had achtergelaten. Tot mijn grote schrik bedacht ik dat de albino geen stropdas had gedragen. Diep ongerust opende ik de deur en mijn angstige vermoeden werd bevestigd. Natasja lag slap en levenloos op het bed. Een gele met blauwe zeepaardjes bedrukte stropdas was strak om haar hals gebonden. -----
Hoofdstuk 8 Drie meisjes hadden voor altijd het engelenpak aangetrokken, zonder dat ik het had kunnen verhinderen. Van de overige twee, die hetzelfde lot wachtte, had ik niet meer dan een foto. Daarom besloot ik om Brahim, die naast een dubieus incasso- en informatiebureautje ook een escortservice dreef, op te zoeken. Het weer leek niet meer op de zomer die het nog had moeten zijn. De wind rukte wild aan mijn jas en striemde de regen in mijn gezicht. Het was stil op straat. Er stond slechts één lantaarnpaal, waarvan de kap los zat en onrustig heen en weer bewoog, met zijn gelig schijnsel de gevel van een huis aftastend. Ik bevond mij hier in de fabriekswijk met haar pakhuizen, werkplaatsen en oude krotten met vermolmde dorpels en kozijnen. Achter een muur, waarop met wit krijt een goal getekend, bromden machines. Aan het einde van de doodlopende straat, tussen sombere, hoog oprijzende pakhuizen ingeklemd, stond een smal, wit huisje. Het imperium van monsieur Brahim. Eigenlijk mocht ik hem niet, maar hij had me al eens eerder goede diensten bewezen en ook nu had ik hem nodig. Toen ik aanbelde, ging er eerst een luikje open en daarna pas de deur. Een krachtpatser met een dom gezicht versperde mij grimmig de doorgang. - Zeg tegen monsieur Brahim dat Paul Flanders er is. Bij het horen van mijn naam klaarde ’s mans gezicht op. Blijkbaar zat er toch nog voldoende grijze massa in zijn hoofd om zich mij te herinneren. Terwijl ik mij van mijn jas ontdeed, kwam een hoerig vrouwtje de hal in. - Hallo, Bea! De wolk goedkope parfum om haar heen was voldoende om alle vliegen in haar nabije omgeving te doden. Ik kuste haar en voelde me misselijk worden. Vlug maakte ik dat ik de hal uit kwam. In een kitscherige ruimte zat Brahim, die meteen opstond en met uitgestoken hand op mij toekwam. Zonder zijn tandenstoker uit zijn mond te nemen, begroette hij mij in rad Vlaams. Ik vertelde hem alles en toonde de foto’s van de twee meisjes. Hij bekeek ze aandachtig.
- Die ken ik, zei hij. Alleen weet ik niet meer waarvan. Misschien dat Bea ons helpen kan. En hij riep haar binnen. - Ja, zei Bea, dat zijn Alice en Caroline… Zij moeten nu in Brussel werken. - Voor een tent als deze? vroeg ik. - Nee, zij werken voor eigen rekening, na telefonische afspraak. Zonder enig idee waar te moeten zoeken, was ik naar Brussel getogen. Toen ik na een copieuze maaltijd naar mijn hotel wandelde, viel in een winkelruit mijn oog op een snuiter die zich nogal verdacht gedroeg. Op het moment dat hij zijn hand uit zijn jaszak haalde, dook ik achter enkele geparkeerde auto’s weg. Juist bijtijds, want de kogels floten rakelings langs mij heen en verbrijzelden de ruit, wat voor zoveel kabaal zorgde dat mijn belager zijn misdadige karwei niet durfde afmaken. Hij sprong achterop een gereed staande motor en scheurde weg. Omdat ik niet veel zin had om met de inmiddels verschenen eigenaar van de winkel en enkele nieuwsgierigen in discussie te gaan, maakte ook ik mij uit de voeten. Aan de bar van het hotel kwam ik weer enigszins tot rust. Blijkbaar was men mij naar het restaurant gevolgd. Maar dan wist men ook waarom ik hier was! En waren het niet dezelfde personen die ook maître Jo Theys om zeep hadden geholpen? Verbeeldde ik het mij of werd ik door de barkeeper geobserveerd? Verdraaid, ik begon langzaam spoken te zien. Ik goot het laatste restje whisky door mijn keel en stond op. Aan de bar hadden twee louche figuren zich eveneens van hun kruk verheven en namen me in de sandwich. Een van hen droeg een zilveren ring met groene malachiet. Samen liepen we naar buiten, waar een witte Cadillac Seville van een oude jaargang klaarstond. De auto van maître Jo Theys! Maar nog niet bekomen van de eerste verrassing kwam daar de volgende al. De man naast de bestuurder draaide zich om en keek mij aan, zwijgend. Het was de albino. Nadat mijn twee begeleiders ook waren ingestapt, stoof de auto met grote snelheid weg. Niemand zei een woord. Een van mijn ontvoerders zette mij een afgeplakte skibril op. Ik zag niets meer.
Na ongeveer tien minuten hoorde ik hoe de auto over grint reed. Ik wilde weten waar ik was en bracht mijn hand naar mijn hoofd, deed alsof ik jeuk had, daarbij voorzichtig de bril een weinig verschuivend. Het enige wat ik zag was een vuist. -----
Hoofdstuk 9 Ik opende mijn ogen. Door een hoog, smal venster viel een bundel licht naar binnen. Genoeg om te kunnen zien dat op de betonnen vloer her en der verspreid de platgetrapte lichaampjes van dieren lagen. Uit de nog intacte, lange staarten maakte ik op dat het hier om ratten moest gaan. Er knabbelde iets aan mijn broek en tot mijn grote schrik bemerkte ik dat er niet alleen maar dode ratten waren. Snel sprong ik overeind en schopte om mij heen. Ik voelde hoe het zachte lichaam van een rat onder het geweld van mijn schoenen bezweek en moest kokhalzen. Op dat moment ging de deur open en kwam een van mijn ontvoerders binnen. Hij beval mij op te staan en hem te volgen. Buiten knipperde ik verwoed met mijn ogen tegen het felle zonlicht. Een por in mijn rug en de snauw ‘doorlopen! Alsmaar rechtuit.’ herinnerde mij weer al te nadrukkelijk aan mijn nederige positie. Voor mij was de ruïne van wat eens een kerk geweest moest zijn. Opnieuw een por. Het begon vervelend en de plek steeds pijnlijker te worden. In de ruïne kwam opeens een figuur uit een donkere nis. In de stralenbundel die de zon door de paar nog overgebleven glas- en loodramen wierp, bleef hij staan. Het bleek een dwerg met een mongoloïde gezicht, waarin twee grote, treurige ogen hulpeloos op mij gericht waren. - Uh…uh…uh… De dwerg stootte enkele onverstaanbare klanken uit, daarbij wild met zijn armen zwaaiend, alsof hij mij iets duidelijk wilde maken. - Ga weg! Maak dat je wegkomt, idioot! Toen mijn begeleider zijn arm ophief om de dwerg te slaan, stoof deze weg, springend over de stenen en balken die in het middenpad lagen, om vervolgens achter het altaar te verdwijnen. Via een stenen trap belandden wij even later in een enorme, gewelfde kelder, waar brandende toortsen een onrustig licht verspreidden. Langs een van de wanden zag ik drie glazen kasten staan met poppen erin. Althans op het eerste gezicht leken het poppen, maar dichterbij gekomen zag ik tot mijn ontsteltenis dat het de gemummificeerde lichamen van de drie vermoorde meisjes waren. Hoe kwamen die hier?
- Een verrassing niet? Ik draaide mij om en keek in het gezicht van de albino. Naast hem stond de weduwe van maître Jo Theys. - Wat voor een monster bent u? riep ik ontsteld uit. - Dit soort vrouwen verdient niet beter, zei hij, zijn blik ten hemel heffend. Een krankzinnige fatsoensrakker dus, dacht ik. - Niemand zal ongestraft Rodrigo Diaz de Vivar doden! - Hoe bedoelt u? - Een vrouw is schuld aan zijn ziekte, zei de weduwe. Hij heeft de nieuwe pest, door dat soort vrouwen, en niet lang meer te leven. Dit is zijn wraak. - Aids? Zij knikte. - Ja, maar wat er nu gebeurt is toch krankzinnig. - Daar kunt u niet over oordelen. Als u in zijn situatie verkeerde, zou u anders praten. Maar terzake, waar zijn die twee andere meisjes? Mocht u het niet willen zeggen, dan hebben we dit nog om u een handje te helpen. De albino wees naar enkele middeleeuwse martelwerktuigen. Dat zag er niet aanlokkelijk uit. En de held spelen, vond ik weinig zinvol. Daarmee zouden de meisjes slechts tijdelijk geholpen zijn, want ik twijfelde er niet aan dat zij vroeg of laat toch in handen van deze schurken zouden vallen. Het zou verstandiger zijn wanneer ik deed alsof ik wilde meewerken. - Goed, ik hou niet van pijn. Waarom zou ik ook voor twee mij onbekende grietjes. - Aha! Dat klinkt al veel beter. Ik wist de verblijfplaats van de meisjes wel niet, maar dat zou men nooit van mij geloven. Bovendien was het de enige manier om hier weg te komen. - Vertel maar waar wij ze kunnen vinden. - Ik breng u er wel heen. Onderweg zou mij wel iets invallen, hoopte ik. In gezelschap van de twee mannetjesputters, de weduwe en de albino stapte ik even later in de witte Cadillac. Op mijn aanwijzingen reden we naar een nogal louche nachtclub, waar de meisjes zouden werken. Mogelijk zou zich daar een gelegenheid voordoen om te ontsnappen. Ik was er niet onbekend en kende de eigenaar goed. -----
Hoofdstuk 10 (slot) - Dag, meneer Flanders! begroette de barkeeper mij. Dat is lang geleden. - Ja, Ted. Is de baas er ook? - Boven, in zijn kantoor. - Dan ga ik even naar hem toe. Voordat mijn begeleiders konden ingrijpen, spurtte ik de trap al op naar boven en ging de kamer van Etienne Vanderbeke, de eigenaar van de nachtclub, binnen. Deze zag blij verrast op toen ik binnenkwam. - Hallo, Paul! Hoe... - Etienne, ik moet er vlug vandoor. Aan de bar staan drie kerels en een vrouwspersoon. Hou die een tijdje voor mij op. Ik leg je later alles wel uit. - Daar hou ik je aan. Hierlangs kun je naar beneden. En hij opende het raam, waarnaast een brandladder was. Omdat ik erop rekende dat mijn ontvoerders voorlopig nog in de nachtclub zouden worden opgehouden, ging ik terug naar mijn hotel om mijn koffer op te halen. Toen ik mijn kamer binnenging, zat daar echter een ontvangstcomité, bestaande uit de albino, de weduwe en de twee mannetjesputters. Razendsnel draaide ik mij om en rende naar de lift. Die was ergens op de zoveelste verdieping. Omdat ik het illustere kwartet al zag naderen, rende ik naar het trappenhuis. De weg naar beneden was echter versperd wegens werkzaamheden. Naar het dak dan maar, waar ik als een rat in de val zou zitten. Maar er zat niets anders meer op. Eenmaal boven bereidde ik mij erop voor om mijn huid zo duur mogelijk te verkopen. Ik had mij verdekt opgesteld naast de deur die toegang tot het dak verleende. Daar kwam de eerste al. Het was een van de knechtjes van de albino. Een van de gemeenst uitziende ook, wiens intellect in een lucifersdoosje paste. Zonder ook maar enige voorzichtigheid te betrachten, kwam hij naar buiten om meteen een keiharde rechtse van mij in ontvangst te nemen, waarbij zijn pistool afging en de kogel een weg zocht ins Blaue hinein. - Heb je ‘m geraakt, Michel?
Dat was zijn makker, die, door het schot en het zwijgen van zijn kameraad gewaarschuwd, wel wat voorzichtiger zou zijn. Ik raapte het pistool op en wachtte zijn komst af. De deur ging langzaam open en eerst verscheen er een vuist met een vuurwapen, toen de arm en daarna de rest van het misdadige lichaam. - Laat vallen dat schietijzer! De boef schrok even, om meteen daarop het pistool op mij te richten. Maar voordat hij kon afdrukken, had ik de schurk met een welgemikt schot buiten gevecht gesteld. Toen ik zijn pistool opraapte en bij me stak, hoorde ik een gerucht achter mij. Ik draaide mij bliksemsnel om, juist op tijd om de slag van de eerste schurk, die inmiddels weer bij zijn positieven was gekomen, af te weren. - Ik zou m’n handjes maar in de lucht steken! snerpte een vrouwenstem. In de deuropening stond de weduwe met in haar hand een klein pistool, waarvan de loop gevaarlijk mijn richting uitwees. Ik had niet veel keus en liet daarom mijn wapen vallen. Inmiddels was ook de albino ten tonele verschenen. Zijn kille ogen voorspelden niet veel goeds. Maar vermoedelijk zou hij mij niet meteen om zeep helpen, omdat hij immers via mij de verblijfplaats van de meisjes dacht te kunnen achterhalen. Maar erg zeker was ik daar niet van, gezien de blik in zijn ogen, en ik voelde er niets voor om af te wachten of ik het bij het rechte eind had. Daarom gebruikte ik een truc, die al meermalen bijzonder effectief was gebleken. Alsof er voor mij onverwacht hulp was komen opdagen, keek ik duidelijk opgelucht langs de beide lieden in de richting van de deur. En het werkte! De weduwe keek even om, heel kort, maar lang genoeg voor mij om weg te springen, de kogel uit haar wapen te ontwijken en het pistool dat ik gedwongen had laten vallen, op te rapen. Nadat ook een tweede schot van haar zijn doel had gemist, vuurde ik op mijn beurt. Met een pijnlijke kreet zeeg het serpent ineen. Op de albino had dit alles echter weinig indruk gemaakt. Met ware doodsverachting kwam hij op me toe. - Blijf staan! Anders... Maar hij gaf geen gehoor aan mijn sommatie en ik haalde de trekker over. Maar het wapen ketste en opeens zag ik een vlijmscherp mes in ’s mans hand schitteren. Opnieuw kwam hij op me af en ongelukkigerwijze bevond ik mij nu aan de rand van het dakterras, ook nog in een hoek, zodat ik geen kant op kon.
Hij grijnsde triomfantelijk en stak opnieuw toe, zijn hele lichaam er achteraan gooiend. Maar op het moment dat het mes zich in mijn lichaam zou boren, was ik weggedoken en stortte de albino met een ijselijke kreet over de dakrand langs de dertien verdiepingen van het hotel, de aarde tegemoet. In Brussel had ik niets meer verloren en ik toog huiswaarts. Onderweg zag ik op een terras twee meisjes zitten, die sprekend op de foto’s leken. Misschien waren zij het ook wel. Ik haalde de foto’s tevoorschijn. De gelijkenis was inderdaad verbluffend. Maar nu zij niet langer in gevaar verkeerden, was mijn werk hier gedaan. Ik verscheurde de foto’s en gooide de snippers in een juist opstekende wind. Verbeeldde ik het mij of lachten de meisjes mij toe?
EINDE
Gebruiksvoorwaarden Het werk van schrijvers en dichters op Nederland Schrijft mag gratis worden gelezen en/of gedownload voor eigen gebruik. Iedere verspreiding, openbaarmaking, verveelvoudiging of bewerking is niet toegestaan.