Moniïoring vonommoniol< mefkorsfmossen in Noord-Brobonl
Moniïoring vonommoniok melkorstmossen inNoord-Brobont Provincie Noord-Brobonl. Diensl WMV, oÍdeling Lucht, Geluid enMilieumelingen m.m.v. Diensl RNV, oÍdeling Ruimlelijke 0rdening Builengebied
C.M.vonHerk
Provincie Noord-Brobont
'1996
D ensl WI\,4V, aíd. Luchl.Geluioer I\,liheumetrngen
ProvincieNoord-Brabant DiênslRNV,afd. Ruimtelijke OrdeningBuiiengebied
Mo n i to ri n g va n a mmo n iak met korstmossen in Noord-Brabant
C.M.vanHerk
1996
INHOUDSOPGA\.E Voorwoord Leeswijzer Conclusiesen aarbevelingen
7 9 1l
1
INLEIDING
13
t.l
t.2
Mogelijkhedenvan monitoring van antmoniat Monitoritrg met behulp van korstmossen
13 l7
2
DE RELATIE TUSSENKORSTMOSSEN EN AMMONIAK
2l
2.1 2.2
Het atmosferischegedragvan anmoniak De interactietussenko$tmossenen Íunmoniak
2l 22
3
BRUIKBAARHEID ALS BIOMONITOR VOOR AMMONIAK
35
3.1 3.3 3.4
Probleemschets Multipeleregressie Discussie Conclusies
35 35 40
4
TOELICHTING OP DE IGARTBIJLAGEN NIW EN AIW
4.1
4J
4.4
Betekenisvan de kaarten Wijze waarop de kaartentot standgekometrzijn wat uit de kaartenblijkt Lardelijkepositievan Noord-Brabant
5
INVLOED VAN AMMONIAK OP NATUURGEBIEDEN
55
5.1 5.2 5.3
Werkwijze Resultateneir corclusies KoNekwentiesvoor het beleid Slotwood
55 56 59
LITERATUUR
61
6
46 51
Jó
Bijlagen:
l. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
methodiekverantwoording verklaring van de afgekortesooÍnamen het aantalvondstenen de presentiesvaí de in Noord-Brabantaangetroffenkotstmossen vergelijking van de in Noord Brabant aangetroffenkorstmossenmet die in Gelderland en Friesland/Drenthe korsbÈossameNtelling in bossen korsÍnossamenstelling op heidevelden kaartbijlagen NIW eÍ AIW
vooRwooRD IÍr dit rapport worden de resultatetrbehandeldvan een ondeEoek naar de invloed van aÍnmoniak op het natuurlijk milieu. Als indicator voor ammoniak zijn op bomen groeiende konftnossen gebruikt. Het onderzoek is vericht om de effecten van de vermindering in uitstoot van arnmoniakin de toekomst te kunnen gaan volgen (monitoren). De methode maakt het ook mogelijk om op plaatselijk niveau ve$chillen in anlmoniakbelastingna te gaan. Voorlopig zijn vier delen var Noord-Bmbant gekarteerd: het Peelgebied,de agglomeratieEindhovel, de Kempen en een stuk vatr West-Bnbant. Het ondezoekis uitgevoerdtussen15 april en 15 oktober1993. Reedseerder hebbengelijksoortige karteringenplaatsgevondenin Overijssel, celderland, Drcnthe en Friesland. Omdat de toegepastemethodiek het zelfde is, zijn de resultaten onderlingvergelUkbaar. Het voomemenis om hiema ook het rcsterendedeel vaII Noord-Brabantte kaÍeren. Dan zal ook eelr vergelijking gemaaktworden met oude gegevensuit 1973, er zullen berekeningen gepresentegrd worden m.b.t. de responstijdop ammoniak, en ammoniakindicatiekaarten211en ook gemaaldworden m.b.v. een GIS (GeografischInformatie Systeem). Het project werd begeleiddoor dhr. F. Esmeijer(dierxt WMV, afd. LGM) en dhr. p. van Oeffelt (dienst RNV, afd. ROB). craag dank ik hen voor de opbouwendeinbrcng. Een dankwoordwil ik ook dchten aan dhr. H.F. vart Dobben (IBN, Wageningen)en dhr. J.W. Erisman (RIVM, Bilthoven) voor de levering van rcsp. WHEN-gegevensen gegevens m.b.t. luchtverolteiniging.Niek Joanknecht en Thom Kuyper dank ik voor hun bruikbare kritiek op het conceptrapport. Veder wil ik een ieder dankendie mij heeft geholpetrbij de huisvesting,het vinden van geschilile bomen, deteminatieproblemen, de dataverwerking, de intelpretatie van de gegevensen de rapportage, speciaal André Aptroot, Maarten Brand, pieteÍ van den Boom, Arien van lperen, Corrie vatr lperen, Frank van de laar, Ifo Spier en Chris Venderbos. Kok van Herk Goudvink 47 3766WK Soest
'1
LEESWIJZER
In de inleiding wordt aangegevenwelke plaatsmonitoring met korstmossenin kan nemen als beleidstoetsendinstlument bij de amrnonialaroblematiek. Ook wordt de onderzoeksmethode kort toegelicht. ln hoofdstuk 2 wordt behandeldwelk gedragammoniakin de atmosfeerheeft en waar etr in welke vorm depositieopbeedt. Dit wordt vergelekenmet algemenewetmatighedenmet betekking tot het voorkomenvan ammoniakminnende korstÍnossen. In hoofdstuk 3 wordt nagegaal of de gehanteerdegraadmetenvoor ammoniakvercffieiniging (NIW en AIW) zuivere indicatoÍel ziin voor ammoniak. In hoofdstuk 4 worden de milieukwaliteiten in de gekarteerdedelen van Noord-Brabant besproken aan de hand van de aangetoffen hoeveelhedenaomoniakminnende en aÍmoniakmijdende ko$tmossen(resp. NIw en AIw). In hoofdstuk 5 wordt nagegaanof gebieds-of objectgerichtdanwel geoedekbeleid zinvol is bij de veiligstelling van natuugebieden.
9
10
CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN Met behulp van aÍnmoniakmiffrendeen ammoniaknijdendekorctmossenis in 1993 het arnmoniakprobleemin vier delen van Noord-Brabantgedetailleerdin kaart gebracht. In de twee kleurenbijlagenis dit weergegeven(resp. NIW en AIW). Van de onderzochtegebiedenis het Peelgebiedongetwijfeld het sterkst met ammoniak veronÍeidgd. Hier liggen uitgestrekte gebieden waar ammoniakmijders niet meer voorkomen, terwUl in plaats daaNan ammoniakniffDars massaalaanwezigzijn. In geen ander gebied ilr Nederland is tot nu toe met behulp van ko$tmossen een velluiling met ammoniakvan een enigzinsvergelijkbareomvangwaargenomen(zie tabel 4.1). In delen van de Kempen is er ook sprake van eeÍr ernstige ammoniakveronteiniging, maaf gemiddeldis de situatiehier duidelijk beter dan in het Peelgebied. De gekarteerdedelen van West-Bnbant zijlr rclatief goed, vooral rond Bergen op Zoom en Roosendaal;naar het oosten(onder Breda) wodt de situatie echter weer slechter. Ook relatief gunstig is de situatie in delen van de agglomemtieEindhoven; hier en bij Bergen op Zoom zijn soortengevondenmet eenhogegevoeligheid voor ammoniak(zie frg. 3.1). Uit een vergelijking met eerder gekadeerdedeletr van Nederland blijkt dat zwaar met ammoniakbelastegebiedenin Noord-BrabantaaDzienlijkmeer voorkomen dan elde$ in hetland(fig. 4.1, 4.2). Het voorkomenvan anmoniakminnendeen anmoniatmijdende soorten in Noord-Blabalrt vertoont zeer duidelijke overcenkomstenmet de luchtconcertratiesammoniakdie door het RM berckendzijn met behulp van de veebezening(vergelijk NIW kaarr met fig. 1.3a). Met behulp van figuur 2.9 kunnen NlW-waarden in luchtconcentratiesomgerekend worden. E€n belangrijk onderscheidmet de gegevensyan het RM is echter dat met korstmossen veel kleinsahaligerve$chillen in belasting afgelezenL:unnenworden. Dit maald het beter mogelijk om locaal te beoordelenof een aanvullendammoniakbeperkeÍrd beleid zinvol is of niet. Ook maakÍ dit her mogelijk om na te gaan welke maaÍegelen de depositie op natuurgebiedenzal doen verminderen. Uit het onderzoekblijkt dat de totale omvangvan de ammoniakemissie,zuidwestelijk van bossenen heidevelden, is zeer bepalend is voor de aanwezigeammoniakmÍ[ende en aÍunoniakdjdende korsÍnossen in het betreffendenatuurgebied(zie par. 5.2). De afstand van die aÍrmoniakbroÍmel tot het natuurgebiedis minder belangrijk. Ook is de omvang var de emissiesdie zich in anderewindrichtingen van het natuuÍerrcin voordoen minder belang4jk (zie tabel 5.1). Het is dus zinvol om bij maatregelenin relatie tot natuurgebiedente letten op de overheersendewindrichting. Ook blijkt hieruit dat aaNullend beleid gedcht op een zonering rond Íratuugebiedenniet zinvol is, als er sprakeis van een hoge achiergrondbelasting.Een hoge achtergrondbelasting mag verwacht worden als zich op eetr afstandtot ca. 15 km. een grote hoeveelheidintensieveveehouderijmet een hoge emissiebevindt, wat uit de Ntw-kaart af te lezen valt. Hoewel met korctmossenrond boerderijen gewoonlUk scherye gradiënten in ammoniak waargenomenworden (fig. 2.7), is het niet zinvol hie! het arDmoniakbeleidal te zeer op af te steÍnmen omdat kwetsbare naflrur met een hoge gevoeligheid voor ammoniak doorgaansniet binnen de turbulentiewolk (fig. 2.3) rond de boerdedj wordt aatgetroffel. 11
Deze vinden we op grotere afstanden daar blijkt juist de cumulatievebelasting, die in een groot gebiedwordt opgebouwd,van belangte zijr. In een groot deel van de ptovincie, vooml in het oosten,kan daarom alleen een krachtig generiek beleid een oplossingbieden voor het behoud en he$tel van de daar aanwezrse natuurwaarden.E€n zonatierond natuugebiedenzal vooral hier weinig effecrief zijn. Een objecrgedchtbeleid zal alleefl plaatselijk in het westen van de ptovincie en hier en daar in de regio Eindhoven zinvol zijn. In het algemeeflgelat dai dit nuttig is als er sprake is van een lage achtergrondbelastingen tevensemissiekort op een natuugebied. Voorkomendegevallenzijn uit de NTW-kaaÍ af te lezen. Een gebiedsgerichtbeleid kan eventueelzinvol zijn als een groot nahlurgebiedonder druk staat van één duidelUk omgrensde veehoudedjconcentmtiezuidwistelijk daarvan. Naarmateanderegebiedenmeer bijdragen aan de achteÍgrondbelastingve aagt het nut. Een evenÍreel nuttig effect van een gebiedsgedchtbeleid is eveneensuit de Nlw_kaart af te leiden. Vootal in West-Brabanten in de Kempen is dit het geval. Als voorbeeldwordt eenprobleemgebiedbij Hilvarenbeekgenoemd(par. 5.3). Uit. een shtistische analyse van de NfW en AIw blijkt dat deze gmadmeterszuivere indicatoren zijn voor aÍrunoqiak. VooÍal de NTW is goed bruikbaar voor biomonitoring van het ammoniakpÍobleem.Fên beïnvloedingvan de resultatendoor aldere verzuretrde stoffen zoalszwaveldioxideteedt niet op. Biomoni_toring-.van het ammoniakprobleemmet ko$tlliossen biedt de mogelijkheid om op eeÍr snelle, efficiënte en telatief goedkopemanier via natuureffectenaan iniormatie over milieueffecten te komen. Aanbevolenwordt om over 5 jaar een herhalingsondezoek uil te voerel. In de IpO_ handleiding voor regionaal ammoniakbeleid (januari 1993, Ipo_project Atglz}) is aangegeven dat biomonitodng van de effectiviteit van het landelijk generieken aanwllend regionaalaÍnnoniakbeleidmet behulp van ko$tmossenzinvol is.
12
I INLEIDING Het milieubeleid van de overheid is erop gericht om voor het jaar 2000 de arDmoniakuitstoot in de landbouwsectoraanzieDlijkte beperken.Om infomatie over de omvang van het prcbleem te velzamelelr zijn de laatstejaren diverse provincies in het noorden en oosten van het land overgegaantot kaÍeritrgen met behulp van korstmossen(Van Dijk, 1988,Van Herk, 1990, 1991a,1993a).Dezehaddenals hoofddoelgebieds en objectgedchte informatie te verzamelenover de opfedelde aÍnmoniakbelastingen. Daamaastwerd nagegaanof het mogelijk is korsttrossen te gebruiken om de vermindedng van de ammoniakbelastingin de tijd te volgen. In Ínvolging van die provincies heeft in NoordBmbantin 1993eengedeeltelijke karteringplaatsgevonden. De gevoeligheidvan kontmossenvoor luchtverolÍeidging is algcmeenbekendgewoden rond 1950(Barkman,1958).Toen werd opgeme*t dat veel korstÍnossen warenverdwenen bij industriecenfa en grote stedenals gevolg van de uitstoot van zwaveldioxide. Pas h 1980 bleek dat soÍlmige kontmossetr tevens gevoelig zijn voor annoniak (Van der Knaap, 1980). Anderc soortenblekenjuist beter te groeien onder invloed van aÍrÍrorfak. De reeds uitgevoerdeprovinciale kaÍeringen zijn in belangrijke mate gebaseerdop het gedragvan de laatstegroep sooÍeo. Deze ammoniakmimendesoortenlaten zich het best bestuderen met de eik als gastheer(fig. 1.1). Ook het onderhavige ondezoekheeftplaats gevondenmet behulp van eiken. Provincies die eerder korctmossenonderzoek hebbenuitgevoerd zUn Ufecht, Overijssel, Gelderland, Drenthe en FrieslaÍrd. De provincie Utrecht heeft een meetnetwat operationeel is sinds1979:dit wordt iedere5 jaar opgenomen (zie Aptoot, 1989).Het meetnetis niet speciaalop aÍmoniak gedcht. Bij de overige prcvincies staat de relatie met ammoniak wel centlaal. De provincies Gelderland en Overijssel hebben in 1994 een herhalingsondezoekuit gevoerd. Verder gaat het tot nu toe om éénmaligekarteringen. Ir Zuid-Holland, Nood-Holland en Flevoland zijn karteringendoor derdenuitgevoerd (Van der Knaap& Van Dobben,1987, Aptroot, 1992,Bremer, 1990).Hoewelbij de meeste provincies vooralsnog dus geen sprake is van monitodng, is er bjj de opzet steedswel rekeningmee gehoudendat dit in de toekomstmogelijk moet zijn. In de IPO-handleidingvoor regioÍraalammoniakbeleid(januari 1993, IPO-project A19/20) is aangegevendat biomonitoring vall de effectiviteit van het landelijk generiek en aanlullend regionaalamroniakbeleid met behulp van ko$tnossen zinvol is. De thaDsuitgevoede basiskarteringin Noord-BÍabantmoet gezien worden als een aarvet tot monitoring. In navolging van de meetnettenvan de provincies Utrecht en Gelderlandlijkt in het vervolg-hajecteen opnameftequentievan éénmaal in de vijf jaar voldoende. 1.1 Mogelijkheden van monitoring yan anmoniak Bij de meeste luchtverontÍeinigendestoffen is monitoring mogelijk door periodiek of permanentmetingen te venichten van gasvormige concentratiesof immissies op meetgebeurt dit onder meer voor zwaveldioxide en stikstofoxiden. stations. Door het RM Bij aÍunoniak heeft dit niet geleid tot bevrcdigendercsultatenomdat ammoniakruimtelijk en temporeelgezieneen uiteNt grillig gedragheeft.
13
F i g .1 . 1
Overzichtvan het koÍstmossenonderzoek gerichtop monitoringvan ammoniakin Noord-en Oost-Nederland tot 1992,met vermeldinevan het jaar van onderzoek.Al het onderzoekheeftplaatsgevonden met dp eik als ga5theer.
N
77V,
uz
ffi l (
14
f'
Betouwbarc uitspmken over de ammoniakbelastingof de afname daarvanzijn daardoor alleenmogelijk indien zeer grote aantallenmeetstationsgeinstalleerdworden *. Om in de ontstanelacune te voorzien heeft het RM een computermodelontwikkeld -deposities waarmeede ammoniak-concentratiesen berekend kunnen worden op grond (Asman & Van Jaa$veld, 1990a,b).Dit computermodel,het van meitelling-gegevetrs zogenaamdeTREND model, houdt behalve met dieraantallen,ook rekening met atmosfedsche processenen landschapsshuktuur.Fíguur 1.3a laat de met het model berekende luchtconcenftatiesvan aÍnnoniak zien voor geheelNederland. Het is ook mogeliik om met modelberekeningen de grootte vao de reductie van de uitstoot en de vermindering van de depositie te becijferen op grond van emissiebeperkende maatregelel(Oudshoom,e.a, 1991).Dit wodt ook wel indirektemonitodnggenoemd. Bij de provincie is thans een geautomatiseerdinformatiesysteemin ontwikkeling waarmee dezevemndedngeninzichtelijk gemaaktkunnen worden. Tot op hedenis het de enige manier om srcl rcsultatenvan inspanningenaf te L:unnenlezen. Het probleem van alle getroemdeberekeningenis, dat toetsing aan de praktijk bijna niet mogelijk is. Er blijít dus een onzekerheid bestaa[ of het gerealiseeÍdemilieueffect iÍrderdaadeven groot is als becijferd. Ook is het een belangdjk knelpunt dat de rcducties berekend worden met behulp van cijfemateriaal wat door de landboulvsector zelf aangereiktwordt. Biomonitodng van korstmossenbiedt de mogelijkieid om op een snelle, efficiènte en relatief goedkopemanier via natuueffecten aan informatie over milieueffecten te komen. Belang jk aspectis dat de verkregeninfomatie onafhankelijkvan indirecte modtoring rot standkomt, zodat beide iDformatiestromensatneneen zekeremeerwaardehebben.Verder komt het gehelehaject van agrarischebedrijfsvoering tot aan nahtureffect(fig. 1.2) beter in beeld. De fysisch chemischewaamemingennemenop dit traject eetrtussenpositiein.
ti9. 1.2
Het trajectvan bedrijfsvoering tot natuureÍfect en het aangrijpingspunt vandiverse vormenvanmonitorins.
INDIRECTE MONITORING {prowincte)
-
bêdlijfsvoêiing erriXeie
FYSISCrI/CIIEMISCHEMONITORING {Rr\t!{)-
BToMoNITORING
(pÍovinciê)
i*"i*ut.
_ tJ__ na tuuÍ: f f êc t
') ReceÍellk is beslotendat TNO in drie RoM-gebieden in Nede.lmd (PeelgebiÈd,CeldersèValei en Fnese Woudeh) neringen &n annonia*luchtconceniraiies uit saatvoeEn.
15
F i g .1 . 3 a De ammoniak-concentratie in de lucht in Nederlandin 1988 (in microgramper m3,bron: RIVM).
i s o l i j n e n2 . 0 6 . 0 1 0 . 0 1 4 . 0 1 8 . 0
F i g .1 . 3 b De ammonium-concentratie in de lucht in Nederlandin 1988 (in microgramper m3,bron: RIVM).
isolijnen 3.O 4.O 5.O 6.0 7-O
l6
Momelteel zijn geen andereplanten of dieren bekend waaraande responsop verslechtering maar ook verbetedngvan de luchtkwaliteit zo snel en eenduidigzichtbaaris als bij ko6tmossen. Verwacht mag worde[ dat ftl ongeveervier jaar de samenstellingen kwantiteit valr de daaÍvooÍ gebruikte soortenin evenwicht is met een nieuw optredetrdeammoniakbelasting. KoNtmosondezoekheeft dus het nadeeldat rcsultaÍenvan inspaÍrningenniet onmiddellijk afgelezel kunnen worden. Daar staat tegenoverdat elke beleidsinspaminguiteindelijk tot doel heeft dat de milieu- en natuurkwaliteitenzelf verbeteren.De onderke.ning dat een zekeretraagheidsfactordaarbij een rol spgelt is cruciaal. De srclheid waarmeeresultaten in de natuur zichtbaarworden is dus ook eenbelansdik beleidstoetsendinstrument. 1.2 Monitodng met behulp van korstmossen Plantel en di€rel leven in een wisselwerking met hun omgeving. Dit betekent dat zij reagereÍrop o.a. tempemtuur,vocht en licht, maar ook op milieuveronheinigingen. Bij korstmossenis dit niet andersdan bij andereorganismen.Toch hebbenkorstnossen een aantaleigenschappen die hen bij uitstek geschjldmakenvoor monitoring van ammoniak: l. 2. 3. 4. 5. 6.
Ko$onossen hebbengeen wortels en geen opperhuid; dit betekentdat opgelosteof gasvormigestoffen olgehinderd het weefsellarrmenbimendringen; Korstmossel leven direkt of indirckt van de stoffen die van naturc in de lucht zltterl:, Korstmossenkwmen exteme wisselingeniÍr temperatuurof voahttoestand(droogte) goedverdragen; Concurentie tussenkorstinossoortenonderling is nauwelijks van belang; De vempreiding van de meestesoortenis zeer efficiënt; waar het milieu geschikt is kometrzij dus ook voor; Kontmossen zrjÍr Diet zeldzaam; zij worden oveml in het ag$risahe cultuurgevonden. landschap
Desalniettemindient men te realiserendat een voor 100 % zuivere indicator voor slechts éénmilieufactor niet bestaat.Het is daarombelangrijk zicht te krijgen op een aantalzaken die de indicaliefi.mcrie kan beinvloeden:
2. 3. 4.
Welke soortenzijn wel bruikbaaÍ en welke sooÍen zijn niet bruikbaar als indicator voor ammoniak? Hoe wordt zo optimaal mogelijk een ammoniak-indicatieparameter berekenduit het voorkomenvan de gekozenindicatorsoorten? Welke storendefactorenl
Het zou op deze plaats te ver voeren om uitgebreid op deze wagen in te gaan. Vooral iÍr hoofdstuk 3 wordt wel ingegaanop bovenstaandeproblemen. De antwoorden op deze vragen vonnen de basis van keuzesdie gemaaktzijn en die bepalendzUÍr voor de opzet en uitvoering van het ondeEoek:
l7
F i g .1 . 4
18
De onderzochtedelen van Noord-Brabant. Per kaartvierkant van 5 x 5 kmz is weergegeven hoeveelmonsterpunten onderzochtzijn.
1. 2. 3.
4. 5. o.
Het ondezoek beperlrtezich tot het voorkomen van korstmossenop de stam van zomereiken(Quercusrobur). De karteringenzijn uitgevoerd doot moDsterpunten met tien representatievebomen te ondezoeken op sooftensamenstelling en hoeveelheidper soort. Gemiddeldzijn 6 à 7 monsterpuntenper kaartvierkant van 5 x 5 km' ondezocht om de ruimtelijke variatie in voldoendemate te dekken. De monstetpurtenliggen dan ongeveer2 km uiteen. Buiten bosgebiedenzijn alleen ydjstaandebometr met een hoog opgesnoeidestam en een vrije luchtcirculatie onderzocht. Nitrofiele Indicatie lVaarde (NIW) wordt gebruikt als belangrijkste anmoniak indicatie parameter;hiedn komt het voorkomenvan een aantalanmoniakminnende komtnossoortenper monsterpunttot uitdrukkiÍrg. Om ook vergelijkingen met andere provincies te kunnen maten is de methode nagenoeggelijk aan die bij eerder ondezoek in Overijssel, Gelderland,Drenthe en Friesland(Van He*, 1990,1991a,1993a).
In figuur 1.4 is zichtbaar welke delen vatr Noord-BrabantondeÊocht zijn. Het betrefr zowel licht- als zwaarbelastegebieden,zodat een min of meer reprcsentatievesteekproef van de provincie genomenis. Het ligt in het voonemen om hiema ook de rcstercnde delen van de provinciete ka eren (m.u.v. het rivierengebied,waar onvoldoendeeiken staan). De verzamelde gegevens zijn onder meer in verband gebracht met anmoniak- en anmoníumsulfaat-luchtconcentraties,welke door het RIVM berekend zijn met het TREND-model en met geinterpoleerdezwaveldioxide concentÍatiesvan RM-meetstations. Toegepastzijn diveme statistischerekenmethodenonder andere partiéle corelatie en multipele regressie. De methodischedetails worden besprokenin bijlage 1.
19
20
2 DD RELATIE TUSSEN KORSTMOSSEN EN AMMOMAK
2.1 Het atmosferischegedrag van ammoniak Ammoniak (NHr) is een gas dat voomamelijk vdjkomt bij ontleding van dierlijke mest. Io een waterig milieu gedraagthet zich als een base. Pas als de stof in de bodem terecht komt draagt het bij aan de verzuring doordat nitdficerende bacteriënhet daar omzettenin salpeteEuur(HNO,. F-en deel van de ammoniak ondergaat in de atÍnosfeer al chemische verandedngen alvorcns het gedeponeerdwordt. Het reageert naÍnelijk gemakkelijk met zwavelzuur (HrSO4), dat in de aÍnosfeer gevormd is door oxidatie van zwaveldioxide (SOr. Er ontstaatdan ammoniumsulfaat(NII4)rSOJ. Als gevolg daaraanis ammonium(NHat) een belatrgrijkecomponentin zwevendestofdeeltjesen nee$lag (fig. 1.3b). De som van NH, en NIIa* wordt ook wel NH^ genoemd. Ammooiak en ammonium worden zowel in droge als in natig vorm gedeponeerd.Bij droge depositie komen aÍ[noniak- of ammoníumsulfaat-moleculen door werr'elingen van de lucht in botsing met obstakelsop het aardoppervlak,waama adsorbtieopheedt. In het tweedegeval heedt depositieop tijdens nee$lag-periodes(regen, mist, rijp, ijzel).
ti1.2.1
De cumulatievedepositievanaÍ de bron tot de aangegevenafstandvan de bron (X-as)voor verschillende vormenvan NH" depositieuitgedÍukt als fractievan de emissje.Op oneindiggroteafstandvan de bron is de som van de cumulatievedepositiesgeli.jkaan 1; alles is dan immers gedeponeerd. (naarAsman& Van Jaarsveld, 1990a) +
o,
dÍy NH3
-'.-
dry NH4
--ê_- wel NHs
.
wet NH4
0.Í
(I)
0.01 6
E 0.001 101
't02
ro3
1d
10-
10-
downwind distance(m)
2l
Natte depositie is eet veel efficiênter verwijdedngsprocesdan droge depositie (Asman & Van Jaarsveld,1990a).Na 1 uul rcgenis namelijkal ca. 'lO% van de stoffenuit de lucht verwijderd.Nattedepositievindt echterslechtsin 5-10%van de tijd plaats. In fig. 2.1 is weergegeven welk deelvan de emissiein welkevorm gedeponeerd wordt als functievan de afstandtot eenbron met eelrhoogtevan lm. De afstandenzijn gebaseerd op het TREND-model.Uir fig. 2.1 blijkt duidelijk dat NH* zowel tot locale depositie (droge depositievan amrnoniak)als tot depositieop grotere afstandvan de bron (bijdrage van ammoniumaandepositievan NH*) aaDleidinggeeft. Uit fig. 2.1 blijkt echter ook dat depositievan droge en natíe ammoniakzeker niet beperkt blijft tot de dirckre omgeving van de boededj. De bepalingenin de ,Richtlijr Ammoniak en Veehouderij 1991 (Anon, 1991) zijn in hoge mate gestoeldop het idee dar juist in de omgevingvan de boederij de depositiehoog is. Deze chtlijn gold tor voor kort als toetssteenvoor het verstrekteÍr van Hinderwetveruunninsen. Uit fig. 2.1 valt af te lezendat van de lotaleemissietrlna ldZ, binnen 100 m van de bron als droge ammoniakneerslaat.Op 1 km. afstandis dit opgelopentoï orgeyeeÍ 2O%, terwijl dit op l0 km. ruim 30% bedraagt.Pasop eenafstaÍrdvan 100km. neemtde totale depositieniet noemenswaardig meer toe. Deze be&aagt dan 44% yaí de geêmitteerde ammoniak.De resterendegeëmitteerdearDmoniakwordt gedeponeerdals natte ammoniak (6%)- d.rogeammonium(74%) e\ natte alnmonium(36%). Deze dde componetrren beginnenpasna 10 IÍn. eensubstantiêle bijdrageaande depositiete vormen. Dat dicht bij de bron de depositievan drogearnmoniakrclatief hoog is, komt doordatde nog zeer weinig verdundeammoniak-pluimover de grond scheert:men staat dan als het warein de "schoo6teen"(Asman& Van Jaarsveld,1990a).In frg. 2.3 is dit zichtbaar. Il fig. 2.1 wordt geenrekeninggehoudenmet de geaardheid van het landschap.Zo is de drogedepositieop bossenen andereruwe landschappen zoalsstedelijkgebiedaanzienlijk hoger dan op open polderland. Dit komt doodat een grotere ruwheid vàn het landschap_ pelijkeoppervlakmeerwervelingen(turbulenties) veroorzaakt. De drosedeDositiesnelheld (vd)is daardoorop bos gemiddeldgenomentweemaalzo groot als op grasland. Voor de Íratiedepositiemaal
2.2 De interactie tussen korstmossenen ammoniak KorstÍnossenkomen in ons cultuurlandschapop veel plaatsenvoor, vooml op eell stenige ondergrond,zoalsdakpanne[,murcnen tegels.VerdeÍvindenwe ze veel oDboomschols_ Tnbossen.heidevelden eDsruifzaDden komenze voor oDde srond. Dit onderzoekbeperk zich tot de ko$rmossenop de schois vaD de zomereik. Om de invloed van aÍnnoniak goed te L:unnenbestuderenbleek het weDselijkde korsrmossenop 22
slechtséén substraatte bekijken. De zomereik is hiervoor het meest geschikt omdat de boom een wijde verspreidingheeft, een lange omlooptijd heeft, de schois vat natwe zuur is, en een grcte soortenrijkdomaan korstmossenherbergt (zie bijlage 2 en 3). I_aterin dit hoofdstukwordt behandeldwaaromeen zure schorsbelansriik is.
Fig.2.2
De verschillenin depositie(F)van drogeammoniak(NH.) op bosen op graslandbij een gelijkeluchtconcentratie (c: 12 microgramper m'). De verschillenin depositieontstaan door verschillenin drogedepositiesnelheid (v/ als gevolg van wervelingen in de lucht (v, - F/c). Deze wervelingenwordenveroorzaakt door de'ruwheid,van het Iandschap.
vd:O,o2rím/s
n
tLyg/n3
V q
a rr frr
I t
{*_j"./t
f
t
-7" fl u4,0,0,.
V .,
.t
t
oHNHi
.t --':--r
WEILAND
tlskg/hi/j"
Bos
9ó kSllp,ljr
DÉPOStÍtE DRo6E NH3(F)
23
tig.2.3
Boven: Een ammoniakpluim,zoals deze benedenwindskan worden waargenomenbij een veehouderijbedrijf. Op enige.afstandvan de boerderijraaktde pluim door wewelingenin de luchtverdunden komt de luchtconcentratie weer in de buuÍt van de achtergrondbelasting. Onder: De hoeveelheidammoniakminnendekorstmossen, die benedenwindsvan een veehouderijbedrijf op de stamvan eikenaangetroÍfen w o r d t ,u i t g e d r u ki nt d e \ l W { N i t r o Í i e lIen d i c a t iW e adrdej.
wjndrichtlnS
-
afstandtot bedrijf
Kontmossen worden gewoonlijk ingedeeldin dde oecologischesoortgroepeít nítroí))ten (arnmoniakminnaars) , acidoíyten(zuurminnaars),en neutrofyten(een rcstgÍoep). Nitroflten worden op eíken aarrgeÍroffer-op plaatsen waar ammoniakvenmiling op_ getredenis; van nature komen zij daarcp nict voor. Er zln soorten die op eikeschors reeds bij een geringe venuiling verschijnen(bijv. physcia tenellq); eÍ zijn ook soorten die pas verschijnenals de vervuiling zeer ernstig ís (bijv. phaeophlscía nigricans). De graad van vervuiling waarbij zij verschijnenwordt de drenpel genoemd.Bij de drcmpel_ waarde is de betreffende soort gewoonlijk slechts in ldeine hoeveelhedenaanwezig. Bij hogereammoniakbelastingen wordt de soort gewoonlijk dominanter.In fig. 2.4 is dit voor eenaantalniÍofylen zichtbaargemaakr
Een maat voor het cumulatieve voorkomen van nitrofytetr is de Nitofiele Indicatie Waarde(NI1V); deze wordt per monsterpuntbepaaldeo wordt in dit npport gebruikt om de ammoniakvenmilingin een getal uit te kurmendrukken (zie bijlage 1). De NIW is dus hoger naarrnatede aomoniakvenuiling $oter is. Doordat de NIW op een groot aantal soorten gebaseerdis en ook de hoeveelheidper soort meeweegt, is het een rclatief gevoeligemaat. De exacte wijze waarop de interactie tussenammoniak en nitrofytel plaats vindt wordt later in dezepangraaf behandeld.
Fig.2.4
Het voorkomenvan diversesoortennitrofyten(ammon iakminnaars) bij gradenvan ammoniakvervu verschillende graad iling. De van vervuiling waarbij zij verschijnenwordt de drempelgenoemd.Naarmatede ammoniakbelasting hoger is wordt de soort gewoonlijk dominanter. Physcia tenella, Xanthoriapolycarpa en X. candelaríakomen bij zeer hogebelastingen weer ietsmindervoor (naèrVan Herk, l99jd).
I I , r n n f l l l l l l l l l l l r r r iI llllllllllllllllllllM r t
ronttro"iu p.ty"u.pu
l
i \nnthori..nndetària
i candeLdriêlla vitellina P h a ê o p h y s c i aó r b i c u l d r i s Lecdno.d dispersa (incl. hàBeni)
I C.ndeLariÊlla
reflêxa
C a n d ê L a r i ê l l aa u . e l l r Pha.ophyscid niÉ.icàns P nn4inu -":Bud ''luo'd ",lin"la d
I I Í,r'rrÉl
I
I I I
't/
I
hogedrempel
I I I I I
I I
v
I I I I I
I I I I I
I I I I I I
I I I I
i
'rl lt it t l L] o = o-
I
J
I
lagedrempel
25
Fis.2.5
N itroÍyten begroeiingop eikeschors. AÍgebeeldzijn de korstmossoorten Xanthoria parietina(Croot dooiermos),Physciaadscendens (CroÍ kroesmos), Phaeophysciaorbicularis (Rond schaduwmos),Lecanorachlarotera (Witte schotelkorst) en Buelliapunctata(Vliegestrontjesmos). Alle soortenzijn in mindereof meerderemate ammoniakminnend. Deze samenstelling komt algemeenvoor in geheel Brabant(Nederlandse namenvolgensAptroot& Van Herk, 1994).
Acidofylen zijn korstmossendie van een zuul schorsmilieuhouden. Gebruikelijk is het om eerl zuur milieu te associërenmet venariling, maar bij koÍstmossenop eiken is dit niet zo. We zaqennamelijk al eerder (par. 2.1) dat ammoniakin de bodèmpas een ver_ zurendeinvloed heeft. Voor die tijd, en dus ook op boomschors,gednagt aÍnnoniak zich als een base-Aangezieneikeschon van nature zuur is (pH 4,5), horcn acidorytendaarop van nature te groeien. Onder invloed van ammoniakverdwijnen zij, omdat ammoniakde schorste basischvoor ze maakt. Niet alle acidofytenveralwijneneven snel. De maximale tolerantievoor ammoniakverschilt vatr soon ror soort. Een maat voor het cumulatieve voorkomen van acidofyten is de Acidofiele Indicatie (AJW) Deze wordt ook per monsterpuntbepaalden op een gelijksoorige wijze ]Vaarde berckendals de MW. De AIW is hoger naarmatede ammoniakveryuilinglager is. Voorbeeldenvan nitro|Tten- en acidot tenbegrceiingetrzijn zichtbaar in reip. figuur 2.5 en 2.6. Voorbeeldenvan de versprciding van een nihoryt (phaeophjscía orbicularis) en een acidofyt (Ítpogjmnia tubulosa) in de onderzochtedelen van Bnbant zijn te zien in fig}w .1: Hieman is duidelijk te zien dat nitroryten en acidofyten een tegengesteld getuaghebben. 26
tig.2.6
Acidofytenbegroeiingop eikeschors.Afgebeeldzijn de korstmossoorten Evernia prunasti (Eikemos),PseudeverniafuÉuracea{Purpergeweimos), Usnea spec. (Baardmos)en Hypogymnia physodes (Cewoon schorsmos).Dezesamenstelling is alleennog aangetroffen in Eindhovenen bij (Nederlandse Bergenop Zoom namen volgensAptroot & Van Herk, 1994).
Neutroflten tenslotte zijn soortetr die noch bij de nitofyten, noch bjj de acidoryten rngedeeldworden. In deze groep zitten ve€l soorten die vanouds gebruikt zijn om de invloed van zwaveldioxide na te gaan. Ook tussenvornen tussen nitroi/ten en echte neutro4'ten @ijtN. Candelaia concolor, Physconiagise.t) .\ orden híer tot deze groep gerekend. Dit is gedaanomdat die soorten zowel op ammoniak als op zwaveldioxide rcagercn,en daardoorníet goedbruikbaar zijn als indicator voor alleen aÍnmoniak. Uit de obsenaties die in de tot nu toe onderzochteprovincies (Van Herk, 1990, Van HeÍk, 1991a,Van Herk, 1993a)gedaanzijn (incl. Noord-Bmbart)blijkt dar: 1.
rond een veehouderijbedrijf altijd eer zolre aanwezigis met meer mtrofyten dan elders;
2.
de hoeveelheidnitrorylen gaandevanaf het veehouderijbedrijfgeleidelijk kteiner wordt;
27
3.
de afnamegradiëntin oostelijke richting minder steil verloopt dan in westelijke dchting;
In figuw 2.7 is dit in een voorbeeldnaderuitgewerkt.Figuur 2.ja laaï eeÍ topografische kaart zien van een denkbeeldigkaartvierkant, waarbinnenzich vier veehouderijbefuijven, één glastuinbouwbedrijf en één sierteeltbedrijf bevinden.Verder is er één los wooDhuis. een maisakker, een stuk dennenbosen een stuk eikenbos. Alle wegen zijn beplant met zomereiken;vool'ts bevindenzich eiken op perceelscheidingen, ervel, en in ééÍrweilalrd. Figuur 2.7b is samengesteld uit de gevondenwetmatigheden.Rond de veehouderijbedrijven is de Nifofiele Indicatie Waarde (NIW: als maat voor de aanwezigenitroÍyten) duidelijk hoger dar elders. Dit geld het duidelijkst voor de oostkant. Bij de overige bedrijven is hier niets van te rnerken. Ook de maïsakkerheeft geenzichtbaar effeet op de NlW-waarden.Midden in het stuk eikenbosis de NIw opvallendlaag; alleen in de bosrandzUnnog wat grotere hoeveelhedennitrorylgn aante tleffen. Figuur 2.7c toont de situatie indien in het beï,,ustekaaÍvierkant onbepe*t de NIWwaardenafgelezenzouden kunnen worden. In feite is figuu 2.7c samengestelduit een zeer groot aantallosse observaties,waarbij bomenop allerlei plekkel rond boerdedjen en andere plaatsen in het tandschap aargetoffen zijn. Figuur 2.'7c toont duidelijk de ellipsvormige concentdscheopbouw van hogerc Nlw-waarden rond de stallen. Verder betreft het een gebied met een relatief lage achtergrondbelastingwant in het zuidelijke deel van het kaaÍvierkant zakr de NIW plaaÍselijk onder de drie. Ook blijkt uir figuur 2.7c de scherpeafnamevan nitofyten in de bossen. Bovenstaandegegevensgeven goed inzicht in de wijze waarop korstrnossenreagerenop ammoniakin de omgevingvan stallen: 1.
Nitrofyten reagerenduidelijk op de ammoniakpluim,die benedenwinds van een veehouderijbeddjf aanwezigis (zie fig. 2.3).
2.
De overwegendzuidwestenwinden in ons land (Anon.. 1972) hebbensterke invloed op de verspreidingsrichtingvan ammoniaken dientetrgevolgeop het voor_ komen van niffofyten.
Ir het voorbeeldvan fig 2.7 is gekozenvoor eetrgebiedmet een relatief lage achtergrond_ belastingvan anmoniak omdatdan de verschillenin NIW duidelijk naar voren komen. Fig. 2.8 laatzienhoe Nlw-curye's er uit zien bij hogereachtergronàbelastingen. Het mag misschien enige bevreemding wekken dat in het bos veel minder niÍofyten aatrgetroffen worden dan verwacht zou mogen worden op grond van de depositie (vergelijkfig. 2.2). Dit gegevenis aarÍeidingom te veronderstellen dat voor nitog,ten eerderde luchtconceffiatie van belang is dan de totale depositie.De gemiddeldeluchtcon_ centratie is in bossen op stam-hoogtevermoedelijk vdj laag vergeleken met de concentratíes bovenhet kronetrdak(fig. 2.2). cebrek aanlicht (Nimes,m.m.) kan voor het gednge aantal nitoi,ten niet de doorslaggevendefactor zijo, omdat op kleine open plekten in het bos (bijv. langspaden)de situatieniet wezerÍijk andeNis. Incidentelewaamemingenin de kroon van bomen tonen oveÍigensaan dat daar wel gÍote hoeveelhedenniÍofyten aanwezig kunnen zijn. Dit bleek onder meer midden in het uitgestrektelandgoedStippelbergin de Peel. 28
tr E
a MÀr6'; a
n
tr
l^-l
L_^
5-6
E
4 Nrv 1_2
ê
o_1
29
F i E .2 . 7
Voorbeeldvan het gedragvan ammoniakminnende soorten,uitsedrukt in de \lW, in een denkbeeldig kadrtvierkant metvier veehouderibêdfii_ ven. a: topografische ondergrond,b: de NitrofieleIndicatieWaarde (NlW) per boom,c: meestwaarschijnlijke situatievan de NtW, indien de N|W-waarden onbeperktaÍgelezen zoudenkunnenworden.Verdere toelichtins:zie tekst.
Op grote open plekken (bijv. vrijstaande bomen in heidevelden)komen nitrofyten wel gewoon voor! en de hoeveelheiddaar is weer proportioneelmet de achtergrondbelasting. Hier heeft de met ammoniakbeladenlucht via turbulentieskennelijk weer farx gezien het aardoppervlakte bereiken. Belangrijkbij depositiewaarden is overigens,dat dezealtUduitgedruktworden in kilo,s (of molen) per oppervlakte.Als op een bos twee maal zo veel aÍrÍnoniak neerslaatals op eengrasland(par. 2.1, fig 2.2), dan wil dit niet zeggendat de verhoudingen per boom in beide landschapstypen daafaanproportioneelzijn. De wijstaande boom iihet weiland zal namelijk_meer aÍmoniat invangendan een willekeurige boom in bosverband.Aangezien het voorkomen van de korstmossenper boom bepaaldwordt, zal de hogere depositie per oppervlahe op bos dus nooit uit de korstmosgegevens ku.nen blijken. Bij eerderondeÍzoek(Van Herk, 1991a)bleek dat dit effect ook opteedt in landschappen rijk aan bosjeseÍr hourwallen: de depositie in het beteffende geáied is weliswaar groter, maar de arnmoniakindicatie(NIW) per áoor?of struík lalet. 30
Uit eerder onderzoek(Van He*, 1990) bleek dat de pH van eikeschorsin gebiedenmet veel intensieve veehouderij gemiddeld twee eeohedenhoger is dan eldem. Ammoniak maakt boomschorsdus basischer.De positieve rcactie van nitofyten op ammoniakbleek te herleiden op een voorkeur voor een neufaal tot basisch schorsmilieu. De grcterc beschikbaarheidvan anmonium als stikstofbron bleek, althans op eiken, van onder geschiLtbelang. Verondersteldwordt nu, dat de pH van de bast sterk beinvloed wordt door gemiddelde luchtconcentatie ammoniakin de dAekte omgeving. Mogelijk is er een evenwichtsrelatie tussende concentatie ammoniakin de lucht (NHt ea de geadsorbeerde NHn* + OH- (zie fig.2.2). Vergelijking van het aÍnosfedsche gedrag van ammoniak met de aanwezigheidvao ammoniakminnendekontmossen (uitgedrukt in de NIW) leveÍ de volgende algemene rclaties oD: 1
Het voorkomenvan ammonialqninnendekorstmossenkan zeer duidelijk in verband gebrachtworden met de locale ammoniakbelastingop eenbepaatdpunt;
2.
EI zijn duideljjkerc verbandenmet de gemiddeldeluchtconcentrariedan met de depositie;
3.
De rclatie verloopt via de DH van de bast.
Fig.2.8
N lw-curve's rond gemiddeldeveehouderijbedri.jven bij verschillende achtergrondbelastingen in relatietot de aÍstandtot het bedriif(B).
'7
6 5 4
aÍstandtot bedrijf
3l
Met behulp van figuur 2.9 is het mogelijk om Nlw-waarden in meesr waarschijnlijke (op 1 m. hoogte) om te rekenen. De lijn is waarden van ammoniak-luchtconcentraties berekenendmet behulp van multipele regressie(zie par. 3.2) op grond van de thans beschikbaregegeveN van Fdesland, Drctrthe, Gelderland eo Noord-Brabant. Monsterpunten in bossenzijn buiten beschouwinggeblevenomdat deze betekLing hebbenop de situatie onder het Isonendak,welke niet veÍgelekenkan worden met RlvM-gegevens; die zijn gerelateerdaan d€ situatieboven hct kronendak.
Fig.2.9
De meestwaarschijnlijke gemiddeldeluchtconcentÍatie ammoniakvan (op punt een bepaald 1 m. hoogte),afgeleiduit de NitroíieleIndicatie WaaÍde (NlW van dat punt. Verklaarde variantie:41,6 % \t: 0,645), (:uurhokken),Meertoelichting:zie tekst. 428 waarnemingen 2 NHT 21 71s,hfZo 19
15
t0 tI t2 NIW
Het is mogelijk dat de exacteligging van de lijn in de toekomstnog iets aangepastwordt ais nog meer gegevensbescbikbaarkomen. Ook wordt de ligging van de lijn uitemad bepaalddoor aannamesin het TREND-model van het RI\M. Bepaaldeaannamesdaadn, zoalsemissiefactorenvan dieÍsoorten,zijn nog onderhevigaan discussie. Beseftdient te worden dat de ammoniak-waardenvolgensTREND de afgevlaktewaarden per 5 x 5 km rcpresenteren,waardoor het niet mogelijk is om de Nlw_waarden van een specifiekpunt daar rcchtstreek mee te vergelijken. Om deze rcden ziin voor de bereke_ ning van figuur 2.9 de Nlw-waardenvan alle monsterpunten in dénkaanvierkantvan 5 x 5 km eerst gerniddeld en daarDapas met de Nl!-waarderl van het RIVM verqeleken. Mede hierdoor kan figuur 2.9 slechtsin éér dchting afgelezenworden.
33
34
3 BRUIKBAARIIEID ALS BIOMOMTOR VOOR AMMOMAK 3.1
Probleemschets
In dit hoofdstuk wordt de bruikbaarheidvan korstmossenals biomodtor voor ammoniak besprokel. In het vorige hoofdstuk werd het verbandtussennitrofyten (,ammoniak_ mirrnaals') en ammoniak bediscussieerdin termen van overeenlomst in ruimteliike patronen en inleractiemechanisme. Om te weten te komerl of €en zekerc parameterbruikbaar (bijv. NIW) is voor biomonito_ ring is het echter troodzakelijk de invloed van mogelijk verstorende fac.orcr. entet_ Íerenten) door te rckenen. InterfercnÍieskunnen bijvoorbeeld optredendoor verschillen in zwaveldioxide,klimaat of standplaatsfactoren. We kunnendaarbij onderscheidmakeÍrtraar intedercntet die: a. b. c.
uitsluitendruimtelijkvadërenen in de tijd (vrijwel) coNtart zijr; uitsluitendiÍr de tijd variërenen ruimtetijk(vrijwel) constantzijn; zo$el in de tijd als in de ruimlevariëre!.
Voor biomonitoring zijn alleen de interferentenvan het type b en c rclevatrt; bij éétrmalige kaÍedngeÍr zijn de intederenten van het type a en o belangrijk (mits de kartedng over eenvoldoendekorte pedodeuitgevoerdis). Het probleem van intederenten is bij dit Brabantseondezoek uiteraard niet nieuw. Hier is eerder in andere provincies ook al aatrdachtaan besteed.De belatrgdjkstemogelijke intederent, zwaveldioxide, bleek in alle tot nu toe ondezochte provincies wel effect op individuele soortennitrofyten te hebben,zowel positief als tregatief,maar op de NIW ali geheel is geen effect aanÍoonbaargebleken.Ook bij stikstofoxidenbleek geen effect aantootrbaar.In dit hoofdstuk zullen dergelijke berekeningenyoor het eerst aar alle beschikbaredaía van vier provincies uitgevoerdworden. Hoeweleenindividuelesoortals paramgtervoor ammoniakgekozenkan worden(zie bijv. fig.3.1), heeft dit het nadeeldat een soort doorgaansreageertop eetr veelheidaan factoren. Door combinatievan meerderesoortenin één parameter,zoals de NIW, kunnetr die effectenuitgemiddeldworden. Probleemis dan wel dat er onvermijdelijkkeuze's gemaaktmoetenworden,die gemaktelijkaandiscussie onderhevigzijn. Het ontwerpenvan eetrgoedeparameteris iÍr feite eenkwestievan ,trial and error,. Het vergt veel kennis van de oecologievan soofien.Een soort kan bijvoorbeeldtoegevoegd wordetr om de negatieverelatie van een anderesoort met een itrterferentte comDenseretr. maar tegelijk daarmeekan een nieuwe iltederent geïnboduceerdworden. Dii kan een oolzaak zijÍr dat het det mog€lijk is om een grotendeelsinteferentievrije paÉmeter te ontwerpen.
3.2 Multipele regressie Om de mogelijk storende iÍrvloed van interferenten na te gaan is multipele regrcssie gebÍuikt. Multipele regressie is eeÍr statistischerekenmethodewaarmee de invloed van veNchillerdemilieufactorenop de soorrensamenstelling (NIW, AIW) ontrafelden herleid kalr worden tot significanteen nieGsignificanteverbanden. 35
Fig.3.1
Voorbeeldvan de verspreidingvan een nitroíyt (ammoniakminnende soort)op zomereik \Phaeophysciaorbicula s, boven) en de verpreiding van een acidotyt(zuurminnaar) op de zomereik(Hypogymniatubulosa, onder)(grotestip- veel,kleinestip: weinig).
Phaeophysciaorb'cula.is
36
O*"
Van de volgende factoren is de invloed op de NitÍofiele Indicatie Waarde (NIIV) en AcidofieleIndicatieWaarde(AIW) nagegaan: NH3 NH4 SO2 OPPRIJW OMTREK MAIS VEEH X-COORD Y-COORD
gemiddelde anmoÍriak concentmties per kaartvierkalt van 5 x 5 lon2 volgensTREND over 1988; gemiddelde arnmonium-concenfatiesper kaartvierkant van 5 x 5 km, volgensTREND over 1988; geïnterpoleerdezwaveldioxideconcentratiesvanRM-meetstationsover 1992: de oppeNlakteruwheidvan het landschapper km'; de omtek van de bemonsterdebomenals rclatieve leeftijdsmaat; de afstandvan het monsterpunttot de dichtstbijzijndemaisakker; de afstandvan het monsterpunttot het dichtstbijzijndeveehouderijbedrijf; de x-coórdinaatvan de topogmfischekaart, een maat voor hoe oostelijk het monsterpunthgt; de y coórdinaat van de topogmfischekaaÍ, een maat voor hoe noordelijk het monsterpuntligt;
NH3 moet hieóij gezien worden als variabele die de gemiddeldeluchtconcetrtatieover een grctere opperylakteweegeeft,terwijl VEEH iets zegt over de boerderijendichtheidin de omgeving van het monsterpunten dus maatgevendis voor een plaatselijke afwíjking naar boven of benedenvan NH3. Voor OPPRIIW, de oppewlakteruwheid, geldt het zelfde. De drie variabelen zeggen dus gezamerijk iets over de relatie met ammodak, zowelwat beÍeft globale,als localepatlooen. Berekeningenzijrt zowel uitgevoerd met de 606 monsterpuntenvan Noord-Brabant, als met een landelijke set van 2349 monsterpunten.In de landelijk set zijn de gegevensvan Noord-Brabant,Drenthe, Frieslanden Gelderlandopgenomen. Berekeningenaan de landelijke set hebbenhet voordeel dat zij trends kunnen laten zien, die op locale schaal aan het oog onttrokketr blijven, bijvoorbeeld doodat er ruimtelijk geografische factorenin het spel zijn. Om dit na te gaanlopende variabelenX-COORD en Y COORD in de berekeningmee. Indien X COORD of Y-COORD een significante bijdrage levert aan de regressie,betekentdit dat hun informatie niet op één van de andere vadabelenherleid kan worden (dit is ovedgenseen algemeeÍrgegeven.wat voor iedere variabelegeldt). De berekeningen met de Nibofiele IndicatieWaardestaanin tabel3.1 (Noord-Brabant) en 3.2 (Nedefland):die met de AcidofieleitrdicatieWaardein rcsp. tabel3.3 en 3.4. In de tabellen staande factoren die een significanteinvloed op de NIW bleken te hebben steedslinks ('in model'). De factoren,waaryangeetrinvloed aangetoond kon worden staanrechts ('niet in model'). Voor iederefactoris de F-waardegegeven,dit is eenmaat voor de mate waarin de facto. bij kon dragenaan de 'verklaring' van de NIW (of AIW). F-waardenlager dan 4.00 leverel geen significantebijdrage, zodat deze variabelen automatisch buitenhet modelvallen. De verklaarde variantie is een maat voor het succesvan de regressie:hoe hoger deze waardeis (max. 100 %), hoe beterde factorenin het model er in slagenNIW (of AIW) te verklarcn. Het aantal vrijheidsgradenis een statistischemaat om de significantie na te gaan.
37
T a b e l3 . 1
Multipele regressiemet de NitrofieleIndicatieWaarde (NlW) als af hankeliike variabeleen negen milieuvariabelenals onaíhankelijle variabelen.Ceanalyseerd wordende 606 opnamenvan Noord_Brabant. Een variabelekomt in het model indien de F_waarde minimaal4.00 bedraagt(komt overeen met een overschrijdingskans (p) van 0.05) (variabele-namen en statistische termen:zie tekst).
vêrklaardê
wariantiè:
In llodel:
Regrêêêiecoëff:
F -lraarttê:
NiêÈ ln
NII3 OPPRIJW O!4TREI( VEEII Y-COORD
+0.2080 -0.0102 -0.0680 -0.0035 +0.0345
L75.23
NII4
59,5 t
ÀanÈa1 vrijbêidsgÍaden.
s02 15.89 r52 .Ot t 9.78
MÀIS
x-cooRD
nod€t!
Corlt
0.023 0.033 0.029 0.051
5OO F-waarde:
0 . 30 0.65 0 -52 1.56
'Con.' is de co[elatiecoëfficiënt van de variabelenbuiten het model met dc rcsterende niet-verllaarde vadantie. De regrcssiecoëfficiënt(,Regressiecoëff.,)tenslotte, is een qetal -F,en waarmeehet effect van de factor op de NIW of Afw doorgerekendkan worden. negati,eve__waarde betekenteen negatief effect; een positievewaardeeen positief effect (let op, VEEH en MAIS zijn omgekeerdgeschaald(de afstand tot de bedoeldeobjecten),hun tekenmoet dus omgekeerdworden). Nitrofiele Indicatie Waarde De regressiesmet de Nitrofiele Indicatie Waardelatet het volgendezien: l.
Zowel in Brabant als op landelijke schaal verllaren gemiddelde ammoniak luchtconcentaties(NH3) samenmet de van plaats tot plaats wisselendeafstard tot boerderijen ryEEH) een zeer groot deel van de variaiie in NIw; hoge luchtcon centratiesen een grcte boerderijendichtheidleiden tot hoge NlW_waarden;
2.
Een kleiner deel van de NIW wordt verklaard door de leeftijd van de bemo$terde bomen(OMTREK). Op oude bomenis de NIW rclatief tagei dan op jonge bomen. Een mogelijke oorzaak is dat de pH van de bast vaÍr jong; bomen-vániature rets hogeris.
3.
Ook de landschapsstruktuur (OppRlIW) heeft invloed; in geslotenlandschappenrs de NIW rclatief lager dan in open landschappen(zie par 2,2)i
4.
Ongeveer l% van de totale verklaarde vadantie (beide regressies)wordt bepaald door de ligging in Nedertand(Y-COORD); in het noorden ziin de Ntw_waarder verhoudingsgewij s iets hoger.
38
Tabel3.2
Multipele regressiemet de NitroÍieleIndicatieWaarde (NlW) als af hankelijke variabele en negen milieuvariabelenals onaÍhankelijke variabelen.Ceanalyseerd worden 2349 opnamenvan Drenthe,Friesland, Celderlanden Noord-Brabant. Een variabelekomt in hei model indien de F-waardeminimaal4.00 bedraagt(komt overeenmet een (p) van 0.05) (variabele-namen overschrijdingskans en statistische termen:zie tekst).
verklaardê
valianÈie:
In Àoalel:
RêgÍrêssi.êcoëff
NII3 OPPRUW O!trTRER
+0.2373 -0.oL22 -0.0603 + 0 .0 0 0 3 -0.0028 +0.0042
!{Àrs VEEIT Y-COORD
47,1 :
Àanta1 vrijhêldssradên:
* F-waarale:
Niê! in nodêI:
Cor!:
495.00 6A,72 79.47 5.{1 335.20 3 2, 5 5
NH4
0,015 0.032 0.004
s02 x-cooP.D
2342 F-\dàarde: 0,53 2.46 0,0s
5.
Er is geeneffect var zwaveldioxide(SO2) aantoonbaarop de NIW; dit is conform eerdereberekeningen(Van Herk, 1990, 1991a, 1993a):
6.
Er is geeneffect varl ammonium(sulfaat)(NH4) aantoonbaarop de NIW;
7.
Op landelijke schaal is een invloed vaÍr maisakkers(MAIS) nèt significant, niet van betekenisgeziende uiterst lage regressiecoêfficiënt.
8.
De verklaardevariantiestenslotte,zijn bij beideregressies hoog (resp. 60 en 47 \ at %), er op duidt dat het verband tussende verklarende factoren en de NIW zeersterkis.
AcidoÍiele Indicatie l{aarde De regressiesmet de Acidofiele lldicatie Waardelaten het volgendezien: 1.
De afstandtot boerdedjen (VEEH) bepaalteen groot deel van de vadatie in AIW. Dit verklaart de verschillen op korte afstand van de bron; ammoniak werk hier nesatief:
2.
Amnonium(sulfaat) concelhaties (NH4) bepalel vooral de variatie in AtW op grote afstandvan de bron; ammoniumwerld hier negatief;
3.
DaarnaastzUn alleen landelijk gezien de verschillen in ammoniak luchtconceÍrtraties (NH3) nog significant etr werken negatief;
39
Tabel3.3
Multipele regressiemet de AcidofieleIndicatieWaarde (AlW) als afhankelijke variabele en negen milieuvariabelenals onaÍhankelijke variabelen.Ceanalyseerd wordende 606 opnamenvan Noord-Brabant. Een variabelekomt in het model indien de F-waardeminimaal4.00 bedraagt (komt overeen met een overschrijdingskans(p) van 0.05) (variabele-namen en statistische termen:zie tekst).
velklaald€
warianeÍe:
In nodêf:
Rêg!êêslêco:iff
NE4 OPPRI'W O!{TREK
-0.432r +O.0223 +0.0518 +0.0022
59,7 I
*
ÀaDlal F-waaratê!
Ni€t
vÍlj
in nodelr
NII3
120.89 23.76
hêidsgràden:
so2 !4ÀIS
xcooRD Y.COORD
Cor!:
601 F-waaratê:
o.032 0.065 0.075 o.047 0.073
0.51 2.52 3.35 1.35 3.18
4.
F€n groot deel van de variatie wordt verklaarddoor de landschapsstruktuur (OPPRIJW).In gesloreÍrlandschappen komen aanzienlijkhogereAlW-waarden voordanin openlandschappen @ar.2.2).
5.
Een deel van de variatie wordt verklaard door de leeftijd van de bemonsterde bornen (OMTREK); op oude bometr zijn de Alw-waarden hoger dan op jonge bomen:
6.
Naar het oosten (X-COORD) lopen de Alw-waarden opt in Nood_Brabant is dit effect echterniet zichtbaar.
7.
Er is geen effect van zwaveldioxide(SO2) waameembaarop de AlW-waarden. De algemeneLecanora conizaeoides'compenseeÍ' vermoedelijk de gevoeligheidvan andereacido4Ttenvoor SO2 in de AIW.
8.
Ook voor wat bebeft maisaklers (MAIS) is geeneffect waarneembaar.
9.
De verklaardevariantiestenslotte,zijn bij beide regressies hoog (resp. 60 en 49 %); het verbandmet de AIW is duszeersterk.
3.3 Discussie In hoofdlijnen leveren deze regressiesdezelfde resultaten op, als eerder gevonden in Gelderland(Van Herk, 1991a,pag. 48) en Drenthe/Friesland (Van He*, 1993a,pag. 52). Alleen in Drenthe/Frieslandwas een negatieverclatie tussenAIW en ammoniumniet aantoonbaarvanwegede sterkecorrelatie tussenzwaveldioxideen ammonium. 40
Tabel3.4
Multipele regressiemet de AcidofieleIndicatieWaarde (AlW) als af hankeiijke variabele en negen miiieuvariabelenals onaÍhankeiijke variabelen.Ceanalyseerd worden 2349 opnamenvan Drenthe,Friesland, Celderlanden Noord-Brabant. Een variabelekomt in het model indien de F-waardeminimaal4.00 bedraagt(komt overeenmet een (p) van 0.05) (variabele-namen overschrijdingskans en statistische termen:zie tekst).
verklaardê
varianÈiê:
In nodêl:
Resres6iecoëff:
!-waarde:
Niêe
NII3 NII4 OPPRSW OI4!REK VEEII
-0.1153 -0.2422 +0.0236 +0.0959 + 0 ,0 0 2 6 +0.0117
56.67 L8.00 224.46
MÀI S Y.COORD
x-cooRD
49,3 *
Àantal
r72.32 336.29
vÍijheídssradêit ií
so2
roalêl:
CoÍr:
0.016 0.023 0.021
2342 F-waarde:
0.58 1.26 1.00
Het feit dat de NIW alleengevoeligis voor aÍunoniak(NH3) €n det voor aÍrmonlum (NH4) heeftduidelijk te makenmet het itrteractiemechadsme, waarbijde pH van de bast als itrtermediai.efactoroptreedt.Ammonium(sulfaat) heeftgeenalkaliserende invloed. Het gegevendat de AIW wel gevoeligis voor ammonium(sulfaat) duidt erop dat het interactiemech4dsme bij acidofytenandersis. Mogelijk is er eentoxischereactie. Van Dobbenis van opvattingdat zwaveldioxidewél interfereertmet de NIW. Hij stelt (1993,pag. 195) dat een veranderitrgin gemetenSO2van 1 microgramzal resulterenir eenveranderilgvalr ca. 3 microgrami[ de geschatte NH3-concentratie. Wellicht is het voor statistisch mindergoedonderlegden moeilijk na te gaanwie nu gelijk heeft. Om dit gemakkelijkerte beoordelenraad ik aan om alle NlW-kaarten (van Drenthe,Friesland,Overijssel,Gelderlanden Noord-Brabant) eetrsnaastfiguur 1.3a (ammoniak concentraties RM) te leggen.Het zal dan duidelijk zijn dat de NlW-waarden proportiotreelzijn met aÍnmoniak,waar dan ook in Nederland:Er is verhouditrgsgewijs geen "tekort" aan niÍofyten ("te lage NIW") itr provinciesmet een hoge Sor-belasting, zoals Noord-Brabant.Itrdietrde opvattingvan Van DobbencoÍect zou zijn, zou in rle gebiedenmet hoge zwaveldioxide-conceltraties de NIW verhoudingsgewijs aanzierlijk lagermoetenzijn. AangezienVan Dobbenalleengerekendheeftmet afzonderlijkesoorten of op zijn gunstigstmet het aantal soortennitrofyten per monsterpuntis het niet zo vreemddat hij tot zijn resultaatkomr. Hij heeft immersnooit een poginggedaanom tot eeninterferentie-vrije parameter(in de zin van par. 3.1) te komen. Indien men de presentiesvan afzonderlijkenitrofytenin beschouwingneemt(bijlage4) valt waar te nemetrdat lang niet alle soortel in Noord,Brabant,de provincie die het sterkstvervuild is met ammoniak,het meestvoorkomen(kolom %). Soortendie rclatief zwaaÍ in de NIW doorklinken echter wel zoalsPl1ys..iadubía, p. adscerdens,p. caesia, 4I
Phaeophysciaorbicularis Lecanora díspersaeL Carulelariellareflexa. Dlt zijn soortendie bij matige verYuiling reeds voor L:unnenkomen en bij sterke ver\,uiling frequent (% bomen per monsterpunt) of dominant wordetr. Het meewegenvan boomfteqentiesen dominantiesis dus een essentieelonderdeelvan de NIW. De invloed van de y coórdinaatop de NIW geeft aan dat een zekereruimtelijk geografi sche factor invloed op de NIW heeft. De door deze factor toegevoegdeverklaarde variantie bedraagtzowel voor BmbaÍrt als landelijk I %. De factoÍ is ais interferent dus niet van wezenlijkbelang.Mogelijk is de iactor klimatologischvan aard. Het is ook mogeiijk dat er een reiatie is met mesttranspoÍenraar het noorden van het land, welke niet in de gegevensvan her RM (NII3) doorgerekendzijn. I1l dat geval geeft de NIW de rceële situatie weer en is er geen sprakevatr imederentie. Ats d9Íde mogelijkheid kan het verschil in jaar van opname(1989 tor 1993) een rol spelelt. Dir karl echter de verschillenbinnen Brabantniet verklarcn. De boomomtrek(OMTRXK) is de belangrjjkte gevondeninterferent. Het is in feite een tactor van het type a (par. 3.1): in de tUd vdjwel constaÍ, maar van monsterpunttot monsterputrtduidelijk vadàend. Bl biomonitoring valt te verwachten dat OMTREK daarom weinig problemen oplevert, eventueelkan er voor een toename in OMTREK gecorrigeerdworden. Met de uitgevoerdeberekeningenis uitemard het effect van alle mogelijke intedercnten niet nagegaan.De mogelijkheid bestaat dus dat er nog andere factorcn zijn die de resteÍelde niet-verklaardevariantie wel verklaren. De kans daarcp is echter klein, gezien de reedszeer hoge waarde (Brabaft bijna 60 %). EeI' groot deel van de niet-verklaarde variantie zal toe te schrijven zijn aan meet- en schattingsfoutenin de verklarcnde variabelenen aan nietlinea teiten in de berekendeverbanden. Voor wat beteft anderestoffen als zwarc metalel of gechloreerdekoolwaterstoffenis bij ondezoek elders gebleken dat aanzierÍijke hoeveelhedenin het korstmos kunnen accumulerenzonderdat dit tot aantoonbareweefselschade leidt. 3.4 Conclusies 1.
De Nifofiele Indicatie Waade (NIW), kao opgevat worden als een zeer goede indicator voor ammoniak. Er is echter geen gevoeligheidvoor ammouium. Dit gegevenmaakt dat de NI1V het meestbruikbaar om na te gaanwaar hoge emissies van amÍnoniak optreden, dus effecten op kofie afstand van de bron (< 10 krn), omdatdaar nog geenomzettingin ammoniumplaatsgevonden heeft.
2.
In grote afstandyan de brcn, vooml in bossenen natuurterreinen,is de Acidofiele Indicatie Waarde (AIW) een betere parameter dan de NIW omdat deze ook gevoelig is voor arnrnonium, en daamee de totale effectenvan NH, weergeeft.
3.
De gemiddeldeluchtconcentatie van ammoniak op een zeker punt lijkt voor de NIW het belangdjkst; incidenteleemissies(maisaklers)zijn niet herkenbaar.
42
De hoogte van de NIW en AIW (Acidofiele Indicatie Waarde) wordt beinvloed door de leeftijd van de bemonsigrdebomen. Voor monitoring van ammoniakis dit echter niet bezwaarlijk omdat dit gegevenalleen een rol speelt bij grcte veÉndedngen in leeftijd (meer dan 20 jaar).
5.
De huidige zwaveldioxideluchtconcertratieshebbengeen invloed op de NIW; een ve$toring var de monitoringrcsultatenals gevolg van veranderingenin zwaveldioxide concentaties is onwaa$chijnlUk, mits de concentaties daarvanniet terug gaan naar het niveau van de jaren '70. Voor de AIW geldt vennoedelijk het zelïde.
6.
De NIW lijkt enigzins gevoelig te zijn voor een nog niet nader te benoemen ruimtelijk geograÍische factor, die mogelijk klimatologisch van aard is. Deze verklaart otrgeveer1% van de variantie.
7.
De geconstateerdeinterferenties(ad 4 en 6) met behekking tot de NI1V en AIW zijn met het oog op monitodng acceptabelen leiden niet tot een velstoring van de resultaten.
44
4 TOELICHTING OP DE KAARTBIJLAGEN NIW EN AIW 4.1
Betekenisvan de kaarten
Dit hoofdstuk is zodanig geschrevendat het grotendeelslos van de meer technische achtergronden,die elders behandeldworden, gelezenkan wordetr. De beide kaartbijlagen geven een gedetailleerdbeeld van het voorkomenvan aÍnnoniakminnendeen anrnoniakmijdendekorstmossenin de gekarteerdedelel van Noord-Brabant. Graadmeter voor ammoniakdnÍrende koNtmossen (nitofyten) is de NIW (Nitrofiele Indicatielvaarde). De schaalloopt van 0 tot 12, hoe hoger de waarde,hoe groter de verwiling met ammoniak. Graadmetervoor ammoniakmijdendekorstmossen(acidoi'ten) is de AIW (Aeidofiele Indicatie Waarde). De schaalloopt hier ook van 0 tot 12, maar een hoge waardekomt nu overeenmet een lage ventilingsgraad.
Nitrofiele Indicatie Waarde (NI\4) Voor een goed begdp is het belangrijk te beseffendat de NIW vooral bepaaldwordt door de luchÍconcenÍatiesammoniak(NH) op ongeveerI m. hoogte. Dit houdt in dat: 1. de veNuilende invloed van alnmonium (NH"+) niet uit het kaaÍbeeld af te lezen valt (verschilammoniaken ammonium:zie par. 2.1 en fig. 1.3), daardoorzijn alleen korte-afstands-effecten zichtbaal 2.
\iet de depositiesvan arnmoniak bepalendzijn, alhoewel deze er wel overeenkomst mee vertonen:
3.
in bossende NM-waarden laag uit kumen vallen, omdat niet de luchtconcentaties bovet het kronendak,maar op stam-hoogtebepalendzijn.
Verder laat de NtW kaart vooml goed de verschillen in Nlw-waarden zien op plaatsen $aarde Iuchtconcenrraties arnnoniakboogzijn. Dit alles maakt dat de Nlw-kaart vooÍal bruikbaar is om na te gaan waal hoge emissies zijn. De NIW is rninder goed bruikbaar om na te gaanwaar schadeaan natuurgebiedente verwachtenvalt, met uitzondedng van open tereinen zoals heidevelden.De AIW is hier wel gescbillvoor. Acidofiele Indicatie waarde (AfW) De AtW is zowel gevoelig voor ammoniakals voor ammonium. Het is niet duidelijk in hoeverle hierbij luchtconcertaties of depositiesdoorslaggevendzijn. De Alw-kaart laat vooml goed verschillen zien op grotere afstand van de bron. De AIW is daardoor beter dan de NIW bruikbaar om na te gaan waar schadeaan natlrurgebiedente verwachtenvalt. In gebiedenmet hoge emissieskomen ammoniakmijdendesoorten iiberhaupt det meer voor. De AIW kaart is daardoor minder bruikbaar om na te gaaÍr waar (verschillen in) hogeemissiesoptfeden.
45
4.2
Wijze waamp de kaaÍen tot stand gekomenzijn
De beide kaarten zijn gebaseerdop ruim 600 monsterpunten,die met een zo groot mogelijke ruimtelijke spreiditrg uirgezet zijn. cemiddeld liggen de punten 1,5 à 2 kilometer uiteen. Aangezien de ammoniak concentratiesen de NIW-waarden over nog veel koÍere afstandenflink kunnen variëren (zie fig. 2.7) geven de kaarten, hoe gedetailIeerd ze ook zijtr, toch nog een afgevlakr beeld van de we*elijkheid. In deze paÉgraaf wofdt behandeldhoe die genenlisatiestot standgebrachrzijn. keuze van de monsterpunten Aan figuur 2.7 is te zien dat het erg veeluitmaakt,waar eenmonsterpunt uitgezetwordt. Om dezereden is de keuzevan de monsieryuntenzo veel mogelijk gestandaardiseeÍd. In principe geeft een monsterpunt de situatie yan de achlergrondbelastingweer. Dit betekent dat monsterpuntenniet op boereneNen of in de dirckte omgeving daarvan uitgezetzijn. De dichtheid van de stallen kan echter zo groot zijn, dat de achteryrondbelastingnergens vastgesteldkon worden omdat de turbulentiewolken (fig. 2.3) vaÍr de verschillende veehouderijbedrijvenin elkaar gdjpen. Men staat dus als het warc overal in de 'schoor_ steen'. De fluctuaties in NIW woden hier vooral bepaalddoor de onderlinge afsranden de gemiddeldegrootte van dc bedrijvetr. In zulke situatiesweld de NIW altijd vastgesteld in de dip tussentwee bedrijvenin. Dit is het punt met de laagsteNIW tussentwee beddjven.Bovendienwerd gekekenof de dip represenÍatief is voor het algehelepatoon in NIW. In eer grcor deel van het Peelgebiedis dit de feitelijke situatie. Somsis er spnke van buurtschappenwaar de dichlheid aan stallen groter is dan elders in de omgeving.Het zou niet terechtzijn de geregisteerde NIW van dé achtergrcndbelasting daaropvan toepassingte laten zijn. De procedureis dan dat een representatievedip tussen twee bedrijvenweer bepaleÍd is voor de NIW. De grcns tussenbuunschap-Nlwen achtefgrond-Nllv ligt op de kaaft dan over land van het buurtschap.Kleirre, compacre buurlschappenmet een hoge stalleldichtheid kunnen daardoor qua NIW hoog scóren, maar qua oppervlak op de kaart vaak niet, omdat uit monsterpuntenin de omgeving kan blijken dat de achtergrondsituarie gunstigeris. Figuur 2.7 geeft de laatstbeschreven situatiein feite goed weer. FÉÍr genemlisatie naar het totale kaartbeeld levert voor figuur 2.7 op dat aan het noordelijke deel van het kaartvierkant eenNIW van 4 tot 5 toegekend wordt. Dit valt in de klasie 3 tot 5. Op de zuidrandvan figlrJt 2.7 zab de NIW onderde 3. Alleen hier wordt dus een klassegrens gerrokken. In het veld blijkt het goedmogelijkom in éénoogopslageeÍrglobaleindruk te kijgen van de fluctuaties. De keuzevan de monsterpuntenwordt hierdoor vergemakkelijkt. Overigens bestaat een monsterpunt gewoonlijk uit 10 bomen, waardoor het haject waarover gegevensverzameldwordenmeestalwel 100 m. lang is. Sterkheterogene opnamenzijn gewoonlijkvermeden. In bossenis pas een morNterpuntuitgezet indieÍr het gebied minimaal 200 ha. groot is. Binnel bossenis altijd gezocht naar monsterpunte[ met een zo hoog mogelijkeAIW, liefst op openplekken.In heidevelden van enigeomvang(plm. 5 ha of groter) is altijd 46
m.b.t. bossenen heidevelden woden in hoofdstuk eenmonsterpunt uitgezet.De gegevens 5 ook apart behandeld.
interpolaties In homogenelandschappenmet bijvoorbeeld een constantestallendichtheidzijn grenzen tussentwee of meer monsterpuntengetrokken op basis varl hun onderlinge ve$chil in NIW of AIW. In het geval er eerl duidelijke landschapsgÍensaanwezig is (bos/landelijk gebied of stedelijk gebied/landelijk gebied), is een klassegrerx gewoonlijk over of kolt op de geograflsche grcns getrokken. B;j tussenvormentussen deze uiteNten is voor een tussenvorÍnvan interpolatiegekozen. Momenteelwordt een deel van de NIw-kaart (het Peelgebied)ook met de computer via een GIS (GeogÍafisch Informatie Sysieem) geihterpoleerd.De resultaten hiervan waren tijdens de afronding van dezerappoftagenog niet beschikbaar.
boomomtrek In het vorige hoofdstuk valt te lezen dat de NIW- en Alw-waaden beïnvloed worden door de leeftijd van de bemonsterdebomen (verschillen in boomomtek). Omdat dit probleem reedsvoorzien werd, zijn in het veld zo veel mogelijk bomen met een omtrek van 13 tot 17 dm. uitgekozen. Dit is een leeftijdsklassedie relatief veel voorkomt en de gehanteerdespreidingin omtrek levert dan zo min mogelijk problemenop.
4.3
Wàt uit de kaarten blijkt
Het onderzochte gebied kan wolden opgedeeld in vier stukten: West-Brabant, de Kempen, de agglomeratieEindhoven en het Peelgebied.Tussen elk van deze gebieden zijn duideuke verschillen waar te nemen. Hoewel de NTW- en Alw-kaarten samenmet paragraaf4.1) voor zichzelf spreken, worden zij op hoofdlijnen en op eDkele mitrder opvallendedetails toegelicht.
Nitrofiele Indicatie Waarde Met de NIW worden hier in principe alleen uitspraken gedaan over het in aglarisch gebmik zijnde landelijke gebied en over stedelijk gebied. Grote aarcengeslotennatuurterreinen worden bij de AIW besproken.Zoals eerder vemeld, komen hoge Nlw-waardetr overeenmet hoge ammoniakbelastingen. Van de oldezochte Brabantsegebieden is het Peelgebied ongetwUfeldhet sterkst met aÍrmoniak veronteinigd. Hier liggen uitgestelte gebiedenmet een NIW waarde groter dan 7, terwijl regeirnatigwaardengroter dan 10 voorkomen, wat oyereenkomt met zeer hoge gerniddeldeammodakconcanftati€s(zie fig. 2.9).
In geenander gebied in Nederlandwerd tot nu toe een verwiling met anmoniak van een enigzins veryelijkbare omvang waargenomen.voorar ten westen, noorden sr oosreÍrvan Boekel(Odiliapeel,VeDhorst,hndhorst), ten westenen zuidenvan Uden ffontenbosch, Volkel), ten oostenvalr Gemert,ten noordenen oostenvan Deume,bij Milheeze,etr ten zuiden eÍr oosten van Somerenen Asten (van Heusdentot Neerkant)is de situatie zeer emstig. De Kempen neemtbinrcn de vier onderzochte rcgio,sde tweedeplaatsin. Alhoewelde situatie gemiddeldgenomenaanzienlijk beter is dan in het peelgebied,is er rn deten van de Kempen toch ook sprake van erlstige anmoniakverontreiniging.Dit geldt met name voor het gebiedten noordenen oostenvan Hilvarenbeeklomgeving Diess;n, oostelijk tot aan Middelbeers),en in iets minderc mate voor de driehoek Hulser-BladelNete.,er. Hier kom€r Nlw-waarden groter 7 regelmatig voor. Relatief kleine, sterk verontreinigde stukten liggen bij Reusel,Hapert en tussenHooge en Lage Mierde. In de Kempenliggen ook tamelijk goedegebieden.Deze zijn vrijwel allemaalin de grenssheekmet België gesitueed, zoals bij BoÍkel en Schaft, Luyisgestel en Bergeyk. Hier is_deNIW veelalniet hogerdan 3. Relatiefschonezuidwestenwlndenzrln er deels de verklaring voor. Het oDderzochtegebied in West-Brabant is weer beter dan de Kempen. Toch zijrl ook hier delen die daarop een uitzondering voÍmen. Vooral rond om Chàam en Riisbersen. ten ooslen van SpÍundel en ten zuiden van Achtunaalwerden vrij sterke ammoriak_ vercnbeinigingenwaargenomen(NIW hoger dan 5). Daar staat tege;over dat het gehele gebiedtussenBergenop Zoom en Roosendaal(Wouw, Wouwse plántage, Nispen tót aan Schijf en Rucphen)van goedekwaliteit is; NIW waardenhoger dan 3ïrden hier bijna nret gevonden. Ook het onderzochtedeel van de gemeenteBaarle_Nassau is gemiddeld gelomengoed. Tot de agglomeratie Eindhoven wordt het bebouwdegebiedvan veldhoven in het westen tot en met Geldrop en Hellnond in het oostengerekend. eua amÍnoniakindicatie(NIW) is de agglom€ratie Eindhoven vergelijkbaar met West_Brabant,misschien zelfs nog iers beter. Sterke veronteiniging met ammoniak werd alleen waargenomenin enkele buurt_ schappenrond Mierlo en Nuenen(Het Broek, Kranenbroek,Vóonje, ,t Spekt). Door de lage achtergrondbelasting werden hier bijzonder scherpegrarliêntení NIW aangetroten rond de bedrijven(vergelijkfrg. 2.8). Over de oostelijke stadsgrensvan Eindhovenis een noord_zuidverlopendebaan met wat hogere ammoniak-indicaties(NIW) waargenomen.Deze kan niet in verband gebracht worden met locale broDnen. Verotrdersteldwordt dat deze baan te maken heeft met deposities vanuit het Peelgebied als gevolg van een combinatie van oostenwrnden, thermiek boven de stad, en de terplekkehoge oppervlakteruwheidvan het landschap. In het kort L:unnende vier regio's voor wat betreft amnoniak als volgt getypeerdworden: 1. 2. 3.
48
Peelgebied;eetlvan zuidwestnaarnoordoostsneloplopende,matigetot zeerhoge achtergrondbelasting en bijna overal zeerhoge bijdrage van locale Èroruren; Kempen: een van zuidwest naar noord oplàpendeláge tot vrij hoge achtergrond belastingen regelmatigeenhoge bijdrage van localebronnen; West-Brabant: een van west naar oost oplopende,bijDa oftbrekeÍrqe ror mauge achtergrondbelasting,met hier en daar in het oosten ;en vrij hoge bijdrage van
.1.
localebronnen; AgglomeratieEindhoven:eenmatigeachtergrondbelasting die aande rand van de agglomeratie snellagerwordt en in het centum bijÍra ontbreekt;zeerplaatselijkis er eenhogebijdragevan localebrcnnen.
Acidofiele Indicatie Waarde Eoge AIW waardenkomen overeenmet lage aÍnmoniak en anmoniumbelastingen.Met de AIW worden in principe alleen uitspraken gedaan over de kwaliteit van stedelijk gebied, bos erl natuurterreitren. Een globale vergelijking met de NIW is evenwel verantwoorden leeÍ dat beide kaarten grcte overcenkomstvertonen. Belangrijk verschil is dat de AlW-kaart duidelijkere en beftouwbaardereverschillen laat zien bij lage ammoniatbelastingen. Voor de NIW-kaaÍ geldt precieshet omgekeerde. Beide kaaten \,rrllen elkaar dus aan. Itr het Peelgebied zijtr anmorfakmtdende soorten vrijwel helemaal uit het landschap verdwelen. Alleen ilr de (schaane)uitgestrektegebiedenzonder of met een lage dichtheid van veehouderijbedrijvenen tevenseen hoge oppe lakeruwheid komen in de kemen wat hogereAIW waardenvoor, maar de kwaliteit van deze gebiedenstaat in geen vefiouding tot WestBrabant,de Kempenen de regio Eindhoven.Dit is het geval met Uden, de Ullingse Bergen, landgoed Stippelbergen de DeumschePeel. Bebouwdekom en bosgebiedgedragenzich wat dit betreft nagenoegidentiek. In de Kempen zijn de AlW-waarden in bossenen heideteffeinenaanzienlijk hoger dan in de Peel. Voonl tegende Belgischegrcns is de situatie relatief goed. BoswachterijHapert (grelrspark'De Kempen') heelt de laagsteamÍloniakindicaties. Inndgoed 'De UÍecht', boswachterijOisterwijk en het l-eenderboszijn ook redelijk goed. Dit heeft te maken met huÍr relatiefgunstigeligging ten opzichtevan veehouderij-concenhaties (zie hoofdstuk5). De Kampina (bij Boxtel) heeft ondanksde relatief grote omvang van het terein juist lage Alw-waarden. Dit wordt veroorzaakt door de ongunstigeligging ten opzichte van de veehoudedj-concentatiesbij Hilvarenbeek en Diessen (zie NIW en hoofstuk 5). Het zellde geldt voor kleinere tereinen zoals de InndschotseHeide. De kwalitatief beste bos- en heideteneinendie dit jaar ondezoaht zijn liggen in WestBrabant. Vooral in de direkte omgevingvan Bergenop Zoom ('ZooÍÍand') en Os('MeerscheDuinen', 'de Wildemissen')is de situatiem.b.t ammonialcnijdende sendrecht kontmossenuitstekend. De verklafing is dat er bij westenwindenin dit gebied nauwelijks spmke is van een achtergrondbelasting,terwijl de locale bijdrage van ammoniakbrcnnen ook prafttischnihil is (zie Nlw-kaart). Vanuit Roosendaalwordt de situatie naar het oosten geleidelijk minder gunstig. De RucphenseBossenen 'Pannenhoef'(Zundert) zijn al minder dan de teffeinen bij Bergen op Zoom; bij Chaamis de situatie al vrij slechten werden AIW waardenhoger dan 5 niet meerwaargenomen. De agglomeratie Eindhoy€n doet niet onder voor West-Brabant. Ter illusstratie: In Eindhovenen Veldhoven komt Baardmos(Usneaspec.) op diverseplaatsenvoor (zie ook fig. 2.6), dezesoortis zeergevoeligvoor aÍrnodak (en ook zwaveldioxide). 49
Fig.4.1
Het aandeelvan Noord-Brabant in de NIW (NitroÍielelndicatieWaarde) van 2349 opnamen uit Friesland,Drenthe, Celderland en Noord_ Brabant.Cegevenis het percentageper N|W-klasse.Het semiddelde (ldatstebdlk).De llassen0-5 ziin ieti onderver_ aandeelbedraagt26010 tegenwoordigd; de klassengroter dan 5 zijn duidelijk oververtegen_ woordied.
q q)
o o-
10
< < tageNlw
50
hogeNIW>>
>10
Boerenkoolmos(Platismatiq glauca), een soort die tot nu toe nog nooit eerder buiten bosgebieden en heidetereinenwaargenomenis, groeit in Veldhovengewoon in een nieuwbouwwijk. Toch is de AIW in de regio Einhoven gemiddeldminder hoog dan men op grond van de NIW zou mogeir verwachten. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de anmoniakcolcentaties weliswaar laag zrjry maar de achtergrondbelasting van ammonium niet. De AIW is hier wel gevoeligvoor, de NIW niet (par. 4.1).
4.4
Landelijke positieyan Noord-Brabant
In deze paragmaf wordt Noord-Brabantin een brcder, landelijk perspectiefgeplaatsten vergeleken met eerderonderzochte provincies(Van Herk, 1990,1991a,1993a). In tabel4.1 is voor eenaantalgebiedenin Nederlaldeenglobalekwalitatievevergelijking gemaallmet beÍekking tot ammoniakop basisvan de NIW. In dezetabel is alleeneen vergelijking gemaakttussengebiedenwaarovertot nu toe Nlw-waarden berekendzijn. Itr het Peelgebiedis de situatieduidelijk het slechtst.Hoewelde gemiddeldehoogtevan de NIW vergelijkbaaris met deel van de celderseVallei, is het probleemgebied itr de Peel qua omvangvele malengrcter. De Kempenkomt ook vrij hoog op de ranglijst;dit gebied is vergelijkbaar met anderesterk belastegebiedenals de Achterhoek en Twente. West-Bnbant valt nog net in de matig belastegebieden,maar eigenlijk zou een onderscheidgemaaktmoetenworden naar het weinig belastewestelijke deel @ergenop Zoom tot RooseÍrdaal)en het vdj sterk belasteoostelijke deel. In fig. 4.1 zijn de tot nu toe ondezochtegebiedenitr Friesland,Drenthe,GelderlaÍden Noord Bnbant als gemiddelde,representatieve steekproefvoor Nederland genomen. Alhoewel hierbij kanttekeningente plaatsenzijn, geldt wel dat de overige zandgrondeÍ die hierbij buiten beschouwinggeblevenzijn (Overijssel,Utreeht, 't Gooi, Noord Limburg en de rcst van Brabant) verhoudingsgewijs ongeveer evenveel zwaar als lichtbelaste omvaften. Uit fig. 4.1 blijkt dat Nlw-waaden in de klasse0 tot 5 in Noord Brabanriets ondervertegenwoordigd zijn. De Nlw-waardenin de klasse5 of hogerzijn echtersterk oververtegenwoodigd. Dit beteketrt dat zwaar met ammoniak belaste gebieden in Brabant aanzienlijkmeer voorkomendan elders in het land. Figuur 4.2 laat de verschillentussenNoord-Brabant, Gelderlanden Friesland/ Drcnthe pe! NIW klassezien. Opnamenin de licht belasteklassen(NIW 1 tot 3) komenduidelijk het meest in Drenthe en Friesland voor. Opvallend is echter dat hun aandeelitr Brabant nog groteris dan in celderlard. De verklaringis dat in Gelderlandnauwelijkslichtbelaste gebiedenliggendie vergelijkbaar zijn met de omgevingvanWouw en Roosendaal. In de zwaarderbelasteklasse5 tot 6 ontlopende drie gebiedenelkaar niet zo veel. Daarbovenkomen er wel weer opvallende verschillen. Zo komel opnamen in de zeer zwaarbelasteklasse8 tot 9 verreweghet meestvoor in Noord Brabant. De slechte positie van BÉbant blijkt ook indien we het aantal vondsteÍrvan individuele soortenmet een hoge drempel voor ammoniakin beschouwingnemen (vergelijk fig. 2.4 met bijlage 4). Van soorter als Condelaiella aarella, Caloptacovitellínula errphaeoplrys-
51
cia nigricans is verreweghet grcotite aantalvondstenin Noord-Brabant(en rnet name in het Peelgebied) gedaan. Voor veel ammomoniakmijdendesooÍen (acidoryten) geldt pfecies het omgekeerde.Sommige gevoelige soorten zijn zelfs helemaal niet in Noord Bmbatrt gevonden, zoals Cetraria chlorophllla. Deze soort is in ons land grotendeels beperh tot Dredhe, de Veluwe, de UtrechtseHeuvelrugen de duircn.
Tabel4.1
Een globale kwalitatievevergelijkingtusseneen aantal gebiedenin Nederland gebaseerdop de aangetroffenNIW waarden. De gebieden zijn gerangschikt naarernstvan de ammoniakproblemamatiek.
gebiedin Nederland:
ernst:
DrentseVeenkoloniên CentraalDrenthe West-Brabant FrieseWouden (Gld) llsselvallei Lijmers(Cld) Twente (Ov) Kempen NoordoostOverijssel Achterhoek(Cld) GelderseVallei Peelgebied
weinig belast matigbelast matigbelast vrij sterkbelast vrij sterkbelast vrij sterkbelast sterkbelast sterkbelast sterkbelast sterkbelast zeersterkbelast zeersterkbelast
omvangvan het gebied: vrij klein zeer Broot vrij groot vrij groot vrij klein vrij klein vnj groot groot groot zeer groot vru groot zeer groot
weinig be/artrNIW 0.5 tot ] 5 komt in het agíaíkchgebiedveel vooí; er zijn uitschjeteís tot NIW 5.0. matg belaí, Het gíootstedeel van het agaische gebiedvatt ín NtW ]i5 tot 3.0, er zijn uirschieteGrot NtW 7.0, slêchtsincidenteelhoger. wii stetkbelast:Een ongeveerêvèn groor deel van het agràrischê Bebiedvak in NtW 1.5 tor 3.0 ats 3.0 of hoger, teNijl NIW 5.0 tot 7-0 reSelmatig voorkom! zo nu en dan nog hoger. Íerk be/aÍ, N|W-waaídênlagerdan 3.0 komen in het aga schegebiedniet zo veet meervoorj NtW 2.0 tor l0_0 komt regelmatigvoor. zeersterkbelastiEenÍlink deel van het agrarische gebiedvalt in NtW ktasse2.0 tot I0.0, waaden hogerdan 10.0 komen regelrnatig voor.
De positie van Noord-Brabantmet betekking tot zwaveldioxidegevoelige soorten is tot nu toe nog niet ter sprale geweest. Ook in dit opzicht zijÍ er zeet $ote landelijke verschillen. Hoewel er de laatstejarcn in Nood-Brabant een herkolonisatievan zwaveldioxide gevoeligesoortenoptreedtals gevolg van daling van de luchtconcentratiewaarden, neemt Bnbant landelijk gezien nog steedseen slechtepositie in. Een indruk hie an kan verkregenwordeÍr met behulp van bijlage 4 (groep: 'soorten overwegendgevoelig voor zwaveldioxide'). Zo komen sommige soorten in Drenthe en Friesland op honderden plaatsenvoor (Haenwtononaochroleucum,PetTusaio pertusa, Ochrolechia androgyna), maar zijn zU bij het huidige ondezoek in Brabant niet aangetroffen.Deze gegevenszijn niet verder uitgewerkt.
Fig.4.2
(uitcedruktin NIW) van ammoniakbelastingsklassen Frekwentieverdeling Celderlanden Friesland / in drie delen van Nederland(Noord-Brabant, procentuele per Drenthe).Uitgezetis het aantalwaaÍnemingen NIWklassein de drie gebieden.Het totaalis per gebiedsteeds100%.
30
o
25
o
-2n,
o - o
Tq) : r' Ê " 6 (5 o o F c
l' n-
o o
$ Nn ! * ^N
q
5
0 0 1 2
3
4
NN$ d,N 'Nx. 5
6 '
<< lageNIW
1 1 1 2 1 3
1 I 9 1 0
hogeNIW>>
>> < < weinig/ veelammoniakminnaars
NN Drenthe
!
Gelderland N
Noord-Brabant
53
5 INWOED VAN AMMONIAK OP NATWRGEBIEDEN
Er is in Nederland veel discussie over de invloed van ammoniak op natuuryebieden. Vooral de vraag of men door gebieds-of objectgedchtdanwel genedek beleid hier iets aan moet doen is de laatstetijd weer actueelgeworden.In dit hoofdstuk wordt nagegaan of er met behulp van korsÍnosseniets te zeggenvalt over dit probleem.
5.1
Werkwijze
In totaal zijn 17 monsterpuntenin bossenen 19 monsterpuntenop heideveldengeselec teerd. In bijlage 5 el 6 is de soortensamenstelling van deze punten gegeven,samenmer enige andererelevantezaften. De punten liggen verspreid over West-Brabant,De Kempen en het Peelgebied. De punten zijn in hoge mate rcpresentatiefvoor de variatie in de Brabantsebossenen heiden. In bossenzijn waar mogelijk de bomen genomenvan open plekken (zie pat. 2.2). VeÍder is voor elk punt afzonderlijk zorywldig nagegaanof deze representatiefis voor de kwaliteit van het gebiedwaar het voor staat. Van elk punt is bepaald: 1. 2. 3. 4.
5.
De koÍste afstandtot een (buitenste)bosrand; De omvangvan het gebied(in ha.); De mate waadn de bomengeëxponeerdstaanaan de overheersende wind; De kortste afstandtot een belangrijke ammoniakbrcn: a. In zuidwestelijkerichting; b. In noordwesteljjkdchting; c. In noordoostelijkdchting; d. Itr zuidoostel;jkerichting; Het oppervlaksterk met ammoniakbelastgebied(tot 20 km afstand): a. In zuidwestelijkerichting; b. In noordwestelijkrichting; c. In noordoostelijkrichting; d. In zuidoostelijkerichritrg;
E€n belangrijke ammoniakbronof een sterk met ammoniak belast gebied wordt gedefinieerd als een gebied met een NIW hoger dan 5. Deze gegeveDszijn met behulp van co[elatie en multipele regressie in verband gebncht met de NIW en AIW van de monstelpunten. In tabel 5.1 staande berekendeconelaties. De corelatiecoëfficiënt (r) is een maar voor de intensiteit waarmeetwee variabelen aan elkaar gerelateerdztn. De 'r' kan variërcn tussen 1 en +1. Een 'r' van precies0 betekentdat er geetrverbandis. Een 'r, van 1 duidt er op dat beide vaÍiabelen zich identiek gedragen.Een negatievewaarde duidt op een negatief verband. De overscbrijdingskaDs(p) geeft aan hoe groot de kans is dat het gesignaleerde verbandop toevalberust.AIs 'p' kleiner is dan 0.05 wordt dit significant senoemd.
55
5.2 Resultaten en conclusies Uit tabel 5.1 blijkt dat de korstnossamenstelling op heideveldenen in bossen zeer duidelijk met de ingevoerde omgevingsfactorenin verband gebracht kan worden. De volgendeconclusieskunnenhieóij getrokkenworden: 1.
Het opperylak vaII het inteÍrsieveveehouderijgebied in de omgeving van het bos_ of heidegebiedis veel bepalendervoor de gemetenwaarde van het monstemunt dan de afstand van de dichtstbijzijndeintensievevee-
Tabel5.1
Correlatiecoëfficiênten (r) en overschrijdingskansen {p) van correlalies tussende NIW en AIW (Nitroíiele resp.AcidoÍieleIndicatieWaarde) van 36 monsterpunten in bossen en heiden,meteenaantalomgevings_ **: zeersigniÍicant factoren(*: significant, (p< 0.001).StaiistiscÀe termen:zie tekst. -------
--NIl{---------
--- -- ----ÀItf--
-------
ongêwings factoÍen: afsÊanal lot olvang v.h.
bosrand gebtêd
+0.43 afgÈand ln z.n. afÉtand in N.w, afËtáld in N. o. afEtand in Z. O. oppêlvlak z. W. oppêlvlàk N. W. oppêrvlak N. o. oppêrvlak Z. O.
-0.34 +0.59 +0.57 +0.45 +0.49
0,0736 0.1116 0.0084r 0.0013* 0 . ! 2 7S 0.L574 0,0448+ 0.0000rr 0.0000*r 0,0062* 0.0021r
+0.34 +0.39 -0.13 +0.54 +0.24 +0.45 -0.62 -0.40 -0.46
0.0444 * 0.0173* 0.4343 0.0007r 0.0004* 0,1511 0.0054* 0.0000r* 0.0000** 0.0152* 0.0050 *
houderij tot het monsterpunt;dit gaat op voor elke windrichting;
2.
de itrtensieveveehouderij die zich zuidwestelijk en noordwestelijk van bos_ en heideterreinenbevindt is veel bepalendervoor de gemetenwaarde van het mon_ síerpuntdan de intensieveveehouderUdie zich oostelijk eryan bevindt;
3.
bij de NIW is de mate waa n de bomengeëxponeerdsiaanbelangrijk; bij de AIW helemaalniet. Hieruit wordt afgeleid dat de arnmoniak-belastinsvooral invloed heeft op geëxponeerdebomen; bij de ammonium-belastingis ei sprake van een invloed op alle bomen;
4.
de afstand vall het monsterpuntpunttot een willekeu ge Ouitenste) bosÉnd is minder relevantdan de omvangvan het bos- of heideterrein;
56
Fig.5.1
Een ecologischemeetlatvoor de kwaliteitvan de bossenin NoordBrabantop grond van de korstmossamenstelling. Aan de hand van de (onder)kan een schattinggemaaktworden van de soortensamenstelling matevan isolatiet.o.v. ammoniaken ammonium.Deze is uitgedruktin de aÍstandtot de westelijkebosrand. Voor drie regio's (West-Brabant, de Kempenen het Peelgebied)is een globaleindicatiegegevenhoe men deze meetlatgeschaaldmoet zien. Van een aantal bosgebiedenis de ligging op de meetlat samen met de globalekorstmossamenstelling zichtbaar.Steedsis het meestgeïsoleerde stuk van het gebied uitgezet.
, f
-> l
strTdb.'J
-
Delr+re oi6t Nlk
afstandtot bosrand orrÍhob Z,hlol|
om.
roo
uco
3oo
lo0
5oo
(o0
Fo
8oo
9oo
On.
?Oo
lpo
6s
8oo
looo
lls
rïOo
1600
rEoo Zoe
oln
qoo
8oo
uro
róoo
?06 Èetoebied
rM
Uíest grl"nt Kempen
--'--
-
,.-'t' '/.''/.
^íE:ffi
.,-.-,-.--'-''':: Y " L"bHt#.1:'ir'---')'
-'m#
*.-.--''ph:íIW\^
-+
5.
ahtandtot bosrand
de omvang van het bos- of heideterrein is voor de AIW van het monsterpunt belangrijker dan de NIW. Hieruit blijkt dat de ammoniumbelastingtot diep in het terrein merkbaaris.
Met multipele regressie is nagegaanof de rclaties met de omgevingsfacrorentot een kleiner aantal verklarendefactorcn teruggebËchtkon worden. ln iat. i.Z staat wat onder mulÍipeleregressie verstaanwordt. Een mod€lvoor de NIW met 'oppewlakin zuidwestelijke dchting, en ,expositie,kon 65 % van de variantie verklaren. Een maximaal model met 'oppervlak in noordoostelijke richting' er nog bij leyeÍde6i % variantie op. HieÍuit blijh dat: 1.
voor ammoniak de afstand van het monsterpunttot de dichtstbijzijnde intensieve veehoudedjconcentratie nauwelijk of niet tei zake doet (NIW is álleen gevoelig voor ammoniak,niet voor ammonium).
2.
Ten aanzienval ammoniak is de invloed op het monsterpuntwijwel geheel te herleidenop de omvangvan de veehoudedjconcentaties;
3.
de in Nederland overhee$endezuidwestenwinden zijn zeer belangrijk voor de verspreidingsrichtingvan ammoniak;
4.
noordoostenwinden oefenen ook een zekere invloed uit. Uit gegevensvan het KNMI blijkr dat in de meesremaaodenvan het jaar noordooste;winden op de tweedeplaatskometr(Anon, 1972).
Bij de AIW levede multipele regressieeenmaximaalmodel op met zowel ,opperylak, als 'afstand', Íesp. in 'zuidwestelijke'en 'noordwestelijke,richting, met eer verklaarde variantie van 56 %. AaÍt het kieiÍre verschil in windrichting moit gee., waarde worden toegekend;dit heeft meer te maken met het feit dat de rcgressienaai maximale variantie zoekt.Uit dÍ modetblijkt dar: l.
tetr aanzierl van arnmonium zowel oppervlak als afstand tot de veehouderijcon_ centratievan belangis;
2.
westenwindenzeer belangrijk zijn voor de verspreidingsrichtingvan ammonium;
3.
voor acidofytende omvangvan het bosgebiedop zich niet zo belangrijkis, maar meer het gegevendat in de kem van grote bosgebiedende afstandtoi veehouderij_ concetrtaties westelijke daaryanautomatischwel groot moet zijn. Alleen in groie bosgebieden wordt dusnog voldoende'afstand'bereikt(zie fig. :.1).
5.3 Konsekwenties voor het beleid Aan de bovenstaande gegevemknnnen belangrijkebeleidsconclusies ontleendworderl. Het gegevendat vooral de omyang van de veehouderijconceotraties westelijk van de natuur_ gebiedeÍlinvloed heeft op deze gebiedenen slechtsin minderc mate de afstand var deze concenfatiestot natuurgebieden,betekerucarl 1.
58
Een objectgerichtbeleid t.a.v. veehouderUbedrijven bij naflurgebiedenniet zo zinvol is als op wat grotere afstand(ca 5 - 15 km.) veehouderijconcentraties liggen die venntwoordelijk zijn voor eenhoge achtergrondbelasting.
2.
Voor het veilig stellen van natuurgebiedenhet vooral belangdjk is rckening te houdenmet wat zich westelijk daarvanbevindt aan ammoniakbromen.
Uit he1 voorgaandeblijk dat in grote delen van BÉbanr alleen een krachtig generiek beleid een oplossingkan bieden voor het behouden herstel van de natuuflvaarden.Zeker in het Peelgebiedheeft een gebieds-of objectge chte aanpakweinig rcndement.Zo is het idee van een zonatie rond het 1000 ha grote landgoedStippelberg(Anon, 1993b) weidg effectief. Alleen een iníegrale aanpakvan het hele Peelgebiedkan de ammoniakbelasting in dit landgoedterugd ngen. Een objectgericht beleid (bjjv. boerde jverplaatsing) zal alleerLplaatselijk in het westen van de provincie en in de regio Eindhoven (Mierlo/Nuenen, zie par. 4.3) zinvol zljn. Alleer daar treden namelijk zo nu en dan ruimtelijke situatiesop waarbij ammoniakbronnen van geringe omvang (één of enkeleboerdedjen)en tevenseen grote uitstoot kort op ÍIatuurgebiedengesitueerdzijn bij een lage achtergrondbelasting. Een gebiedsgericht beleid zal zinvol zijn als een natuugebied onder druk sraarvat een duidelijk omgrensdeintensieve veehouderijconceffatie (zuid) westelijk
5.4 Slotwoord Uit dit hoofdstuk blijkt duidelijk dat aÍlnoniak een invloed heeft die minimaal enige tientallen kilometen ver van de bron reikt. E€rder bleek @aL 2.2) daÍ rond boerderijen juist scherpegndiënten in ammoniak aanwezigzijn. Deze twee zaken lijren m rcgenspraak met elkaar. De scherye gradiënt rond de boerde j suggereerttnnels dat de invloed met toenemendeafstaÍrdsterk afneemt. De bepalingen in de 'Richtlijn Ammoniak en Veehoudedj' (Anor, 1991) zijn op dit laatstegegevengebaseeÍd.Het is echter niet juist om de turbulentiewolk van één bedrijf in relatie tot bijvoorbeeld een bosmnd als maatgevendte zien voor de Hinderwetvergunning die al dan niet verstrekt wordt. Kwetsbarenatuur met een hoge gevoeligheidvoor ammoniak vinden we doorgaansjuist niet binnen de twbulentiewolk rond de boerderij, maar op een veel groterc afstand. EIl voor dergelijke gebiedenblijkt juist de cumulatieve belasting,die opgebouwdwordt in een groot gebied, van belangte zijn.
59
60
6 LIIT,RATUUR Aron. DaÍabestandWerkgroep HerkaÍeÍing EpifuenwoestijnenNederland(WHEN). Instituut vooÍ Bos- en Natuuronderzoek.l,eelsum. Anon. Databestandvan het Lalldelijk MeetnerLuchrkwaliteit (LML): So2_m€etgegevens over 1988. NH3_ en NH4luchtcorcenrraties per uuÉok in 1988 votgens TREND. Oppefllakteruwheidsgegevens(2"). Rijksintituut voor de Volksgezo heid en Milieuhygiêne, Bilrhoven. Anon. (1972). KlimaatadasvaII Nederland.KoninHijk Nederla s MeteorclogischIDstit ut. Staatsuirgevedj, 's GraveDhage. Anon. (1991). Richtlijn Ammoniak en Veehouderij 1991. Minisrerie var LNV, DiÍectie Ve€houderij en Zuivel. Árcn (1993a). Milieuverkennirg Noord Brabanten aktuariseringprcbreemschetsmilieu en warer. provincie Noord Brabant, 's HeÍogenbosch. Anotr (1993b). Brabantsbosgebiedde Stippelbergnaar Natuurmonumenten.Int Van Nature 3 (10): l. Aptroot, A. (1989). VerarderingeÍ in de epi&tenflora van de provincie Utrechr over de periode 19g4_ 1989. Provincie Utrecht, Dienst Ruimte er Croen, Utrecht. Aptloot, A. (1991). Biomoniíoring met epiryrcn in het NoordhollaÍrdsDuiffeserváat. NV pWN WateÍ_ leidingbeddjf Noord,Holland. Aptroot,A., P- van den Boomen L. Spier(1991).AanwlliryeÍ er wijzigingenin de Slandaardlijsr vaí de Nederlandsekorstmossen. coíeÍía l1i 149-152. Aptroot, A. (1992). Biomonitoring met korstmossenin Keffremedand.HoogovensIJmuidenb.v. Aptroot, A. en A.M. Brand (1993)_ Uitgestorver en bijna verdwenenkorstmossen.h: Jasrboek Natuur 1993,PGO-Flora en Fauna,Wageningen. Aphoot, A. en C.M. van He* (1994).VeldgidskoNínossen.StichtingUirgevedjKNNV, Ufechr. Asmar, W.A.H. en J.A. JaaÍsveld(1990a).Gedragvan atmosfedsch êmmoniak.pÍoc. Symp. Dierlijke Mest: Problemenen oplossingen 1990,K.N.C.V., DeÍ Haag. Asman, W.A.H. en J.A. JaaÍsveld(1990b).A variablÈresolution statisticaltransportmodel applied for anrnonia and an])monium.RIVM repon no. 228471007.Bilthoven. Balker, A.J. de, H.F. van Dobben, W.J. ter Keurs & E. Meelis (1987). TeÍugkeervan epifÍische korstmosseD in Zuid-Holtand.La schap1: 4,18. BaklGr,À.J. de (1987).Physciasrellaris(L.) Ach. in Nedertand.coÍrei,a 13: 210 217. Bakker, A.J. de & H.F. van Dobben (1988). Effecten van annrcnialGrnissieop epiq/tiscne KoÍsrmosseÍr, e€n corelatief ondeËoek in de Pe€1.Rijksinstituut voor Natuurbeheer,RlN-rappoÍ 88/35, l_€ersum. Bakler, A-J. de (1988). Monitoring var epiflrische korstmossenin 1987. Rijksinstituut voor Natuurbehe€r, RlN-rappoÍt 88/57, Leersum. BakÏer, A.J. de (1989a). Mo toring van epiflrische korstmossenin 1988. Rijksinsrituurvoor Naruufteheer, RIN ÍappoÍ 89/14,l,eersum.
Bakter, A.J. de (1989b).Korstmossen op bomenterugvan weggeweest. Naturag6: 160-162 BarkDán, J.J. (1958). Phyrosociologyand ecologyof clyplogamic epiphyres.Var corcum, Ássen. Bárkmm, J.J. (1963). De epjfytenflora en vegeradevan Midden Limburg (Belgie). Verha eling KNAW reeks 2, deel LlV, no 4. ArÍisterdam. Boom, P. van den (1984).Lichenenvan EindhoveD en omgevillg.Buxbaumiella 16: 52-59. Boom, P. varl den (1986).Lichenenvan Einóoven en omgevingsinds1924.Buxbaumiellà 18: 3l_34. Brand,4.M., A. Àptroo!, A.J. de Bakker& H.F. van Dobben(1988).StadaaÍdlijstvan de Nederlardse korstnossen.Wetenschappelijke Mededeling KNNV nr. 188,Utrecht. BÍemer, P. (1990). Onderzoeknaar de epirytischekoÍstrnostlorain de provjncie Flevolanden de in dicatiewaardevoor luchtk\'r'aliteiten natuurbehoud.Bureau L, B & p in opdachtvan provincie Flevol:nd, Beilen. Cante$, K.J. (1980). Toelichting bij het korstmossenffchiefvzn Nederland. Rijksinstituut voor Naruur beheer,kelsum. Dijk, H.W.J. var (1988). Epifytischekorsrmossen, zure regen en anmoniaÏ, basisrappoÍt.provincie Overijssel,hoofdgroepROI, Zwolle. Dijksh, A.C.J. (1990).Monitoringvan epifylischekorstmossen in Drenthe1980-1989.provincieDrenlhe, Dienst Ruimte en Groen, Assen. Dobben, H.F. van (1975). Verandedngenin de epjphytenfloraen vegetatiejn de omgevingvan 's Hertogerbosch in de jalen 1900-1974.Doctoraalve4lag Inst. voor Syst. plantkunde RUU / RIN àfd. Botanie.Urrecht. Dobben, H.F. van (1990). Effekten van luchtverontreinigiDgop koÍsfnossen, resultaten van meerjárige sludies.De I-evendeNatuur9l: 179-183. Dobben,H.F. van (1991). Monitoringvan epifytischekorstmossmin 1989. Rijksinsrifuutvoor Nafuurbehe€r,RIN-mppoÍ 9ll8, Lêersum. Dobben, H.F. van en W. Warmelint (1992). Effects of atmosphericchemistry anal bark ohemistry on epiphitic lichen vegetationin The Netherlands.Instituut voor Bos, en Natuuronderzoek,Wagmingefl. Dobbar, H.F. van (1993). Vegetation as a monitor for deposition of niuogeÍ and aciality. proefschrift RUU, Utrecht. Egmond,N.D. van, O. Tissing,D. Ondedinden & C. BaÍels (1978).euantitativeevaluationof mesoscale air pollution tratrsport. AÍmosph. Env. 12,2279-228'1. ErismaÍ,J.W., A.W.M. Vemletter,W.A.H. Asmn\ W. Mulder,J. Stanina& A. WaijeÍs-ypetaar(1986). Alnlnodak, en ammoniuÍnkoncenÍatiesin de Nederlandsebuitenlucht. R-86-3, IMOU, RUU, Utrech, ËCN, Petten. ErisrnaÍ, J.W. (1990). Estimatesof the rcughnessleryrh at Dutch Air eualiry Modtoring Network siations ard on a grid basis over the Netherlads- RnrM repoí nr. 723001003.Bilthoven. HeÍk, C.M. var (1990). Epifrische kontmossen in de provincies Drenlhe. Overijssel en Geldedand. ProviÍcie Overijssel, Hoofdgro€pRuimieli.jkeOrde ng en Inichting, Zwolle.
62
Herk, C.M. van (1991a).KontmosseÍals iÍdicatorvoor zuredepositie,basisnppoÍ.Èovincie Gelderland, Dienst MW en Dienst RWG. Amhem. Herk, C.M. van (1991b).Ecologischeatlas van de celdersekorstmossen gÍoeiendop eikeÍ. Provincie Gelderland,Dienst MVr' en Di€nst RWG, Amhem. Herk, C.M. var (1993a).Korstnosseren zuredepositiein Drenrheetr Friedard. Hoofdrapport.Provincie Dreffhe, diens!WM en RG, pÍovincie Friesland,êfd. OndeÍzoek,afd. Lc en afd. B&A. Herk, C.M. vaa (1993b).Kontmossenen zure depositieiÍ Drenrheen FÍiesland.Ecologischeadas. ProviÍcie Drenthe, dienstWM en Rc, provincie Friesland, aíd. Onderzoek,afd. LG en afd. B&A. Herk, C.M. van (1993c).IDleressaDte korstmosvondsten op eiken in Noord- en OostNederland_ Buxbaumiella31: 56 65. Herk, C.M. van (1993d, in druk). MappiÍg of aflmonia-pollurion with lichens in The Nerherlands. ProceedingsIntemationalWorkshop on the Effecis of Àgriculture on Lichens, Wageningen. Heij. G.J- en T. Schneider(eds.)(1991). EindrapportTweedeFaseAdditioneelProgranmaVerzuÍings onderzoek, RIVM rapportnr.200-09.Bilthoven. Knaap, W.O. var der (1980). Orderzoek naaÍ epifytische lichenen en mossenin de proviDcie Urrechr in 19?9.ProvincialeWaterstaat Utrecht,afd. Ecologie,rapponÍo. 29. Urrecht. IGaap,W.O. vàn der (1984).Inventarisatie vaÍ epi{ytischelichenenen mossenin de provircie Urechi in 1984.ÈovincialeWaterstaat Ulrechr,afd. Ecologie,rappoÍ no. 66. Utrecht. Knaap,W.O. van der & H.F. vaDDobben(1987).Verandeingenin de epil,renfloravrn Rijnmondsinds 19?2.Rijksinstituutvoor Natuurbeheer, RIN rapport87/1, kersum. Oudshoom,G.J., H-J. de craaf en W.J. ter Keurs(1991).Aamoniakemissie uit de landbouw.eenadvies over de opzervan eer monitoringsysre€m.Milieubiologie RUL, t_eiden. Pulvis, O.W., B.J. Coppins,D.L. HawkswoÍó, P.W. Jamesen D.M_ Moore (1992).The LichenFlora of Great Britain aÍd lreland. Natual History MNeum Publ./ British Lichen Society, London_ Richardson,D.H.S. (1988). UnderstaÍdingrhe pollution sensiriviryof lichens.BotallicatJoumal of rhe LinneanSociety96: 31 43. Schneider,T. en G.J. Heij (1990). Durch priority prograÍme on acidificarion,rhemalicrepoÍs. RI\4\4 rappoÍt ff. 200-07, Bilrhoven. Siebel,H.N., A. AptÍoot, c.M. Dirkse,H.F. van Dobben,H.M.H. van Meiick en A. Touw (i992). Rode Lijst var in Nederlandverdwenen en bedreigde mosseren korstmossen. cofteria 18: i-20. Souer, M.A. (1990). Anno ak emissie en depositie in celderland. proviDcie celderlrnd. afdeling LandbouweDRuilverkaveling, A.nlem. Tooren,B. van, A. Aptroot, H. van Meelick,en H. Siebel(1992).Mossenen korstrDossen blijken extra kwetsbaaÍ.Natuur en Millev 16(2)t 4J. Wit, T. de (1976). Epiphitic Licherx and Air Pollutior ia The N€thertands.Riiksinsiituur voor Nanrurbeheer,V€rhandeling8, Leersum. Wir, T. de (1984). Lichenen als iídi€atoren voor luchtkwaliteit. In: Best, E.p.H & J. Haeck (red.)
Ecologischeindicatoren voor de kwaliteitsbeoordelingvan luchi, water, bodem et ecosystemen.pudoc. Wageningen. WiÍh, V. (1980).FlechtenÍlolaVerlagEugenUimer, UTB 1062,Stungán. Wirth. V. (1991). ZeigerweÍrevon Ftechten.In Eitenberge.a.: Indicatorvatuesof ptants jn Central Europe. Scipta ceoboranica1* 215-327.
64
Bijlagel
Methodiekyerantwoording
De gehanteerdealgemenemethodevan onderzoekis gelijk aan de methodedie eetder toegepastis, respectievelijkin opdrachtvan de Provincie Overijssel (Van HeÍk, 1990), de Provincie Gelderland (VanHerk, l99la) en de provinciesDrentheen Friesland(VanHerk, 1993a). EenpaarbelangÍijke uirgangspunlen hierbijzijn: 1
2 3
Er wordt slechis één boomsoort, de zomereik, op het voorkomen van korsÍnossen (en mossen)ondeuocht. Hiemee kunnen verschillen in soortensamenstelling,die samenlangen met de boomsoort, geëlimineerdworden. Per uurhok (blok van 5 x 5 kmz) worden minimaal 6 vegetatieopnamengemaak. De monsterpuntenworden met een zo groot mogelijke ruimtelijke spreiding uiÍgezet. Per opnane worden voor zover mogelijk l0 bomen onderzochtop hun soortensanenstel ling per boom en totalekwantiteitper sooÍ per groepbomen.
ln 1993 zijn in totaal 606 monsterpuntenmet eiken op hun mos- en korstmossamenstelling onder zocht. De meestepunten liggen in Noord-Brabant. Een beperkt aantal punten is uitgezet in de provincie Limburg om grensoverschrijdendeeffectenna te gaan. De ligging van de onderzochte gebiedenmet de aantallenmonsterpunten wordt getoondin fig. 1.4. In totaalzijn 103 uuíhokken onderzocht. De ligging van de monsteapunten werd vastgelegdmet Amersfoortcoórdinaten(x- en y coórdinaten van de topografischekaart) tot op hectomete$. Bij iedere opnamewerd een plattegrond gemaakt van de situatie terplekke. De standplaatsvan de bomen werd zo nauwkeurigmogelijk ingetekend, en gerefereerdaan de loop van wegel en wateren, de ligging van gebouwen, de plaats van hectometerpaaltjes, etc. In de plattegrondwerd iedereboom genurnmerd.De methodiekmaak het nagaanvan L:walitatieveveranderiÍgenper boom in de tijd mogelijk. Per opnamewerd de sooÍensamenstellingopgenomenmet behulp van de volgende schaal(cf De Bakter, 1989a): 1= éénrhallus("plant") 2= meerthalli op éénboom gemiddeldminder dan 1 dm' op de helft van de bomenof minder 3= gemiddeldmeer dan I dm' op de helft vatr de bomenof minder 4= gemiddeldminderdan I dm'op meer dande helft van de bomen 5= gemiddeldmeer dan 1 dmuop meer dan de helít van de bomen 6= Per monsterpuntwerd verder genoteetd: Het aántalbemonsterdebomen. De omÍek van de diksteboom(in dm.). De afstandtot de dichtsrbij gelegenmaisakter (in m.). De afstandtot het dichtstbijgelegetveehouderijbedrijf (in m.). Een coderingvoor het biotoop. Indier maïsakke(sof veehouderijbedjven in de wijde omgeving ontbrcken, werd hiervoor 999 ingevuld; índien zij binnen zichtafsÍandontbrekenwerd 499 ingewld. De volgendebiotoopaanduidingenwerden gebruikt:
65
WK WB WL WH W5 W4 W3 W2 Wl BW BL BH BZ. T. H. L. A. P. K-
wegbermin de bebouwde kom wegbermin of langshet bos afscheidingwegberm/weiiand wegbermin direkte omgevingvan huis of erf bermproviocialeweg berm verhardeweg met gescheidenfietspaden belm verhardeweg met middenstleepmaaf zonderfietspaden berm van veÍhardeweg zondermiddenstreep berm van een onverhardeof doodlooetdewes bosbomen in de nabijheid\an eenweg bosbomenlangsweiland bomenbij huis in het bos bosbomen in zandve$tuiving of heideveld tuin bij huis erfboombij huis in of langsweiland in of langsakker in paÍk of plantsoen eldersin de bebouwde kom
Indien meerdereaanduidingenvan toepassingzijn, heeIl de eerstgenoemde prioriteit. De aanduidiÍgensluiten (voor zover zij reedsbesÍaan)aan bij Cánters(1980). Voor het vastleggenvan de gegevenswerd gebruik gemaaktvan veldformulieieÍ. Hierop staande belangjkste soortenvoorgedrulden is ruimteaanwezigom per soofi de presentieop maximaal12 bomen te registreren. Daarnaastis er ruimte voor een totaalkwantiteitDer sooft. ruimte voor een plattegrond en voor in te vullenkopva abelen.Bjj eenherhalingsonderioek is het noodzakelijkde veldfbrmulieren te madplegenaangeziendiverse gegevensniet in het computerbestandvastgelegd zjjn (o.a.de prcsenties per boom en de plattegrond). Teneindeveranderingen in korstmossamenstelliry sinds 1973na te gaan,ztn in eeisteinstantie alle WHEN QVerkgroepHeÍkartering EpifytenwoesrijnenNederland)-opnamenopgenomen.De basisgegevens hiervoorzijn door het InstiÍuutvoor Bos-en Natuuondezoek(IBN) te Wageningen ve$trckt. Omdat van dezemonsterpuntenalleen de hectometercoórdinaten bekend zijn, bestaatbij de meesteheropnamenkans op een lichÍe verschuivingt.o.v. de ooÍsptonkelijkeopnamen. WHEN-opnarnenzijn alleen herhaald indien zij in de zin van pa.. 4.2 voldoende representatief zrjn. De WHEN-gegevens laten alleeneen kwalitatievevergelijkingmet de gegeveNvan 1993 toe, omdat destijds alleen de soortensamenstellingper punt bepaald is. Momenteel zijn nog geen berekeningenaan deze data uitgevoerd. Dit zal wel gebeurenals het resterendedeel van NoordBrabantgekarteerdis. De naamgevingvan de aangeÍoffen korstmossenis volgens de Standaardlijstvan de Nederlanalse (Brand,e.a., 1988)met aanullingenvan Aptroot, e.a. (1991)(zie bijlage2). Korstmossen Soorteirdie tijdens het veldwetk niet meteenop naamgebÍachtkonden woiden, ziin verzamelden later miffoscopischof microchemisch gedeÍermineerd. Voor de dererminatie van de koÍstmossen gebruik gemaakt werd var ondermeerWifth (1980),en Puris e.a (1992)_SoÍrunigelastigdetermineerbarecollectieszijn door dr A. Aptroot, P. van den Boom, A.M. Brand en L. Spier oD naamgebracht.
66
Van de meesteaangetroffensoortenzijn collecties aanwezigin het herbarium van de auteur. Een paar soofienzijn samengevoegd (Bacidiadiv. spec.(B. ctdoroticula,B. delicata),Usneaspec.) omdat de beschikbareinformatie over de herkenningvan steriel Írate aal ontoereikendis. Andere soortenzijn uit practischeoverwegingel samengevoegd (Micatea niischkeanaen M. denigratatot M. nitschkeana,Cladoniadiverse spec.; Lecanomhagenibij Ircanora dispersas.l. conform Purvis e.a). Incideftele waarnemingenvan Rinodina exiguazijn daar ook bij gevoegd. De verz€meldegegevenszijn in de computeringevoerd. De gevondensooÍen en hun kwantiteiten fungeerdenals basis voor het uitrekenen van twee parameters,te weten de Nitrofiele Indicatie Waarde (NIW) en de Acidofiele Indicatie Waarde (AIW). Deze paramete$ zijn pet monsterpuntberekend. Zij worden aangeduid met de term "indicaties" omdat zij een zekerehdicerende functie hebbenvoor bepaaldemilieukwaliteiten. DE NIW en de AIW zijn uitgerekend om het voorkomen van resp. ammoniakminnendeen zuurminnendesooften in een opnamein een getal uit te kunnen drukken. De berekeningvan de NIW en de AIw vindt plaats door het gemiddeldeaantalrifforydsche resp. acidofytischesooÍen per boomper opnamete bepalen.Hietbij wordensoofiendie in ruimehoeveelheden aanwezigzijn í 4 oÍ '6' op de slreeplijsr) dubbelgelelL. physcia,phaeophysTot de nitroíjtischesoortenzijn alle soortenvan de geslacht€n Canalelariella, cia, en Xantho a gerekenden vooftsLecanoradispersa(incl. L. hageni),L. muralis Tot d€ acidofytische soorten zijn gerekeÍld: Chaenothecaferrugillea, Cladonia species, Evemia prunastri,Hypocenomycescala s, Hypoglnnia physodes,H. tubulosa,Lecanoraaitema, L. parmelia saxatilis, conizaeoides,L. pulicaris, Lepra a incana, Ochrolechiamicaostictoides, Pameliopsis ambigua, Placynthiellaicmalea, Platismatia glauca, pseudeverniafurfuracea, Trapel,opsis granulosa, T. fle.r.uosa en Usneaspecies. Per opnamezijn gegevensvan het RIVM aan de databasetoegevoegd,namelijk zwaveldioxide (SO, meetwaarden(microgram/m3)pet station, geinteÍpoleerdnaar km, volgens de methodevan Van Egmonde.a. (1978).De jaargemiddelden over 1992vormende basis. Verder zijn per uurhok berekendearnmoniaken ammonium(NHa+) concentraties(microgram/mr) over 1988toegevoegd.De NH3 en NHa+ geBeveNzijn door het RIVM uitgerekendm.b.v. het TREND-model(Asmanerl Jaarsveld,1990b)uitgaandevan de veebezetting (meirellingenCBS) per gemeente.In dit model wordt o.m. rekeninggehoudenmet de verdelingvan het landeltk gebiedbimen de gemeente waar de emissiesplaatsvinden, het atrnosfedsch gedragvan de stoffen en de windrichting. De oppervlakteruwheidsgegevens (z"-waarden) (Erisman,1990)zijn per kn, door her RIVM als aparte variabele ter beschikking gesteld, en zijn gebruik worden om de invloed van de landschapsstnrctuurna te gaan. Bij de bespreking van resultaten van statistischebeÍekeniÍgen worden de variabelen met de volgendenamenaangeduid: MAIS VEEH OMTREK NIW
AIw NH3
afstandtot maïsakkers afstandtot veehouderijbeddjven boomomtÍek Nitrofiele Indicatie Waarde Acidofiele Indicatie Waarde door RM berekendeammoniakconcentraties
NH4
s02 OPPRIJW X,COORD Y-COORn
doorRI\1,I berekende ammoniumconcêntraties zwaveldioxidecorcentraties oppeÍvlaheruwheid vanherlandschap (4) x-coórdinaat op de topografische kaart y-coórdillaatop detopogaÍischekaart
De genoemdevariabelen zijn met behulp van pearson-correlatiecoëfficiënten en met (multipele) regressiemet elkaar in verbandgebracht.Multipele regrelsie is o.m. toegepastom de invloed van diverse míieufactoren op indicaties Ofrw, AlW, AS, ZW) na te gaan. De berekening van correlaties er (multipele) regressiesis uitgevoerd met STATGRÁpHICS. De files zijtr daadn itrgeleze[ m-b.v. DBASE. Voor achtergrondetrvan de statistischebewerkingen wordt verwezen naarVan Herk. 1991aof Van HeÍk. 1993a.
68
Bijlage 2
arthorad arthospa bacidam bacid-sp buellgri buellpur calopvit candecon cardlaur candhef candlvit candlxan chaetfer clado-sp dimerpin diplccan evempru gyaldana hypepadg hyponcar hyponsca hypogphy hypogtub lecarart lecarcar lecarchl lecarcoz lecadis lecarexp lecarhag lecarmur lecarpul lecarsal lecarslm lecilela lecilfla Iecilsca lepminc micarden micamit micarpra ochrotur
Verklaring van de afgekorte rïunen van soorten die in Nood-Brabant aangehoffenzijn. De naamgevingis volgensBrand e.a. (1988) met wij zigingen volgensAptoot e.a. (1991). Twee soortenwordetrdaarin niet (lecilfla, protoole),zie hiervoorVan Herk, 1993c). opgegeven Arthonia radiata (Pers,) Ach. Arthoníaspadicea l-Êighton Bacídia arnoldíana Kórber Bacidía species de Not. Buellía griseovirens (Turner & Borler ex Sm.) Alrnb. Buellia punctata (Hofftn.) Massal. Caloplacavitellínulaa$cï. CandelariacoÍcolrr (Dickson) Stein Candelariell.aaurella (Hofftn.) Zaldbr. CandelarielloreÍlera (Nyl.) I.enald Candeloríella1)ítellína (Hoffm.)Miill.Arg. Candelariellax.anthosti$ru (Aah.)I_Etl:art Chaenotheca Jerruginea (Turner ex Sm.) Mig. Cladonia specíes Hill ex Wigg. nom. cons. Dímerellapineti (Schader) Vezda Díploícíacanescens(Dickson)Massal. Everniaprunastri (L.) Ach. Gyqlídeopsísanastomosanslames & VezÀa Hlperphtscia adglutinata (Flórke) Mayrh. & poelr Hypocenotrycecarad.ocell,'is(Irighton ex Nyl.) James& Sch. Hypocenotnycescalali.r (Ach.)Choisy HtpogJmniephysod.es(L.) Nyl. Hlpogymniatubulosa(Schaerer)Havaas Lecanora aitema (Ach.) Hepp Lecanora carpinea (L.) Vainio Lecanora chlarotera Nyl, Lecanora conizaeoideJNyl. ex Crombie Lecanoradispersa(Pers.)Sommerf.s.l. Lecanora expallens Ach. s.L Lecanorq hageni (Ach.) Ach. Lecanora muralís (Schreber)Rabenh. Lecanorapulicarís (Pers.) Ach. Lecanorasaligna(Schrader)ZatLlbr. Lecanorq.rynntictq (Ach.) Ach. Lecidella.elaeochroÍa(Ach.)Choisy LecidellaÍlavosorediata (\ezda) Hertel & Leuckert Lecidella scobra (Taylor) Hertel & l_€uckert Lepraria incana (L,\ Ach. Micarea denigratct (Fr.) Hedl. Micarea niÍschkeana (Iáhm ex Rabenh.)Harm. Micarea prasira FÍ. Ochrclechiamicrostictoides Rs.
69
parmeace parmebor parmecap parmeele parmeexa parmeexs paImefla parmeg;g parmelac parmercv p:umesax parmesur parmesub parÍresul paImlamb pertualb pertuama pertucoc phaepnig phaeporb pblycarg physcads physccae physcdub physcste physcten physndis physngri placnicm platigla Protoole pseuvfur psiloluc pyrlhque ramalfar mmalfas Iamalfra rinodexi stranprn traplfle tlaplgra usnea-sp xantrcal xafircan xanÍpar xantlpol
70
Pqrmelia acetabulum (Necker) Duby Parmelia borrefi (Sm.) Tumer Parmelía caperata (L.) Ací. Patmelia elegantula (Zahlbr.) Szat. Patmelia exasperata de Not Parmelía aesperotula Nyl . Pannelía Í1a,,enti or SÍ:Íton Patmelia glabratula (Iamy) Nyl. Patmelía lacíniatula (Flagey ex H. Olivier) Zahlbr. Parmelía reyoluta FIóÍke Pamelio síaatilis (L.) Ach. Parmelía subaariÍera Nyl. Parmeliq subrudecta NyL Patmelía sulcata TayloÍ Parmelíopsísambigua (Wulfen) Nyl. Pertusariaalbescens (Huds.) Choisy & Wemer Pertusaiaanara (Ach.) Nyl. Peftusaia coccoder (Ach.) Nyl. Phaeophy scio nigricqns (Fló*e) Moberg Phaeoplry scía orbícularis (Necker) Moberg Phllctís argena (Sprengel)Flotow Physciaadscendens(Fr.) H,Olivier Phlscia caesia (Hoffm.) Fiirnlohr Physciadubía (Hoffm.) Lettau Physciastellark (L.) NyI. Physcíatenella (Scop.)DC. PhysconíadístotÍa (With.) l,aundon Physcqniagisea (Lam.) Poelt Placynthiella.icn-q.leL (Ach.) Coppim & P. James Platisnatia glauca (L.) Culb. & C. Culb Protoparmeliaoleagina tHaÍrÍ:..\ Coppits Pseudevemiaíuíarocea (L.) Zopf. Psilolechia lucida (Ach.) M. Choisy 4) nhospora quernea (Dickon) Kórber Rarutlina farínacea (L.) Ach. Ra alina fastígiata (Pers.) Ach. Ranalina Jraxinea (L.) Ach. Rinodína exigua (Ach.) Gray Strangosporapínicola (Massal.)Kórber Trapeliopsisflexuosa (Fr.) Coppins& P. James Trapeliopsisgrqnulosa (Hoffn.) H.T. Lumbsch Usneaspecies P. Browne ex Adans Xanthoia calcicola Oxner Xanthoio candclaia (L.) Th. Fr. XnnÍhoia paietra (L.) Th. Fr. )hnihoia polycetpq (Hoffn.) Rieber
Bijlage3
bacid-6p buê11grt buê11pun calopvlÈ cardLref
Aantal vondstren(n) en prcsenties(%) van de in Nood-Brabant aangefoffen korstrnossen(zie bijlage 1 voor samengevoegde soorten, en bijlage 2 voor de namenvoluit)
1 1 118 19 57 447 7 20 53 209
r33 candlxan clado-ap dinerptn diplcêan gyaldana hypêpadg hypogphy h]?oglub
22 83 20 2!4 2 5 4 L9 L64 49 3 2! 105
1€card{E
204
Iecarhag
!57 22
Iêca4)ul" Iecàrsa1 1êciIê1a 1èciLfla lêcilsca Iêp!aiRc
0.2 o.2 3.0 9,4 80-4 1.1 8.7 34.5 21,9 8.1 L 3. 7
o.7
parreauL parnlasb Pêrtuàlb phaêpnlg
0-3 o.7 3.0 27.L 8,1 3.4 t7 .5 55.{ 34.3 74.7 4.4
31 83 225 38 L4 275 81 3 1 t7 5
par!êf 1a Parnegrg pàrÍíêIac
!3.7 37.! 2.3 45.{ 13.4 0.5 o.2 2.4 0.8
phlycarg physcads phygcatu.b phyacste physctên physÉdis phyÊns!i ptacnlcn p1aÈ{gIa psiloluc pyrrbquê ramalfar
64 4 L 10 ! 3 1
10.5 0.7 0.2 1.6 0.2 0.5 0.2
204
34.3
447 4 ! L t .33 305 4 473 272 1.33
73.8 0.7 o.2 0.2 0.2 5.4 50.3 0.7 7 a- L 44.9 22.0
474 ! 27 105 4 1 10 L 2 110
78.9 o.2 4,5 !7 .3 0.7 0.2 !.7 O.2 0.3 ra.2
!arlatf!a
1
0.2
traplfle !raplgra
20 3 6
3.3 0.s 1,0
229
37.8
71
Bijlage4
Aantal vondsten(n) en presenties(%) van de iÍl Noord-Brabant,Gelderland (Van Herk, 199la,b) en Frieslard/Drenthe (Van Herk, l993a,b) aangehoffen korstmossen. De soorten zijn gerangschilrt raar oecologische verwantschap.Bij een paar soortenis het aantal vondstenbijgesteld op grond van nagekomendeterminaties(Van Herk, 1993c) (naamgeving:zie bijlage 2; in Brand e.a. staan ook de namen van de niet in Noord-Brabant aangeaoffen soortenvoluiu xx= aantalvondstenniet bekend). Noo!d-B!abanÈ
aooÍÈêD
overïêg€rd
cê1dêrland
F!iêsI.
zwawêldioxtdê-gêvoêIis
antaobíf anisojui caLicgla
1 t 1 t 1 I 2
opêgrcln opêglnt? opêgrrltf L L t L 1 2 3
phyÊccle palnêÈil physcaip callcr.tr
6 7 L5
cliosg!i
0.1 0.1 0.1 0.1 0.1 o.2 0.4 0.5 0,7 0.8
pêrÈuPêr parEêfIa physDatiE
Pêrtualb parnê1ac pyrrhque pertulêp Parnêg r 9
o.2 o,2
0.2 0.2 0.2 o.2 0.3 o.7 0.5
o.7 o.7
diplccan pàrnêê1ê phfyèaÍg 5
phyÉngrt lecirfl.a
o.2 o.2
10 L7 20 27 21 27
0.7 0,7 0.8 1,3 1,5 2.4 3.3 3,5 3.{ 4.5
23 32
2,7
1 1
0.r 0.1 0,5
I
0.1 0.4 0.9
2 1
0.2 0.1
4! 43 !02
r63
4.6 4.8 11.3 2a,3 18.1
85 110
!2 .2
L
a4
t
0.r 0.9
50
7 t2 5{ 57 98 I
6.7 11.5 0.1
10
L,2
44 124 93 t 63 151 206 8 46 48
40 108
4.7 12.7
54 300
95 29
11.3 3.4 !.4.5 3.0
12L 30
90 47
10.6 5.5
0.8 1.4
0.1 0.1 0.1 0.1 0.1 0,1 o-2 0.4
7
1.8
1 1 1 I I 1 1 1 1 1
/Drênthê
2.9 4.9 13.8 10.3 18.1 16.8 22.9 0.9 5.3 4.7
L79 302 49 54
13.4 L 7. 9 4L.4 7.6 19.9 5,4 6.0
13
37
ramalf,aÊ buê11gri
9.4
64 83 L06 Ll0 204 225 447 477
lêci1e1a
sooïten
owêlFêgêÍd
2 5 7 t4 15 22 33 49 53 133
hypepadg physcEÈê phaêpnis
phyEcctub candl!êf phaêporb *anÈïpo1 bu€1lpun êoorten
13.7 L 7. 5 L8.2 30.2 34,3 37.1 73.8 74.7
204 209 229 272 305 359 4!4 473 478 441 oeêsêgênd
posiriêf
0.3 0.8 1.1 2.3 2.5 3.6 5.4 8.1 4,7 22.0 22.0 34.3 3?.8 50,3 59.2 78.1 74.9 80,4 poÉit.ief
!32 324 40 !07 324 292 296 332 193
rêagêÍênd
5 2 L4 87 L58 125 202 t7a 453
soo!!ên Iêcarcoz €oortên
po6iÊiêf 342 séwoêltg
rêagerênd s6.4 woor
l.êcarait
74
2-t
0.5 0.2
7 1
0.8 0.1
9
r..0
0.5 10.2 0.4 14.5 !4.7 2 3- 7 20.9
5 66
0,5 7.3
277 a3 138 a7 608 25! 104 518 8tl 292 740 835
30.8 9.2 15.3 9.7 5 7- 6 27.9 11.6 5 7- 6 90,t 32.4 a6.7 9 2- 8
I
0.9
op
50-9 50.2
' |r . 2
74.2 leagêrêrd
op
0.9
oP z\ravêldioxidê 457
en nêgêÊief
op amoniak
367
40.8
1 1
0.1 0.1
4 1
0.4 0.1
2
0.2
1 33 3 5 1 18
0.1 3.7 0,3 0-5 0.1 2.0
zlràweldioxid€
peftulei Èh€1oIep
L
19
38 . 5 34.2 34.7 38.9 22.5 73,5 8 8 .6
5,6 13.4
t!ap1gêl
syàldana
52.7 7Z.O 8.3 28.7 6 8 .t 70-0 49.9 78 . 9 4 3. 5 93.2 99.2
31.5 252 434 555 424 607
I 34 81
474 648 75 25A 613 530 445 7LO 392 839 893
38.0
0.2
1 1 t 2 2
0,1 0.1 0.1 0.2 0.2
8 9 l0 I3 2! 3 12 L2
0.9 1.1 L.2 1.5 0,4 L.4 1.4
traplgra platigLá !rarÍnl,Brb
traplfLe chaetfêt lecarpul hypogtub clado-Êp placIrlcn h]T)ogphy lêp!.inc
arthoEpa pailoluc baêid-sp dlnÊrrria
3
0.5 0.7
o,7
10 19 20
1.0 !,7 3.0 4.4
49 105 164 214 275
1 1 L9 20 118
L3.7 L 7. 3 27.t {5.4
0.2 3.0 3,3
47 55
4 22 150 134 140 30 224
6.4 0.5
47 20 23
0.5 !5.7 259 !24 270 57 5!2 729
299 7La
83.4
1
0,1 o.7
5
4,3
30
31
5.2 2,6 3.4 20.7 47.7 o.2 5.0 2 9. 9 30.0 81.0 44.7
o,7
75
76
Bijlage5
De korstmossamenstellingop eiken in bossen. De opnamelocatieszijn gerangschiktop zuudndicatie(
NIW) en de soortenzín ingedeeld in nitofyten (n) acidofyten (a) en neutÍoflten (o). W: WestBrabant. K= Kempen.P- Peelgebied. 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 3 4 5 6 7 8 9 0 1 2 3 4 5 6 7 .
. 1 3 5 3
. . . . . . . . .
. . . .
_ . ,
, . ,
1 _ 1 5 . 1 1 3 . . 1 2 . - , 3 1
ê t ê p r a i n c ó ó ó ó 56 6 6 6 5 6 56 6 5 6 5 ê t e € r c o z ó ó ó ó ó6 6 6 6 6 6 6 à c t á d o - s p 5 5 5 53 53 . 3 5 3 3. 2 3 3 . a p t ê c n j c n 3 5 . 3 .l 2 ? , 3 . 3 a c h a e t f e f 5 3 . 4 5. 3 . 2 . 3 . . . . a h y p o s p h y 6 5 ó 3. 5 . 1 . 3 . ahyponsca55l . . 5 .
t::::
2 . . . 1 . .
à h t ? o g t u b3 3
,5
1 . l 3 ?
-
2
a p l à t i g L aa z
ê micarnit ,
.3.
a pe.tlanà
2 .
, 2 2 , 2 3 t , , 2
. . 5 . 3 . . 3 3 .
. . 2 . . . . 3 . .
, . 2 o t e c a r s -a .L o p a . n e s u . . .
.2, . . . . : i : :
l: w Zoomrànd(Bereenop Zoon), 081/389,10 bomen,Íiw 0,0, aiw 10,7 2: w MeerscheDuinen(Ossendrecht). 085/379,t0 bomen,niw 0,0, aiw 7,9 3: K De Uhecht (EilvaÍenbeek), 140/382,i0 bomen,niw 0,0, aiw 6,9 4: K TuÍÉoutscheHeide(HoogeMierde),t33l378, 10 bomen,niw 0,0, aiw 6,ó 5: K Boswáchlèrij Hapert,143/370.l0 bomen,niw 0,0, aiw 6,0 6: K BoswachrertOistêrwlik,1421397,10 bometr,niw 0,0, aiw 5,5 7: K Irenderbos(VèlkeDswato, lABt5, 10 bomen,dw 0,0, aiw 4.ó (ZmderD, 103/391,10 bomen,niw 0,0. aiw 4,5 8: w Pannennoef 9: w Chaamsche Bosch,115/393,10 bomen,niw 0,0, aiw 4,3 10: K De Malpiê(valkensw^afi:),1591369,l0 bonen, niw 0,0, aiw 4,3 I l: K Buikheide(winretÍe),149/383,10 bomen,niw 0,0, ai\r 4,1 12: K Maaijerheide €ergeyk), 1s4/36ó,l0 bomen,niw 0,0, aiw 3,6 13rK Iádgoed Baest(Oirschoo.146/390.10 bomen,niw 0,0. aiw 3,4 14: P StippeibeÍg olilheoze),184/392,10 bomen,rip 0,3, aiw 2,5 15: P Boswàchterij Vredèpeel,189/394,l0 bomen,niw 0,9. àiw 2,4 16: P Dennendlksche Bosschen(Aste!), 8 bonen, niw 1,3, ail} 2,3 1?: P Brouwhuissche Heide@euríe), 178/385,t0 bomen,niw 1,6, aiv 1,3
77
78
Bijiageó
De korstÍnossamenstelling op vdjstaade eiken met lage horizontale takken in heideveiden en venen. De opnamelocatieszijll gerangscbikt op ammoniakindicatie (>NIW en deels < AIW) en de soorten zijn ingedeeldin nifofyten (n) acidoflten (a) en neutroÍyten (o). W: West Brabart, K: Kempen,P: Peelgebied. 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 3 4 5 6 7 4 9 0 1 ? 3 1 5 6 7 8 9 nphyscten.l -333355555555 n b u e L ( p u n . , 2 . 3 1 1 3 3 5 3 . 3 5 n x a n t . p o t 1 . 1 2 . 1 3 3 . 3 3 3 - pl'rscdds .1323332331 n x a n t . p1a r L , . . .3.3 nphaepo.b. 1 .23 n xant.can ,21 n ca.dL.ef 1 1 nphysccae. .3 nteca.has. .2 . 5 6 3 5 5 6 6 6 5 5 ó 5 3 5 5 6 6 5 6 6 6 6 5 5 ó 5 5 ó 3 3 1 4 5 5 3 3 5 3 5 3 3 . 5 ? 3 3 5 2 . 5 5 1 3 2 . 5 5 . 5 3 1 1 5 . . . 2 3 . 2 - 3 3 . . 3 1 1 . 3 . . 3 . . 3 5 . . 2 3 1 3 . , . . 3 3 . . 3 3 . 2 . 2 . 1 1 . 3 . 3 . . . 5 . 1 1 1 à -s.êà sp .
1
oparresu 5 (3 3 5 3 1 5 3 3 5 5 3 5 5 3 5 3 3 5 o rÊcare2 xp . Z .35,2233,33-33. o p ê r n ê s u r 13 .. l . 323. 3331 3. 12 o b á c i d ê r. nl . 2 . 3 , 2 , 2 2 3 . 2 1 . 2 , , opa.mesubl. 1 1 133. .3.1 o L ê c ê r s -y n . . 1 . 3 . - - 1 1 o tecarsêt .2..1.2 oPárnêrëv. .11...1 o pá.inêcap. 1 -1 o buêtLsri .2. o parnebor .. 1 o _ a n aíla r 1: w Lievensbers(Bersenop Zoon), 08U388, l0 bomen.niw 0,1, àiw 6,7 ?: K Grooteheide(wáÀlre),163/378, l0 bomen,niv 0,1, àiw 5,2 3: W Rucphensche heide,096/392,l0 borien, niw 0,i, êiw 5.1 4: K Leenderheide, 163/368,3 bomen,niv, 0,0, aiw 4,3 (Eapeí), 146/370,10 bomen, w 0,0, aiw 3,9 5r K Canierheide 6r K NeteÍselsche heide,l4ll382, 8 bomen.niw 0,0, aiw 3,8 7: K Saabrechtse heide,170/381,10 bomen,niw 0,3, aiw 4,3 8r W Galdersche heide(Breda),111/394.6 bomen,dw 0,5, aiw 3.8 9: K Kanpina (Boxrel),146/398.10 bomen,niv 0,8, aiw 3,7 l0: K Oirscbotse hêide,149/487,l0 bolnen.niw: 1,0, liwi 5,2 1l: K Turnhoutsche heidê(HooseMierd€),135/376,5 bomen,niw 1,0, aiw 4.2 12: K VesseÍnsê hêidê,146/380,l0 bomen,niw 1,1, ai* 2.8 13: K KampiD (Boxtel),14Jl398,10 bonen, niw 1.2, aiw 4,6 14: K Aerlescheheid€(Best, 153/3E9,10 bomen,niw: 1,3, aiw: 3,4 15: K Laídschotse heide,1441383, 4 bomen,niw 1,3, aiw 3,5 (HelÍnoÍd),Uól3E8, l0 bomen,niw 1.4, aiw 4,3 16: P Bakelsbosch 1?: P MarilPeel,191/382,10 bolnen.niw 1,7, aiw 1,5 18: P De Krim (Gemert)183/398,10 bomen,niw 2,2, aiw 1,9 19: P Ullingschebergeo(St. AÍthonis),9 bomen,185/404,niw 3,0, aiw r,1
'19
80
-eqcsllPJoodol lêu ÁP a o oc uoddeilaq ulalqcEsolaoelllqsP Iz puorfiapuo
0t
I 6'r-o'etr
6 ' z - s 'E r r'r - s'o I r'o-o I
eouoOe'l
'sl P0ulo4uola^ xels nê![u lêq leE/lÀuee ua ob uêprBgMê6oH 'uossou4s.lolêpuouu!litiE!uoulue uE^uêuolroo lsq do ploêseqsos! uê Dullsepq -leluourueop9olgp loo^ lPeuluoas! MIN ao
866t Po!qabqeozePuO
olleclpulalollorllN hn't'tD aplee114
-aqcsUer6odol solooellqqp llz puor6rapuo êC lêurÁplra^o uodderlarl ulJolqce
0r.I
6'6- 0'1 E 6'9- O'S E
6'r- o'o l:l
6'z- s'r I r'r - s'o I r'o-o I
spus6a-l
'st pêot^utoq 6lutêM lê|Elêr 6ounêIIu laq rEe^ uEeuo ê6 uêprEeM ê6oH )ieruouiueroo^ullz6!teoeOorpuassoulsrol ue^ uouJo)iroo^ s! uê oullsElêq lêrl do proêsEqob -'ieluourure apcolep roo^le€urueasr /v\lvêo
e66l parqa0qaozopuO
alarloprcv fin't'V) aprpeMaqecrpul
lg-N Nrà ateáopdt nednq A N H 90e-lt rulFl
R"#R"pÍ
}í&( .r v 6 v
7 ? a
À'
ffi.
0
)