Nederlands Centrum Bijenonderzoek
a NCB Rapporten 2015 nummer 1
Monitor Uitwintering Bijenvolken 2014
Romée van der Zee Contact:
[email protected]
Afbeeldingen en tekst uit dit rapport mogen vrij gebruikt worden met als bronvermelding: Monitor Uitwintering Bijenvolken 2014, Nederlands Centrum Bijenonderzoek, R. van der Zee De Monitor Uitwintering Bijenvolken is onderdeel van het onderzoeksprogramma “Bijengezondheid in de periode 2014-2017”, dat in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken wordt uitgevoerd door een consortium dat bestaat uit Naturalis Leiden, Wageningen Universiteit, ALTERRA en het Nederlands Centrum Bijenonderzoek.
1
Inhoud 1. Samenvatting belangrijke uitkomsten ........................................................................................ 3 2. Inleiding .......................................................................................................................................... 4 3. Dataverzameling en statistische bewerking .............................................................................. 6 3.1 Dataverzameling ..................................................................................................................... 6 3.2 Respons en valide respons ................................................................................................... 6 3.3 Statistische modellering ........................................................................................................ 6 4. Kengetallen imkers en bijenvolken 2013-2014 ......................................................................... 9 4.1 Inleiding kengetallen ............................................................................................................. 9 4.2 Aantallen ingewinterde bijenvolken in oktober 2012 en 2013 ........................................ 9 4.3 Reizen met bijenvolken voor bestuiving of honingdracht .............................................. 11 4.4 Koolzaad, mais en heide ..................................................................................................... 12 4.5 Problemen met koninginnen in 2013 ................................................................................ 14 4.6 Inwinteren met jonge of oude koninginnen ..................................................................... 15 4.7 Varroabestrijding .................................................................................................................. 16 4.8 Kenmerken van dode volken .............................................................................................. 19 5. Uitwintering Bijenvolken 2013-2014 ........................................................................................ 20 5.1 Zwakke volken na de winter 2013-2014 ........................................................................... 20 5.2 Wintersterfte tijdens de winter 2013-2014 ...................................................................... 20 6. Verklaarde en niet verklaarde kans op bijensterfte ............................................................... 24 6.1 Nadere uitwerking statistisch model wintersterfte 2012-2013 voor imkers met maximaal 50 volken .................................................................................................................... 24 6.2 Clustering ............................................................................................................................... 26 7
Discussie ....................................................................................................................................... 29 7.1 Bijensterfte ............................................................................................................................ 29 7.2 Varroabestrijding in relatie tot weersomstandigheden ................................................... 29 7.3 Koninginnenproblemen ........................................................................................................ 30 7.4 Koninginnen .......................................................................................................................... 31 7.4 Mais ........................................................................................................................................ 31 7.4 Clustering ............................................................................................................................... 32
8. Conclusies ..................................................................................................................................... 33 9. Dankwoord ................................................................................................................................... 34 10.
2
Literatuur .................................................................................................................................. 34
1. Samenvatting belangrijke uitkomsten Aan de jaarlijkse Monitor Uitwintering Bijenvolken 2014 is door 1.643 Nederlandse imkers deelgenomen. Naar schatting is dat 24% van de ongeveer 7000 actieve Nederlandse imkers. Zij beschikten over in totaal 15.723 bijenvolken. 1.594 imkers gaven valide antwoorden op de hoofdvragen uit de vragenlijst en beschikten over bijenvolken (15.280) bij de inwintering in 2013. Deze imkers verloren in de winter 20132014 samen 8,6% (8,0-9,2) van hun volken. Dit is de laagste landelijke sterfte gemeten in de afgelopen 11 jaar. Een derde van de verloren volken bleek geheel verdwenen in het voorjaar. Voor een groep van 1.040 imkers, met maximaal 50 volken, die 2 jaar deelnamen aan de Monitor, gold dat het totaal aantal uitgewinterde volken in die 2 jaar met 36% was toegenomen. 1.582 imkers gaven aan dat in totaal 10,3% van de volken in 2014 zwak uitwinterde, in 2013 en 2012 was dat respectievelijk 9,5% en 11,9%. De omvang van de wintersterfte was in Limburg met 13,5% significant hoger dan in Friesland, Gelderland, Noord Holland, Utrecht en Zuid-Holland. Met 34% van de volken werd gereisd. Naarmate het aantal volken per imker toenam, werd er meer met volken gereisd. In 2012 en 2013 reisde 19% van de imkers naar het koolzaad. Naar de heide reisde ruim 25%. Bovendien gaf respectievelijk 22% en 26% van de imkers aan dat hun volken in 2012 of 2013 mogelijk op mais foerageerden. 14% van de imkers ondervond meer dan gewoonlijk problemen met koninginnen in 2013. Voor de 1.040 imkers die in beide jaren aan de Monitor deelnamen was dat voor respectievelijk 20% van de imkers het geval in 2012 en 16% in 2013. 68% van de volken had in 2013 bij inwintering een jonge moer, in 2012 was dat 72%. Bij mixed model toetsing bleek voor het eerst het postcode niveau niet van betekenis voor het schatten van omgevingsfactoren. Een model met bijenhouder als niveau volstond. De volgende associaties tussen de kans op wintersterfte 2013-2014 en verklarende factoren bleven na toetsing op onttrekking uit het model significant van betekenis voor het eindmodel.: - De volken van imkers, die aangaven dat zij in 2013 meer dan normaal problemen signaleerden met koninginnen, ondervonden een hogere kans op wintersterfte (p=0,000) vergeleken met imkers die aangaven dat de mate van koninginnenproblemen normaal of minder dan normaal was. - De kans op wintersterfte nam af, naarmate het percentage volken met jonge koninginnen bij inwintering toenam (p=0,001) Een trend (p=0,07) werd gevonden voor hogere kans op wintersterfte bij het mogelijk foerageren op mais ,vergeleken met de volken van imkers die aangaven dat mais niet benut was, of dat zij dat niet wisten. De wijze van varroamijtbestrijding was voor het eerst geen significante modelfactor. In de discussie wordt een verklaring voorgesteld, waarbij het aantal reproductiecycli van de varroamijt in beschouwing wordt genomen. Dit aantal cycli werd door het aanhoudend koude voorjaarsweer in maart 2013 beperkt. Daardoor konden de bijenvolken in de zomer een winterpopulatie opbouwen met een relatief lage varroadruk. 3
Clusters met een significant hoger wintersterfterisico werden met behulp van autocorrelatie gevonden in een model zonder verklarende factoren. Deze namen deels in omvang af bij toepassing van een model mét bovengenoemde verklarende factoren, maar bleven met name in de volgende gebieden onverklaard: Groningen Haren Zuidlaren (het gebied waarin in 2014 Amerikaans Vuilbroed gevonden werd) Enschede ,Hengelo Apeldoorn Wijchen, Tiel Heerlen Kerkrade Venray Veldhoven Etten-Leur Geldermalsen Amsterdam, Amstelveen Een groot deel van deze clusters lagen in de 2 voorgaande jaren in postcodegebieden (niveau 2, 90 Nederlandse postcode gebieden) met een hoger risico op wintersterfte.
2. Inleiding Berichten over sterk verhoogde bijensterfte leidden ruim een decennium geleden tot een nader landelijk onderzoek naar omvang en kenmerken van bijensterfte in de winter van 2002-2003 (Van der Zee R. en Jager P., 2003). De wintersterfte bleek 15% te zijn en deed zich vooral voor bij een beperkt aantal imkers, die veel volken verloren. Een vergelijking met eerdere jaren is niet mogelijk vanwege het ontbreken van landelijk verzamelde uitwinteringsdata. In de jaren die volgden is de uitwintering van bijenvolken in Nederland, met uitzondering van de winter 2004-2005, steeds gemeten met behulp van aan imkers gerichte vragenlijsten. In de winter van 2005-2006 bleek 26% van de bijenvolken dood uitgewinterd. De sterfte het jaar daarop viel tegen die achtergrond met 16% aanzienlijk lager uit, maar werd gevolgd door een reeks van 5 jaren met een wintersterfte van boven de 20% (van der Zee R. en Pisa L., (2010, 2011, 2012) en Van der Zee (2014)). Opvallend hoge bijensterfte deed zich in die periode ook in andere landen voor en leidde tot een samenwerking van onderzoekers in het COLOSS netwerk, met het doel om verklaringen te vinden en bij te dragen aan mogelijke verbetering. De COLOSS werkgroep ‘Monitoring and Disease’ ontwikkelde vanaf 2007 ieder jaar een internationaal gestandaardiseerde vragenlijst met het doel informatie van imkers te verzamelen over de epidemiologische basisvragen: waar doet zich bijensterfte voor (of juist niet), in welke mate, wanneer en welke factoren spelen mogelijk een rol. Nederland behoorde in de periode 2007-2012 tot de landen met de hoogste bijensterfte (zie o.a. de COLOSS artikelen door Van der Zee R., e.a. (2012) en (2014)). De Nederlandse Monitor data werden de afgelopen jaren steeds verzameld met een representatief (census)model, zoals voorgesteld in het Bee Book (Van der Zee R., Gray A. e.a., 2013). De deelname was met steeds ruim 1.500 imkers relatief hoog vergeleken met andere Europese landen. Daardoor kunnen in Nederland verbanden tussen wintersterfte en eventuele verklarende factoren met voldoende statistische kracht onderzocht worden. Een 4
grote deelname is met name van belang om bijdrage van lokale factoren aan de kans op wintersterfte te onderzoeken. In 2013 (van der Zee R., 2014) werd na lange tijd weer een relatief lage wintersterfte gemeten van 14,3% (voor imkers met max. 50 volken), even hoog als in 2003 (van der Zee R. en Jager P., 2003) maar nu als laag ervaren na de periode met hoge wintersterfte. In naburige landen lag de wintersterfte in 2013 op eenzelfde lager niveau: in Duitsland (15,2%), Zwitserland (14%), het noorden van Italië (14,9%). Op de Balkan viel het nog lager uit: Slowakije (9,3%), Kroatië (11,1%) en Bosnië Herzegovina (9,7%). Een sterk contrast echter vormde de wintersterfte in het Verenigd Koninkrijk (35%), de Ierse Republiek (39%) en de Scandinavische landen (21-24%). De bijenvolken in die landen ondervonden de gevolgen van langdurig dramatisch slecht weer gedurende voorjaar en zomer, waardoor weinig gefoerageerd kon worden (Van der Zee R., Gray A., e.a., 2014). De deelnemers aan de Monitor leveren belangrijke observaties over hun volken en imkerpraktijk. Uit de Nederlandse monitorverslagen blijkt steeds dat de wijze van bestrijding van de ectoparasiet Varroa destructor (in dit verslag aangeduid als varroamijt) in hoge mate samenhangt met de kans op wintersterfte. De antwoorden uit de vragenlijst maken het mogelijk om bij de analyse groepen imkers te identificeren, die op een vergelijkbare wijze bestrijden, zowel wat betreft middel als tijdstip. Imkers ondervonden in de voorgaande jaren een verlaagd risico op bijensterfte, als zij deze parasiet zowel in de zomer als in de winter bestreden. In de huidige studie rapporteren wij opnieuw over het effect van de varroabestrijding maar nu met een onderscheid tussen vroeg (juni, juli) en/of laat (augustus, september) in de zomer bestrijden, en evenals in voorgaande jaren, uitgesplitst in combinaties van bepaalde middelen, gevolgd door wel of niet een winterbestrijding. Een winterbestrijding is effectief, omdat er in december en januari geen of slechts een zeer beperkt broednest in de volken aanwezig is, waardoor de varroamijten meer kwetsbaar zijn voor het toegepaste bestrijdingsmiddel dan tijdens het foerageerseizoen achter een gesloten broedcelwand. Ook onderzoeken wij de betekenis van een reeks andere factoren waaronder het percentage volken met jonge koninginnen bij inwintering, het optreden van koninginnenproblemen in de zomer en het wel of niet benutten van bepaalde drachten. Voorheen onderzochten wij de invloed van lokale factoren op wintersterfte door het sterfterisico te vergelijken tussen de 90 Nederlandse postcodegebieden (afgeleid van de eerste 2 cijfers van de postcode) waarin de bijenstanden gelegen waren. Met een ruimtelijke analyse (autocorrelatie) onderzoeken wij nu de aanwezigheid van clusters van bijenstanden met significant hogere of lagere overleving (ja/nee) vergeleken met een representatieve steekproef uit de data, van de volken tijdens de winter 2013-2014, op basis van de gps coördinaten van bijenstanden. Tenslotte beschrijven wij in dit verslag voor het eerst een aantal kenmerken van de bijenvolken van een grote groep imkers, die zowel aan de Monitor 2013 als 2014 (verder aangeduid als ‘de 2013 en 2014 groep’) deelnamen. Dit betreft met name: (1) of het aantal volken voor deze groep toe- of afgenomen is, (2) of er veranderingen zijn opgetreden in de wijze van varroabestrijding, (3) ook enige kenmerken van de dode volken, (4) de mate van volken met jonge koninginnen bij inwintering en (5) het benutten van enkele drachten.
5
3. Dataverzameling en statistische bewerking 3.1 Dataverzameling Voor de dataverzameling werd gebruik gemaakt van de gestandaardiseerde COLOSSvragenlijst 2014. Data werden verzameld met een census model (Bee Book pag. 12 en 13, van der Zee e.a., 2013) vanwege de representativiteit en het verkrijgen van voldoende data voor een ruimtelijke analyse met voldoende statistische kracht. De dataverzameling is representatief voor de imkers, die aangesloten zijn bij de Nederlandse Bijenhouders Vereniging of Imkers Nederland (een samenwerking van Algemene Nederlandse Imkersvereniging en de imkersbond ABTB). Het aantal actieve Nederlandse imkers wordt, evenals in de Monitor 2013, geschat op 7000. Het is een schatting, omdat een onbekend aantal leden van deze organisaties niet meer actief is maar lid blijft om het verenigingsblad te lezen en/of afdelingsbijeenkomsten bij te kunnen wonen. Daarnaast zijn er actieve imkers, die niet lid zijn van een vereniging of alleen donateur van een plaatselijke afdeling. De vragenlijst werd gevoegd bij de verenigingsbladen van de hiervoor genoemde verenigingen en kon na invulling zonder verzendkosten naar het Nederlands Centrum Bijenonderzoek (NCB) worden verzonden. Imkers, die in voorgaande jaren een leesbaar emailadres verstrekten, ontvingen tevens een persoonlijke link naar de vragenlijst op het internet, tenzij een enkele provider het als spam-mail beschouwde. Ook imkers, waarvan het oude emailadres niet meer bestond en die de verandering niet op www.beemonitoring.org aanpasten (een substantieel aantal), ontvingen de emaillink niet, maar zij konden alsnog gebruik maken van de vragenlijst in hun vaktijdschrift. Het eind van de inzendingstermijn was gesteld op 31 mei 2014. Imkers werden geïnformeerd over de privacyverklaring van het Nederlands Centrum Bijenonderzoek die beschikbaar is op www.beemonitoring.org. Deze houdt o.a. in dat geen data aan derden verstrekt worden waaruit de identiteit van de respondent kan worden afgeleid. 3.2 Respons en valide respons In totaal hebben 1.645 imkers de vragenlijst ingezonden of op de internetsite www.beemonitoring.org ingevuld. De vragenlijsten van 44 imkers werden niet gebruikt in de analyse, vanwege een onmogelijk antwoord op de hoofdvraag ‘Hoeveel van de ingewinterde volken hebt u in de winter verloren (inclusief volken met onoplosbare koninginnenproblemen)?’. Deze imkers gaven een waarde op bij de volgende vraag ‘Hoeveel van deze verloren volken hadden onoplosbare koninginnenproblemen?’ die hoger lag dan het aantal verloren volken. De 7 formulieren van imkers die bij aanvang van de winter nog geen volken hadden, werden evenmin gebruikt. Een aantal van de 1.594 imkers met valide gegevens over sterfte vulde niet alle vragen in, zoals blijkt uit de verschillende analyses in dit rapport. In analyses met meerdere factoren kreeg deze laatste groep de waarde ‘non respons’. 3.3 Statistische modellering De statistische analyse komt in hoofdzaak overeen met die van de afgelopen jaren en werd in de Monitor 2012 en 2013 uitvoerig beschreven en wordt hier samengevat. Proportionele sterfte is berekend als de proportie van het totaal aantal verloren volken tijdens de winter van het aantal ingewinterde volken, en wordt weergegeven als percentage. 6
Allereerst is, vanwege de scheve verdeling van het aantal volken per imker, een gegeneraliseerd lineair model gebruikt met een quasibinomiale verdeling van de afhankelijke variabele (het aantal verloren volken als proportie van het aantal ingewinterde volken). De quasibinomiale variant is gebruikt om te compenseren voor de verschillen in het aantal volken tussen imkers. Correlaties tussen de mate van wintersterfte en mogelijk verklarende factoren zijn onderzocht met een mixed model analyse (ook wel multilevel of random effect analyse genoemd). Daarmee wordt zowel de variantie tussen imkers (de mate van bijensterfte en kenmerken van bedrijfswijze) alsook variantie tussen gebieden waar de bijenvolken zich bevinden geschat. De standplaats van de bijenvolken werd afgeleid van vragen over postcode van de bijenstand, dan wel van de naam van een stad/dorp dichtbij. In het geval de imker meerdere standen heeft en deze zich binnen een afstand van 15 km van elkaar bevinden, werd ook de naam gevraagd van een stad/dorp in de nabijheid van deze standen gevraagd. Het postcodegebied waarin de volken zich bevonden werd in de mixed analyse als ruimtelijk intercept gebruikt. De analyse werd uitgevoerd met het free source statistisch programma R versie 3.0.2 (201309-25) – “Frisbee Sailing” (what’s in a name). Constructie van modellen en bepaling van het gewicht (de significantie) van de gebruikte factoren en hun interacties in multifactoriële modellen werd uitgevoerd door stapsgewijze toevoeging of onttrekking. Bij toetsing werd een p-waarde (kans) van 5% of kleiner als significant beschouwd. Een p-waarde groter dan 5% maar kleiner dan 10% werd als een trend beschouwd. Modelfactoren met betrouwbaarheidsintervallen die elkaar niet overlappen werden eveneens als significant verschillend beschouwd. De gevolgde werkwijze is conform de door Rodriguez (2006), Kindt en Coe (2005) en Zuur et al. (2009) beschreven methoden. De procedure om inzicht te krijgen in de mate van associatie van een factor en de mate van kans op wintersterfte bestaat uit het maken van een analyse voor iedere factor apart (de ruwe of enkelvoudige analyse) gevolgd door het toetsen van de factor in een model samen met andere factoren (meerfactor analyse). Met de corrigerende analyse wordt onderzocht of factoren elkaar (ten dele) verklaren. Hierbij kan gedacht worden aan het onderzoeken of bijvoorbeeld eenzelfde varroabestrijding samengaat met eenzelfde mate van koninginvernieuwing bij bepaalde groepen imkers. Als dit zo is verliest één van de twee factoren aan gewicht en is deze in het meerfactor model wellicht niet meer significant. Of het toevoegen van factoren aan een model een verbetering is t.o.v. een model zonder factoren (een model met alleen de twee intercepts bijenhouder en locatie) wordt beoordeeld op basis van de mate van residuele afwijking van de waarnemingen. Bij de internationale analyse (COLOSS Monitor 2014) werd per regio (voor Nederland provincie) het relatief risico op bijensterfte berekend. Het relatief risico (Gardner en Altman 1994) op wintersterfte is in die studie de verhouding van de wintersterfte in een regio, ten opzichte van de wintersterfte in Europa als geheel. Op basis van de aantallen volken in een regio kan een betrouwbaarheidsinterval van het sterftepercentage worden berekend. Hiermee kan de hypothese “dat de gemiddelde wintersterfte in een regio gelijk is aan de gemiddelde wintersterfte Europa” worden getoetst. Uitkomst hiervan is dat regio’s met een significant lagere of hogere wintersterfte en regio’s met een wintersterfte, die niet significant 7
afwijkt van het gemiddelde van Europa, kunnen worden onderscheiden. Het relatief risico voor Nederlandse provincies wordt in de huidige tekst aangehaald. Voor het eerst berekenen wij in de huidige studie mogelijke clustering van imkerijen op basis van het random effect (maat van onverklaarde sterfte). Autocorrelatie (Morans I) tussen de random effect waarden die gevonden werden in de mixed model analyse werd onderzocht met ESRI ARCGIS versie 10.3. De clusters met een maximale afstand (tussen 2 bijenstanden) waarvoor de hoogste positieve z-waarde en significantie gemeten werd, zijn weergeven in de huidige studie, zowel voor een nulmodel, als voor een model met de significante modelfactoren.
8
4. Kengetallen imkers en bijenvolken 2013-2014 4.1 Inleiding kengetallen In de volgende paragrafen worden kenmerken beschreven van de Bijenhouderij in Nederland op basis van gegevens uit de Nederlandse Monitors Uitwintering Bijenvolken 2013 en 2014. Daarbij geven wij steeds de informatie voor de totale groep imkers die de vragenlijst in 2014 correct invulde én, waar mogelijk, een vergelijking voor dezelfde kenmerken van een jaar eerder voor een specifieke groep van 1.040 imkers met maximaal 50 volken, die in zowel 2013 als 2014 de vragenlijst invulden. Deze groep wordt verder aangeduid als de ‘2013 en 2014 groep’. Het aantal imkers kan per onderdeel verschillen omdat niet steeds alle vragen beantwoord werden. Aan het begin van de paragraaf geven wij steeds de tekst van de monitorvragen waarvan gebruik werd gemaakt. Bij de paragraaf over het aantal in de winter verloren volken worden gegevens van alle respondenten gebruikt. Bij de overige paragrafen worden alleen de gegevens gebruikt van imkers met maximaal 50 volken. 4.2 Aantallen ingewinterde bijenvolken in oktober 2012 en 2013 In deze paragraaf zijn antwoorden gebruikt op de volgende monitorvragen: 1. Hoeveel productie volken had u vóór de winter 2012-2013 (monitor 2013) 2. Hoeveel volken hebt u in 2013 ingewinterd (monitor 2014) 3. Hoeveel volken had u op 1 april 2012 (monitor 2013) 4. Hoeveel volken had u op 1 april 2013 (monitor 2013) 5. Hoeveel volken had u op 1 april 2014 (monitor 2014) Het aantal ingewinterde volken is weergegeven in omvangs-klassen en voor alle klassen tezamen (tabel 1). Tabel 1. Aantal volken bij inwintering in 2013 (alle respondenten) en voor de ‘2013 en 2014 groep’ Monitor 2014
2013 en 2014 groep
N volken 1-5 6-10 11-20 21-50 51-150 >150
ingewinterd 2013 N. imkers N. volken (% totaal) (% totaal) 807 (50,6) 2.613(17,1) 437 (27,4) 3.328 (21,8) 244 (15,3) 3.524 (23,1) 83 (5,2) 2.353 (15,4) 20 (1,3) 1.424 (9,3) 3 (0,2) 2.038 (13,3)
ingewinterd 2013 N. imkers N. volken (% totaal) (% totaal) 484 (46,5) 1.653 (19,8) 324 (31,2) 2.477 (29,6) 171 (16,4) 2.497 (29,8) 61 (5,9) 1.740 (20,8)
ingewinterd 2012 N. imkers N. volken (% totaal) (% totaal) 556 (53,5) 1.815 (24,8) 302 (29,0) 2.265 (30,9) 140 (13,5) 2.029 (27,7) 42 (4,0) 1.214 (16,6)
Totaal
1.594 (100)
1040 (100)
1.040 (100)
15.280 (100)
8.367 (100)
7.323 (100)
Het percentage ingewinterde volken was voor de ‘2013 en 2014 groep’ in 2013 met 1.044 volken (14,3%) toegenomen t.o.v. inwintering in 2012. Het aantal imkers met maximaal 5 volken in de ‘2013 en 2014 groep’ nam af terwijl in de overige klassen het aantal imkers en volken toenam.
9
Toe- of afname na de winter kon voor de ‘2013 en 2014 groep’ over 1 én 2 jaar (april2012, april 2013 en april 2014) berekend worden, voor zover imkers (974) de betreffende vragen invulden. De antwoorden zijn weergegeven in tabel 2. Tabel 2. Aantallen bijenvolken bij inwintering en per april voor de ‘2013 en 2014 groep’ voor de 974 respondenten die voor alle betreffende tijdstippen gegevens verstrekten .
Imkers die in 2013 + 2014 invulden. (max. 50 volken)
Aantal volken/imker mediaan
Aantal volken totaal
Toename volken t.o.v. jaar eerder (%)
Tijdstip meting
Aantal volken/imker gemiddeld
April 2012
5,19
4
5.053
--
Voor de winter 2012-13
6,99
5
6.812
--
April 2013
5,92
4
5.769
14,17
Voor de winter 2013-14
8
6
7.794
14,42
April 2014
7,04
5
6.853
18,8
Het aantal bijenvolken was per 1 april 2013 met 716 (14,17%) volken toegenomen vergeleken met 1 april 2012. In 2014 nam het aantal volken verder toe met 1.084 volken, een stijging van 18,8%. Over 2 jaar gerekend beschikte deze groep van 974 imkers in de lente van 2014 over 35,6% meer volken. De verdeling van het aantal bijenvolken over de imkers is weergegeven in tabel 3 aan de hand van percentielwaarden. Dit is het maximaal aantal volken aanwezig bij 25, 50, 75 en 90% van de imkers op een bepaald tijdstip. Het merendeel van alle imkers (90%) die in 2014 aan de Monitor deelnamen had in april 2014 15 volken of minder. De vergelijking tussen het aantal volken in de 2013 en 2014 groep laat zien dat in vrijwel iedere percentielgroep het maximum aantal volken na 2 jaar is toegenomen. Tabel 3. 25, 50, 75 en 90 percentiel waarden van het aantal volken per imker (het maximum aantal volken bij een bepaalde percentielwaarde) bij inwintering en in april. Aantal imkers 1.594
25% imkers 3
50% imkers 5
75% imkers 10
90% imkers 17
April 2014
1.594
3
5
9
15
April 2012
974
2
4
6
11
Voor de winter 2012-13
974
3
5
8
14
April 2013
974
3
4
7
12
Voor de winter 2013-14
974
4
6
10
17
April 2014
974
3
5
9
14
Tijdstip Alle imkers 2014
imkers die in 2013 + 2014 invulden. (max. 50 volken)
10
Voor de winter 2013-14
4.3 Reizen met bijenvolken voor bestuiving of honingdracht In deze paragraaf zijn antwoorden gebruikt op de volgende monitorvragen: 1. Hoeveel productie volken had u vóór de winter 2012-2013 (monitor 2013) 2. Hoeveel volken hebt u in 2013 ingewinterd (monitor 2014) 3. Met hoeveel volken hebt u tenminste één keer gereisd voor het benutten van een honingdracht of voor bestuivingsdoeleinden? (monitor 2013 en monitor 2014) Een deel van de imkers reist met volken naar gebieden met aantrekkelijke foerageermogelijkheden; ‘drachten’ in imkerjargon. Een andere reden om te reizen is het voorzien in de behoefte aan gewasbestuiving van de beroepsmatige land- en tuinbouw. In dat laatste geval ontvangen de imkers meestal een vergoeding. Een beperkt aantal imkers met veel volken verdient aan bestuiving een neven- of hoofdinkomen of is in loondienst van ondernemingen waar bestuiving van gewassen een belangrijk of soms onmisbaar onderdeel is voor het te leveren product, b.v. in de zaadindustrie. In enkele gevallen werken imkers bij deze bedrijven in loonverband. In welke mate wordt er gereisd met bijenvolken en betreft het specifieke groepen? Voor het beantwoorden van deze vraag zijn de imkers in klassen verdeeld, naar het aantal volken dat zij aan het begin van het foerageerseizoen (1 april) tot hun beschikking hadden. Vervolgens is per klasse het percentage van het totaal aantal volken in die klasse berekend waarmee werd gereisd (dat ‘verplaatst’ is). Zoals verwacht mag worden neemt het reizen met volken toe met de toename in omvang van de imkerij (tabel 4). Het betreft voor de ‘2013 en 2014 groep’ in beide jaren 35% van het totaal aantal bijenvolken. Het totaal aantal volken dat wordt ingezet voor bestuiving is in de Monitor 2014 toegenomen t.o.v. een jaar eerder. Voor de ‘2013 en 2014 groep’ is de toename 13%.
11
Tabel 4. Reizen met bijenvolken voor bestuiving of honingdracht; aantal volken per imker in klassen, het percentage volken waarmee ten minste 1 keer gereisd werd t.o.v. het totaal aantal volken in die klasse, en het percentage volken waarmee gereisd werd vergeleken met het totaal aantal volken van reizende imkers.
N volken/klasse
N. imkers (%)
1-5 6-10 11-20 21-50 Totaal
787 (51,1) 431 (28,0) 240 (15,6) 81 (5,3) 1.539 (100)
1-5 6-10 11-20 21-50 Totaal
532 (53,1) 289 (28,9) 140 (14,0) 40 (4,0) 1.001 (100)
1-5 6-10 11-20 21-50 Totaal
461 (46,1) 313 (31,3) 168 (16,8) 59 (5,9) 1.001 (100)
N. volken (% totaal)
N. volken verplaatst (% totaal verplaatste volken)
Monitor 2014 2.559 (22,0) 3.283 (28,3) 3.474 (29,9) 2.291 (19,7) 11.607 (100) 2013 en 2014 groep: 2013 1.739 (24,5) 2.170 (30,6) 2.029 (28,6) 1.155 (16,3) 7.093 (100) 2013 en 2014 groep: 2014 1.585 (19,5) 2.391 (29,5) 2.459 (30,3) 1.678 (20,7) 8.113 (100)
N. volken verplaatst (% klasse)
407 (10,2) 956 (23,9) 1.376 (34,5) 1.255 (31,4) 3.994 (100)
15,6 28,7 39,1 53,3 33,8
321 (12,8) 642 (25,7) 939 (37,6) 597 (23,9) 2.499 (100)
18,5 29,6 46,3 51,7 35,2
242 (8,6) 675 (23,9) 978 (34,7) 926 (32,8) 2.821 (100)
15,3 28,2 39,8 55,2 34,8
4.4 Koolzaad, mais en heide In deze paragraaf zijn antwoorden gebruikt op de volgende monitorvragen: 1. Hoeveel productie volken had u vóór de winter 2012-2013 (monitor 2013) 2. Hoeveel volken hebt u in 2013 ingewinterd (monitor 2014) 3. Hebben uw volken op koolzaad gevlogen in 2012? ja/nee/weet ik niet (monitor 2013) 4. Hebben uw volken op mais gevlogen in 2012? ja/nee/weet ik niet (monitor 2013) 5. Hebben uw volken op heide gevlogen in 2012? ja/nee/weet ik niet (monitor 2013) 6. Hebben uw volken het vorig jaar een of meer van de volgende drachten benut? Ja/nee/weet ik niet Koolzaad, Mais, Heide. (monitor 2014) Imkers reizen met hun volken (zie ook paragraaf 4.3) om drachten te benutten. Soms staat niet de honingopbrengst op de eerste plaats, maar een vroege ontwikkeling van de volken (wilg) om latere voorjaarsdrachten te benutten. Bij reizen naar fruitboomgaarden speelt vaak het bestuivingsgeld een rol. De eerste dracht, waar imkers ook zonder betaling naar reizen, is koolzaad. Naar mais wordt niet gereisd, het gewas wordt vanwege de stuifmeel bevlogen. Heide is een late dracht die voor imkers van oudsher een gewilde honing oplevert. De Nederlandse imkerij was in zijn bedrijfsmethode (het maken van zoveel mogelijk zwermen in het voorjaar) eeuwenlang op de eerste plaats gericht op het ‘binnenhalen’ van de heidedracht. De antwoorden voor 3 drachten zijn samengevat in tabel 5. 12
Het zijn vooral de imkers met een groter aantal volken, die de koolzaad- en heidedracht benutten. Het percentage volken is voor die groep hoger dan het percentage imkers (table5). Het aantal imkers dat aangeeft dat hun volken op mais foerageert is toegenomen in vergelijking met de zomer van 2012. Het zijn met name de imkers met weinig volken, die aangeven niet te weten of hun volken op deze drachtbronnen vliegen. In de ‘2013 en 2014 groep’ reizen respectievelijk 195 en 198 imkers naar het koolzaad. In totaal 133 (68%) van deze imkers reisde in beide jaren naar het koolzaad. Tabel 5. Drachtbronnen benut in 2013: aantal en % van het totaal aantal imkers en van het totaal aantal volken. Monitor 2014: imkers met maximaal 50 volken Dracht Koolzaad
Mais
Heide
Dracht
Koolzaad
Mais
Heide
13
Benut Niet Wel Weet niet Geen antwoord Niet Wel Weet niet Geen antwoord Niet Wel Weet niet Geen antwoord
N. imkers (%) 1.099 (70,0) 288 (18,3) 116 (7,4) 68 (4,3) 788 (50,2) 358 (22,8) 340 (21,6) 85 (5,4) 1.104 (70,3) 306 (19,5) 85 (5,4) 76 (4,8)
N. volken (% totaal) 7.660 (64,8) 3.223 (27,3) 543 (4,6) 392 (3,3) 5.734 (48,5) 3.020 (25,6) 2.506 (21,2) 558 (4,7) 7.937 (67,2) 2.910 (24,6) 424 (3,6) 547(4,6)
Benut Niet Wel Weet niet Geen antwoord Totaal Niet Wel Weet niet Geen antwoord Totaal Niet Wel Weet niet Geen antwoord Totaal
2013 en 2014 groep: 2013 N. imkers (%) N. volken (% totaal) 753 (72,4) 4.958 (67,7) 195 (18,8) 1.862 (25,4) 58 (5,6) 227 (3,1) 34 (3,3) 276 (3,8) 1.040 (100) 7.323 (100) 530 (51,0) 3.620 (49,4) 221 (21,3) 1.715 (25,9) 243 (23,4) 1.605 (21,9) 46 (4,4) 383 (5,2) 1.040 (100) 7.323 (100) 709 (68,2) 4.663 (63,7) 255 (24,5) 2.268 (31,0) 46 (4,4) 194 (2,6) 30 (2,9) 198 (2,7) 1.040 (100) 7.323 (100)
2013 en 2014 groep: 2014 N. imkers (%) N. volken (% totaal) 742 (71,3) 5.531 (66,1) 198 (19,0) 2.245 (26,8) 65 (6,3) 358 (4,3) 35 (3,4) 233 (2,8) 1.040 (100) 8.367 (100) 496 (47,7) 3.847 (46,0) 245 (23,6) 2.169 (25,9) 251 (24,1) 2.013 (24,1) 48 (4,6) 338 (4,0) 1.040 (100) 8.367 (100) 732 (70,4) 5.600 (66,9) 216 (20,8) 2.176 (26,0) 52 (5,0) 299 (3,6) 40 (3,8) 292 (3,5) 1.040 (100) 8.367 (100)
4.5 Problemen met koninginnen in 2013 In deze paragraaf zijn antwoorden op de volgende monitorvragen gebruikt: 1. Hoeveel productie volken had u vóór de winter 2012-2013 (monitor 2013) 2. Hoeveel volken hebt u in 2013 ingewinterd (monitor 2014) 3. In welke mate hebt u in 2012 problemen met koninginnen ondervonden, vergeleken met wat u als normaal beschouwt. Meer/normaal/minder/weet ik niet. (monitor 2013) 4. In welke mate hebt u in 2013 problemen met koninginnen ondervonden, vergeleken met wat u als normaal beschouwt. Meer/normaal/minder/weet ik niet. (monitor 2014) De eerste ontwikkelingsperiode van een bijenvolk in het voorjaar is gericht op reproductie. Zonder ingrijpen van de imker zou een gezond volk in mei/juni een aantal zwermen produceren met eerst de oude koningin en daarna nog enkele met jonge koninginnen. Jonge koninginnen worden bevrucht tijdens bruidsvluchten. Slechte weersomstandigheden kunnen deze bevruchting verstoren. Ook gezondheidsproblemen kunnen koninginnenproblemen veroorzaken. De vraag naar de mate van koninginnenproblemen is dit jaar opnieuw opgenomen om te onderzoeken of koninginnenproblemen, evenals vorig jaar, een rol speelden bij de wintersterfte. Ruim de helft van de imkers ervaart de mate van koninginnenproblemen als normaal. De groep imkers met meer dan normaal koninginnenproblemen was in 2013 aanmerkelijk (1/3) kleiner dan in 2012. De groep met juist minder problemen was in 2013 bijna verdubbeld. Het zijn de imkers met weinig volken, die het niet weten, maar in 2013 waren dat er minder. Tabel 6. Problemen met koninginnen: aantal en percentage imkers en volken in 2013 en voor de ‘2013 en 2014 groep’ ook in 2012. Monitor 2014: imkers met maximaal 50 volken Koninginnenproblemen N. imkers (%) N. volken (% totaal) Meer 220 (14,0) 1.881 (15,9) Normaal 834 (53,1) 6.561 (55,5) Minder dan anders 196 (12,5) 1.719 (14,5) Weet het niet 287 (18,3) 1.496 (12,7) Geen antwoord 34 (2,2) 161 (1,4) Totaal 1.571 (100) 11.818 (100)
Koninginnenproblemen Meer Normaal Minder dan anders Weet het niet Geen antwoord Totaal
14
2013 en 2014 groep: 2013 N. imkers (%) N. volken (% totaal) 206 (19,8) 1.806 (24,7) 528 (50,8) 3.890 (53,1) 88 (8,5) 675 (9,2) 205 (19,7) 896 (12,2) 13 (1,3) 56 (0,8) 1.040 (100) 7.323 (100)
2013 en 2014 groep: 2014 N. imkers (%) N. volken (% totaal) 166 (16,0) 1.375 (16,4) 571 (54,9) 4.732 (56,6) 139 (13,4) 1.294 (15,5) 153 (14,7) 879 (10,5) 11 (1,1) 87 (1,0) 1.040 (100) 8.367 (100)
4.6 Inwinteren met jonge of oude koninginnen In deze paragraaf zijn antwoorden gebruikt op de volgende monitorvragen: 1. Hoeveel productie volken had u vóór de winter 2012-2013 (monitor 2013) 2. Hoeveel volken hebt u in 2013 ingewinterd (monitor 2014) 3. Hoeveel van uw in 2012 ingewinterde volken hadden een koningin die in 2012 bevrucht werd? (monitor 2013) 4. Hoeveel van uw ingewinterde volken beschikten over een jonge koningin uit 2013? (monitor 2014) Deze vraag werd opgenomen in de Monitor 2014 om vast te stellen of de sterftekans voor volken gerelateerd is aan het percentage jonge koninginnen bij inwintering. Bij benadering 2/3 van de volken heeft een jonge moer bij inwintering. Er heeft zich in de afgelopen 2 jaar nagenoeg geen verschuiving in dit percentage voorgedaan( ‘2013 en 2014 groep’). Wat betreft het percentage volken met jonge koninginnen bij inwintering verschillen 'kleine‘ imkers niet van ‘grote’ imkers. Tabel 7. Jonge koninginnen naar omvang imkerij ‘2013 en 2014 groep’ N volken/klasse
N. imkers (%)
1-5 6-10 11-20 21-50 Totaal
807 (51,4) 437 (27,8) 244 (15,5) 83 (5,3) 1.571 (100)
1-5 6-10 11-20 21-50 Totaal
556 (53,5) 302 (29,0) 140 (13,5) 42 (4,0) 1040 (100)
1-5 6-10 11-20 21-50 Totaal
484 (46,5) 324 (31,2) 171 (16,4) 61 (20,8) 1040 (100)
15
N. volken (% totaal) N. moer 2013 (% totaal) Monitor 2014 2.613 (22,1) 1.732 (21,7) 3.328 (28,2) 2.240 (28,0) 3.524 (29,8) 2.352 (29,4) 2.353 (19,9) 1.667 (20,9) 11.818 (100) 7.991 (100) 2013 en 2014 groep: 2013 1.815 (24,8) 1.277 (24,4) 2.265 (30,9) 1.656 (31,6) 2.029 (27,7) 1.475 (28,1) 1.214 (16,6) 832 (15,9) 7.323 (100) 5.240 (100) 2013 en 2014 groep: 2014 1.653 (19,8) 1.096 (19,4) 2.477 (29,6) 1.664 (29,4) 2.497 (29,8) 1.654 (29,3) 1.740 (20,8) 1.237 (21,9) 8.367 (100) 5.651 (100)
Jonge moeren (%) 66,3 67,3 66,7 70,9 67,6 70,4 73,1 72,7 68,5 71,6 66,3 67,2 66,2 71,1 67,5
4.7 Varroabestrijding In deze paragraaf wordt gebruik gemaakt van de volgende varroamijt gerelateerde vragen 1. Hoeveel productie volken had u vóór de winter 2012-2013 (monitor 2013) 2. Hoeveel volken hebt u in 2013 ingewinterd (monitor 2014) 3. Wilt u in onderstaande tabel aanvinken wanneer u gestart bent met iedere Varroa bestrijding gedurende de periode oktober 2011-april 2013? (monitor 2013) 4. Wilt u in onderstaande tabel aankruisen in welke maand en welk jaar u de mijtenpopulatie in uw volken onderzocht hebt (tellen mijten op onderlegger of andere wijze) en/of gestart bent met iedere varroabestrijding in uw volken gedurende de periode april 2013 – april 2014? (monitor 2014) Hieronder 2 matrices met de betreffende vragen over de wijze van bestrijding van de varroamijt in de Monitors 2013 en 2014. Figuur 1. Vragenlijst Monitor Uitwintering Bijenvolken 2013: wijze van varroabestrijding naar middel en tijdstip waarop met bestrijding werd begonnen. Monitor 2013 Wilt u in onderstaande tabel aankruisen met welk middel en in welke maand u begonnen bent met een bestrijding van de varroamijt. Bestrijdingsmaand
Darrenraat verwijderen Darrenraatmethode Mierenzuur verdamper Mierenzuur op sponsdoek Melkzuur Oxaalzuur druppelen Oxaalzuur verdampen Thymol (bv Thymovar) Apistan Amitraz (Taktik) Een ander chemisch product. (specificeer beneden) Een andere methode. (specificeer beneden) Ander product of methode
16
maart
februari
December
November
Oktober
September
Augustus
2013
Juli
Juni
Mei
April
Maart
Februari
2012 Januari
December
November
2011
Januari
Middel
Figuur 2. Vragenlijst Monitor Uitwintering Bijenvolken 2012: wijze van varroabestrijding naar middel en tijdstip waarop met bestrijding werd begonnen. Varroabestrijding Monitor 2014
maart
februari
Januari
December
November
Oktober
September
Augustus
Juli
Juni
Mei
April
Wilt u in onderstaande tabel aankruisen in welke maand en jaar u de omvang van de mijtenpopulatie in uw volken onderzocht hebt (tellen mijten of andere wijze) en/of gestart bent met iedere varroabestrijding gedurende de periode april 2013-maart 2014. Middel Bestrijdingsmaand 2013 2014
Onderzoek (b.v. tellen mijten op onderlegger) naar de omvang van de varroa populatie in Darrenbroed verwijderen Andere Biotechnische methode (vang-raat, alle broed verwijderen, opsluiten moer) Mierenzuur (verdamper) Mierenzuur (sponsdoek) Melkzuur Oxaalzuur (druppelen) Oxaalzuur (verdampen) Hiveclean/Bienenwohl/Beevital Thymol (b.v. Thymovar, Apiguard, Apilifevar) Apistan Bayvarol Amitraz (in strips b.v. Apivar) Amitraz (verdampen) Coumaphos (Perizine) Coumaphos (in strips, b.v. Checkmite) Een ander chemisch product. Een andere methode.
De wijze van varroabestrijding is in de afgelopen jaren een factor van betekenis geweest voor het verklaren van de kans op wintersterfte. De beschikbaarheid van een reeks middelen en de mogelijkheid om gedurende het hele jaar meerdere keren te bestrijden heeft geleid tot een grote bestrijdingsvariatie onder imkers. Het is noodzakelijk deze diversiteit in de analyse terug te brengen tot een aantal hoofdgroepen waarbij middel en tijdstip gegroepeerd zijn. Daarbij is gekozen voor het identificeren van de meest voorkomende combinaties. Bovendien wordt het aantal groepen beperkt om over-specificatie in het verklarend model (zoals later besproken in dit verslag) te voorkomen. Voor de ‘2013 en 2014 groep’ is de groepering van bestrijdingswijzen voor beide jaren op dezelfde wijze ingedeeld om inzicht te verkrijgen in mogelijke verschillen tussen beide jaren. De uitkomst van voorgaande monitoren toonde steeds aan dat een zomerbestrijding gecombineerd met een winterbestrijding gecorreleerd was met een relatief lage kans op 17
wintersterfte. Voor de 2013 en 2014 groep steeg het aantal imkers dat een gecombineerde zomer en winterbestrijding uitvoerde, van 547 imkers (52,6% van het aantal uitgevoerde bestrijdingen) met slechts 10. De groep imkers die in augustus met mierenzuur of thymol bestreed en in de winter met oxaalzuur nam met 32 imkers toe. De meest toegepaste bestrijdingswijze was in de zomer met mierenzuur, thymol of oxaalzuur (dit laatste middel vermoedelijk in de broedloze volken tijdens de zwermperiode) en in de winter met oxaalzuur. Tabel 8. Varroa-bestrijdingswijzen vergeleken tussen 2013 en 2014 Monitor 2014: alle imkers met maximaal 50 volken N. imkers Bestrijding (%) Niet in de zomer, niet in de winter 107 (6,8) Oxaalzuur/thymol/mierenzuur: juni/juli +winter oxaalzuur 115 (7,3) Oxaalzuur/thymol/mierenzuur: augustus/september + winter 438 (27,9) Oxaalzuur/thymol/mierenzuur: juni/juli +aug./sept. + winter 162 (10,3) Bestrijding alleen in winter 114 (7,3) Thymol alleen in augustus of september 152 (9,7) Mierenzuur alleen in augustus of september 140 (8,9) Juni/juli + aug/sept combinaties van andere middelen 130 (8,3) Alleen juni of juli met andere middelen 45 (2,9) Alleen augustus of september met andere middelen 56 (3,6) Juni/juli/aug/sept combinaties + winter met andere middelen 112 (7,1) Totaal 1.571 (100)
Bestrijding Niet in de zomer, niet in de winter Oxaalzuur/thymol/mierenzuur: juni/juli +winter oxaalzuur Oxaalzuur/thymol/mierenzuur: augustus/september + winter Oxaalzuur/thymol/mierenzuur: juni/juli +aug./sept. + winter Bestrijding alleen in winter Thymol alleen in augustus of september Mierenzuur alleen in augustus of september Juni/juli + aug/sept combinaties van andere middelen Alleen juni of juli met andere middelen Alleen augustus of september met andere middelen Juni/juli/aug/sept combinaties + winter met andere middelen Totaal
18
N. volken (% totaal) 653 (5,5) 1.028 (8,7) 3.189 (27,0) 1.697 (14,4) 945 (8,0) 751 (6,4) 928 (7,9) 1.044 (8,8) 339 (2,9) 309 (2,6) 935 (7,9) 11.818 (100)
2013 en 2014 groep: 2013 N. imkers N. volken (%) (% totaal) 69 (6,6) 452 (6,2) 99 (9,5) 725 (9,9) 268 (25,8) 1.717 (23,4) 135 (13,0) 1.228 (16,8) 73 (7,0) 601 (8,2) 113 (10,9) 617 (8,4) 82 (7,9) 472 (6,4) 83 (8,0) 640 (8,0) 37 (3,6) 268 (3,7) 36 (3,5) 179 (2,4) 45 (4,3) 424 (5,8) 1.040 7.323
2013 en 2014 groep: 2014 N. imkers N. volken (%) (% totaal) 64 (6,2) 469 (5,6) 79 (7,6) 740 (8,8) 300 (28,8) 2.300 (27,5) 115 (11,1) 1.299 (15,5) 67 (6,4) 626 (7,5) 104 (10,0) 545 (6,5) 95 (9,1) 657 (7,9) 91 (8,8) 760 (9,1) 26 (2,5) 223 (2,5) 36 (3,5) 178 (2,1) 63 (6,1) 570 (6,8) 1.040 8.376
4.8 Kenmerken van dode volken In deze paragraaf wordt gebruik gemaakt van de volgende varroamijt gerelateerde vragen 1. Hoeveel productie volken had u vóór de winter 2012-2013 (monitor 2013) 2. Hoeveel volken hebt u in 2013 ingewinterd (monitor 2014) 3. Bij hoeveel van deze verloren volken waren er nauwelijks of geen dode bijen in de kast of in de directe omgeving van de kast? (monitor 2013) 4. Bij hoeveel van deze verloren volken waren er geen dode bijen in of voor de kast? (monitor 2014) 5. Bij hoeveel van deze verloren volken waren er dode bijen in de cellen en was er geen voer meer in de kast? (monitor 2013 en monitor 2014) 6. Bij hoeveel van deze verloren volken waren er dode bijen in de cellen en was er en wél voer in de kast? (monitor 2013) 7. Hoeveel van deze verloren volken vertoonden symptomen van verhongering (waren b.v. van het voer geraakt) terwijl er wel voer in de kast was? (monitor 2014) In de winter van 2012-13 bleken relatief veel volken dood te gaan (56,8% van de dode volken) terwijl er wel voedsel in de kast aanwezig was, maar niet bereikbaar. Dit probleem kan zich voordoen in winters met plotseling invallende kou. Volken kunnen dan soms een kleine afstand niet meer overbruggen tussen de bestaande wintertros en het opgeslagen wintervoer. Dit fenomeen werd in de winter 2011-12 bij 27% van de volken waargenomen. In de zeer zachte winter van 2013-14 is dit probleem nauwelijks waargenomen, evenmin als verhongering door afwezigheid van voedsel. Tenslotte daalde het aantal ‘verdwenen’ volken in de twee-jarengroep van 40,9% tot 34,8%. De drie categorieën sluiten elkaar uit, maar dit is, zoals blijkt uit tabel 9, in 2013 niet door alle imkers zo opgevat. Het percentage ligt 10% hoger dan het aantal verloren volken voor de 3 groepen (dode volken met voedsel, zonder voedsel of verdwenen).
19
Tabel 9. Kenmerken verloren volken N. volken per imker
N. verloren volken
Kenmerken verloren volken N. dode volken voedsel N. dode volken geen voedsel aanwezig (% klasse) aanwezig (% klasse) Monitor 2014
N. verdwenen volken (% klasse)
1-5 6-10 11-20 21-50 Totaal
254 290 321 205 1.070
27 (10,6) 24 (9,5) 36 (12,4) 28 (9,7) 29 (9,0) 21 (6,5) 10 (4,9) 16 (7,8) 102 (9,5) 89 (8,3) 2013 en 2014 groep: 2013
97 (38,2) 130 (44,8) 123 (38,3) 58 (28,3) 408 (38,1)
1-5 6-10 11-20 21-50 Totaal
271 325 281 179 1.056
159 (58,7) 40 (14,7) 182 (56,0) 56 (17,2) 170 (60,5) 21 (7,5) 89 (49,8) 13 (7,3) 600 (56,8) 130 (12,3) 2013 en 2014 groep: 2014
112 (41,3) 132 (40,6) 126 (44,8) 62 (34,6) 432 (40,9)
1-5 6-10 11-20 21-50 Totaal
183 232 238 143 796
23 (12,6) 23 (9,9) 20 (8,4) 4 (2,8) 70 (8,8)
65 (35,5) 91 (39,2) 82 (34,5) 39 (27,3) 277 (34,8)
13 (7,1) 23 (9,9) 18 (7,6) 9 (6,3) 63 (7,9)
5. Uitwintering Bijenvolken 2013-2014 N.B. In de volgende paragrafen wordt tussen haakjes steeds een betrouwbaarheidsinterval aangegeven. Een betrouwbaarheidsinterval geeft aan tussen welke grenzen de kans op wintersterfte (of een andere uitkomst zoals de kans op ‘zwakke volken’ na de winter) voor de gehele populatie, inclusief de imkers die niet deelnamen aan de Monitor, met 95% zekerheid varieerde. 5.1 Zwakke volken na de winter 2013-2014 De vraag naar het aantal zwakke volken na de winter werd door 1.582 imkers ingevuld. Het totaal percentage zwakke volken bedroeg 10,2% (9,6-10,9). 3 imkers, met meer dan 500 volken, gaven aan dat 3,3% van hun volken zwak was uitgewinterd, 20 imkers met 51-500 volken 8,6% (4,9-14,6) en 1.559 imkers met maximaal 50 volken 11,4% (10,8-12,1). De verschillen tussen de 2 groepen (maximaal 50 volken en 51-500 volken) zijn niet significant. Vanwege de geringe omvang van de 500+ groep geven wij hier geen schatting. 5.2 Wintersterfte tijdens de winter 2013-2014 De 1.594 imkers met valide gegevens winterden samen 15.280 volken in. Zij ondervonden een wintersterfte van 8,6%. Zie voor het betrouwbaarheidsinterval (BI) tabel 10. Een landelijke wintersterfte van 10% of lager werd in Nederland de in de periode 2003-2014 niet eerder gemeten. Imkers met meer dan 50 volken ondervonden de afgelopen jaren steeds een lagere sterfte vergeleken met imkers met minder volken. In de winter van 2013-14 was ook dit voor het eerst niet het geval. Voor de 20 imkers met meer dan 50 volken (in totaal 1.424) en minder 20
dan 501 was de bijensterfte met 6,4% weliswaar lager, maar het verschilt niet significant van de grote groep imkers met maximaal 50 volken. 1.571 imkers met maximaal 50 volken (totaal 11.818 volken) ondervonden een wintersterfte van 9,1% (8,4-9,8). Tenslotte zijn er nog 3 ‘grote’ imkers met in totaal 2.038 volken. Zij verloren 7,6% van hun volken. De wintersterfte voor deze 3 grote imkers was lager dan voor de groep met maximaal 50 volken. Bedacht moet worden, dat een vergelijking met een groep van slechts 3 imkers en een groot aantal volken, zeer gevoelig is voor vertekening van de werkelijkheid. Mede omdat de bedrijfsvoering sterk afwijkt van de hobbyimkerij. Tabel 10. Wintersterfte met betrouwbaarheidsinterval (BI) uit Nederlandse monitorgegevens 20052014.
737 1.422 808 1.193
Aantal volken oktober 7.050 13.591 9.616 10.678
% Wintersterfte* (95% BI) 26,3 (23,5-29,1) 15,9 (14,1-17,6) 23,7 (19,5-27,8) 21,7 (19,7-23,7)
1.326
11.265
29,1 (25,4-32,6)
1.541 1.673 1.589 1.594
13.726 14.915 13.920 15.280
21,4 (20,2-22,6) 20,8 (19,7-22,0) 13,7 (12,8-14,6) 8,6 (8,0-9,2)
Winter
Aantal imkers
2005-2006 2006-2007 2007-2008 2008-2009 2009-2010 ** 2010-2011 2011-2012 2012-2013 2013-2014
* op basis van het aantal ingewinterde volken in oktober en het aantal verloren volken in april het volgende jaar. **sterfte vertoont een afwijkend beeld in verband met mogelijk gebruik van toxisch bijenvoer ‘Ambrosius Fructo-Bee’. Imkers (met maximaal 50 volken) die dit voer niet gebruikten ondervonden een bijensterfte van 23,1% (20,7-25,5), de gebruikers 52,7% (36,7-68,6) (Van der Zee en Pisa, 2011).
21
Uit een internationale COLOSS vergelijking tussen in hoofdzaak Europese regio’s (voor Nederland provincies) bleek dat het relatief sterfterisico in Limburg met 1,5 (1,2-1,6) zo groot als het gemiddelde en Groningen 1,2 (1-1,5) keer zo groot, significant hoger lag dan het gemiddeld Europees sterfterisico, terwijl het significant lager lag voor Drenthe 0,73 (0,61-0,88) en Utrecht 0,65 (0,5-0,85). Zie figuur 3 voor een weergave van het relatieve sterfte risico in deze winter voor regio’s in Algerije, Israël en 19 landen in Europa, waaronder de Nederlandse provincies. Figuur 3. Relatief sterfterisico 21 landen. Bron COLOSS persbericht.
22
Vergelijking tussen de Nederlandse provincies voor 1.515 imkers met maximaal 50 volken, valide informatie over wintersterfte, en in het geval van meerdere standen een onderlinge afstand van max. 15 km, geeft het volgende beeld. De omvang van de wintersterfte was in Limburg met 13,5% significant hoger dan in Friesland, Gelderland, Noord Holland, Utrecht en Zuid-Holland. In de Europese schatting bleek het relatief risico in Groningen (sterfte 11%) significant hoger dan het Europees gemiddelde. Dat betrof alle deelnemende imkers uit die provincie, ongeacht de omvang van hun imkerij en het aantal bijenstanden, anders dan in de huidige vergelijking. Tabel 11. Wintersterfte 2013-14 per provincie voor imkers met max. 50 volken Provincie
N. imkers okt. 2013
% imkers/ totaal imkers
N. volken
% volken/ totaal volken
% volken/ imker
% wintersterfte (b. i.)
Drenthe
97
6,4%
657
5,9%
6,77
8,2 (5,9-11,2)
Flevoland
27
1,8%
193
1,7%
7,15
8,7 (5,0-14,9)
Friesland
93
6,1%
728
6,6%
7,83
6,9 (4,9-9,7)
Gelderland
357
23,6%
2472
22,3%
6,92
8,9 (7,6-10,4)
Groningen
68
4,5%
506
4,6%
7,44
8,0 (5,5-11,6)
Limburg
82
5,4%
778
7,0%
9,49
13,5 (10,7-16,8)
Noord-Brabant
203
13,4%
1665
15,0%
8,20
10,2 (8,5-12,2)
Noord-Holland
110
7,3%
767
6,9%
6,97
6,9 (5,1-9,4)
Overijssel
168
11,1%
1209
10,9%
7,20
8,9 (7,1-11,2)
Utrecht
111
7,3%
738
6,7%
6,65
5,4 (3,7-7,9)
Zeeland
36
2,4%
229
2,1%
6,36
9,8 (5,9-15,9)
Zuid-Holland
163
10,8%
1.149
10,4%
7,05
7,0 (5,3-9,1)
Totaal
1.515
100,0%
1.1091
100,0%
7,32
8,9 (8,2-9,6)
23
6. Verklaarde en niet verklaarde kans op bijensterfte 6.1 Nadere uitwerking statistisch model wintersterfte 2012-2013 voor imkers met maximaal 50 volken Het onderzoek naar factoren die samenhangen met de kans op wintersterfte van bijenvolken is uitgevoerd voor de 1.515 imkers met valide gegevens, die maximaal 50 bijenvolken inwinterden. Vanwege het onderzoek naar de invloed van mogelijke drachtbronnen als mais werden de gegevens van imkers met meerdere standen, voor zover die meer dan 15 km van elkaar gelegen waren, niet betrokken. Bij de analyse werd eerst met een gegeneraliseerd mixed model analyse onderzocht welk nulmodel (een model zonder verklarende factoren) het best passend zou zijn voor het berekenen van de kans op wintersterfte. Daarbij werden 3 varianten onderzocht; een model met alleen imker, alleen postcodegebied of beide als random intercept(s). Het verschil in betekenis tussen de 3 modellen werd als volgt bepaald. Een lagere waarde voor het Akaike Information Criterion (AIC), een hogere voor het Bayesian Information Criterion (BIC), een lagere Deviance (min twee keer de log-likelihood) en een lagere loglikelihood wijzen op een beter verklarend model. Een nulmodel met alleen ‘imker’ als random intercept bleek het best verklarende model (tabel 12). De variantie was in een nulmodel met alleen postcode gebied als random intercept zeer laag (0,163), vergeleken met een model met alleen imker (1,376) of imker + postcodegebied (respectievelijk 1,376 en 0,000). De variantie tussen postcodegebieden is in alle drie de modellen zeer laag. Een model met alleen variantie tussen postcodegebieden geeft in de Monitor 2014 geen verklaring voor de kans op wintersterfte. Tabel 12. Samenvatting resultaten van het onderzoek naar meest passend model: AIC = Akaike Information Criterion, BIC = Bayesian Information Criterion, logLik = log Likelihood, Deviance = -2 logLik. Een lage AIC, lage BIC, lage Deviance en minder negatieve logLik wijzen op een beter model. Een lage variantie wijst op minder verschil in sterftekans tussen postcodegebieden of imkers. Model Nul model met alleen imker als random effect Eind model met alleen imker als random effect Nul model met alleen postcode als random effect Eind model met alleen postcode als random effect Nul model met imker en postcode als random effect Eind model met imker en postcode als random effect
24
AIC
BIC
logLik
Deviance
Variantie pc
Variantie imker
3039,5
3050,1
-1517,7
3035,5
1,376
3008,9
3062,2
-1494,5
2988,9
1,221
3249,1
3259,7
-1622,5
3245,1
0,163
3180,9
3234,1
-1580,4
3160,9
0,1389
3041,5
3057,4
-1517,7
3035,5
0,000
1,376
3011,2
3069,7
-1494,6
2989,2
0,0035
1,2109
Vervolgens werd iedere factor (afgeleid van de Monitor 2014 vragenlijst) apart getest op significantie. Deze factoren werden vervolgens in één model getest. De mate van koninginnenproblemen in 2013 (meer koninginnenproblemen, hogere kans op sterfte), het percentage jonge koninginnen bij inwintering (meer koninginnen bij inwintering lagere sterftekans) en het niet benutten van mais (lagere sterftekans) bleken significant verklarende factoren voor de kans op wintersterfte (tabel 13). De mate waarin oude raat vervangen werd en het reizen met volken naar de koolzaad of heide bleken geen significante modelfactoren. De wijze en het tijdstip van varroabestrijding was evenmin een verklarende factor. Niet bestrijden, alleen in de zomer bestrijden of in winter én zomer bestrijden, vroeg of laat, met welk middel dan ook, het leverde geen significant verschil op in de kans op wintersterfte. Alleen een kleine verzamelgroep die met zeer uiteenlopende middelen in juni of juli bestreed had een lagere sterfte (tabel 13). Een lager wintersterfte-effect, dichtbij een trend werd eveneens gemeten voor de ‘juni/juli + aug/sept combinaties met ook andere middelen’. Een juist hoger sterfte-effect, dichtbij een trend werd gemeten voor ‘aug/sept met ook andere middelen’. Tabel 13. Model met als factoren % jonge koninginnen bij inwintering, mogelijk benutten van mais als drachtbron, wijze van zomer en/of winterbestrijding varroamijt, koninginnenproblemen 2013
Monitor 2014: Getoetste modelfactoren
Pr(>|z|)
Percentage jonge koninginnen bij inwintering
0,0011
**
Benutten mais: niet
0,0365
*
Benutten mais: Weet het niet
0,1401
Benutten mais: niet beantwoord
0,0589
Varroabestrijding: oxaalzuur/thymol/mierenzuur: juni/juli +winter oxaalzuur
0,4046
Varroabestrijding: thymol alleen in aug. of sept.
0,9911
Varroabestrijding: mierenzuur alleen in aug. of sept.
0,4617
.
Varroabestrijding: alleen winter
0,8729
Varroabestrijding: oxaalzuur/thymol/mierenzuur: juni/juli +aug./sept. +winter oxaalzuur
0,6614
Varroabestrijding: juni/juli/aug/sept combinaties + winter, met ook andere middelen
0,1230
Varroabestrijding: juni/juli + aug/sept combinaties met ook andere middelen
0,8728
Varroabestrijding: aug/sept met ook andere middelen
0,1156
Varroabestrijding: juni/juli met ook andere middelen
0,0777
Varroabestrijding: niet zomer, niet winter
0,9763
Koninginnenproblemen: normaal
0,0000
***
Koninginnenproblemen: minder dan normaal
0,0000
***
Koninginnenproblemen: weet het niet
0,0032
**
Koninginnenproblemen: niet beantwoord
0,6354
.
Vervolgens werden de significante factoren getoetst op mogelijke onttrekking ja/nee om vast te stellen welke factoren uiteindelijk een bijdrage leverden aan een verklaring voor de kans op wintersterfte. Daarbij werd in eerste instantie ook de niet significante factor varroabestrijding meegenomen vanwege de trend voor de bestrijding met ‘andere middelen in juni/juli en bijna trends voor bovengenoemde bestrijdingswijzen. 25
Opname van de factor varroabestrijding bleek echter niet significant noch een trend (tabel 14) en verslechterde de betekenis van het uiteindelijke model. Tabel 14. Betekenis factoren bij onttrekking (anova) voor model met varroabestrijding Betekenis factoren bij onttrekking voor model met varroabestrijding
Pr(Chi)
Percentage ingewinterde koninginnen
0,0007 ***
Mais benut als drachtbron ja/nee
0,0628 .
Wijze van varroabestrijding
0,285
Koninginnenproblemen in 2013
0
Betekenis factoren bij onttrekking voor meest verklarend model
Pr(Chi)
Percentage ingewinterde koninginnen
0,0012 ***
Mais benut als drachtbron ja/nee
0,07 .
Koninginnenproblemen in 2013
0
Het best verklarende model (tabel 14) voor de opgetreden wintersterfte in de winter van 2013-2014 met 1.515 observaties en imker als random intercept bleek uiteindelijk: -
de mate waarin koninginnenproblemen zich voordeden in 2013 het percentage jonge koninginnen bij inwintering het benutten van mais als drachtbron (ja, nee, weet niet, geen respons), afgeleid van de Monitor 2014 vragenlijst.
De betekenis van de verschillende modellen kan ook beoordeeld worden door de variantie te meten. Dat is een maat voor het verschil in risico op wintersterfte tussen bijenhouders, tussen postcodegebieden, of in een model met beide random effecten. De variantie was in een vol model met alleen postcode gebied als random intercept zeer laag (0,14). Voor een vol model met alleen bijenhouder was de variantie voor het random intercept bijenhouder (1,22) en voor een vol model met als random intercepts bijenhouder + postcodegebied (respectievelijk 1,21 voor imker en 0,00 voor pc). Voor zowel een model zonder factoren als vol model levert daarom het model met alleen bijenhouder als intercept de beste verklaring. In de Monitor 2013 was de variantie tussen bijenhouders veel groter. Deze daalde in een model met bijenhouder + postcodegebied (in dat jaar het beste model) in een nulmodel van 1,700 voor bijenhouder en 0,046 voor postcodegebied naar respectievelijk 1,532 en 0,024. Er was in de winter van 2012-2013 zowel meer variantie tussen bijenhouders als tussen postcodegebieden. 6.2 Clustering Met autocorrelatie kan de vraag beantwoord worden of, en waar er clusters van bijenstanden zijn met een onverklaarde wintersterfte (de random effect waarden), die significant afwijkt van een gerandomiseerde steekproef uit de totale dataset. Als dit het geval is, dan kan het vergelijken van clusters uit een model zonder en mét verklarende factoren, inzicht geven in welke mate clusters zijn af- of toegenomen door de verklarende factoren.
26
De 1.515 bijenstanden in dit onderzoek liggen gemiddeld 1,8 km van elkaar verwijderd. De grootste afstand tussen twee standen is 11,9 km. Maximale clustering werd gevonden voor een aantal imkerijen met een maximale onderlinge afstand tussen 2 bijenstanden in de clusters van 10,3 km (z-waarde 3,554471, p-waarde 0,000379). Zie figuren 4 en 5 voor respectievelijk nul en vol-model (met alle modelfactoren) clusters. Grotere clusters met een significant hogere onverklaarde sterfte (nulmodel) liggen in gebieden met de volgende plaatsen: -
Groningen, Haren Zuidlaren Enschede, Hengelo Apeldoorn Wijchen, Tiel Heerlen, Kerkrade Venray Veldhoven Etten-Leur Geldermalsen Amsterdam, Amstelveen
De wintersterfte op een aantal standen uit de clusters wordt verklaard door de modelfactoren, maar dat geldt niet voor alle bijenstanden. De wintersterfte in de meeste clusters blijft deels onverklaard.
27
Figuur 4.
Figuur 5.
28
7 Discussie 7.1 Bijensterfte Gemiddeld 8,6% (8-9,2) van de Nederlandse bijenvolken overleefde de winter van 20132014 niet. Het jaar daarvoor lag de wintersterfte nog op 13,7% (12,8-14,6), de daaraan voorafgaande 5 jaar was het steeds hoger dan 20%. Kenmerkend was, dat na de winter 2013-2014 38% (35% in de ‘2013 en 2014 groep’) van de verloren volken geheel verdwenen was (tabel 9) en dat, in tegenstelling tot een jaar eerder, er nauwelijks sprake was van verhongering. Of een sterfte lager dan 10% uitzonderlijk is of niet, is moeilijk te beoordelen. Een meerjaren landelijke systematische dataverzameling over de uitwintering van bijenvolken en onderzoek naar mogelijk verklarende factoren heeft in Nederland naar ons beste weten niet eerder plaatsgevonden. In de NCB dataverzameling over 11 jaar is een sterfte lager dan 10% uitzonderlijk. Het aantal volken aanwezig per 1 april bleek voor een groep van 974 imkers in 2 jaar gestegen te zijn met 36%. Dat roept de vraag op of hiermee verliezen uit de periode van grote wintersterfte gecompenseerd zijn. In oktober 2012 werden in de ‘2013 en 2014 groep’ van 974 imkers (met maximaal 50 volken) gemiddeld 7 volken ingewinterd, gelijk aan het gemiddelde in oktober 2005 voor 721 deels andere imkers. In deze vergelijking was de opgetreden wintersterfte uit de voorgaande periode in 2012 gecompenseerd. Een jaar later lag het gemiddelde op 8 bijenvolken. Het is een aanwijzing dat het gemiddeld aantal volken per imker in het voorjaar van 2014, na een winter met zeer lage sterfte, sterk hoger lag dan voor de periode met hoge winterverliezen. In het landelijk onderzoek over 2002-2003 (van der Zee, R., en Jager, P., 2003) lag het gemiddeld aantal volken voor imkers met max. 50 volken bij inwintering op 8,5 in 2002 (niet vermeld in die publicatie, maar nu alsnog berekend uit de data). De Nederlandse wintersterfte 2013-14 komt overeen met de gemiddelde bijensterfte (9%) van 19 Europese landen (waaronder Nederland), Israël en Algerije. Deze betrof 376.754 volken van 17.135 respondenten. Dit was de laagste wintersterfte sinds de COLOSS werkgroep ‘Monitoring and Disease’ in 2007 begon met het verzamelen van uitwinteringsgegevens. 7.2 Varroabestrijding in relatie tot weersomstandigheden Er werd, in tegenstelling tot voorgaande jaren, geen verband gevonden tussen de wijze van varroabestrijding in 2013 en de kans op sterfte in de winter van 2013-2014. Deze conclusie is vooral uitzonderlijk omdat het in voorgaande jaren steeds een van de sterkst verklarende factoren was. Hoe kan deze geringe schade door de varroamijt in 20132014 begrepen worden. Vanaf januari tot en met mei 2012 bleef de gemiddelde maandtemperatuur sterk lager dan het langjarig gemiddelde (zie figuur 6, bron KNMI data). In maart 2012 kwam dit gemiddelde op niet meer dan 2,5 graad, een temperatuur waarbij een bijenvolk nauwelijks broed aanzet (Bretschko, 1981). Een Nederlandse imker, die systematisch de dagelijkse mijtenval in een groot aantal volken bijhoudt, bevestigt desgevraagd dat deze mijtenval later toenam vergeleken met eerdere jaren, wat wijst op een latere opbouw van het broednest (persoonlijke mededeling M. van Iersel). Pas bij 6 graden of hoger neemt de broednestontwikkeling toe. In het voorjaar van 2012 was dat pas laat het geval. Niet alleen 29
de bijen, ook de varroa mijten begonnen dus laat aan hun populatieopbouw. Dit leidt dan tot minder reproductiecycli en daardoor een lagere varroadruk in de zomer, wanneer het bijenvolk de winterpopulatie gaat opbouwen. Ook kan de juist hoge gemiddelde maandtemperatuur en daardoor vroege ontwikkeling van het broednest begin 2014 van invloed geweest zijn op de ontwikkeling van de mijtenpopulatie. Als gevolg daarvan waren relatief nog veel winterbijen en een toenemend aantal jonge bijen beschikbaar voor het op temperatuurhouden broednest. Velthuis en Krause (2000) vonden dat bij een temperatuur dichtbij de 35 graden weinig mijtreproductie plaatsvindt. De combinatie van de 2 genoemde factoren kan tot gevolg gehad hebben, dat de volken zowel in de periode waarin de winterpopulatie werd aangemaakt, als de winter zelf een lagere varroadruk hebben gekend. Figuur 6. Gemiddelde maandtemperatuur oktober 2012-april 2014. Bron KNMI.
gemiddelde maandtemperatuur
Temperatuurverloop oktober 2012 - april 2014 maandgemiddelden en langjarig gemiddelden (station De Bilt) 25
Bron KNMI, Klimaatdata en -advies
20 15 10 5 0
okt‐ nov‐ dec‐ jan‐ feb‐ mrt‐ apr‐ mei jun‐ jul‐ aug‐ sep‐ okt‐ nov‐ dec‐ jan‐ feb‐ mrt‐ apr‐ 12 12 12 13 13 13 13 ‐13 13 13 13 13 13 13 13 14 14 14 14 temp. 2012‐14 10,5 6,8 4,8 2 1,7 2,5 8,1 11,5 15,3 19,2 18,1 14,4 12,2 6,7 5,9 5,7 6,5 8,4 12,1 langjarig gem. 10,7 6,7 3,7 3,1 3,3 6,2 9,2 13,1 15,6 17,9 17,5 14,5 10,7 6,7 3,7 3,1 3,3 6,2 9,2
7.3 Koninginnenproblemen In de Nederlandse Monitor 2013 werd voor het eerst vastgesteld, dat koninginnenproblemen tijdens het foerageerseizoen in hoge mate geassocieerd waren met een hogere sterftekans in de winter. In een internationale COLOSS studie 2014 (van der Zee e.a.) en in een USA studie (vanEngelsdorp e.a. 2012) bleken koninginnenproblemen eveneens samen te hangen met verhoogde kans op wintersterfte. In de Monitor 2014 waren koninginnenproblemen opnieuw de sterkste factor in het verklarend model. Collins e.a. rapporteerden in 2006 o.a. een correlatie tussen een hoog gehalte aan coumaphos in de was van de koninginnendop en een lagere kans op uitlopen van de koningin. Als de koningin wel uitliep woog ze minder dan koninginnen uit de niet 30
blootgestelde groep. Een soortgelijke waarneming werd gemeld door Sandrock e.a. (2014). Zij onderzochten in een experimentele studie blootstelling van 24 bijenvolken volken aan de neonicotinoïden thiamethoxam en clotianidin. In de blootgestelde groep was anderhalve maand na blootstelling het aantal volwassen bijen en de omvang van het broednest kleiner vergeleken met een controlegroep die niet was blootgesteld. Ook de honingproductie was lager. De volken konden echter nog voor de winter herstellen. In het volgend voorjaar namen de blootgestelde volken echter significant minder in omvang toe en bleek een significant hoger aantal volken (60%) te kampen met koninginnenproblemen. Ook de zwermneiging was lager. Bijensterfte is in veel gevallen niet eenvoudig tot één mogelijke oorzaak te herleiden. Een reeks van studies beschrijft bijensterfte als een multifactorieel probleem, waarbij koninginnenproblemen een belangrijke factor bleken te zijn (zie o.a. vanEngelsdorp e.a. 2012). 7.4 Koninginnen In de groep van 1.040 imkers die in 2013 en 2014 deelnamen aan de Monitor bleek in ongeveer 2/3 van de volken een jonge koningin aanwezig. Naarmate het aantal jonge koninginnen bij inwintering toenam, was de kans op wintersterfte in beide jaren lager. Dit gold niet alleen voor Nederland. In de COLOSS studie 2013 werd eenzelfde effect gevonden. Deze uitkomst bevestigt de betere overwintering van volken met jonge koninginnen in eerdere studies. Ook in een Duitse meerjaren-studie (Genersch e.a. 2010) werd gevonden dat een hoger percentage jonge koninginnen bij inwintering samenhangt met een lagere kans op wintersterfte. In een Turkse studie (Akyol et al., 2008) werden volken met jonge en oudere koninginnen vergeleken. De volken met jonge koninginnen ontwikkelden een groter broednest, produceerden meer honing en overwinterden beter. 7.4 Mais Het mogelijk benutten van mais als stuifmeelleverancier bleek de afgelopen jaren in het Nederlands en COLOSS monitoring onderzoek steeds geassocieerd met een hogere kans op wintersterfte. In 2014 trad dit verschijnsel opnieuw op. Als mogelijke verklaring suggereerden wij in de Monitor 2013 o.a. dat gebieden met veel mais duiden op schrale akkerbouwgebieden, met weinig foerageermogelijkheden voor bijen. Een andere mogelijkheid, die ook in Nederland veel belangstelling in de media kreeg is de veronderstelde rol van mais coating met neonicotinoïden. Pesticiden blootstelling als gevolg van de coating van mais-zaad met neonicotinoïden was in 2013 nog toegestaan om ritnaalden te bestrijden. LTO Noord meldt (in een correspondentie met NCB) na informatie bij de handel (AGRODIS) dat in 2012 9-10% van het areaal ingezaaid met mais behandeld was met neonicotinoïden. Het betrof hoofdzakelijk thiamethoxam en clotianidin en een zeer beperkte resthoeveelheid imidacloprid. In 2013 was het 10-11% (alleen thiamethoxam en clotianidin). Imidacloprid behandeld zaad werd dat jaar niet meer uitgezaaid in Nederland. In Noord Nederland werd meer behandeld zaad uitgezaaid dan in Zuid Nederland, omdat in het noorden meer vruchtwisseling met grasland plaatsvindt, terwijl in het zuiden hoofdzakelijk sprake is van continuteelt mais. In dat laatste
31
geval is er geen last van ritnaalden. Bestrijding met gecoate mais is daarom alleen zinvol in weidegebieden. Bij deze reactie kan nog aangetekend worden, dat het boeren vrijstaat om desgewenst elders in de EU gecoat maiszaad aan te schaffen. Alleen veldonderzoek kan de mogelijke rol van gecoate mais verder verduidelijken. In het Monitorverslag 2014 opperden wij dat wellicht zware metalen, aanwezig in de mest uit de intensieve varkenshouderij, een rol zouden kunnen spelen. Deze mest wordt veelal uitgereden in akkerbouwgebieden. Historische data van ALTERRA, die hierover wellicht meer inzicht zouden kunnen verschaffen, staan ons tot nu toe niet ter beschikking. Evenmin beschikt het consortium ‘Bijengezondheid 2014-2017’ tot op heden niet over het ALTERRA databestand ‘Landelijk Grondgebruik Nederland’ versie 7. Daarmee zou beter onderzocht kunnen worden of er een relatie bestaat tussen het grondgebruik rond de Nederlandse bijenstanden en het risico op wintersterfte. 7.4 Clustering In het verklarend model voor het risico op wintersterfte onderzochten wij steeds de invloed van omgevingsfactoren op postcode 2 niveau. Voor het eerst bleek in het huidig onderzoek de variantie tussen postcodegebieden de zeggingskracht van het mixed model juist te verslechteren. Alleen de variantie tussen de (bijenstanden van) imkers bleef van belang. Ook voor het eerst onderzochten wij daarom eventuele omgevingsinvloeden op wintersterfte met behulp van autocorrelatie van de onverklaarde sterftewaarden tussen de volken op imkerniveau. Daarmee identificeerden wij een aantal clusters van bijenstanden met significant hogere onverklaarde sterfte voor een model zonder verklarende factoren. De grootste afstand tussen 2 imkerijen binnen deze clusters was 10,3 km. Zoals uit de figuren 4 en 5 blijkt, namen deze clusters substantieel in omvang af, of verdwenen, na correctie voor de significant bevonden modelfactoren (koningenproblemen meer/normaal/minder/weet niet, mate van jonge koninginnen bij inwintering en mogelijk foerageren op mais). In een enkel geval ontstonden nieuwe clusters. Voor de volgende gebieden (en enkele kleinere clusters) kon uit de antwoorden op de vragenlijst geen verklaring voor de bijensterfte gevonden worden, met name: - Groningen Haren - Zuidlaren (gebied waarin 2014 Amerikaans Vuilbroed werd aangetroffen) - Enschede Hengelo - Apeldoorn - Wijchen, Tiel - Heerlen Kerkrade - Venray - Veldhoven - Etten-Leur - Geldermalsen - Amsterdam, Amstelveen Met uitzondering van Heerlen Kerkrade, lagen alle bovengenoemde clusters in postcodegebieden, die in de winter van 2012-2013 een hoger risico op bijensterfte vertoonden dan gemiddeld. Hetzelfde geldt voor de winter 2011-2012, maar nu met uitzondering van de gebieden Enschede /Hengelo en Apeldoorn. 32
8. Conclusies De kans voor bijenvolken op sterfte in de winter van 2013-2014 was met 8,6% (8,0-9,2) significant lager dan in de voorgaande 11 jaar. Eenzelfde lage sterfte werd in een groot aantal Europese landen gevonden. Ruim een derde van de dode volken was in het voorjaar van 2014 geheel verdwenen. Voor een groep van 974 imkers kon worden vastgesteld, dat zij bij uitwintering in totaal over 36% meer volken beschikten dan 2 jaar eerder. Er zijn aanwijzingen dat daarmee het gemiddeld aantal bijenvolken tenminste weer de omvang heeft als voor de periode met hoge wintersterfte. De bestrijding van de varroamijt bleek voor het eerst niet van invloed op de kans op wintersterfte. Als verklaring wordt voorgesteld dat het zeer koude voorjaar in 2013 een late broednestontwikkeling in de bijenvolken tot gevolg had. Daardoor werd het aantal reproductiecycli van de varroamijt beperkt in de zomer van 2013 en werd voorkomen dat de varroamijt de winterpopulatie ernstig kon verzwakken. Koninginnenproblemen in 2013 (meer problemen dan normaal, hogere sterftekans) en de het percentage jonge koninginnen (meer jonge koninginnen, lagere sterftekans) bij inwintering waren significant verklarende factoren voor de wintersterfte. Mogelijk foerageren op mais (indien ja, hogere sterftekans) was evenals in voorgaande jaren ook van betekenis (trend). Een aantal geografische clusters van bijenstanden met afwijkende wintersterfte werd geïdentificeerd. Het merendeel van de clusters kon met de antwoorden uit de vragenlijst niet worden verklaard. Deze clusters liggen bijna alle binnen postcodegebieden, die ook in voorgaande jaren een verhoogde kans op onverklaarde bijensterfte vertoonden. Een significant hogere sterfte werd dus slechts voor een deel verklaard door de significante factoren uit dit onderzoek, maar de gebieden waarin deze zich voordeed werden preciezer geïdentificeerd dan in voorgaande jaren.
33
34
9. Dankwoord Onze dank aan Alison Gray en Lennard Pisa voor het meedenken in de aanloop van dit rapport, Hayo Velthuis voor zijn kritische lezing, Thora Justesen voor de verwerking van de vragenlijsten, en Mari van Iersel voor het delen van zijn informatie over mijtentelling en alle deelnemende imkers, die de moeite namen om de vragenlijst in te vullen.
10.
Literatuur
Akyol, E., Yeninar, H., Korkmaz, A., Çakmak, I., An observation study on the effects of queen age on some characteristics of honey bee colonies. ITAL.J.ANIM.SCI. VOL. 7, 19-25, 2008 Bates D., Maechler M. and Bolker B. (2011). lme4: Linear mixed-effects models using S4 classes. R package version 0.999375-42. http://CRAN.R-project.org/package=lme4 Bretschko, J., (1981) Der Magazin Imker, Leopold Stocker Verlag 1981, ISBN-3-7020-0359-9 Collins, A.M., Pettis, J.S., Wilbanks, R., Feldlaufer, M.F. 2006. Survival and function of queens reared in beeswax containing coumaphos. American Bee Journal. 146(4):341-344 Collins, A., Pettis J., (2013) Correlation of queen size and spermathecal contents and effects of miticide exposure during development, Apidologie (2013) 44:351–356, DOI: 10.1007/s13592-012-0186-1 Gardner, M. J. and Altman, D. G., (1994) Statistics with confidence. BMJ publications. Reprint 1994 p 51-52. Genersch, E., von der Ohe, W., Kaatz, H., Schroeder, A., Otten, C., Büchler, R., Berg, S., Ritter, W., Mühlen, W., Gisder, S., Meixner, M., Liebig, G., Rosenkranz, P., (2010) The German bee monitoring project: a long term study to understand periodically high winter losses of honey bee colonies. Apidologie 41: 332-35. http://dx.doi.org/10.1051/apido/2010014 Kindt, R. and Coe, R. (2005). Tree diversity analysis. A manual and software for common statistical methods for ecological and biodiversity studies. Nairobi: World Agroforestry Centre (ICRAF). www.worldagroforestry.org/downloads/publications/PDFs/B13695.pdf Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut KNMI, Ministerie van infrastructuur en Milieu, http://www.knmi.nl/klimatologie/maand_en_seizoensoverzichten/ R Development Core Team (2011). R: A language and environment for statistical computing. R Foundation for Statistical Computing, Vienna, Austria. ISBN 3-900051-07-0, URL http://www.R-project.org/. Rodríguez G. (2006). Lecture Notes on Generalized Linear Models. http://data.princeton.edu/wws509/notes/
34
35 Sandrock C, Tanadini M, Tanadini LG, Fauser-Misslin A, Potts SG, et al. (2014) Impact of Chronic Neonicotinoid Exposure on Honeybee Colony Performance and Queen Supersedure. PLoS ONE 9(8): e103592. doi:10.1371/journal.pone.0103592 Performance and Queen Supersedure. PLoS ONE 9(8): e103592. doi:10.1371/journal.pone.0103592 Van der Zee, R., Pisa, L., Andonov, S., Brodschneider, R., Charrière, J.-D., Chlebo, R., Coffey, M.F., Crailsheim, K., Dahle, B., Gajda, A., Gray, A., Drazic, M.M., Higes, M., Kauko, L., Kence, A., Kence, M., Kezic, N., Kiprijanovska, H., Kralj, J., Kristiansen, P., MartinHernandez, R., Mutinelli, F., Nguyen, B.K., Otten, C., Özkırım, A., Pernal, S.F., Peterson, M., Ramsay, G., Santrac, V., Soroker, V., Topolska, G., Uzunov, A., Vejsnæs, F., Wei, S., Wilkins, S. (2012) Managed honey bee colony losses in Canada, China, Europe, Israel and Turkey,for the winters of 2008-2009 and 2009–2010. Journal of Apicultural Research. 51(1): 100-114 DOI10.3896/IBRA.1.51.1.12). (Open Source) Van der Zee, R., Brodschneider, R., Brusbardis, V., Charrière, J.-D., Chlebo, R., Coffey, M.F., Dahle, B., Drazic, M.M., Higes, M., Kauko, L., Kretavicius, J., Kristiansen, P., Mutinelli, F., Otten, C., Peterson, M., Raudmets, A., Santrac, V., Seppälä, A., Soroker, V., Topolska, G., Vejsnæs, F., Gray, A., (2014) Results of international standardised beekeeper surveys of colony losses for winter 2012-2013: analysis of winter loss rates and mixed effects modelling of risk factors for winter loss. DOI 10.3896/IBRA.1.53.1.02 Van der Zee, R., Gray, A., Holzmann, C., Pisa, L., Brodschneider, R., Chlebo, R., Coffey, M.F., Kence, A., Kristiansen, P., Mutinelli, F., Nguyen, B. K., Adjlane, N., Peterson, M., Soroker, V., Topolska, G., Vejsnæs, F., Wilkins, S., (2012) Standard survey methods for estimating colony losses and explanatory risk factors in Apis mellifera. In V Dietemann; J D Ellis; P Neumann (Eds) The COLOSS BEEBOOK, Volume I: Standard methods for Apis mellifera research. Journal of Apicultural Research 52(4): http://dx.doi.org/10.3896/IBRA.1.52.4.18 (Open Source) Van der Zee R. en Jager P. (2003) Onderzoek bijensterfte 2002-2003, Resultaten van enquête onder imkers. Bijen 12-9: 227-229 Van der Zee, R. (2010) Colony losses in the Netherlands. Journal of Apicultural Research Vol. 49 (1): 121-123. Van der Zee R. en Pisa L. (2010): Bijensterfte 2009-10 en toxische invertsuikersiroop. Netherlands Centre for Bee research report 2010-2. http://www.beemonitoring.org/Downloads.aspx Van der Zee R. en Pisa L. (2010) Monitor Uitwintering Bijenvolken 2010: Rapport Nederlands Centrum Bijenonderzoek nummer 1 2011. http://www.beemonitoring.org/Downloads.aspx Van der Zee R. en Pisa L. (2011) Monitor Uitwintering Bijenvolken 2011: Rapport Nederlands Centrum Bijenonderzoek nummer 1 2012. http://www.beemonitoring.org/Downloads.aspx 35
36 Van der Zee R. en Pisa L. (2012) Monitor Uitwintering Bijenvolken 2012: Rapport Nederlands Centrum Bijenonderzoek nummer 1 2013. http://www.beemonitoring.org/Downloads.aspx Van der Zee R. (2013) Monitor Uitwintering Bijenvolken 2013. Rapport Nederlands Centrum Bijenonderzoek nummer 2 2013. http://www.beemonitoring.org/Downloads.aspx vanEngelsdorp, D., Tarpy, D. R., Lengerich, E. J., Pettis, J. F., (2012): Idiopathic brood disease syndrome and queen events as precursors of colony mortality in migratory beekeeping operations in the eastern United States. http://dx.doi.org/10.1016/j.prevetmed.2012.08.004 Velthuis, H. and Kraus, B. (2000): The impact of humidity and temperature gradients in the brood nest of honey bees on the reproduction of Varroa Jacobsoni Oud.: Laboratory Observations; Proceedings of the 2th international conference on Africanized honey bees and bee mites, April 2000, published by the A.I Root Company, Ohio in 2002 Zuur, Ieno, Walker, Saveliev and Smith (2009): Mixed Effects Models and Extensions in Ecology with R,Statistics for Biology and Health, DOI 10.1007/978-0-387-87458-6 1, Springer.
36