Mondiale milieuveranderingen en volksgezondheid: stand van de kennis
Mondiale milieuveranderingen en volksgezondheid: stand van de kennis
M.M.T.E. Huynen 1 A.E.M. de Hollander 2 P. Martens 1 J.P. Mackenbach 3
International Centre for Integrated Assessment and Sustainable Development (ICIS), Universiteit Maastricht, Postbus 616, 6200 MD Maastricht 2 Centrum Volksgezondheid Toekomst Verkenningen, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), Postbus 1, 3720 BA Bilthoven; Team Leefomgevingskwaliteit, Milieu- en Natuurplanbureau (MNP)/ Planbureau voor de Leefomgeving (PBL), Postbus 303, 3720 AH Bilthoven 3 Afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg, Erasmus Medisch Centrum, Universitair Medisch Centrum Rotterdam, Postbus 2040, 3000 CA Rotterdam
1
MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: STAND VAN DE KENNIS
Fotograaf: Michiel Wijnbergh Dit is een publicatie van het International Centre for Integrated Assessment and Sustainable development (ICIS) Universiteit Maastricht, het Milieu- en Natuurplanbureau (MNP)/ Planbureau voor de Leefomgeving (PBL), het Erasmus Medisch Centrum (Erasmus MC) Rotterdam, de Nederlandse organisatie voor gezondheidsonderzoek en zorginnovatie (ZonMw) en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). Auteursrecht voorbehouden © 2008, auteurs Huynen MMTE, Hollander AEM de, Martens P, Mackenbach JP.
Citeren Huynen MMTE, Hollander AEM de, Martens P, Mackenbach JP. Mondiale milieuveranderingen en volksgezondheid: stand van de kennis. Bilthoven: RIVM, 2008.
Aan de totstandkoming van deze uitgave is de uiterste zorg besteed. Voor informatie die nochtans onvolledig of onjuist is opgenomen, aanvaarden redactie, auteurs en uitgever geen aansprakelijkheid. Voor eventuele verbeteringen van de opgenomen gegevens houden zij zich gaarne aanbevolen. Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het RIVM en de auteurs. Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16b Auteurswet 1912 juncto het Besluit van 20 juni 1974, Stb. 351, zoals gewijzigd bij het Besluit van 23 augustus 1985, Stb. 471, en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht, Postbus 882, 1180 AW Amstelveen. Voor het overnemen van gedeelten uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de auteurs te wenden.
ISBN: 978-90-6960-207-3
4
voorwoord
Voorwoord De Volksgezondheid Toekomstverkenning stelde in 2006 dat milieufactoren tussen de 2 en 5% bijdragen aan de ongezondheid in Nederland, vooral door luchtverontreiniging en geluid. Mogelijke toekomstige effecten van milieuaantasting waren in die schatting echter niet meegenomen. Hierbij gaat het niet alleen om aantasting en verandering van het milieu op Nederlandse of Europese schaal, maar ook om mondiale milieuveranderingen. Economische groei heeft wereldwijd geleid tot een gestegen levensverwachting. Maar hierdoor is ook de mondiale schadelijke invloed van de mens op zijn milieu sterk toegenomen. Klimaatverandering is het bekendste voorbeeld van zulke mondiale milieuveranderingen. Maar er zijn ook wereldwijde veranderingen gaande in landgebruik en landbedekking, in het gebruik en de voorraden van zoetwater, en in biodiversiteit. Over de mogelijke effecten op de gezondheid van huidige en toekomstige mondiale milieuveranderingen is nog weinig bekend. Toch zijn er ook nu al gezondheidseffecten door overstromingen en infectieziekten, vooral in landen met lage inkomens en een ongunstig klimaat. Voorliggend rapport richt zich op de gevolgen voor Nederland. Het onderzoekt de mogelijke gevolgen van mondiale milieuveranderingen voor de gezondheid van de Nederlandse bevolking, en verkent op welke terreinen meer onderzoek nodig is om onzekerheden te verkleinen. Het rapport kan voor het ministerie van VWS van groot belang zijn om te anticiperen op toekomstige gevaren voor de volksgezondheid. Om de gevolgen voor de Nederlandse volksgezondheid tegen te gaan komt ook integraal beleid samen met andere ministeries als LNV en VROM in beeld. Beleid kan zich als eerste blijven richten op het tegengaan van mondiale milieuveranderingen en het Nederlandse aandeel daarin. Daarnaast is het ontwikkelen en uitvoeren van strategieën voor een goede aanpassing aan de milieu veranderingen van belang. Van deze adaptatiestrategieën geeft het rapport ook concrete voorbeelden. We hopen dat de aanbevelingen in het rapport navolging krijgen. Dit rapport is tot stand gekomen door een intensieve samenwerking tussen onderzoekers van de Universiteit Maastricht, Erasmus MC Rotterdam, het Planbureau voor de Leefomgeving (voorheen het Milieu- en Natuurplanbureau) en het RIVM en werd financieel gesteund door ZonMw. Henk J. Smid, Directeur ZonMw, Juli 2008
5
MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: STAND VAN DE KENNIS
6
inhoud
Inhoud KERNBOODSCHAPPEN 11 1
Inleiding 13
2
DE RELATIE TUSSEN MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: ALGEMENE KARAKTERISERING 15 2.1 Definities, indeling en afbakening 15 2.2 Mogelijke relaties met volksgezondheid 17 2.3 Wanneer en waar gezondheidseffecten? 19 2.4 Methodologische uitdagingen in onderzoek naar de relatie tussen mondiale milieuveranderingen en volksgezondheid 21
3
MONDIALE VERANDERINGEN IN DE ATMOSFEER 23 3.1 Inleiding 23 3.1.1 Het broeikaseffect: huidige en toekomstige trends in Nederland 23 3.1.2 UV-straling en aantasting ozonlaag: historische en toekomstige trends 25 3.1.3 Gezondheidseffecten 26 3.2 Hogere temperaturen 27 3.2.1 Klimaatverandering en veranderingen in temperatuur 28 3.2.2 Klimaatverandering en temperatuurgerelateerde sterfte 29 3.2.3 Temperatuurgerelateerde gezondheidseffecten: interactie met luchtkwaliteit 30 3.2.4 Adaptatie 31 3.2.5 Hiaten in de kennis 32 3.2.6 Slotsom 33 3.3 Meer aeroallergenen? 33 3.3.1 Blootstelling aan pollen 34 3.3.2 Blootstelling aan huismijtallergeen 34 3.3.3 Consequenties voor de gezondheid: atopische aandoeningen 36 3.3.4 Adaptatie 38 3.3.5 Hiaten in de kennis 38 3.3.6 Slotsom 39 3.4 Meer vectorgebonden ziekteverwekkers? 40 3.4.1 De dynamiek van vectorgebonden ziekten: de rol van klimaat 40 3.4.2 Klimaatverandering en het risico op vectorgebonden ziekten in Nederland 43 3.4.3 Focus: klimaatverandering en het risico op de ziekte van Lyme 43 3.4.4 Adaptatie 45 3.4.5 Hiaten in de kennis 46 3.4.6 Slotsom 47
7
MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: STAND VAN DE KENNIS
3.5
3.6
3.7
4
8
Een groter risico op overstromingen 48 3.5.1 Overstromingen in Europa en Nederland 49 3.5.2 Relevante klimaattrends 49 3.5.3 Directe en indirecte gevolgen voor de volksgezondheid 50 3.5.4 Adaptatie 52 3.5.5 Hiaten in de kennis 53 3.5.6 Slotsom 53 Meer besmettingsrisico’s via voeding en water? 53 3.6.1 Meer infectieziekten als gevolg van hogere temperaturen 54 3.6.2 Adaptatie 54 3.6.3 Hiaten in de kennis 55 3.6.4 Slotsom 55 Meer ultraviolette straling 55 3.7.1 Ultraviolette straling, aantasting van de ozonlaag, en het risico op huidkanker 56 3.7.2 Ultraviolette straling, aantasting van de ozonlaag, en het risico op staar 59 3.7.3 Adaptatie 59 3.7.4 Hiaten in de kennis 60 3.7.5 Slotsom 61
MONDIALE VERANDERINGEN IN LANDGEBRUIK, ZOETWATERGEBRUIK EN BIODIVERSITEIT 63 4.1 Mondiale veranderingen in landgebruik en landbedekking 63 4.1.1 Historische en toekomstige trends 63 4.1.2 Directe en indirecte gevolgen voor de volksgezondheid 65 4.1.3 Slotsom en hiaten in de kennis 66 4.2 Mondiale ontwikkelingen rond aanbod en gebruik van water 67 4.2.1 Historische en toekomstige trends 68 4.2.2 Directe en indirecte gevolgen voor de volksgezondheid 68 4.2.3 Kwetsbare gebieden en aanpassingsmogelijkheden 71 4.2.4 Slotsom en hiaten in de kennis 72 4.3 Biodiversiteit en gezondheid 73 4.3.1 Historische en toekomstige trends 73 4.3.2 Verlies van biodiversiteit en gezondheidseffecten 75 4.3.3 Kwetsbare gebieden en aanpassingsmogelijkheden 77 4.3.4 Slotsom en hiaten in de kennis 78
inhoud
5
CONCLUSIES 79 5.1 Wat zijn de mogelijke gezondheidsrisico’s van mondiale milieuveranderingen voor de Nederlandse bevolking? 79 5.1.1 De komende decennia 79 5.1.2 De langere termijn 80 5.1.3 Effecten buiten Nederland 81 5.2 Wat zijn de belangrijkste handelingsopties, binnen en buiten de gezondheidszorg, om deze gezondheidsrisico’s te beperken? 81 5.3 Wat zijn de belangrijkste hiaten in de wetenschappelijke kennis over deze twee vragen? 82 5.4 Wat zouden de prioriteiten voor onderzoek op dit terrein in Nederland kunnen zijn? 85
Literatuur 87 Bijlage Initiatiefgroep mondiale milieuveranderingen en gezondheid 93
9
MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: STAND VAN DE KENNIS
10
kernboodschappen
KERNBOODSCHAPPEN Mondiale milieuveranderingen leiden tot volksgezondheidsrisico’s in Nederland Vooral klimaatverandering en vermindering van de ozonlaag hebben in de komende decennia effecten op de gezondheid van de Nederlandse bevolking, zo wordt verwacht. Meer hittestress zal leiden tot meer sterfte. De ziektelast stijgt waarschijnlijk door meer allergische aandoeningen, ziekte van Lyme, voedselvergiftiging en zwemwaterbesmetting, huidkanker en staar. De sterfte door winterkoude zal echter afnemen. Hoewel de gezondheidsrisico’s vanwege klimaatverandering en ozondepletie kleiner zijn dan die door ongunstige leefgewoonten of sociale omgevingsfactoren, zijn ze zeker niet verwaarloosbaar. Effecten op de volksgezondheid vooral op langere termijn en in arme landen Op langere termijn nemen sterfte en ziekte door mondiale milieu- en klimaatveranderingen verder toe. Veranderingen in landgebruik, landbedekking en biodiversiteit kunnen leiden tot meer infectieziekten, minder voedselproductie, en meer migratie en politieke instabiliteit. Drijvende krachten achter de mondiale veranderingen zijn de economische ontwikkeling en bevolkingsgroei van de afgelopen 200 jaar. De gezondheidsrisico’s lijken vooral groot voor landen met lage inkomens en in landen met een minder gematigd klimaat. Infectieziekten en overstromingen zorgen daar nu al voor aanzienlijk gezondheidsverlies. Het zijn echter vooral andere, hoge-inkomenslanden die geprofiteerd hebben van de mondiale economische groei. Tegengaan waar het nog kan, veel mogelijke aanpassingsstrategieën Tegengaan van mondiale milieuveranderingen blijft belangrijk. Echter, zelfs bij maximale inspanning zal dit beperkt succes hebben. Naast ‘mitigatie’ dus ook ‘adaptatie’. Dit kan door inzet op gezondheidsbescherming, met systemen voor vroegtijdige herkenning en waarschuwing (bijvoorbeeld ‘emerging infectious diseases’), verbeteren van waterkeringen, en goed beschikbare rampen- en evacuatieplannen. Belangrijk voor gezondheids(zorg)beleid is onder meer ‘heat management’ (bouwrichtlijnen, stadsplanning, training, kleding, siësta). Van belang zijn ook de bestrijding van vectorgebonden infectieziekten (voorlichting, surveillance, gedragsverandering), van allergische aandoeningen (voorlichting, aanpassing beplanting) en de preventie van huidkanker en staar. Verder onderzoek vereist Er zijn ook nog belangrijke hiaten in de kennis. Op minstens vier terreinen is onderzoek nodig naar de gevolgen van mondiale milieuveranderingen voor de (volks)gezondheid: • Empirisch onderzoek van de gezondheidseffecten die zich nu al manifesteren. • Scenario-onderzoek naar de mogelijke toekomstige gezondheidsgevolgen. • Ontwikkeling van adaptatiestrategieën om de gezondheidsgevolgen van mondiale milieuveranderingen tegen te gaan. • Onderzoek naar de duurzaamheid van de (publieke) gezondheidszorg en ontwikkeling van een gezondheidsethiek van solidariteit tussen landen, generaties en soorten.
11
MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: STAND VAN DE KENNIS
12
Inleiding
1
1
Inleiding
De gezondheid van mensen is in sterke mate afhankelijk van de toestand van hun natuurlijke en sociale omgeving. Ontwikkelingen in de kwaliteit van die omgeving zijn dan ook mede bepalend voor ontwikkelingen in de volksgezondheid. Historisch gezien staat vast dat de sterke toename van de levensverwachting die wereldwijd, en in het bijzonder in de westerse wereld, is opgetreden, vooral op verbeteringen in levensomstandigheden berust. Deze werden op hun beurt mogelijk gemaakt door een aantal elkaar versterkende ontwikkelingen zoals onder andere de industriële revolutie, economische groei, verbeterde hygiëne en sanitaire omstandigheden, verbeterde voeding en medische inzichten. Tegelijkertijd is door de toegenomen economische activiteit en de bevolkingsgroei de invloed van de mens op zijn omgeving sterk toegenomen. Dit is in de afgelopen halve eeuw eerst zichtbaar geworden in de toename van allerlei vormen van milieuverontreiniging die gepaard gingen met schadelijke, maar veelal lokale effecten op de gezondheid van mensen. Dankzij inspanningen om deze milieuverontreinigingen terug te dringen, vooral in de westerse wereld, is deze gezondheidsschade op meerdere plaatsen alweer op zijn retour. Tegelijk is echter een sterke schaalvergroting opgetreden van de effecten van de mens op zijn omgeving, waarbij zich verstoringen lijken voor te (gaan) doen in de ecologische en biogeofysische systemen waarvan het leven op aarde en dus ook de mens afhankelijk is. Voor deze grootschalige en potentieel ingrijpende veranderingen wordt veelal de term ‘mondiale milieuverandering’ (‘global environmental change’) gebruikt. Het bekendste voorbeeld daarvan is klimaatverandering. Aan het feit dat klimaatverandering plaatsvindt en dat menselijke activiteiten daarbij een bepalende rol spelen, wordt vrijwel niet meer getwijfeld. Misschien zal 2007 de geschiedenis ingaan als het jaar waarin die erkenning ook min of meer publiek werd bezegeld. Het was het jaar van de verschijning van het vierde rapport van het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC), waaruit bleek dat de wetenschappelijke zekerheid over klimaatverandering en zijn oorzaken verder was toegenomen. Het was ook het jaar waarin de documentaire ‘An inconvenient truth’ van de Amerikaanse ex-vice-president Al Gore, die aan de wereldwijde bewustwording veel heeft bijgedragen, een Oscar won. En het was het jaar waarin IPCC en Al Gore samen de Nobelprijs voor de Vrede kregen. Hoewel in Nederland de belangrijkste gevolgen van klimaatverandering vermoedelijk niet op het terrein van de (menselijke) gezondheid zullen liggen, is er wel toenemende ongerustheid over die mogelijke gevolgen. De oversterfte tijdens de hittegolf van 2003, vooral in Frankrijk maar ook in andere Europese landen waaronder Nederland, heeft hier ook zeker aan bijgedragen. Hoe ernstig de gezondheidsrisico’s zijn is echter niet goed bekend, vooral door een gebrek aan goede onderzoeksgegevens. Dat geldt des te meer voor de mogelijke gezondheidsgevolgen van andere vormen van mondiale milieuverandering, zoals veranderingen in landgebruik en landbedekking, of in biodiversiteit, waarover nog minder onderzoeksgegevens beschikbaar zijn.
13
MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: STAND VAN DE KENNIS
Dit rapport beoogt de mogelijke gevolgen van mondiale milieuveranderingen voor de gezondheid van de Nederlandse bevolking te verkennen en vast te stellen of het zinvol is dat dit onderwerp op de nationale onderzoeksagenda komt. Het rapport gaat in op de volgende vragen: • Wat zijn de mogelijke gezondheidsrisico’s van mondiale milieuveranderingen voor de Nederlandse bevolking? • Wat zijn de belangrijkste handelingsopties, binnen en buiten de gezondheidszorg, om deze gezondheidsrisico’s te beperken? • Wat zijn de belangrijkste hiaten in de wetenschappelijke kennis over bovenstaande twee vragen? • Wat zouden de prioriteiten voor onderzoek op dit terrein in Nederland kunnen zijn? Het accent in dit rapport ligt op klimaatverandering, maar waar mogelijk zal ook enige aandacht worden besteed aan andere mondiale milieuveranderingen. Het rapport is voornamelijk gebaseerd op literatuurstudie, waarbij een poging is gedaan bestaande (internationale) overzichten van de stand van de wetenschappelijke kennis samen te vatten en te vertalen in conclusies voor de Nederlandse situatie. Daarnaast is ook een raadpleging van deskundigen uitgevoerd. Hiervoor is een beroep gedaan op de Nederlandse initiatiefgroep ‘Mondiale milieuveranderingen en volksgezondheid’ (zie bijlage), die de opzet van dit rapport en een conceptversie heeft becommentarieerd. Dit rapport is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 2 geven we een algemeen overzicht van de problematiek, waarbij we proberen de verschillende typen mondiale milieuverandering te karakteriseren en de mechanismen die tot gezondheidseffecten kunnen leiden. Hoofdstuk 3 is gewijd aan de mogelijke gezondheidsgevolgen van veranderingen in de atmosfeer, in het bijzonder van klimaatverandering en ozondepletie, en geeft een inventarisatie van de openstaande onderzoeksvragen op dit terrein. Hoofdstuk 4 doet ditzelfde, maar dan beknopter, voor een drietal andere typen mondiale milieuverandering, namelijk veranderingen in landgebruik en landbedekking, veranderingen in aanbod en gebruik van zoetwater, en veranderingen in biodiversiteit. Hoofdstuk 5 bevat onze conclusies over wat de belangrijkste gezondheidsrisico’s zijn en wat Nederlands onderzoek kan bijdragen om deze risico’s te beheersen. Dit rapport is een coproductie van een aantal onderzoeksgroepen: • Afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg, Erasmus MC, Universitair Medisch Centrum Rotterdam: prof.dr. Johan Mackenbach (voorzitter van de projectgroep). • International Centre for Integrated assessment and Sustainable Development (ICIS), Universiteit Maastricht: dr. Maud Huynen en prof.dr. Pim Martens. • Centrum Volksgezondheid Toekomst Verkenningen, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM): dr. Guus de Hollander (tot medio 2007). • Team Leefomgevingskwaliteit, Planbureau voor de Leefomgeving (PBL; voorheen Milieu- en Natuurplanbureau): dr. Guus de Hollander (vanaf medio 2007). Er zijn tevens bijdragen geleverd door drs. Janette Rahamat (RIVM), drs. Rene Poos (RIVM), dr. Dieneke Schram (RIVM) en drs. Willem Ligtvoet (MNP/PBL).
14
DE RELATIE TUSSEN MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: ALGEMENE KARAKTERISERING
2
2 DE RELATIE TUSSEN MONDIALE MILIEU VERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: ALGEMENE KARAKTERISERING 2.1 Definities, indeling en afbakening Onder ‘mondiale milieuveranderingen’ (‘global environmental change’) worden wereldwijde veranderingen in de atmosfeer, biosfeer en geosfeer verstaan, die worden veroorzaakt door menselijke activiteiten en die de fundamentele condities voor het leven op aarde kunnen bedreigen. Deze fundamentele condities betreffen het functioneren van de ecosystemen die de noodzakelijke grondstoffen voor het leven leveren, en de afvalproducten absorberen en weer omzetten in grondstoffen (Hassan et al., 2005; McMichael, 1993; McMichael, 2001). Een ecosysteem is een dynamische en functionele eenheid bestaande uit de levensgemeenschappen (planten, dieren en micro-organismen) in een bepaald gebied, hun onderlinge relaties, en hun niet-levende omgeving. In tabel 2.1 staat een overzicht van de belangrijkste typen mondiale milieuverandering (Confalonieri & McMichael, 2007). Klimaatverandering veroorzaakt door de uitstoot van broeikasgassen is zoals gezegd het bekendste voorbeeld, maar er zijn nog verschillende andere grootschalige milieuveranderingen die aan bovenstaande definitie voldoen. Verdunning van de ozonlaag in de stratosfeer, ontbossing en verwoestijning, verlies van biodiversiteit, uitputting van zoetwatervoorraden, en de wereldwijde verspreiding van persistente organische verontreinigingen (‘persistent organic pollutants’, POP’s) zijn andere voorbeelden. Een eenvoudige maar niet helemaal sluitende manier om deze milieuveranderingen in te delen is: • veranderingen in de ‘atmosfeer’ (o.a. opwarming, ozondepletie), • ‘land’ (o.a. ontbossing, verwoestijning, urbanisatie), • ‘water’ (o.a. uitputting van voorraden, irrigatie, persistent organic pollutants), en • ‘biodiversiteit’ (o.a. verlies van soortenrijkdom, verlies van ecosystemen). Wij zullen deze indeling ook in dit rapport aanhouden. Alle genoemde veranderingen zijn door menselijke activiteiten teweeggebracht – reden voor Nobelprijswinnaar Paul Crutzen om te spreken van een nieuw geologisch tijdperk, het menselijke ‘antropoceen’ (Crutzen & Stoermer, 2000).
15
MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: STAND VAN DE KENNIS
Tabel 2.1: De belangrijkste typen van door de mens veroorzaakte mondiale milieuveranderingen (Bron: Confalonieri & McMichael, 2007). Veranderingen in de samenstelling van de atmosfeer • Uitstoot van broeikasgassen, leidend tot klimaatverandering - Opwarming - Veranderingen in neerslag - Veranderde patronen van extreme meteorologische verschijnselen - Zeespiegelstijging • Verdwijning van ozon uit de stratosfeer, leidend tot toenemende blootstelling aan ultraviolette straling Veranderingen in landgebruik, landbedekking en zeegebruik • Aquacultuur • Infrastructuurontwikkeling • Waterprojecten (stuwdammen, irrigatie, e.d.) • Landbouw - Ontbossing en herbebossing - Habitatfragmentatie - Landconversie en verlies van bodemvruchtbaarheid - Uitputting van de ecosystemen van kust en zee Verwoestijning Verlies van biodiversiteit • Verlies van genen, soorten en ecosystemen • Door de mens veroorzaakte herverdelingen van soorten over de aarde • Structurele en functionele veranderingen van ecosystemen Veranderingen in biogeochemische cycli (stikstof, fosfor, zwavel, koolstof) Veranderingen in de hydrologische cyclus en uitputting van zoetwatervoorraden en -kwaliteit Wereldwijde verspreiding van ‘persistent organic pollutants’ (POP’s) Urbanisatie • Sanitatie (afvalverwijdering, watervoorziening) • Luchtverontreiniging • Woonomstandigheden • Toegenomen microbieel verkeer door hoge woondichtheid, armoede, netwerken, mobiliteit, gedrag
Zoals in hoofdstuk 1 al werd aangegeven, is het binnen het bestek van dit rapport niet mogelijk om aan (de gezondheidsgevolgen van) alle bovenstaande milieuveranderingen aandacht te besteden. Vanwege het feit dat over de oorzaken en (gezondheids)gevolgen van klimaatverandering wel relatief veel bekend is, zal aan dit onderwerp de meeste aandacht worden gegeven. Daarnaast zullen we ook een poging doen enkele andere aspecten te belichten. Ook het bespreken van de specifieke oorzaken van milieuveranderingen valt buiten het bestek van dit rapport. Wel willen wij hier vermelden dat ook de gezondheidszorg aan veranderingen van het milieu bijdraagt. De gezondheidszorg is een bedrijfstak die grote hoeveelheden water, materialen en energie verbruikt en grote hoeveelheden afval afscheidt. Ter illustratie, medisch afval is verantwoordelijk voor 10% van de antropogene kwikemissies (Schetller, 2002). Een ander voorbeeld is dat in grond- en oppervlaktewater de laatste jaren sporen van geneesmiddelen zijn aangetroffen (Gezondheidsraad, 2001; Versteegh et al., 2007). Gezien het feit dat de uitgaven aan gezondheidszorg in veel westerse landen tegen de 10% van het bruto nationaal inkomen beslaan, is het niet
16
DE RELATIE TUSSEN MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: ALGEMENE KARAKTERISERING
Ozondepletie
Directe effecten
Huidbeschadiging/kanker Ogen (cataract, etc.) Immuunsuppressie
Klimaatverandering
Directe effecten
Temperatuurgerelateerde effecten (hittestress, etc.) Extreme weersomstandigheden (overstromingen) Zeespiegelstijging
2
Allergieën (pollen)
Aeroallergenen
Risico op infectieziekten Veranderingen in ecosystemen en biodiversiteit
Landbedekking en landgebruik
Invasieve soorten Watersystemen: management
Watergerelateerde effecten en overstromingen Voedselproductiesystemen: methoden
Voedselvoorziening en voedselveiligheid
Voedselgerelateerde effecten en ondervoeding
Urbanisatie
Figuur 2.1: Schematisch diagram van de belangrijkste mechanismen waarlangs mondiale milieuveranderingen de menselijke gezondheid kunnen beïnvloeden (Bron: Confalonieri & McMichael, 2007).
verwonderlijk dat deze sector ook een belangrijk aandeel in de milieubelasting heeft. Sommigen zien dan ook een actieve inzet voor een milieuvriendelijker gezondheidszorg als een medisch-ethische verplichting (Jameton & Pierce, 2001; Mackenbach, 2007b).
2.2 Mogelijke relaties met volksgezondheid Over de mogelijke effecten van mondiale milieuveranderingen op de volksgezondheid is nog maar weinig bekend. Het grootste deel van de verwachte gezondheidseffecten ligt in de toekomst en directe observatie is dan ook slechts beperkt mogelijk, bijvoorbeeld in een lokale setting waar zich extreme omstandigheden voordoen. Voor een deel berusten onze huidige inzichten dan ook op extrapolatie van theoretische kennis.
17
MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: STAND VAN DE KENNIS
Wij zullen bij het in kaart brengen van de mogelijke gezondheidseffecten een onderscheid maken tussen ‘directe’ effecten, ‘indirecte’ effecten en ‘zeer indirecte’ effecten: • Bij ‘directe’ effecten gaat het om de rechtstreekse inwerking van een omgevingsfactor op de menselijke gezondheid, bijvoorbeeld oversterfte tijdens hittegolven, huidkanker door UV-straling. • Bij ‘indirecte’ effecten gaat het om gezondheidseffecten die het gevolg zijn van door milieuveranderingen veroorzaakte wijzigingen in natuurlijke systemen. Bijvoorbeeld: infectieziekten door veranderingen in verspreiding van vectoren als muggen en vliegen, verminderde landbouwopbrengsten door bodemerosie. • Bij ‘zeer indirecte’ effecten gaat het om gezondheidseffecten die het gevolg zijn van menselijk handelen dat teweeggebracht wordt door milieuveranderingen. Bijvoorbeeld: vluchtelingenstromen door overstromingen ten gevolge van klimaatverandering. Figuur 2.1 geeft een overzicht van veronderstelde directe en indirecte gezondheidseffecten van mondiale milieuverandering (volgens Confalonieri & McMichael, 2007). Mogelijke directe effecten worden vooral verwacht bij veranderingen in het klimaat en het ozongehalte van de atmosfeer (‘lucht’), in de vorm van hittestress en andere geofysische gevolgen van klimaatverandering (zoals stormen, overstromingen, zeespiegelstijging) en inwerking van UV-straling (zoals huidkanker, cataract). Een voorbeeld van een indirect effect van klimaatverandering is de verspreiding van infectieziekten. Van de andere typen mondiale milieuverandering (land, water, biodiversiteit) worden vooral indirecte effecten verwacht. Deze verlopen bijvoorbeeld via veranderingen in de verspreiding van micro-organismen (o.a. vectorgebonden infectieziekten) en veranderingen in de biologische opbrengst van land en water (zoals verminderde opbrengst van visvangst). Daarnaast kunnen nog zeer indirecte effecten worden onderscheiden. Systematische analyses hiervan ontbreken nog grotendeels, maar hierbij kan worden gedacht aan politieke instabiliteit met (gewapende) conflicten en strijd om schaarse grondstoffen, die niet alleen via geweld maar ook via gebrek aan toegang tot grondstoffen tot gezondheidsschade kunnen leiden. Een ander voorbeeld van een zeer indirect effect is dat door het opraken van fossiele brandstoffen onze hoge levensstandaard moeilijk te handhaven kan zijn. In het Westen danken we onze hoge levensverwachting in belangrijke mate aan de industriële en agrarische revoluties van de 18e en 19e eeuw en de bijkomende verbeteringen in levensstandaard van de bevolking (McKeown, 1976). Deze revoluties waren niet mogelijk geweest zonder goedkope energiebronnen in de vorm van fossiele brandstoffen, waarin vele miljoenen jaren zonne-energie zit opgeslagen (McNeill, 2001). Ook nu nog is voor iedere kilo rundvlees die wij consumeren, zeven liter aardolie nodig. Schattingen van het tijdstip waarop de aardolieproductie over zijn hoogtepunt heen zal raken, lopen uiteen van 2006 tot 2040 (Appenzeller, 2004). Zeker lijkt wel dat zich ergens in de komende decennia knelpunten zullen voordoen, die alleen kunnen worden opgelost door technologische innovatie in energiebesparing en ontsluiting van nieuwe energiebronnen.
18
DE RELATIE TUSSEN MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: ALGEMENE KARAKTERISERING
2
2.3 Wanneer en waar gezondheidseffecten? Bij de inschatting van de mogelijke volksgezondheidseffecten van mondiale milieuverandering spelen tijd en ruimte een cruciale rol; wanneer en waar kunnen eventuele gezondheidseffecten worden verwacht? Beide dimensies hangen overigens met elkaar samen; sommige delen van de wereld ervaren al gezondheidseffecten van klimaatverandering, terwijl de belangrijkste effecten in andere delen van de wereld vermoedelijk pas later zullen optreden. Als we ons wat de dimensie ‘tijd’ betreft even tot de Nederlandse situatie beperken, dan geven recente rapporten van het Milieu- en Natuurplanbureau een indicatie van de termijn waarop eventuele gezondheidseffecten te verwachten zijn. De meeste wetenschappelijk onderbouwde verwachtingen van die gezondheidseffecten gaan niet verder dan zo’n 25 jaar. Rapporten van het Milieu- en Natuurplanbureau geven aan dat tot het jaar 2030 slechts een kleine toename van de ziektelast tengevolge van milieuproblemen is te verwachten. Dit komt vooral doordat een oudere bevolking gevoeliger is voor de effecten van bijvoorbeeld hittestress en luchtverontreiniging (Bresser et al., 2005). Als we de onzekerheid in deze scenario’s negeren, bijvoorbeeld die ten gevolge van de mogelijkheid van onverwachte versnellingen van klimaatveranderingen, dan is een belangrijker vraag dus wat er na 2030 zal gebeuren. In dit rapport zullen we ons ook op deze langetermijneffecten richten. Hoewel de huidige wetenschappelijke inzichten het niet mogelijk maken hierover met zekerheid uitspraken te doen, is het wel mogelijk inschattingen te maken van een aantal belangrijke gezondheidsrisico’s (Corvalan et al., 2005). Bij deze langetermijneffecten gaat het niet alleen om de langetermijn gevolgen van mondiale milieuveranderingen die op dit moment al hun beslag hebben gekregen, maar ook of vooral om de gezondheidseffecten van milieuveranderingen die de komende decennia nog voortduren. Dat deze veranderingen voorlopig nog zullen doorgaan lijkt wel zeker, gezien de verwachte toename van de wereldbevolking en de vrijwel onvermijdelijke verdere toename van verbruik van grondstoffen en uitstoot van afvalstoffen per hoofd van de bevolking. Volgens recente schattingen van de Verenigde Naties neemt de wereldbevolking tussen nu en 2050 toe van 6 tot ruim 9 miljard mensen. Hierin is het effect van een verdere verspreiding van geboortebeperking en de grote aidsepidemie in Afrika al verdisconteerd (UN, 2005). Niemand weet hoeveel mensen de aarde kan dragen (Cohen, 1995; Cohen, 2003), maar gezien het feit dat de huidige ‘ecologische voetafdruk’ van de mensheid al meer dan een planeet groot is (Hails et al., 2006) en gezien de noodzaak alle wereldburgers een enigszins menswaardig bestaan te geven, lijkt het onvermijdelijk dat de milieubelasting enorm zal toenemen. Dit geldt voor ieder van de vier (onderling gerelateerde) typen mondiale milieuveranderingen die zich op dit moment aftekenen: klimaatverandering en andere veranderingen in de atmosfeer, veranderingen in landgebruik en bodemerosie, uitputting en verontreiniging van zoetwater, en verlies van biodiversiteit. In dit rapport staan de gezondheidseffecten in Nederland centraal, maar de vraag wat er buiten onze landsgrenzen zal gebeuren is minstens zo belangrijk. Veel bevolkingen zijn aanzienlijk kwetsbaarder voor mondiale milieuveranderingen dan de bevolking van
19
MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: STAND VAN DE KENNIS
Nederland en zullen hiervan ook grotere gezondheidseffecten ondervinden. Dit is ook voor Nederland van belang, niet alleen vanwege de zeer indirecte effecten die dit teweeg kan brengen, maar ook vanwege de verantwoordelijkheid voor de gezondheidsschade die buiten Nederland wordt aangericht door milieuproblemen die binnen Nederland worden veroorzaakt. Nederland is een open economie en onze levensstandaard is in belangrijke mate afhankelijk van import en export van voedsel, materialen, brandstof en diensten. Voor zover deze producten worden vervaardigd op een wijze die milieuschade veroorzaakt, ‘exporteren’ en ‘importeren’ we daarmee ook milieuproblemen (Bresser et al., 2005; Mackenbach, 2006) en gezondheidseffecten. Per saldo is Nederland een grote exporteur van milieuproblemen. De gezondheidsproblemen die elders worden veroorzaakt om de levensstandaard van Nederland hoog te houden, blijven echter buiten de berekening van de gezondheidsschade van milieuproblemen zoals die bijvoorbeeld in de vierjaarlijkse Volksgezondheid Toekomst Verkenning wordt gepresenteerd (De Hollander et al., 2006). Een voorbeeld is luchtverontreiniging. Wind en luchtstromen blazen Duitse, Belgische en Britse luchtverontreiniging naar Nederland, en vice versa. Het netto-effect is dat wij de lucht van onze buren meer verontreinigen dan zij die van ons (Bresser et al., 2005; Mackenbach, 2006). Luchtverontreiniging is slechts een van de vele voorbeelden. De wereldwijde klimaatverandering door broeikasgassen is in belangrijke mate door het geïndustrialiseerde Westen veroorzaakt, terwijl de gezondheidsschade door hittegolven, overstromingen, en wijzigingen in de verspreiding van micro-organismen vooral in de derde wereld neerslaat (Patz et al., 2006). Wereldwijde veranderingen in landgebruik, zoals het kappen van de regenwouden in het Amazonegebied, staan onder meer in dienst van de vleesproductie in het Westen, die afhankelijk is van goedkope soja uit de derde wereld. Als dit via erosie, uitputting en verzilting van de grond leidt tot verminderde opbrengsten, is de schade voor de lokale bevolking (World Bank, 1992). Het sterk toegenomen gebruik van zoetwater overtreft ruimschoots de hoeveelheid die binnen bestaande kringlopen beschikbaar is, en vereist daarom onttrekking aan snel slinkende grondwatervoorraden. Populaties in arme landen hebben nu al te lijden onder watertekort (Rosegrant et al., 2002). Vernietiging van leefgebieden, introductie van niet-inheemse soorten, en overbevissing en -bejaging hebben een aantal dier- en plantensoorten dichtbij, of over de drempel van uitsterven gebracht (Van der Weijden et al., 2007). Wanneer wij volgens de richtlijnen gezonde voeding eenmaal in de week vis eten, is dat goed voor onze gezondheid, maar niet voor die van vele populaties in de derde wereld, die door het leegvissen van zeeën en oceanen niet langer in hun eiwitbehoefte kunnen voorzien (McMichael, 1993). Om dit grensoverschrijdende karakter van menselijke activiteiten concreet te maken, is het concept ‘ecologische voetafdruk’ ontwikkeld. Deze ‘footprint’ geeft een schatting van de hoeveelheid productief land die nodig is om de grondstoffen voor die activiteiten te leveren en de geproduceerde afvalstoffen te verwerken (Wackernagel & Rees, 1996). Voor Nederland zijn diverse schattingen van de ecologische voetafdruk gemaakt en deze variëren van twee- tot vijftienmaal het grondoppervlak van Nederland zelf (Rood et al., 2004; Ros, 2000). Dit bevestigt dat wij grote exporteurs van milieuproblemen zijn en zodoende wel de (gezondheids)voordelen, maar niet alle (gezondheids)nadelen van ons
20
DE RELATIE TUSSEN MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: ALGEMENE KARAKTERISERING
2
gebruik van grondstoffen en uitstoot van afvalstoffen ondervinden. We moeten ons dus ook bewust worden van onze ‘gezondheidsvoetafdruk’.
2.4 Methodologische uitdagingen in onderzoek naar de relatie tussen mondiale milieuveranderingen en volksgezondheid Wetenschappelijk onderzoek naar de mogelijke gezondheidseffecten van mondiale milieuveranderingen is niet eenvoudig. Het grootste probleem is dat we niet alleen geïnteresseerd zijn in de huidige gezondheidseffecten van huidige milieuveranderingen, maar vooral ook in de toekomstige gezondheidseffecten van huidige én toekomstige milieuveranderingen. Wetenschappelijk onderzoek van de huidige situatie met bijvoorbeeld epidemiologische methoden is onderdeel van een lange en succesvolle traditie van empirisch-wetenschappelijk onderzoek, zoals die in alle natuur-, levens- en gedragswetenschappen vorm heeft gekregen. Systematische waarneming, en toetsing van opgebouwde kennis aan die waarnemingen, staat daarin centraal. Hoewel dit zeker op het terrein van milieu en gezondheid niet altijd eenvoudig is, heeft toepassing van dergelijke methoden tot een sterke groei van de kennis geleid. Maar voor wetenschappelijk onderzoek naar toekomstige situaties volstaat deze aanpak niet. Hiervoor zijn (ook) andere methoden noodzakelijk (Martens et al., 2003). De uitdagingen hierbij zijn velerlei: het gaat om een zeer lange tijdschaal (bijvoorbeeld 20 tot 100 jaar), in combinatie met een zeer grote ruimtelijke schaal (mondiaal), waarbij de relaties die worden onderzocht vaak bijzonder complex zijn. Van dit laatste werd eerder al een indicatie gegeven, door een onderscheid te maken tussen directe, indirecte en zeer indirecte effecten. In feite is de complexiteit echter nog groter, omdat ook de ontwikkeling van de mondiale milieuveranderingen zelf vaak de resultante is van de werking van complexe systemen. Zo is de toekomstige ontwikkeling van het klimaat van vele in elkaar grijpende factoren afhankelijk, met positieve en negatieve terugkoppelingsmechanismen die nog maar gedeeltelijk worden begrepen. Toch heeft het wetenschappelijk onderzoek op dit terrein de laatste jaren goede vorderingen gemaakt. Het werk van het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) is hiervan een belangrijk voorbeeld. Dit panel heeft een aantal richtlijnen ontwikkeld die voorzien in een zekere mate van kwaliteitsborging van de raming van de gevolgen van klimaatverandering. Hierin wordt een stapsgewijze aanpak voorgesteld die gebruik maakt van systematische scenario-ontwikkeling (IPCC, 2000, 2007a, 2007b). Voor het inschatten van de toekomstige gezondheidseffecten van klimaatverandering worden drie typen methoden onderscheiden die elkaar kunnen aanvullen: • ‘analoge studies’ (empirische waarnemingen van de huidige gezondheidseffecten van klimaatveranderingen die analoog zijn aan wat in de toekomst wordt verwacht, bijvoorbeeld studies van de sterfte tijdens hittegolven),
21
MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: STAND VAN DE KENNIS
• ‘studies van vroege effecten’ (empirische waarnemingen van de effecten van klimaatverandering op voorlopers van gezondheidsproblemen, bijvoorbeeld studies van veranderingen in de spreiding van vectoren van infectieziekten), en • ‘predictieve modellen’ (modelberekeningen en scenarioanalyse waarin op basis van bekende of veronderstelde relaties de mogelijke toekomstige gezondheidseffecten van klimaatverandering worden verkend, bijvoorbeeld met behulp van wiskundige modellen). Ook heeft het IPCC methoden ontwikkeld om de onzekerheid van deze schattingen te onderzoeken. Hierbij wordt op basis van een systematische evaluatie van bronnen van onzekerheid aan de belangrijkste schattingen een ‘vertrouwensniveau’ toegekend. Het meest recente rapport van het IPCC (2007a) laat goed zien hoe met behulp van deze methoden de wetenschappelijke kennis over de gezondheidseffecten van klimaatverandering is gegroeid. Dit neemt echter niet weg dat er nog grote uitdagingen resteren. Dit geldt zowel voor de inschatting van de gezondheidseffecten van klimaatverandering, waarnaar relatief meer onderzoek is gedaan, als voor de inschatting van de gezondheidseffecten van andere vormen van mondiale milieuverandering. Toch komt dit onderzoek in veel landen waaronder Nederland slechts mondjesmaat van de grond, althans voor zover het gaat om de gezondheidswetenschappelijke inbreng. Veel gezondheidswetenschappers zien op tegen de problemen: het onderzoek wordt gekenmerkt door een bovengemiddelde mate van interdisciplinariteit, de onderzoeksmethoden vereisen nog verdere ontwikkeling en werk op dit terrein vereist een mate van tolerantie voor onzekerheid die in strijd is met de gebruikelijke wetenschappelijke attitude (Huynen, 2008; Mackenbach, 2007b; McMichael, 1999). Er is wereldwijd slechts een beperkt aantal wetenschappelijke centra waar gezondheidswetenschappelijk onderzoek wordt gedaan naar mondiale milieuverandering: Harvard Center for Health and the Global Environment, Johns Hopkins Bloomberg School of Public Health: Program on Health Effects of Global Environmental Change, London School of Hygiene and Tropical Medicine: Centre on Global Change and Health. Het feit dat in alle grote wetenschappelijke tijdschriften de laatste jaren studies naar de gezondheidseffecten van mondiale milieuverandering zijn verschenen (zie bijvoorbeeld McMichael et al. (2006)) illustreert echter dat dit thema niet alleen relevant is, maar ook rijp voor wetenschappelijk onderzoek.
22
MONDIALE VERANDERINGEN IN DE ATMOSFEER
3
3
MONDIALE VERANDERINGEN IN DE ATMOSFEER
3.1 Inleiding Menselijke activiteiten hebben onze atmosfeer in de afgelopen twee eeuwen veranderd. Dit is niet alleen veroorzaakt door een toename van de schaal van onze activiteiten, maar ook door drastische veranderingen met betrekking tot de aard van deze activiteiten. Naast de meer lokale luchtverontreining, heeft dit ook geleid tot veranderingen die zich afspelen op mondiale schaal, zoals het broeikaseffect door de uitstoot van onder andere koolstofdioxide (CO2) en methaan (CH4), en de verdunning van de ozonlaag door chloorfluorkoolwaterstoffen (cfk’s).
3.1.1 Het broeikaseffect: huidige en toekomstige trends in Nederland De waargenomen klimaatschommelingen in de 20e eeuw kunnen worden verklaard door een combinatie van natuurlijke en menselijke oorzaken. Er zijn drie natuurlijke oorzaken aan te wijzen: sterke vulkaanuitbarstingen, variaties in zonneactiviteit en El Niño (onregelmatig atmosferisch en oceanografisch verschijnsel langs de evenaar met grootschalige effecten op het klimaat). De menselijke invloed op klimaat bestaat niet alleen uit de uitstoot van broeikasgassen, maar ook uit de uitstoot van aerosolen, kleine stofdeeltjes die vrijkomen bij voornamelijk de verbranding van fossiele brandstoffen. Aerosolen hebben evenals vulkanen een koelende werking en maskeren daarmee een deel van het opwarmende effect van de stijgende concentraties van broeikasgassen (Bresser et al., 2005). Niettemin is de wereldgemiddelde temperatuur in de vorige eeuw met maar liefst 0,74°C gestegen: het grootste deel van deze stijging (0,55°C) heeft sinds de jaren ‘70 plaatsgevonden (IPCC, 2007b). Ondanks bestaande onzekerheden die inherent zijn aan de complexiteit van klimaatverandering, getuigen de recente rapporten van het Intergovernmental Panel on Climate Change (2007a, 2007b) van een brede wetenschappelijke consensus over antropogene klimaatverandering oftewel het versterkte broeikaseffect. Gemiddeld over perioden langer dan tien jaar loopt de temperatuur in Nederland grotendeels parallel met de wereldgemiddelde temperatuur. Echter de temperatuurstijging in Nederland was groter dan wereldgemiddeld (1,5 keer) en het verloop in de tijd is niet hetzelfde. Ook de temperatuursextremen laten voor Nederland een zekere trend zien. Het aantal koude dagen is aan het afnemen, terwijl de frequentie van warme dagen aan het toenemen is, vooral na 1975. Maar beide trends lopen niet gelijk, want het aantal koude dagen daalt veel geleidelijker (Bresser et al., 2005). Maar hoe zal ons klimaat er in de toekomst uitzien? Voor het maken van projecties van het klimaat in de 21e eeuw is het noodzakelijk een beeld te hebben van de toekomstige uitstoot van broeikasgassen en aerosolen. Het IPCC produceert klimaatscenario’s voor de hele wereld. Deze zijn gebaseerd op emissiescenario’s, welke weer zijn gebaseerd op wereldbeelden over hoe de wereldbevolking zich ontwikkelt, maar ook de economie,
23
MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: STAND VAN DE KENNIS
technologie, landbouw, etc. (de SRES-scenario’s) (IPCC, 2000). Op basis hiervan laten computersimulaties een verwachte toename zien van de wereldgemiddelde temperatuur tussen 1,1 en 6,4°C in 2100 ten opzichte van 1990 (IPCC, 2007b). Voor de toekomstige verwachtingen van klimaatverandering in Nederland is naast een mondiale trend ook inzicht nodig in regionale klimaatverwachtingen (Bresser et al., 2005). Het KNMI produceert daarom klimaatscenario’s voor Nederland. In 1995 zijn de eerste klimaatscenario’s in de vorm van representatieve tijdreeksen voor de toekomst gepubliceerd voor gebruik in effectstudies. In 2000 is in het kader van WaterBeheer 21e eeuw (WB21-scenario’s) een meer formele set van klimaatscenario’s voor Nederland gemaakt (Kors et al., 2000; Können, 2001). In mei 2006 is een nieuwe generatie algemene KNMIklimaatscenario’s gepubliceerd: de KNMI’06-scenario’s genoemd (KNMI, 2007; Van den Hurk et al., 2006). Klimaatveranderingen in Nederland zijn voornamelijk afhankelijk van de volgende twee factoren: de wereldwijde temperatuurstijging en veranderingen in de stromingspatronen van de lucht in onze omgeving (West-Europa). De indeling van de KMNI’06-scenario’s is daarom op deze twee aspecten gebaseerd (figuur 3.1). In de G en G+ scenario’s is de wereldwijde temperatuurstijging 1°C in 2050 en 2°C in 2100 ten opzichte van het basisjaar 1990. In de W en W+ scenario’s is dat 2°C respectievelijk 4°C 1. Een mogelijke verandering in stromingspatronen heeft een verandering in de wind tot gevolg. Hierdoor kunnen winters zachter en natter worden door meer westenwind, terwijl de zomers warmer en droger worden door meer oostenwind (KNMI, 2007; Van den Hurk et al., 2006). Naast een verschuiving in de frequentieverdeling van temperatuur, heeft klimaatverandering ook een effect op temperatuurextremen. Een meer frequent voorkomen van de ‘2003 zomer’ is dan ook zeer aannemelijk (IPCC, 2007b). Daarnaast wordt verwacht dat de kans op koude extremen minder snel afneemt dan op grond van de gemiddelde temperatuurtoename verwacht wordt. Concreet betekent dit dat de kans op een Elfstedentocht in de toekomst kleiner wordt, maar wel aanwezig blijft (Bresser et al., 2005). Met betrekking tot neerslag kunnen er grote variaties optreden in ruimte en tijd. Voor de Bilt, bijvoorbeeld, is de hoogste jaarlijkse neerslaghoeveelheid ruim drie keer zo groot als de laagste (Bresser et al., 2005). In de scenario’s zonder verandering in stromingspatronen in de lucht (G en W) neemt de neerslag in Nederland zowel in de zomer als in de winter toe (circa +3% per °C). In scenario’s met verandering van stromingspatronen (G+ en W+) neemt de neerslag extra toe in de winter (circa +7% per °C) en juist af in de zomer (circa -10% per °C) (KNMI, 2007; Van den Hurk et al., 2006).
1 De hier gebruikte wereldwijde temperatuurstijging van +2°C en +4°C in 2100 (met bijbehorende temperatuurstijging in 2050 van respectievelijk +1°C en +2°C) ligt binnen de spreiding van recente mondiale klimaatsimulaties. De toename is geringer dan de range van 1,1-6,4°C die het IPCC geeft voor de wereldgemiddelde temperatuurstijging tot 2100, al kan de stijging hoger uitkomen afhankelijk van de veronderstelde toename in concentraties broeikasgassen en het gebruikte klimaatmodel.
24
MONDIALE VERANDERINGEN IN DE ATMOSFEER
3
ongewijzigd
gewijzigd
Luchtstromingspatronen
G+
W+
+ 1°C
+ 2°C
G
W
Wereldtemperatuur voor 2050 t.o.v. 1990
Figuur 3.1: Schematisch overzicht van de vier KNMI’06-scenario’s (Bron: KNMI, 2007; Van den Hurk et al., 2006).
3.1.2 UV-straling en aantasting ozonlaag: historische en toekomstige trends Voor de meeste Nederlanders is de zon de belangrijkste bron van blootstelling aan ultraviolette (UV) straling. Echter, niet alle soorten UV-straling bereiken ons aardoppervlak: UV-C (<280 nm) wordt volledig geabsorbeerd door stratosferisch ozon in de atmosfeer en UV-B (315-280 nm) wordt grotendeels (circa 70-90%) geabsorbeerd door stratosferisch ozon. Minimale absorptie komt bij de lagere golflengten UV-A (380-315 nm) voor. De wereldwijde aantasting van de ozonlaag als gevolg van de uitstoot van ozonafbrekende stoffen zoals cfk’s, heeft echter een negatief effect op de hoeveelheid geabsorbeerde UV-straling. Hierdoor is de hoeveelheid UV-straling die het aardoppervlak bereikt wereldwijd, en ook in Nederland, de laatste decennia toegenomen. Sinds het begin van de jaren ‘80 is de UV-belasting in Nederland met 5 tot 10 % toegenomen. De hoogste jaarsom in Nederland trad op in 1995 en 2003. In beide jaren was de ozonlaag relatief dun en in 2003 werd de zomer bovendien gekenmerkt door relatief weinig bewolking (Siegmund et al., 2007). Het internationale beleid heeft tot doel het beperken of stopzetten van de productie en het gebruik van stoffen die de ozonlaag aantasten. Dit doel is in 1987 vastgelegd in het Montreal Protocol. Onder invloed van dit protocol is de productie en het gebruik van ozonlaagaantastende stoffen de afgelopen jaren wereldwijd sterk gedaald. Ook neemt sinds halverwege de jaren ‘90 de hoeveelheid van deze stoffen in de atmosfeer langzaam af. De genomen maatregelen moeten er uiteindelijk toe leiden dat de ozonlaag zich gaat herstellen. Dit herstel kan echter nog decennia duren.
25
MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: STAND VAN DE KENNIS
Op dit moment vertonen de ozonconcentraties nog geen duidelijke stijging. Dit heeft verschillende oorzaken (Siegmund et al., 2007): • De afname in de hoeveelheid ozonlaagafbrekende stoffen is nog maar klein. • De ozonlaag vertoont natuurlijke variaties van jaar op jaar, waardoor een eventueel begin van herstel nu nog niet hoeft op te vallen. • Het herstel van de ozonlaag wordt mogelijk vertraagd door de klimaatverandering als gevolg van het versterkte broeikaseffect. Het scenario volgens de huidige aangescherpte afspraken in het Montreal Protocol resulteert in een geleidelijke daling in UV-straling, maar het niveau van 1980 zal naar verwachting pas rond 2050 bereikt worden. Echter, berekeningen op basis van een scenario zonder maatregelen waarbij de historische groei van het gebruik van ozonaantastende stoffen is voortgezet, laten een sterk stijgende UV-blootstelling zien; de verwachte toename in de UV-jaarsom zal in 2015 meer dan 20% zijn ten opzichte van 1980. Deze verwachtingen worden echter wel beïnvloed door de effecten van het broeikaseffect. Naast een directe invloed door mogelijke veranderingen in bewolkingspatronen, kan de klimaatverandering ook indirect van invloed zijn door een vertraging van het herstel van de ozonlaag (Siegmund et al., 2007).
3.1.3 Gezondheidseffecten Klimaatveranderingen kunnen de menselijke gezondheid op vele manieren beïnvloeden. Welke gezondheidseffecten waar zullen optreden hangt af van de gevoeligheid voor veranderingen, de mate van blootstelling en het vermogen tot aanpassing. De interacties tussen klimaat en gezondheid zijn dus complex en een groot aantal andere factoren zal van invloed zijn op de gezondheidsstatus van een bevolking. Sociaaleconomische omstandigheden spelen een belangrijke rol. Bijvoorbeeld, toegang tot medische voorzieningen is een belangrijke voorwaarde om een uitbraak van een infectieziekte de kop in te drukken. Migratie, internationale handel, toegenomen wereldwijde mobiliteit en toerisme zijn andere factoren die de geografische verspreiding van ziekten beïnvloeden. De meeste gezondheidsslachtoffers zullen zich in die werelddelen bevinden waar de economische en technische mogelijkheden om de effecten teniet te doen (bijvoorbeeld door airconditioning of insecticiden) beperkt zijn – zoals in Afrika. Mogelijke belangrijke gezondheidseffecten van het broeikaseffect voor Nederland zijn temperatuurgerelateerde effecten en interacties met luchtkwaliteit (paragraaf 3.2), een toename in allergieën (paragraaf 3.3) en een toename in het risico op de ziekte van Lyme (paragraaf 3.4). Overstromingen kunnen mogelijk tot geestelijke gezondheidseffecten leiden, maar het is onwaarschijnlijk dat er ziektes uitbreken of mensen verdrinken (paragraaf 3.5). Daarnaast is er een (kleine) kans dat voedsel- en waterkwaliteit wordt beïnvloed (paragraaf 3.6). Een toegenomen blootstelling aan UV-straling kan het risico op huidkanker en staar verhogen, maar mogelijk ook ons immuunsysteem beïnvloeden (paragraaf 3.7).
26
MONDIALE VERANDERINGEN IN DE ATMOSFEER
3
3.2 Hogere temperaturen Klimaatverandering heeft een direct effect op temperatuurgerelateerde sterfte en ziektelast. De meeste onderzoeken richten zich op het aantal sterfgevallen. Die zijn immers terug te vinden in de dag tot dag statistieken. Mensen sterven echter niet zomaar; naar verwachting gaat de toename van temperatuurgerelateerde sterfte gepaard met een toename van gezondheidsklachten, vooral bij ouderen en mensen met hart-, vaat- en luchtwegaandoeningen. Die effecten zijn echter veel moeilijker routinematig vast te stellen, maar zullen een aanzienlijke ziektelast en een groter beroep op de zorg betekenen (Bresser et al., 2005).
3.2.1 Klimaatverandering en veranderingen in temperatuur Klimaatverandering in gematigde of koude gebieden zoals Nederland zal leiden tot warmere zomers en zachtere winters. Daarnaast heeft klimaatverandering een effect op het voorkomen van extreem koude en warme perioden. Figuur 3.2 laat zien dat de sterke opwarming van de afgelopen decennia gepaard gaat met een toename van het aantal warme dagen. Het aantal koude dagen in Nederland is de afgelopen decennia afgenomen; deze afname is echter minder sterk dan de toename in het aantal warme dagen. Volgens de KNMI’06-scenario’s zal klimaatverandering ook in de volgende eeuw leiden tot een stijging in het aantal zomerse (maximum temperatuur ≥25°C) en tropische dagen (maximum temperatuur ≥30°C) (Van den Hurk et al., 2006). De zomer van 2003 was in Europa de heetste in vijfhonderd jaar. Volgens Stott et al. (2004) is de kans op een hittegolf als die van 2003 door menselijk toedoen meer dan verdubbeld. Ook volgens het meest recente IPCC-rapport (2007b) is het zeer waarschijnlijk dat de frequentie en duur van het aantal hittegolven door klimaatverandering toenemen. Met betrekking tot Europa verwacht de IPCC dan ook een toename van hittegerelateerde gezondheidsrisico’s. De frequentie en intensiteit van koudegolven zal naar verwachting afnemen. Het is bijzonder moeilijk om de verwachte verandering in het voorkomen, de duur en de intensiteit van hittegolven en koudegolven te bepalen (IPCC, 2007b; Stott et al., 2004).
3.2.2 Klimaatverandering en temperatuurgerelateerde sterfte De relatie tussen temperatuur en sterfte is V-vormig (figuur 3.3), waarbij in Nederland de optimale temperatuur (de gemiddelde temperatuur met de laagste sterfte) circa 16,5°C is (Huynen et al., 2001). Boven en onder dit optimum neemt de sterfte toe. Deze toename is relatief groter wanneer men specifiek naar de sterfte onder ouderen (65-plussers) en de sterfte aan hart- en vaatziekten en luchtwegaandoeningen kijkt. De effecten van klimaatverandering kunnen dus worden versterkt door de vergrijzing, waardoor de meest kwetsbare bevolkingsgroep in omvang toeneemt. Op basis van de temperatuur-sterfte relatie is de veronderstelling dat bij klimaatverandering de toegenomen sterfte in zomers mogelijk wordt ‘gecompenseerd’ door een afgenomen sterfte tijdens winters (Martens & Huynen, 2001), maar meer onderzoek naar deze bevinding is vereist. Huynen (2008) berekende de procentuele verandering
27
MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: STAND VAN DE KENNIS
Koude en warme dagen in De Bilt 100
Aantal koude dagen
80 60 40 20 0 1900
1910
1920
1940
1950
1960
1970
1980
1990
2000
1960
1970
1980
1990
2000
Voortschrijdend gemiddelde
Meldingen
100
1930
Aantal warme dagen
80 60 40 20 0 1900
1910 Meldingen
1920
1930
1940
1950
Voortschrijdend gemiddelde
Figuur 3.2: Trends in koude en warme dagen per jaar in de loop van de 20e eeuw in De Bilt (Bron: KNMI, 2003). Als grens voor zowel koud als warm is voor elke kalenderdag gekozen voor de temperatuur die maar op 10% van de dagen tussen 1961 en 1990 werd gepasseerd.
in de proportie temperatuurgerelateerde sterfte volgens de nieuwe KMNI’06-scenario’s, gebruikmakend van de waargenomen temperatuur-sterfte relatie in Nederland in de periode 1970-1997 2. De resultaten lieten zien dat de proportie hittegerelateerde sterfte toeneemt, maar dat de afname in koudegerelateerde sterfte groter is. Afhankelijk van het 2 Deze berekeningen zijn gebaseerd op de aanname dat deze relatie (de sensitiviteit van de bevolking voor temperaturen boven en ander de optimale temperatuur) onveranderd blijft in de toekomst.
28
MONDIALE VERANDERINGEN IN DE ATMOSFEER
1,5
3
Relatieve sterfte*
1,3
1,1
0,9
0,7
-20
-15
-10
-5
0
5
10
15
20
25
30
Gemiddelde temperatuur Figuur 3.3: De relatie tussen de dagelijkse gemiddelde temperatuur en dagelijkse sterfte in Nederland, zoals gemeten tussen 1979-1997 (* uitgedrukt als relatieve sterfte = waargenomen sterfte / gemiddelde sterfte in die periode). (Bron: Huynen et al., 2001).
gebruikte scenario is de netto afname in de proportie temperatuurgerelateerde sterfte in 2050 naar verwachting 0,5-1,0% voor totale sterfte, 1,0-1,9% voor sterfte aan hart- en vaatziekten, 0,5-2,6% voor sterfte aan luchtwegaandoeningen, en 0,7-1,3% voor sterfte onder 65-plussers. Wanneer echter wordt aangenomen dat adaptatie aan klimaatverandering leidt tot een verschuiving in de optimale temperatuur die proportioneel is aan de gemiddelde temperatuurstijging in de verschillende scenario’s, zijn de conclusies anders. In de scenario’s zonder veranderingen in luchtcirculatie (G en W), zal deze vorm van adaptatie leiden tot het voorkómen van een gezondheidseffect. Met andere woorden, mensen passen zich aan aan zowel de warmere zomers als de mildere winters. In de scenario’s gekenmerkt door een verandering in luchtcirculatie (G+ en W+) is de toename in temperatuur niet gelijkmatig over het jaar verdeeld; de stijging in zomertemperatuur is hoger en de stijging in wintertemperatuur is lager dan de jaargemiddelde temperatuurstijging. Dit heeft tot resultaat dat, onder bovengenoemde adaptatieaanname, zowel hitte- als koudegerelateerde sterfte toenemen. De verwachte veranderingen in de frequentie, duur en intensiteit van hitte- en koudegolven, zal ook een effect hebben op de toekomstige temperatuurgerelateerde sterfte. In Nederland is er tijdens de hittegolven in 1982, 1983, 1990, 1994, 1995 en 1997 een oversterfte van gemiddeld 40 mensen per dag waargenomen. Dit is een oversterfte van ongeveer 13% (Huynen et al., 2001). Dit percentage is consistent met de bevindingen van andere onderzoeken (McMichael & Kovats, 1998; Rooney et al., 1998; Sartor et al., 1995). De hittegolf van augustus 2003 leidde tot circa 400-500 extra sterfgevallen (De Beer & Harmsen, 2003). Vooral ouderen (65-plussers), personen met luchtwegaandoeningen en
29
MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: STAND VAN DE KENNIS
personen met hart- en vaatziekten zijn gevoelig voor extreme warmte. De IPCC (2007a) identificeert de volgende kwetsbare groepen: ouderen, chronisch zieken, zeer jonge kinderen en sociaalgeïsoleerde personen. De cijfers verdienen echter wel enige relativering. Men moet er rekening mee houden dat een deel van deze extra sterfte bestaat uit personen bij wie het tijdstip van overlijden door de hitte ‘slechts’ een aantal dagen of weken naar voren is geschoven. Dit wordt ook wel het ‘oogsteffect’ genoemd. Het andere deel van de extra sterfte leidt echter tot een groter verlies van levensjaren. Over de relatieve verhouding tussen deze twee groepen is helaas nog weinig bekend; naar schatting wordt zo’n 20-50% van de extra sterfte tijdens hittegolven veroorzaakt door het oogsteffect (Ebi et al., 2004). In Frankrijk werd er na de extreme hittegolf van 2003 echter geen duidelijke daling in de sterfte waargenomen (Pirard et al., 2005). Meerdere studies hebben aangetoond dat ook perioden van extreme koude leiden tot een toename in sterfte (Keatinge & Donaldson, 2001; The EurowinterGroup, 1997; Wilkinson et al., 2004). Uit Nederlands onderzoek (Huynen et al., 2001) blijkt dat er tijdens extreme koude een oversterfte is van gemiddeld circa 13%. Tijdens koude lopen vooral ouderen en mensen met hart- en vaatziekten een verhoogd gezondheidsrisico. Of er bij koudegolven ook sprake is van een oogsteffect is nog onbekend; Huynen et al. (2001) vonden hier in Nederland geen significante aanwijzingen voor.
3.2.3 Temperatuurgerelateerde gezondheidseffecten: interactie met luchtkwaliteit Er is een duidelijke, wederzijds versterkende wisselwerking tussen temperatuur en de mate van luchtverontreiniging. De weersomstandigheden rondom een hittegolf zijn ook van invloed op de fotochemische vorming en de ophoping van luchtverontreinigende stoffen (zomersmog) (Filleul et al., 2006). Recente berekeningen voor Nederland laten zien dat de verhoogde luchtverontreiniging (ozon, fijn stof) tijdens hittegolven mogelijk verantwoordelijk zou kunnen zijn voor circa 25-40% van de extra sterfte in de zomer van 2003 (Fischer et al., 2004). Volgens het KNMI (Van den Hurk et al., 2006) zal bij een verwachte toename van het aantal tropische dagen in Nederland bij gelijkblijvende emissies de kans op zomersmog (verhoogde concentratie ozon op leefniveau) weer gaan toenemen (vooral in het W+ klimaatscenario). De emissie van precursors daalt evenwel nog steeds, evenals het aantal normoverschrijdingen tijdens het zomerseizoen. Het is nog de vraag hoe deze balans uiteindelijk uitpakt (MNP, 2006). Veel moeilijker is het om de invloed van klimaatverandering op de concentraties fijn stof te voorspellen. De daling van de fijn stof verontreiniging van de afgelopen decennia in ons land en in de ons omringende landen lijkt zo langzamerhand tot een einde te komen (Harrison et al., 2008). Dat heeft vooral te maken met de enorme reducties die binnen de meeste economische sectoren zijn bereikt; de gemakkelijke en minder gemakkelijke, grote winsten zijn inmiddels geboekt. Er zou daarnaast een invloed kunnen zijn van klimaatverandering op de atmosferische omzetting van gassen of andere semi-vluchtige componenten. Wanneer onze winters door klimaatverandering gemiddeld minder koud worden, zal de kans op wintersmog afnemen (minder uitstoot als gevolg van ruimteverwarming). Aan de andere kant zijn episoden van verhoogde luchtverontreiniging evenzeer
30
MONDIALE VERANDERINGEN IN DE ATMOSFEER
3
Tabel 3.1: Temperatuur en gezondheid: adaptatiemogelijkheden (Bron: Gupta & Van Asselt, 2004; Huynen, 2006). Wetgeving
Techniek
Voorlichting
Cultuur en gedrag
Hittegerelateerde effecten
Bouwrichtlijnen, verbeterde toegang tot medische zorg (incl. eerste hulp)
Huisvesting, openbare gebouwen, stadsplanning, airconditioning*
Waarschuwingssystemen, voorkomen van uitdroging, surveillance en monitoring, training van vrijwilligers en gezondheidszorgmedewerkers, etc.
Kleding, siësta
Koudegerelateerde effecten
Bouwrichtlijnen (bijvoorbeeld isolatie van gebouwen)
Huisvesting, openbare gebouwen, verwarmingssystemen
Waarschuwingssystemen, surveillance en monitoring, training van vrijwilligers en gezondheidszorgmedewerkers, etc.
Kleding, buitenactiviteit, gebruik van verwarming
Interactie met luchtkwaliteit
Emissiereducties, verkeersrestricties, luchtkwaliteitseisen
Verbeterd openbaar vervoer, technologische innovaties om uitstoot (op leefniveau) te verkleinen
Surveillance en monitoring, SMOG-waarschuwing
Carpoolen, buitenactiviteit
* Toename in het gebruik van airconditioning is echter niet wenselijk vanwege toename in energiegebruik en emissies.
het gevolg van stagnerende, stabiele weersomstandigheden, waarin hoge concentraties fijn stof zich kunnen opbouwen (Bresser et al., 2005). Het is nog onduidelijk of de zachtere winters door klimaatverandering ook een vermindering van het aantal episoden van stagnerende weersomstandigheden betekenen.
3.2.4 Adaptatie Populaties zullen zich – via fysiologische, gedragsmatige en technologische adaptatie – aanpassen aan verschuivingen in de temperatuur. Factoren die direct van invloed zijn op de volksgezondheid, zoals onderwijs en voorlichting, gezondheidszorg en preventie, en economische ontwikkeling zijn hierbij van vitaal belang (IPCC, 2007a). Zie ook tabel 3.1 voor een overzicht van de verschillende adaptatiemogelijkheden. Dergelijke adaptatie beïnvloedt natuurlijk het toekomstige gezondheidseffect van veranderingen in temperatuur, maar in welke mate is nog zeer onduidelijk. Als reactie op de extreem hete zomers van de afgelopen jaren, krijgt het reduceren van hittegerelateerde gezondheidsrisico’s al steeds meer aandacht in Nederland (zie bijvoorbeeld het Nationaal Hitteplan (VWS, 2007)).
31
MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: STAND VAN DE KENNIS
Tabel 3.2: Temperatuur, klimaatverandering en gezondheid: wetenschappelijke basis (Bron: Huynen, 2006). Onderwerp
Wetenschappelijke basis/ hiaten in de kennis
Invloed van klimaat/temperatuur op sterfte
De relatie tussen temperatuur en sterfte is in meerdere epidemiologische studies (tijdreeksanalysen) aangetoond; de relatie tussen temperatuur en sterfte is mede afhankelijk van het heersende klimaat. In wetenschappelijke kringen is het algemeen geaccepteerd dat klimaatverandering een effect heeft op temperatuurgerelateerde sterfte.
Effecten van hitte- en koudegolven
In meerdere studies is er een oversterfte aangetoond gedurende perioden van extreme koude en hitte. Er is echter meer onderzoek nodig naar de interacties met luchtkwaliteit, en de effecten op morbiditeit.
Oogsteffect
Het oogsteffect is na meerdere hittegolven waargenomen. Wetenschappers zijn het erover eens dat dit fenomeen een rol speelt. Echter, meer onderzoek is nodig naar het relatieve belang van het oogsteffect.
Het effect van klimaatverandering op het voorkomen van hittegolven en koudegolven
Volgens het meest recente IPCC-rapport (2007), is het zeer waarschijnlijk dat de frequentie van het aantal hittegolven door klimaatverandering toeneemt. Het is echter op dit moment nog moeilijk om de verwachte verandering in de waarschijnlijkheid, duur en sterkte van hittegolven/ koudegolven te bepalen.
Effecten van klimaatverandering op temperatuurgerelateerde gezondheidseffecten in Nederland
Het aantal studies naar de toekomstige gezondheidseffecten van klimaatverandering in Nederland is zeer beperkt en met name gericht op temperatuurgerelateerde sterfte. Er is meer onderzoek nodig naar de specifieke Nederlandse sociaaleconomische context, verschillende klimaatscenario’s, adaptatiecapaciteit, veranderingen m.b.t. hitte- en koudegolven (frequentie, duur, intensiteit), het oogsteffect, mogelijke interacties met luchtkwaliteit en de effecten op morbiditeit
Adaptatie
Er is nog geen robuuste analyse van de effectiviteit van adaptatie en interventiemaatregelen (e.g. voorlichting, waarschuwingssystemen) en de gevolgen voor de gezondheidszorg.
Risicoperceptie en -acceptatie
Meer (participatief) onderzoek is noodzakelijk.
3.2.5 Hiaten in de kennis In wetenschappelijke kringen is het algemeen geaccepteerd dat klimaatverandering een effect heeft op temperatuurgerelateerde sterfte. Het meest recente IPCC-rapport (2007a) concludeert dat meer onderzoek noodzakelijk is om de balans tussen hitte- en koudegerelateerde sterfte onder verschillende klimaatprojecties te begrijpen. Gezien de bestaande onzekerheden is het echter een uitdaging om de wisselwerking met sociaaleconomische ontwikkelingen (bijvoorbeeld adaptatie en demografische veranderingen) in dergelijke berekeningen mee te nemen (Comrie, 2007). Er is dus meer onderzoek nodig naar de specifieke Nederlandse sociaaleconomische context, het oogsteffect, mogelijke interacties met luchtkwaliteit en de effecten op morbiditeit. Daarnaast moeten beleidsmakers geïnformeerd worden over de beste mogelijke adaptatiestrategieën. Er is echter nog weinig bekend over de meest effectieve vorm van interventie, voorlichting of waarschuwingssysteem (Heat Health Warning Systems). Ook de gezondheidszorg heeft een toenemende behoefte aan kennis over adaptatie. Zie ook tabel 3.2.
32
MONDIALE VERANDERINGEN IN DE ATMOSFEER
3
Tekstblok 3.1: Onderzoeksvragen: klimaatverandering en temperatuurgerelateerde gezondheidseffecten. • Wat zijn de gezondheidseffecten (sterfte en ziekte) van temperatuur in Nederland? • Wat zijn de gezondheidseffecten (sterfte en ziekte) van temperatuursextremen (hitte en koude) in Nederland? • Hoe groot is de rol van luchtverontreiniging, het ‘urban heat island’ effect en het zogenaamde ‘oogst effect’ in de relatie tussen (extreme) temperatuur en gezondheid in Nederland? • Welke factoren bepalen de kwetsbaarheid voor temperatuur(veranderingen)? • Wat is het netto gezondheidseffect van verschuivingen in de jaarlijkse distributie van de dagtemperatuur onder verschillende klimaatscenario’s? • Wat is het gezondheidseffect van veranderingen in het voorkomen, de duur en de intensiteit van hitte- en koudegolven onder verschillende klimaatscenario’s? • Welke autonome adaptatie en adaptatiestrategieën worden verwacht in Nederland? Wat is de effec tiviteit van de verschillende adaptatieopties? • Wat zijn de verwachte gezondheidseffecten wanneer men verschillende sociaaleconomische scenario’s in de berekeningen meeneemt? Voorbeelden zijn de effecten van demografische veranderingen (toekomstige leeftijdsopbouw, toekomstige prevalentie van relevante ziekten) of veranderingen in de kwetsbaarheid voor temperatuur (adaptatie). • Welke adaptatieopties zijn het meest wenselijk/kosteneffectief? Hoe kunnen deze het best geïmplemen teerd worden? • Wat is de perceptie onder de Nederlandse bevolking ten aanzien van dit gezondheidseffect van klimaatverandering? • Wat is het antwoord op deze onderzoeksvragen in andere delen van de wereld, met name in ontwikke lingslanden?
3.2.6 Slotsom De extreem hete zomers van de afgelopen jaren in Europa hebben geleid tot een verheviging van de discussie over de hittegerelateerde effecten van klimaatverandering. In gebieden met een kouder of gematigd klimaat is het echter mogelijk dat de toename in hittesterfte kleiner is dan de afname in koudesterfte. Er is behoefte aan verbeterde wetenschappelijke kennis met betrekking tot de balans tussen hitte- en koudegerelateerde ziekte en sterfte onder verschillende klimaat-, en sociaaleconomische scenario’s, onder andere scenario’s gericht op adaptatie (IPCC, 2007a). Daarnaast heeft het overgrote deel van de onderzoeken naar de effecten van temperatuursveranderingen op de gezondheid betrekking op rijkere landen met een gematigd klimaat. Internationaal is er dus behoefte aan kennis omtrent (de invloed van klimaatverandering op) temperatuurgerelateerde gezondheidseffecten in ontwikkelingslanden (IPCC, 2007a). Tekstblok 3.1 vat de belangrijkste onderzoeksvragen samen.
3.3 Meer aeroallergenen? In West-Europa is de afgelopen decennia een toename van allergische aandoeningen waargenomen, zoals hooikoorts (met loopneus en niezen), allergisch eczeem en atopische astma. Door klimaatverandering zou blootstelling aan belangrijke allergenen via de lucht mogelijk toe kunnen nemen. Het gaat dan vooral om pollen en huismijtallergeen.
33
MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: STAND VAN DE KENNIS
3.3.1 Blootstelling aan pollen Sinds de jaren ‘60 begint de lente gemiddeld steeds wat eerder, terwijl de herfst juist wat later eindigt. Volgens analyse van een grote hoeveelheid zogenoemde fenologische 3 data is sinds die tijd het totale groei- en bloeiseizoen gemiddeld zo’n elf dagen langer geworden (3 tot 22 dagen voor het ‘pollenseizoen’). Dit effect is niet alleen zichtbaar in het gedrag van planten, maar ook in dat van dieren, zoals vogeltrek, paar- en broedgedrag, verschijning en verpopping (Root et al., 2003). Het spreekt voor zich dat een dergelijke, relatief snelle verandering van seizoenen nadelig kan zijn voor de gezondheid van ecosystemen wanneer biologische verschijnselen uit de pas gaan lopen (bijvoorbeeld in voedselketens). Het kan ook nadelig zijn voor de menselijke gezondheid, bijvoorbeeld door blootstelling aan pollen. Het ‘pollencentrum’ van het Leids Universitair Medisch Centrum meet in de afgelopen 30 jaar een vervroeging van het bloeiseizoen van de berk met zo’n tien dagen (De Weger, 2008). Bij de voornaamste veroorzakers van hooikoorts, de grassen, is die vervroeging overigens relatief gering. Als de temperatuurstijging doorzet, zou volgens een projectie tot 2090 het pollenseizoen uiteindelijk nog eens 23 dagen eerder beginnen (Spieksma et al., 2003; Van Vliet et al., 2002). Ook lijkt het er op dat planten meer pollen produceren, die in sommige gevallen bovendien wel eens meer allergeen zouden kunnen zijn (Beggs & Bambrick, 2005). In een Europees onderzoek wordt over de afgelopen 20 tot 30 jaar een geringe, net significante toename in de hoeveelheid pollen van de berk en de brandnetel gezien, maar niet van graspollen (Spieksma et al., 2003). Dit zou vooral komen door de verhoogde concentraties van CO2 in de atmosfeer. Daarnaast zorgen de steeds hogere gemiddelde temperaturen ervoor dat planten- en diersoorten hun areaal kunnen uitbreiden. Verschillende planten die bekend staan om hun allergene pollen, zoals de berk, de olijf en bepaalde soorten van de bijvoetfamilie (Artemisia) en de weegbreefamilie (Plantago) verruimen hun verspreidingsgebied naar het noorden. Nederland zou bijvoorbeeld ook te maken kunnen krijgen met een ‘bio-invasie’ van de exoot Ambrosia vanuit Zuidoost-Europa, een lid van de Artemisiafamilie die bekend staat als producent van krachtig allergene pollen (Beggs, 2004; Frei, 1998; Rasmussen, 2002).
3.3.2 Blootstelling aan huismijtallergeen Klimaatverandering gaat naar verwachting in Nederland ook gepaard met zachtere en nattere winters. Dit kan de vochtigheid in woningen doen toenemen zodat de huisstofmijt meer kansen krijgt. Die gedijt namelijk het beste in een stabiel vochtige omgeving. Niet alleen in Nederland, maar ook in andere, gematigde regio’s in de wereld is blootstelling aan huisstofmijtallergeen (HSMA) een belangrijke oorzaak van astma en allergie (PlattsMills et al., 2001). Blootstelling aan HSMA wordt sterk bepaald door de luchtvochtigheid in huis, die in een gematigd zeeklimaat als dat van Nederland hoog is. Bijvoorbeeld in
3 Onderzoek naar de fasering van biologische fenomenen, zoals bloei, vogeltrek, broed- of voortplantingsgedrag in relatie tot klimaat en meteorologie.
34
MONDIALE VERANDERINGEN IN DE ATMOSFEER
3
Zweden met zijn koude, droge klimaat is de blootstelling aan HSMA relatief gering (Jarvis et al., 2006). De luchtvochtigheid is ook van belang voor de seizoensvariatie in de concentratie HSMA in Nederland. In de herfst is die concentratie tweemaal hoger dan aan het einde van de winter. In Nederland is de wintertemperatuur van zeer groot belang. In koude winters decimeert de mijtenpopulatie letterlijk. Koude lucht kan weinig vocht vasthouden. Als bovendien door huisverwarming de temperatuur van die lucht fors stijgt, wordt de relatieve vochtigheid in huis zeer laag. De invloed van klimaatverandering op de luchtvochtigheid in huis is naar verwachting tijdens zomer en herfst veel minder. De lucht is in die periode al warm en vochtig; bovendien is er weinig verschil tussen buiten- en binnentemperatuur. Uit onderzoek in Nederland en Duitsland blijkt dat de blootstelling aan HSMA na strenge, droge winters fors gedaald is en dat het enkele jaren duurt voordat die weer op ‘peil’ is (Brunekreef et al., 2005; Gehring et al., 2005).
3.3.3 Consequenties voor de gezondheid: atopische aandoeningen In de meeste geïndustrialiseerde landen nam hooikoorts in de laatste decennia van de vorige eeuw fors toe, evenals die van astma en atopische huiduitslag. Schattingen van de prevalentie van seizoenshooikoorts variëren tussen 5 en 20%. Figuur 3.4 laat een duidelijke stijging zien in de jaarprevalentie van rhinitis en hooikoorts sinds 1972 (zeker tot 2002). Voor astma is een soortgelijke trend gezien; tussen 1984 en 1997 nam de prevalentie van astma met een factor vijf toe (Van Schayck & Smit, 2005). Ongeveer 15-20% van de Nederlandse bevolking is allergisch voor pollen van verschillende bomen en planten (De Weger, 2008). De oorzaak van de sterke stijging van atopische aandoeningen vanaf het begin van de jaren ‘80 is nog steeds onderwerp van discussie. Zeker is dat een toegenomen bewustzijn en daarmee herkenning van astma en verwante atopische aandoeningen bij artsen, ouders en patiënten een rol heeft gespeeld, maar dat verklaart lang niet alles. Een groot aantal allergene factoren vooral binnenshuis kan in verband gebracht worden met het optreden van atopische aandoeningen: omgevingstabaksrook, formaldehyde uit bouwmateriaal, stikstofdioxide van onafgevoerde geisers, vocht en daarmee samenhangende niveaus van huisstofmijt- en andere (schimmel)allergenen (Gezondheidsraad, 2007). Daarnaast is een verband gevonden tussen niveaus van buitenluchtverontreiniging en astmatische klachten (Van Schayck & Smit, 2005). Voor de meeste van deze factoren is in de periode dat atopieën sterk toenamen, de trend echter eerder dalend dan stijgend geweest. Verschillende auteurs suggereren dat een deel van de stijging van deze atopische aandoeningen te wijten is aan de grofweg in dezelfde periode toegenomen blootstelling aan pollen als gevolg van de door broeikasgassen – vooral CO2 – veroorzaakte klimaatveranderingen. Er zijn daarnaast lokale aanwijzingen dat ook de specifieke (over)gevoeligheid voor bepaalde typen van pollen is toegenomen, zoals die van de berk, olijf, bijvoet en cipres (Huynen & Menne, 2003).
35
MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: STAND VAN DE KENNIS
mannen
Jaarprevalentie (per 1.000), rhinitis
vrouwen
60 50 40 30 20 10 0
40
1972
1976
1980
1984
1988
1992
1996
2000
2004
Jaarprevalentie (per 1.000), seizoensrhinitis
35 30 25 20 15 10 5 0 1986
1988
1990
1992
1994
1996
1998
2000
2002
2004
Figuur 3.4: Trends in jaarprevalentie voor rhinitis en seizoensrhinitis (hooikoorts) van 1972 tot 2004, gebaseerd op de Nijmeegse huisartsenregistratie (Bron: RIVM, 2007).
Aan de andere kant zijn de trends in atopische aandoeningen zeker niet overal gelijktijdig opgetreden. Ze lijken eerder landspecifiek samen te hangen met sociaaleconomische ontwikkeling dan met een generiek, continentaal of zelfs mondiaal verschijnsel. In verschillende landen, waaronder Nederland, Zwitserland, Italië en Australië lijkt bovendien zo langzamerhand een einde te zijn gekomen aan de stijging van het voorkomen van astma en andere atopische aandoeningen, deels als gevolg van steeds vroegere opsporing en behandeling (o.a. Van Schayck & Smit (2005)). Ligt een rol bij het ontstaan van atopische aandoeningen wellicht wat minder voor de hand, toenemende blootstelling aan pollen zou wel kunnen leiden tot het vaker, heftiger en langduriger optreden van bestaande luchtweg- of hooikoortsklachten, zoals ook bij luchtverontreiniging is gezien (Gezondheidsraad, 2007; Huynen & Menne, 2003). Verschillende studies laten een verband zien tussen pollenconcentraties en het aantal medische consulten of ziekenhuisopnames (UK, Canada, USA) (Huynen & Menne, 2003). Meer pollen met een hogere allergeniciteit, gedurende een langer seizoen met veel zomerse dagen
36
MONDIALE VERANDERINGEN IN DE ATMOSFEER
100
3
Percentage
90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
1971
1975 jan-mrt
1979 april
1983 mei
1987 juni
1991
1995
1999
2003
juli-dec
Figuur 3.5: Incidentiegegevens voor rhinitis per maand van optreden, van 1971 tot 2004, gegevens uit de Nijmeegse huisartsenregistratie (Bron: RIVM, 2007).
zou dan slecht nieuws zijn voor mensen met hooikoorts en aanverwante klachten. Een verschuiving van het pollenseizoen blijkt reeds uit incidentiegegevens van de Nijmeegse huisartsenregistratie; van 1971 tot 2004 lijkt er sprake te zijn van een verschuiving van optreden van hooikoorts in de maand juni naar mei en april (zie figuur 3.5). Dat is een vervroeging van één tot twee maanden die keurig gelijk oploopt met de vervroeging van het bloeiseizoen. Uiteraard is dit geen bewijs voor een oorzakelijk verband. Analyse van Nederlandse tijdreeksen laat bovendien zien dat hoge concentraties van pollen, naast hoge concentraties van fijn stof, een eigen onafhankelijke invloed uitoefenen op variaties in de dagelijkse sterfte, vooral de sterfte aan hart- en vaatziekten, luchtwegaandoeningen en longontsteking (Brunekreef et al., 2000). Een verandering naar zachtere, nattere winters zou ongunstig kunnen zijn voor personen die allergisch zijn voor HSMA, waaronder een flinke fractie van de astmatici. Het kan leiden tot het vaker, langduriger en heftiger optreden van astmaklachten. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat huizen steeds vaker mechanisch geventileerd worden, met als gevolg een lagere luchtvochtigheid. Systematisch onderzoek bestaat niet, maar beschikbare incidentele metingen wijzen eerder op een afname dan op een toename van HSMA-concentraties over de afgelopen vijftien jaar (Gezondheidsraad, 2007).
3.3.4 Adaptatie Uiteraard kunnen gezondheidseffecten met standaardmedicatie bestreden worden. Daarnaast kunnen waarschuwingsystemen, zoals de hooikoortsberichtgeving, gevoelige individuen de gelegenheid bieden hun gedrag aan te passen (inspanning vermijden, binnenshuis blijven). Ook ingrepen in de lokale omgeving kunnen wellicht de klachten doen verminderen. Dat betreft vooral het vermijden van beplanting met (mannelijke of
37
MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: STAND VAN DE KENNIS
eenhuizige) planten, heesters en bomen die veel allergene pollen produceren. Ook het plantsoenbeheer zou zich kunnen richten op het vermijden van (exotische) planten die veel, sterk allergene pollen produceren. Afgezien van het (binnen)klimaat is er grote variatie in HSMA-concentratie van huis tot huis, afhankelijk van inrichting, type vloerbedekking, ventilatie, huishoudelijk regiem en dergelijke. Dat betekent ook dat er goede opties zijn om de blootstelling aan huisstofmijtallergeen te verminderen, zoals een ventilatieregiem gericht op het terugbrengen van de (lucht)vochtigheid in huis, gladde vloerbedekking en goede hygiëne. Uit cohortonderzoek blijkt dat het gebruik van matrashoezen jonge kinderen tegen atopisch astma beschermt, zij het in beperkte mate. Het lijkt er echter op dat geen van deze interventies opgewassen is tegen het effect van één strenge winter (Brunekreef et al., 2005).
3.3.5 Hiaten in de kennis In januari 2003 inventariseerde de Wereldgezondheidsorganisatie tijdens een workshop de belangrijkste kennishiaten met betrekking tot klimaat, pollen en allergische aandoeningen (Huynen & Menne, 2003). Uit dit overzicht blijkt dat er behoefte is aan meer onderzoek naar de relatie tussen langetermijn veranderingen in het klimaat, fenologische veranderingen en het ontstaan en voorkomen van allergische aandoeningen. Ook is meer inzicht nodig in de kwantitatieve relatie tussen blootstelling aan pollen en verschillende allergische effecten. Dergelijke onderzoeken zullen wel een enorme inspanning vereisen aangezien ze het monitoren en analyseren van (de blootstelling van) meerdere Europese subpopulaties omvatten, evenals een uitgebreide infrastructuur voor het verzamelen van bestaande en nieuwe informatie. Onderzoeken laten zien dat opwarming leidt tot een eerder begin van het pollenseizoen, maar er is veel minder bekend over de effecten op de duur of intensiteit van blootstelling aan pollen. Daarnaast is de relatie tussen pollen en allergie multifactorieel; daarom is ook onderzoek naar de (interacties tussen de) verschillende relevante factoren nodig. De workshopdeelnemers concludeerden dat er behoefte is aan modellen die de effecten van toekomstige ontwikkelingen verkennen. Tot slot is er participatief onderzoek vereist naar de publieke acceptatie van dit gezondheidsrisico. Zie ook tabel 3.3. Hoewel een effect van klimaatverandering op de aanwezigheid van huisstofmijt waarschijnlijk is, ontbreken kwantitatieve gegevens om de omvang daarvan te verkennen. Gegevens over huismijtconcentraties binnenshuis zijn beschikbaar, maar de link met klimaat is moeilijk te leggen door gebrek aan data over de variabiliteit in HSMA binnenshuis over langere periodes (Gehring et al., 2005). Deze informatie is noodzakelijk om de invloed van temperatuur en vochtigheidsgraad op deze variabiliteit te bepalen (dosisresponsfunctie). Overigens leiden lagere concentraties van HSMA binnenshuis niet per se tot lagere incidentie van allergie en astma. Zo zijn kinderen in Zweden – waar de HSMAniveaus doorgaans laag zijn – relatief vaker allergisch voor kattenallergenen, mogelijk als ‘vervangende’ prikkel. Bovendien lijkt voor HSMA-overgevoeligheid een minimaal prikkelniveau voldoende; vanaf dat niveau lijkt blootstelling aan meer, veel of heel veel meer er niet zo veel meer toe te doen (Jarvis et al., 2006).
38
MONDIALE VERANDERINGEN IN DE ATMOSFEER
3
Tabel 3.3: Pollenblootstelling, klimaatverandering en gezondheid: wetenschappelijke basis (Bron: Huynen, 2006). Onderwerp
Wetenschappelijke basis/ hiaten in de kennis
Invloed van het weer/klimaat op de pollenblootstelling
De relatie tussen het weer/klimaat en fenologische verschijnselen zoals het pollenseizoen is in meerdere studies (tijdreeksanalysen) aangetoond. De aanvang van het pollenseizoen is mede afhankelijk van de temperatuur in de voorafgaande periode. Er is echter meer onderzoek nodig naar de kwantitatieve effecten van het weer/klimaat op pollenblootstelling (aantal pollen, timing seizoen, pollendichtheid, mate van allergeniciteit, soortspecifiek, etc.).
Het effect van klimaatverandering op de pollenblootstelling
Een review rapport van de WHO (Huynen & Menne, 2003) concludeert dat klimaatverandering een mogelijk effect heeft op de blootstelling aan pollen. Onderzoeken laten zien dat opwarming leidt tot een eerder begin van het pollenseizoen, maar er is veel minder bekend over de effecten op de duur of intensiteit van blootstelling aan pollen. Het is op dit moment nog moeilijk om de verwachte verandering in pollenblootstelling te bepalen.
Het effect van veranderingen in pollenblootstelling op de ziektelast
Hoe relevant is de extra bijdrage door klimaatverandering ten opzichte van de huidige belasting door vooral grassen, bijvoet, els en berk of ten opzichte van de natuurlijke variatie van jaar tot jaar? Leidt de komst van exotische planten, berucht om hun krachtig allergene pollen, tot meer nieuwe gevallen van hooikoorts of vooral tot meer ziektelast bij (bestaande) hooikoortspatiënten? Wat zijn effectieve interventies in de sfeer van specifieke hooikoortsverwachtingen en toepassing van medicatie?
Effecten van klimaatverandering op temperatuurgerelateerde gezondheidseffecten in Nederland
Er is onderzoek nodig naar de specifieke Nederlandse sociaaleconomische context, verschillende klimaatscenario’s, adaptatiecapaciteit, de verschillende effecten op morbiditeit, en mogelijke interacties met luchtkwaliteit en andere relevante factoren.
Adaptatie
Er is nog geen robuuste analyse van de effectiviteit van adaptatie en interventiemaatregelen (e.g. voorlichting, waarschuwingssystemen) en de gevolgen voor de gezondheidszorg.
Risicoperceptie en -acceptatie
Meer (participatief) onderzoek is noodzakelijk.
3.3.6 Slotsom Atopische aandoeningen leveren een significante bijdrage aan ziekte, verlies van arbeidsproductiviteit en kosten voor de gezondheidszorg in Europa (Huynen & Menne, 2003; MNP, 2005). Er zijn goede aanwijzingen dat het patroon van blootstelling aan pollen in Nederland onder invloed van klimaatverandering ongunstiger wordt. Hooikoortspatiënten kunnen daardoor vaker, langduriger en heviger last hebben van klachten, met als gevolg een toename van ziektelast en gebruik van gezondheidszorg. Als de winters zachter en vochtiger worden, nemen de gemiddelde concentraties HSMA binnenshuis waarschijnlijk toe. Hierdoor zou de toch al aanzienlijke ziektelast van atopisch astma in Nederland kunnen toenemen. Juist strenge winters zijn een belangrijke factor in het beteugelen van de HSMA-concentraties. Bij het ontstaan van astma zijn echter vele factoren en niet-lineaire processen betrokken. Een schatting van de kwantitatieve betekenis van deze bijdrage is daarom (thans) niet te maken. Tekstblok 3.2 vat de belangrijkste onderzoeksvragen samen.
39
MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: STAND VAN DE KENNIS
Tekstblok 3.2: Onderzoeksvragen: klimaatverandering en atopische aandoeningen. • Wat is de invloed van zachtere, nattere winters op de concentratie van HSMA in woningen? • Wat is de invloed van het weer en klimaat(verandering) op de timing, duur en ernst van het pollen seizoen? • Veroorzaakt klimaatgebonden toename van blootstelling aan HSMA of pollen alleen een grotere ziektelast voor bestaande patiënten, of ook nieuwe patiënten? Hoe is de kwalitatieve en kwantitatieve relatie tussen niveaus van HSMA of pollen en het optreden van (atopische) allergie bij jonge kinderen (vorm blootstelling-responsrelatie, vervangende prikkels, endogene en exogene kenmerken, etc.)? • Wat is het gezondheidseffect van veranderingen in het voorkomen, de duur en de intensiteit van bloot stelling aan pollen/HSMA onder verschillende klimaatscenario’s? • Wat zijn de verwachte gezondheidseffecten wanneer men verschillende sociaaleconomische scenario’s in de berekeningen meeneemt? • Welke adaptatieopties zijn het meest wenselijk/kosteneffectief? Hoe kunnen deze het best geïmplemen teerd worden? • Wat is de perceptie onder de Nederlandse bevolking ten aanzien van dit gezondheidseffect van klimaat verandering? • Wat is het antwoord op deze onderzoeksvragen in andere delen van de wereld, met name in ontwikke lingslanden?
3.4 Meer vectorgebonden ziekteverwekkers? Een vectorgebonden aandoening wordt veroorzaakt door een micro-organisme (virus, bacterie, parasiet) die door middel van geleedpotigen (de vector, zoals mug, teek, zandvlieg, knut) wordt overgebracht van de ene gastheer naar de andere. Klimaat speelt vaak een belangrijke rol bij de verspreiding en transmissie van vectorgebonden ziekten. De wereldwijde toename in het risico op vectorgerelateerde ziekteverwekkers (pathogenen) is dan ook een veelvuldig genoemd potentieel effect van klimaatverandering.
3.4.1 De dynamiek van vectorgebonden ziekten: de rol van klimaat De geografische verspreiding van vectorgebonden aandoeningen wordt bepaald door de verspreiding van de vector en de gastheer (Kovats et al., 2001). De interactie tussen gastheer, vector en pathogeen is complex en wordt beïnvloed door diverse omgevingsfactoren, waaronder veranderingen in klimaat. Ook andere factoren als landgebruik, reisgedrag en urbanisatie spelen een rol. De relatieve bijdrage van elk van deze factoren is lang niet altijd duidelijk en is afhankelijk van bijvoorbeeld sociaaleconomische omstandigheden (Sutherst, 2004). In tabel 3.4 zijn de mogelijke effecten van de verschillende factoren op het vóórkomen van vectorgebonden aandoeningen beknopt weergegeven. Het klimaat kan via twee mechanismen de aanwezigheid van vectoren en vectorgebonden ziekten in Nederland beïnvloeden. Klimaatveranderingen kunnen leiden tot een toename van al in Nederland bestaande vectoren en vectorgebonden ziekten. Ook kan onder invloed van klimaatveranderingen het verspreidingsgebied van vector en pathogeen verschuiven, waardoor vectoren en/of pathogenen die nu nog in Zuid-Europa voorkomen langzaam opschuiven naar het noorden. Veranderingen in temperatuur en neerslag hebben effect op de verspreiding van vector en gastheer, en op de transmissie van het pathogeen. Een hogere temperatuur verlengt de levensduur van de vector en
40
MONDIALE VERANDERINGEN IN DE ATMOSFEER
3
Tabel 3.4: Potentiële effecten op omgeving, gastheer, vector en pathogeen van verschillende omgevingsfactoren (Bron: Sutherst, 2004). Factor van invloed
Potentieel effect op omgeving
Potentieel effect op vector, pathogeen en gastheer
Stijging CO2-concentratie in atmosfeer
Bevordert groei planten, planten bedekking zorgt voor gunstig microklimaat vectoren, verlengt groeiseizoen
Levensduur vectoren wordt verlengd door gunstig micro klimaat
Stijging temperatuur
Toename warme klimaatregio’s, langer groeiseizoen, minder koude dagen, meer extreem hoge temperaturen
Snellere ontwikkeling vector en pathogeen, meer generaties per jaar, uitbreiding leefgebied. Te hoge temperatuur heeft negatief effect op overleving vector en pathogeen
Neerslag
Toename in neerslagextremen
Beïnvloedt patroon voortplanting muggen
Urbanisatie
Ontwikkelingslanden: mensen opéén onder slechte hygiënische omstandigheden Ontwikkelde landen: stedelijke ontwikkeling in of nabij bosgebied
Meer transmissie van ziekte, meer broedplaatsen vectoren Meer contact tussen mens en vector
Ontbossing
Oppervlaktewater neemt toe, mens verdringt bos
Meer broedplaatsen vectoren, meer contact tussen mens en vector
Irrigatie en wateropslag
Oppervlaktewater neemt toe
Meer broedplaatsen vectoren
Intensivering landbouw
Verstoring land en vegetatie, verminderde biodiversiteit, meer oppervlaktewater
Verhoogde diversiteit broedplaatsen van vectoren, verminderde sterfte onder vectoren door natuurlijke vijanden
Toename internationale handel
Toename verscheepte goederen
Verhoogd transport van vectoren
Toename reisgedrag
Toename verplaatsing van mensen
Toename verplaatsing van pathogenen tussen endemische en nietendemische regio’s, verhoogde blootstelling van reizigers in endemische gebieden
versnelt de voortplantingscyclus. Een hogere temperatuur leidt in het algemeen ook tot een verhoogde activiteit van de vector. Te hoge temperatuur leidt echter tot vroegtijdig afsterven van de vector. Een toegenomen hoeveelheid neerslag kan broedplaatsen voor vectoren creëren, maar teveel regen (overstromingen) kan de habitat van vector en gastheer juist doen verdwijnen (Van Lier et al., 2007).
3.4.2 Klimaatverandering en het risico op vectorgebonden ziekten in Nederland In een recent onderzoek (Van Lier et al., 2007) wordt uitgebreid aandacht besteed aan de effecten van klimaatverandering in Nederland. De belangrijkste eindconclusies van deze inventarisatie zijn in tabel 3.5 samengevat. Hierbij wordt onderscheid gemaakt
41
MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: STAND VAN DE KENNIS
Tabel 3.5: Klimaatverandering en vectorgebonden ziekten in Nederland (Bron: Van Lier et al., 2007). Ziekten overgebracht door muggen West-Nijl virus (WNV)
Het is nog onduidelijk in hoeverre het klimaat bijgedragen heeft aan het ontstaan van uitbraken van WNV. Milde winters gevolgd door hete, droge zomers vergemakkelijken transmissie van infectie tussen vogels, muggen en mensen, zoals het geval was in Amerika in 1999 toen WNV voor het eerst uitbrak. Gezien de aanwezigheid in Nederland van potentiële (brug)vectoren (trekvogels) voor WNV kan introductie via geïnfecteerde vogels leiden tot verdere verspreiding in de vogelpopulatie of daarbuiten, onder andere onder juiste klimatologische omstandigheden.
Dengue
Het risico op vestiging van de verantwoordelijke mugsoorten in Nederland is nog niet groot, maar veranderingen in het klimaat (vooral warmere zomers) kunnen de situatie voor de mug gunstiger maken. Klimatologische omstandigheden zijn niet de enige, en waarschijnlijk ook niet de belangrijkste, factoren van invloed op verspreiding van het denguevirus en zijn vectoren. Suboptimale woonomstandigheden, hoge urbanisatiegraad, gebrekkige infrastructuur en het ontbreken van muggenbestrijdingsprogramma’s spelen een grote rol. Dit kan de uiteindelijke kans op introductie en/of vestiging beperken.
Malaria
Een stijging van de temperatuur zou mogelijk kunnen leiden tot vestiging in Nederland van andere nu nog in Zuid(oost)-Europa voorkomende potentiële vectoren voor P. vivax. De verbetering van de waterkwaliteit in Nederland en de plannen om voormalige brakwatergebieden weer in ere te herstellen hebben geleid tot de suggestie dat de ecologische condities waaronder de An. Atroparvus kan overleven weer zouden kunnen terugkeren in Nederland. Hoewel de klimatologische en ecologische omstandigheden wellicht van voordeel kunnen worden voor zowel vector als parasiet is het onwaarschijnlijk dat malaria zich op grote schaal zal voordoen in Nederland. Dragers van de malariaparasiet worden snel onderkend en behandeld, waardoor besmetting van de mug niet mogelijk is. Ook de huidige woonomstandigheden (geen nauw contact tussen mens en vee) zijn dusdanig dat besmetting van de mug onwaarschijnlijk is.
Ziekten overgebracht door teken Ziekte van Lyme
Het is waarschijnlijk dat toekomstige klimaatveranderingen een rol spelen bij een verhoogd risico op de ziekte van Lyme. Wat het relatieve aandeel is van klimaatveranderingen in de geobserveerde toename van de ziekte van Lyme ten opzichte van andere factoren als veranderd menselijk gedrag (recreatie) en veranderingen in landgebruik, is niet duidelijk.
Tick-Borne Encephalitis (TBE)
Op basis van modelstudies lijkt het minder waarschijnlijk dat het TBE-virus zich vanuit Centraal-Europa naar Nederland zal verspreiden.
Congo hemorragische koortsvirus (CCHF)
De vector van het Congo hemorragische koortsvirus (CCHF) komt niet in Nederland voor. Hoewel klimaatveranderingen het verspreidingsgebied van teken kunnen beïnvloeden, lijkt het vooralsnog niet waarschijnlijk dat Hyalomma-teken zich in Nederland kunnen vestigen en daarmee verspreiding van het virus in Nederland mogelijk maken.
Rickettsiosen
Wat de precieze invloed is van klimaatveranderingen op het voorkomen van rickettsiosen is onduidelijk. De kennis over epidemiologie, pathogenese en ecologie is voor rickettsiosen nog verre van compleet. Gezien de veranderingen in de verspreiding van teken in Europa en de verschillende rickettsiosen die de afgelopen jaren in teken zijn aangetroffen, lijken rickettsiosen wel een belangrijk opkomend probleem te zijn voor de volksgezondheid.
42
MONDIALE VERANDERINGEN IN DE ATMOSFEER
3
(tabel 3.5, vervolg) Ziekten overgebracht door zandvliegen Leishmaniasis en toscanavirus
Phlebotomus-zandvliegen komen niet voor in Nederland. In het Middellandse Zeegebied zijn zij de belangrijkste vectoren voor ziekten als leishmaniasis en toscanavirusinfecties. Zandvliegen kunnen overwinteren in relatieve kou (diapause). Activiteit van volwassen zandvliegen als ook de ontwikkeling van larven worden vertraagd bij een gemiddelde temperatuur beneden de 20°C. De overleving van zandvliegen kan ook worden beperkt bij te warme en te droge weersomstandigheden. Met de verwachte stijging van temperatuur is de kans op introductie van de zandvlieg groter. Dit verhoogt het risico op introductie van onder meer leishmaniasis en toscanavirus. Voortdurende transmissie van deze pathogenen in Nederland bij aanwezigheid van de zandvlieg lijkt vooralsnog minder waarschijnlijk.
tussen ziekten die worden overgedragen door de mug, teek of zandvlieg. Uit deze breed opgezette inventarisatie blijkt dat de mogelijke toename van de ziekte van Lyme een van de meest belangrijke effecten van klimaatverandering is. De relatie tussen de ziekte van Lyme en klimaat wordt in de volgende paragraaf verder besproken. Voor veel andere aandoeningen is of lijkt het risico betrekkelijk klein.
3.4.3 Focus: klimaatverandering en het risico op de ziekte van Lyme Uit het bovenstaande en tabel 3.5 blijkt dat klimaatverandering in Nederland vooral het risico op de ziekte van Lyme beïnvloedt. Dit wordt ook geconcludeerd in andere publicaties (Bresser et al., 2005). De ziekte van Lyme wordt in Nederland overgebracht door de (endemische) schapenteek (Ixodes ricinus) (Van der Poel et al., 2005). De activiteiten van een teek zijn sterk seizoensgebonden. De meeste tijd brengt de teek niet door op een dier maar op de grond. De omstandigheden moeten daar zo zijn, dat de teek kan overleven. Met name luchtvochtigheid is een belangrijke factor; die moet tenminste 80-85% bedragen. De teek houdt zich daarom vooral op in vegetatie waar een hoge luchtvochtigheid kan worden gehandhaafd: bosrijke gebieden met een dichte ondergrond die beschermt tegen kou en droogte. De belangrijkste factor in het ontstaan van een omvangrijke populatie (besmette) teken is de aanwezigheid van gastheren voor de teek (Lindgren & Jaenson, 2006). Toename van het aantal gastheren leidt tot een toename van het aantal teken. Er zijn aanwijzingen dat de afgelopen jaren het voorkomen en de verspreiding van teken in Europa beïnvloed is door klimaatveranderingen. De gemiddelde nachttemperatuur is gestegen, net als de gemiddelde temperatuur in de winter. De lente begint eerder dan gebruikelijk en de herfst loopt langer door. Al deze veranderingen bevorderen de verspreiding en de concentratie van teken. Dit beïnvloedt ook het voorkomen van teekgebonden ziekten (Randolph, 2001). Verwacht wordt dat klimaatverandering van invloed is op de verspreiding, dichtheid en activiteit van teken (IPCC, 2001; Lindgren et al., 2000; Lindgren & Jaenson, 2006; Ogden et al., 2006). Landen in Noord-Europa zijn kwetsbaar voor een verhoogde incidentie van de ziekte van Lyme; deze ziekte is zeer waarschijnlijk de meest belangrijke vectorgebonden ziekte in Europa in relatie tot klimaatverandering (Kovats et al., 2003).
43
MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: STAND VAN DE KENNIS
Tabel 3.6: Temperatuurgrenswaarden met betrekking tot de overleving, ontwikkeling en activiteit van de schapenteek (Ixodes ricinus), de vector verantwoordelijk voor het overdragen van de ziekte van Lyme (Bron: Huynen, 2006). Temperatuurgrenswaarde*
Verklaring
Tmin <-10°C of Tmin <-12°C
Grenswaarde voor overleving gedurende de wintermaanden; tekendichtheid in Zweden is negatief gerelateerd aan het aantal ‘koude’ dagen in de winter (Lindgren et al., 2000).
Tmin >5°C
Grenswaarde voor tekenactiviteit en vegetatieseizoen. Laboratoriumstudies tonen aan dat de ontwikkeling van de teek zeer gevoelig is voor temperaturen onder 5°C (Ogden et al., 2004). In het zuiden van Zweden is de tekendichtheid gerelateerd aan meer dagen met ‘vroege lente’ en ‘late herfst’ temperaturen (Tmin tussen 5-8°C) (Lindgren et al., 2000). De lengte van het tekenseizoen bepaalt mede het risico op tekenbeten (Stafford et al., 1998).
Tmax >30°C
Grenswaarde voor overleving/ontwikkeling in de zomer. In het laboratorium, hebben hoge temperaturen een negatieve invloed op de ontwikkeling van teken en op de kwaliteit van hun eitjes. Deze observatie kan de zuidelijke grens van het geografische tekenverspreidingsgebied verklaren (Ogden et al., 2004). Deze grenswaarde is echter onvoldoende ‘in het veld’ onderzocht; het is mogelijk dat teken onder hoge temperaturen toch overleven door de invloed van bodembedekking op het microklimaat.
*Tmin = minimumtemperatuur; Tmax = maximumtemperatuur
De ziekte van Lyme blijkt in toenemende mate een belangrijk gezondheidsprobleem in Nederland. Tussen 1994 en 2001 verdubbelde het aantal tekenbeten in Nederland van 30.000 tot meer dan 60.000 (Den Boon & Van Pelt, 2003). Tussen 2001 en 2005 bleek het aantal tekenbeten wederom sterk toegenomen tot maar liefst 73.000. Ook het aantal patiënten met rode vlekken op de huid (erythema migrans) als een eerste uiting van de ziekte van Lyme, nam tussen 1994 en 2005 met ongeveer een factor drie toe (Den Boon & Van Pelt, 2006). Dit is een signaal dat het risico op besmetting snel toeneemt. De gestegen populariteit van natuurrecreatie wordt als de mogelijke oorzaak genoemd (Den Boon & Van Pelt, 2003), evenals de nieuwe richtlijn betreffende de diagnose en behandeling van deze infectieziekte (Den Boon & Van Pelt, 2006). Lindgren et al. (2000) concluderen echter dat de toegenomen dichtheid en geografische verspreiding van de schapenteek (Ixodes ricinus) in Zweden gedurende de jaren ‘90 toe te schrijven is aan mildere klimaatcondities. Studies naar de relatie tussen klimaatcondities en ziekten overgebracht door teken hebben zich voornamelijk gericht op de effecten van klimaat/weer op de vector (Lindgren et al., 2000; Ogden et al., 2004). Door de complexe multi-fase levenscyclus van de teek spelen meerdere temperatuurgrenswaarden een rol in de tekendichtheid en -activiteit (zie tabel 3.6). Zeer koude winters beïnvloeden de overlevingskansen van de vector negatief (Lindgren et al., 2000; Lindgren & Gustafson, 2001; Lindgren & Jaenson, 2006; Ogden et al., 2004; Subak, 2003). Hetzelfde geldt echter ook voor zeer hoge temperaturen (Ogden et al., 2004). De teek heeft ook een vochtig microklimaat nodig. Hierdoor zijn bodemvochtigheid en
44
MONDIALE VERANDERINGEN IN DE ATMOSFEER
3
Tabel 3.7: Klimaat, vectorgebonden ziekten en de ziekte van Lyme: adaptatiemogelijkheden (Bron: Huynen, 2006). Wetgeving
Techniek
Voorlichting
Cultuur en gedrag
Ziekte van Lyme
Betere toegang tot adequate medische zorg
Bestrijding van de vector, aanpassing habitat/ landgebruik, nog geen adequaat vaccin beschikbaar
Voorlichtingscampagnes, surveillance en monitoring
Aanpassing gedrag ter voorkoming van tekenbeten (o.a. kleding), zelfinspectie op tekenbeten, tijdige verwijdering van teken
Vectorgebonden ziekten (algemeen)
Wettelijk verplichte vaccinatieprogramma’s, betere toegang tot adequate medische zorg
Bestrijding van de vector, aanpassing habitat/ landgebruik, vaccinatie (indien mogelijk), geïmpregneerde klamboes, etc.
Voorlichtingscampagnes, surveillance en monitoring
Gebruik van geïmpregneerde klamboes etc., gebruik insectenwerende middelen, betere opslag van water in ontwikkelingslanden.
bodembedekking belangrijke factoren in de overleving van de teek (Subak, 2003). Volgens Lindgren et al. is neerslag minder belangrijk dan bodembedekking voor het in stand houden van een adequaat vochtig microklimaat; zij concluderen dan ook dat tussen de temperatuurgrenswaarden, de geschiktheid van het microklimaat voornamelijk wordt bepaald door bodembedekking (vegetatie). Naast tekendichtheid speelt de activiteit van de teek een belangrijke rol; transmissie van het pathogeen vindt plaats in de lente, herfst en zomer, wanneer de teken het meest actief zijn (Lindgren et al., 2000; Subak, 2003). Men verwacht dan ook dat door klimaatverandering het tekenseizoen langer wordt.
3.4.4 Adaptatie Tabel 3.7 geeft een overzicht van de beschikbare adaptatieopties met betrekking tot infectieziekten, en met name de ziekte van Lyme. De sterke toename in het aantal tekenbeten en de ziekte van Lyme laat echter zien dat preventie door voorlichting waarschijnlijk moeilijk is. Daarnaast kan klimaatverandering leiden tot een toename in buitenrecreatie, waardoor de mogelijkheden tot contact tussen mens en teek mogelijk worden vergroot (Bresser et al., 2005).
3.4.5 Hiaten in de kennis Het is zeer waarschijnlijk dat in de nabije toekomst het wereldwijde risico op infectieziekten onder verschillende klimaatscenario’s toeneemt (Confalonieri & McMichael, 2007). In veel gevallen weten we echter nog te weinig van de epidemiologie van vectorgebonden aandoeningen om adequate ‘voorspellingen’ te doen met betrekking tot het risico op infectieziekten onder verschillende klimaatscenario’s. Hiervoor is meer gecoördineerd (internationaal) onderzoek nodig om data en informatie op dit gebied te verzamelen.
45
MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: STAND VAN DE KENNIS
Tabel 3.8: Klimaatverandering en de ziekte van Lyme: wetenschappelijke basis (Bron: Huynen, 2006). Onderwerp
Wetenschappelijke basis/ hiaten in de kennis
De invloed van klimaat/ weer op het infectierisico (via tekendichtheid, tekenactiviteit, tekenverspreiding)
Meerdere studies tonen een effect van temperatuur en relatieve vochtigheidsgraad op de vector aan (o.a. Lindgren (2000)). Een aantal studies toont ook een relatie aan met ziekte-incidentie (Subak, 2003).
Dosis-responsfuncties
De exacte vorm/omvang van de relatie tussen klimaat/temperatuur/ neerslag en het gezondheidsrisico is niet goed bekend en verder onderzoek is nodig om deze relatie te kwantificeren.
De invloed van andere factoren zoals bodem bedekking, de dichtheid van andere gastheren (o.a. herten) of het menselijk gedrag (buitenrecreatie)
Het is bekend dat deze factoren ook een rol spelen. Er is behoefte aan studies die de interactie tussen klimaatcondities, deze relevante factoren en het gezondheidsrisico voor de mens in kaart brengen. Slechts enkele studies nemen de invloed van bodembedekking op de vector mee door middel van Geographical Information Systems (GIS) en modellering (Guerra et al., 2002).
De invloed van klimaatverandering op de vector en op het risico op de ziekte van Lyme
In wetenschappelijke kringen is het algemeen geaccepteerd dat klimaatverandering een effect heeft op het risico op de ziekte van Lyme (IPCC, 2007); meerdere publicaties concluderen dat er een verwacht effect is van klimaatverandering op tekendichtheid en het risico op de ziekte van Lyme (Lindgren et al., 2000; Lindgren & Jaenson, 2006; Ogden et al., 2006).
Kwantificatie van het effect van klimaatverandering op de ziekte van Lyme in Nederland
Er is meer onderzoek nodig naar de specifieke Nederlandse situatie, inclusief adaptatiecapaciteit en verwachte veranderingen in habitat of menselijk gedrag, onder verschillende klimaatscenario’s.
Adaptatie
Er is nog geen robuuste analyse van de (kosten)effectiviteit van adaptatie- en interventiemaatregelen (e.g. voorlichting, waarschuwingssystemen) en de gevolgen voor de gezondheidszorg.
Risicoperceptie en -acceptatie
Meer (participatief) onderzoek is noodzakelijk.
Door de complexe interactie tussen biologische, ecologische en sociaal-culturele factoren die van invloed zijn op het infectieziekterisico, is er behoefte aan systematisch onderzoek naar situaties waarin meerdere factoren (bijvoorbeeld klimaatverandering, veranderingen in landgebruik en veranderingen in menselijk gedrag) tegelijkertijd het gezondheidsrisico beïnvloeden. Met andere woorden, er moet gewerkt worden aan een ‘bibliotheek van ervaringen’ en gedocumenteerde kennis met betrekking tot dergelijke complexe situaties (Confalonieri & McMichael, 2007). Er is behoefte aan wetenschappelijke modellen die het risico op vectorgebonden ziekten verkennen onder verschillende klimaatscenario’s, rekening houdend met verwachte ontwikkelingen van andere relevante factoren in deze relatie. Het is waarschijnlijk dat toekomstige klimaatveranderingen een rol spelen bij een verhoogd risico op de ziekte van Lyme in Nederland. Er is echter behoefte aan meer onderzoek naar de specifieke Nederlandse context, de dosis-responsrelatie tussen klimaatcondities en de incidentie, prevalentie, timing en geografische verspreiding van de ziekte van Lyme, de
46
MONDIALE VERANDERINGEN IN DE ATMOSFEER
3
interactie met landgebruik/bodembedekking en de (effectiviteit van) adaptatiemogelijkheden (Huynen, 2006). Zie ook tabel 3.8.
3.4.6 Slotsom Het vóórkomen van vectorgebonden aandoeningen is meer dan een simpele optelsom van de aanwezigheid van vector, pathogeen en gastheer. Het is vaak een resultaat van een complexe interactie tussen omgeving, pathogeen, gastheer en vector, waarbij klimaat slechts één van de factoren is die hierop van invloed is. Veel van de epidemiologie van vectorgebonden aandoeningen is nog onbekend. Dit bij elkaar maakt het bepalen van de relatieve bijdrage van klimaatverandering op (veranderingen in) het voorkomen van vectorgebonden aandoeningen lastig. Voor dit rapport is zoals gezegd Nederland als uitgangspunt genomen. De effecten van klimaatveranderingen op het voorkomen van vectorgebonden aandoeningen kunnen in andere delen van de wereld, met andere sociaaleconomische, klimatologische, biologische omstandigheden, anders uitpakken. In Nederland is de kans op het optreden van malaria gering, maar in tropisch Afrika verandert er mede onder invloed van klimaat wel degelijk wat. Hetzelfde geldt voor bijvoorbeeld Leishmania; met de klimaatveranderingen kan de transmissiecyclus in Zuid-Europa intensiveren, waardoor lokaal het voorkomen van leishmaniasis kan toenemen. Klimaatverandering heeft dus zeker gevolgen voor de ziekten bij reizigers, maar ook hier geldt dat klimaatverandering slechts één van de factoren is. Tekstblok 3.3 vat de belangrijkste onderzoeksvragen samen met betrekking tot de ziekte van Lyme. We dienen echter ook alert te zijn voor mogelijke effecten van klimaatverandering op andere infectieziekten, in Nederland en elders in de wereld.
3.5 Een groter risico op overstromingen Overstroming is de meest voorkomende natuurramp 4 in hedendaags Europa. Sinds 1998 hebben er zo’n 100 met meer dan 700 doden plaatsgevonden. Ongeveer een half miljoen mensen werd voor korte of langere tijd geëvacueerd (de meeste daarvan in Nederland). De economische verliezen liggen in de orde van 25 miljard euro en dan gaat het alleen over de verzekerde schade. Een oppervlakte van bijna een miljoen vierkante kilometer Europa is sinds 1998 wel eens ondergelopen. Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen grootschalige rivieroverstromingen die zich over een wat langere tijd opbouwen en zogenoemde ‘flash floods’ die het gevolg zijn van plaatselijke, zeer intensieve regenval. Daarnaast vormt de stormvloed die van zee komt als gevolg van een samenloop van ernstige storm en hoogwater een aparte categorie (Menne & Ebi, 2006).
4 Uiteraard zijn natuurrampen altijd het gevolg van de wisselwerking tussen menselijke aanwezigheid en activiteit, en de ‘elementen’.
47
MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: STAND VAN DE KENNIS
Tekstblok 3.3: Onderzoeksvragen: klimaatverandering, de ziekte van Lyme en andere vectorgebonden ziekten. • Wat is het effect van temperatuur en neerslag op de schapenteek en de ziekte van Lyme in Nederland? • Is de waargenomen toename van de ziekte van Lyme in Nederland een eerste signaal van een warmer wordend klimaat? Met andere woorden, spelen de waargenomen warmere temperaturen een rol in het toegenomen risico op de ziekte van Lyme? Hiervoor zijn systematische studies noodzakelijk naar de trends in incidentie, timing en geografische verspreiding van de ziekte (en de dichtheid, activiteit en verspreiding van de vector) in relatie tot klimatologische veranderingen. • Wat is de rol van klimaatverandering in verhouding tot andere verwachte ontwikkelingen in andere relevante factoren (o.a. bodembedekking, aanwezigheid gastheren, menselijk gedrag)? • Wat is het gezondheidseffect van veranderingen in tekendichtheid, tekenactiviteit en tekenseizoen onder verschillende klimaatscenario’s? Welke methoden/modellen zijn voorhanden of moeten ontwikkeld wor den om deze scenario’s door te rekenen? Wat zijn de voordelen en nadelen van biologische (‘processbased’) modellen enerzijds en statische (empirische) modellen anderzijds? • Wat zijn de verwachte gezondheidseffecten, wanneer men verschillende sociaaleconomische scenario’s in de berekeningen meeneemt? • Welke adaptatieopties zijn het meest wenselijk/kosteneffectief? Hoe kunnen deze het best geïmplemen teerd worden? Wat zijn de gevolgen voor de gezondheidszorg? • Wat is het effect van klimaatverandering op andere vectorgebonden ziekten in Nederland? (m.a.w. toe passen van bovenstaande vragen op andere mogelijk relevante vectorgebonden ziekten). • Wat is de perceptie onder de Nederlandse bevolking ten aanzien van dit gezondheidseffect van klimaat verandering? • Wat is het antwoord op deze onderzoeksvragen in andere delen van de wereld, waar een toename in de ziekte van Lyme door klimaatverandering wordt verwacht? • Wat is het effect van klimaatverandering op andere infectieziekten in andere delen van de wereld, met name in ontwikkelingslanden (m.a.w. toepassen van bovenstaande vragen op andere mogelijk relevante vectorgebonden ziekten in ontwikkelingslanden)? Hebben dergelijke effecten in andere landen ook consequenties voor Nederland?
Het risico van overstroming is vooral relevant voor laag Nederland in de kustzone, het rivierengebied en het IJsselmeergebied. Het optreden van overstromingen in de toekomst hangt af van trends in temperatuur, neerslag, afvoer van rivieren, het zeewaterpeil en het voorkomen van stormen (Bresser et al., 2005).
3.5.1 Overstromingen in Europa en Nederland Volgens de Leuvense rampendatabase EM-DAT (www.em-dat.net) is het jaarlijkse aantal overstromingen in Europa sinds 1975 toegenomen; het aantal slachtoffers liep daarentegen juist terug dankzij betere waarschuwingssystemen. Vooral het zuidoosten van Frankrijk, Zwitserland en Zuid-Duitsland en het grensgebied van de voormalige Oostbloklanden Slowakije, Hongarije en Roemenië hebben de afgelopen jaren veel met overstromingen te maken gehad. Er is een grote variatie in de frequentie, de plaats en de ernst van overstromingen. Dit hangt samen met een grote Europese verscheidenheid in neerslagpatronen, geografische en geologische gesteldheid, en ruimte-, landgebruik en waterbeheer. Zo lopen in de meeste landen van Europa de rivieren door een V-vormig dal en hoeft bij watersnood slechts een beperkt deel van de bevolking voor het water te vluchten. Dat is anders in westelijk Nederland waar de rivieren soms metershoog boven het polderlandschap
48
MONDIALE VERANDERINGEN IN DE ATMOSFEER
3
stromen als gevolg van eeuwenlange inklinking van de bodem enerzijds en de depositie van slib uit hogerop gelegen landen anderzijds. De helft van het het aantal geëvacueerde personen is dan ook in Nederland geteld. Onze rivierdijken vergen een eeuwigdurend onderhoud. Het afgelopen decennium werd Nederland ook herhaaldelijk geconfronteerd met niet direct levensbedreigende wateroverlast, denk aan het onderlopen van woonwijken in de uiterwaarden van de Maas en de schade aan kassen en huizen in het Westland in 1995 of het ondergelopen Groninger Museum in 1998. Meestal wordt deze wateroverlast veroorzaakt door abnormaal grote, grootschalige regenval, maar soms begeeft een veendijk het juist in tijden van extreme droogte, zoals in Wilnis in 2003.
3.5.2 Relevante klimaattrends In Noord-Europa nam sinds 1900 de neerslag met 10 tot 40% toe, in Nederland met circa 20%, terwijl er rond de Middellandse Zee juist 20% minder viel. De laatste jaren lijkt ook extreme neerslag van meer dan 50 mm op een dag steeds vaker voor te komen, maar het is nog onduidelijk of het om een langdurige trend gaat (Ten Brinke & Bannink, 2004). Extreme regenval zal volgens klimaatmodellen vooral toenemen in Noord- en CentraalEuropa, ook al omdat wat vroeger sneeuw was steeds vaker als regen naar beneden komt. Hierdoor zullen vooral de ‘flash floods’ vaker voor gaan komen. Juist deze zijn vanwege hun relatieve onvoorspelbaarheid extra gevaarlijk. Gedurende de 20e eeuw nam de rivierafvoer in Zuid-Europa af, terwijl in Noord- en OostEuropa een toename werd gezien (soms tot 50%). Daar neemt de komende tijd het risico op overstromingen dan ook fors toe, getuige ook de grootschalige overstromingen van de Elbe en de Donau in 2002. Nederland zit in het gebied waar de minste verandering wordt verwacht (minder dan 10% toename). In Nederland zal naar verwachting de rivierafvoer in de winter toenemen (toenemende neerslag) en in de zomer afnemen (minder smeltwater en meer verdamping). Met het oog op overstroming is het vooral van belang om naar de verwachte extreme rivierafvoer te kijken. De ‘maatgevende afvoer’ wordt gebruikt bij het vaststellen van veiligheidsnormen. ‘Maatgevend’ is de maximale afvoer die naar schatting eens in de 1250 jaar zal voorkomen; volgens de wet moeten de dijken zo gemaakt zijn dat ze deze hoeveelheid nog juist veilig kunnen keren. De maatgevende afvoeren van de Rijn en de Maas zullen deze eeuw respectievelijk met 3-10% en 5-20% stijgen. Dit betekent dat aanvullende maatregelen (m.b.t. dijken, uiterwaarden, zomerbed, etc.) in het rivierengebied nodig zijn om aan de wettelijke norm te blijven voldoen (Bresser et al., 2005; MNP, 2007). Klimaatverandering leidt tot een stijging van de zeespiegel door het afsmelten van gletsjers en poolijs en het opwarmen en uitzetten van oceaanwater. Langs de Nederlandse kust is de zeespiegel in de laatste eeuw met ongeveer 20 cm gestegen. Ruwweg 10 cm daarvan is het gevolg van het kantelen van het continent. Volgens de klimaatmodellen zal de zeespiegel in Nederland de komende eeuw verder stijgen, ergens tussen de 20-110 cm. De tweede Duurzaamheidverkenning van het MNP, Nederland Later, gaat uit van een stijging tussen 35 en 85 cm, met 80% waarschijnlijkheid (MNP, 2007). Daar is de natuur-
49
MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: STAND VAN DE KENNIS
lijke bodemdaling van 1 millimeter per jaar al in meegenomen. Naar verwachting is de Nederlandse kustbescherming met beschikbare middelen en technologieën op peil te houden. Zou de zeespiegelstijging oplopen tot 1,5 meter per eeuw (de grootste ooit in de geologische tijd waargenomen snelheid), dan zal voortdurende aanpassing van dijken en duinen zeer grote (financiële) inspanningen gaan vergen, zeker als ook de stormen op de Noordzee zich vaker en heftiger gaan voordoen als gevolg van de temperatuurstijging. Overigens is het aantal stormen op de Noordzee de afgelopen 40 jaar juist afgenomen (MNP, 2007). Vooral de afnemende mogelijkheden voor een vrije uitstroom van de rivierafvoer door de stijgende zeespiegel zullen om dijkverhogingen vragen in een steeds groter deel van Zuidwest-Nederland. Bij een stijging van zo’n twee meter strekt de getijdeninvloed zich al uit tot bij Tiel. Vooral dichtbevolkte benedenrivierengebieden als Rotterdam en Dordrecht zijn kwetsbaar. Zelfs bij de somberste verwachtingen van het KNMI hebben we echter nog wel enkele eeuwen de tijd voor aanpassingen, zoals het reserveren van grote gebieden voor waterberging. Het waarborgen van onze toekomstige veiligheid zal wel gepaard gaan met zeer aanzienlijke financiële en beleidsinspanningen. Overigens zijn in vergelijking met het buitenland de overstromingskansen in Nederland naar verhouding klein, maar is de kans op grote aantallen slachtoffers juist groot (zie tekstblok 3.4). Het Europees Milieuagentschap merkt wel op dat Nederland relatief gunstig scoort in Europa als het gaat om reeds uitgevoerde en geplande maatregelen voor waterkering, opname van ruimte voor water in langetermijn ruimtelijke ordening, en uitbreiding van de capaciteit om water op te slaan of – indien nodig – weg te sluizen (EEA, 2005).
3.5.3 Directe en indirecte gevolgen voor de volksgezondheid Dood door verdrinking of verwonding in snel stromend/stijgend water is het belangrijkste directe gezondheidseffect van overstroming. De tsunami van 2004 eiste bijna 300.000 slachtoffers in acht verschillende landen van Zuid-Azië tot aan Afrika. Bij de watersnoodramp in 1953 verloren bijna 2.000 mensen in Zuidwest-Nederland het leven. Kortgeleden eiste de stormvloed tijdens de orkaan Katrina in New Orleans zo’n 1.300 dodelijke slachtoffers. Waarschijnlijk is een veelvoud van dat dodental op de een of andere wijze gewond geraakt, tijdens of na de overstroming bij het opruimen van huizen en gebouwen (electriciteit, instorting). Daarover zijn echter geen statistieken beschikbaar (Hajat et al., 2003; Menne & Ebi, 2006). Zeker in landen met een gebrekkige infrastructuur neemt als indirect effect het optreden van infectieziekten toe. In stilstaand water gedijen (faecale) bacteriën en bepaalde vectoren (insecten, knaagdieren). Ook kunnen het riool en installaties voor afval- en rioolwaterzuivering beschadigd raken, waardoor de kans op besmettingen toeneemt. Zo zijn toenames gerapporteerd van het aantal gevallen van cholera, cryptosporidiose, polio, tyfus en vooral niet-specifieke buikloop (diarree) in ontwikkelingslanden als India, Bangla desh, Brazilië en Mozambique. In Europa zijn vrijwel geen toenames van infectieziekten gedocumenteerd, er zijn althans geen betrouwbare rapportages (Hajat et al., 2003).
50
MONDIALE VERANDERINGEN IN DE ATMOSFEER
3
Tekstblok 3.4: Een kwestie van kansen en kwetsbaarheid. Het is goed om een onderscheid te maken tussen de kans op overstroming en de kwetsbaarheid van gebieden (de gevolgen). Zo is in Nederland sinds de watersnoodramp in 1953 de kans op overstroming nog nooit zo klein geweest als juist nu na uitvoering van een groot en een klein Deltaplan. De gevolgen van een overstroming zullen echter aanzienlijk veel groter zijn door een ongebreidelde groei van de economische activiteit (meer dan een factor zes in waarde gegroeid sinds 1960) en een eveneens sterke toename van de bevolking, juist in de kwetsbare gebieden in westelijk Nederland. Meer dan de helft van Nederland ligt in het gebied dat onderloopt bij het bezwijken van een waterkering langs de kust en estuaria, de rivieren of het IJsselmeergebied. Bovendien wordt daar meer dan 65% van het bruto nationaal product gegenereerd. Een aantal ontwikkelingen heeft het Nederlandse normenstelsel min of meer achterhaald. In de eerste plaats zijn zowel de golfbelasting als de zeespiegelstijging langs de Nederlandse kust groter dan destijds werd aangenomen. Daarnaast zullen zoals gezegd vooral de Rijn en de Maas als gevolg van klimaatver andering steeds hogere afvoeren te verwerken krijgen. De gefaseerde aanpassing van de waterkeringen loopt hier waarschijnlijk nog te langzaam achteraan. Belangrijker is echter het feit dat het normenstelsel gebaseerd is op kansen, terwijl juist de omvang van de mogelijke gevolgen de afgelopen decennia heel snel is gestegen. De huidige veiligheidsnormen hebben nog maar weinig relatie met de huidige ruimtelijke differentiatie van te beschermen economische waarde (Ten Brinke & Bannink, 2004).
Overstromingen kunnen daarnaast (ondergrondse) pijpleidingen en opslagtanks beschadigen waardoor gevaarlijke stoffen zich in het milieu kunnen verspreiden; dit kan ook gebeuren door het onder water lopen van verontreinigde bodems of het meevoeren van gevaarlijk afval. Er zijn echter nooit vergiftigingen na overstromingen gedocumenteerd. Door de snelle industriële ontwikkeling van kwetsbare gebieden nemen de mogelijkheden van grootschaliger blootstelling aan gevaarlijke stoffen na overstroming wel zeer snel toe (Menne & Ebi, 2006). Natuurrampen – zoals watersnood – zijn ook van invloed op de geestelijke volksgezondheid. Een aantal onderzoeken in Australië, Polen, de UK en de VS documenteert een toename van depressie en angststoornissen, slapeloosheid en lichtgeraaktheid na ernstige overstromingen (soms vier- tot vijfmaal meer); in andere studies ontbreken aanwijzingen voor dergelijke effecten (Ahern et al., 2005). Symptomen van ernstige stress kunnen bij een deel van de (jonge) slachtoffers maanden tot jaren aanhouden in de vorm van herbelevingklachten en posttraumatische stress stoornissen die zich soms ook in lichamelijke klachten uiten. Dit blijkt ook uit onderzoek bij Nederlandse kinderen die de (dreigende) overstromingen van de grote rivieren en de evacuaties in 1993 en begin 1995 hebben meegemaakt (Becht et al., 1998). Massale evacuatie leidt vaak tot grote maatschappelijke ontwrichting, die op zichzelf weer allerlei gezondheidsrisico’s met zich meebrengt, van posttraumatische stressverschijnselen tot verkeers- of andere ongevallen. Rond de orkaan Rita, september 2005 in de VS, bleek 80% van de sterfte verbonden met massale evacuatie; datzelfde gold voor 30% van de ziekenhuisopnamen (Daley, 2006). Dergelijke ernstige effecten zijn bij de evacuaties langs de grote rivieren in Nederland gedurende de jaren ‘90 niet gerapporteerd. Plaatselijke overstroming van woonwijken leidt uiteraard tot vochtige woningen, in ieder geval gedurende enige tijd. Mensen die in vochtige huizen wonen hebben vaker last van luchtwegklachten. Een recente metastudie van het Amerikaanse ‘Institute of Medicine’
51
MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: STAND VAN DE KENNIS
laat zien dat het wonen in vochtige woningen de kans op een reeks van astmatische en andere luchtwegklachten doet toenemen met 30 à 50% (Fisk et al., 2007). Het is niet duidelijk welke specifieke stoffen in vochtige woningen daarvoor verantwoordelijk zijn. Vaak worden de effecten toegeschreven aan allergenen van huisstofmijten en schimmels die het best gedijen in een vochtige omgeving.
3.5.4 Adaptatie We gaan in dit rapport niet in op mogelijkheden ons teweer te stellen tegen overstroming met behulp van waterwerken, opvangcapaciteit of waterbeheer. Het reduceren van aantallen dodelijke slachtoffers en gewonden bij eventuele overstromingen is vooral een zaak van: • vroegtijdige herkenning van meteorologische omstandigheden, • vroegtijdige herkenning van zwakten in waterkering, • gebruik van adequate waarschuwingssystemen, • beschikbaarheid van geactualiseerde rampen- en evacuatieplannen waarin de inzet van mensen, middelen en voorzieningen, organisatorische aspecten en verdeling van verantwoordelijkheden goed zijn geregeld. Ook kleinschalige overstromingen gaan gepaard met psychische stoornissen, zoals depressie en angst. Deze hebben vermoedelijk een belangrijke negatieve invloed op de gezondheid, hoewel de precieze omvang moeilijk is aan te geven (Ahern et al., 2005; Bresser et al., 2005; Hajat et al., 2003). Het gaat om het vroegtijdig herkennen en behandelen van sociaalpsychologische verschijnselen vanwege ernstige overstromingsdreiging, stress en evacuatie. Bij het herstelwerk na overstroming van woonwijken moet daarnaast rekening gehouden worden met de nadelige effecten van vochtige woningen op de respiratoire gezondheid.
3.5.5 Hiaten in de kennis Het is van belang meer inzicht te krijgen in het herkennen, behandelen en wellicht voorkomen van met storm en overstroming samenhangende posttraumatische stressverschijnselen. Hier kan aangesloten worden bij werk dat na de rampen in de Bijlmer, Enschede en Volendam is verricht.
3.5.6 Slotsom Volgens de meeste recente evaluaties is Nederland waarschijnlijk nog een paar eeuwen bestand tegen de zeespiegelstijging als gevolg van klimaatverandering door (forse) inzet van bestaande technologie voor kustbescherming, rivierbedijking, gerichte differentiatie van veiligheidsnormen, waterbeheer (overstroombare dijken) en grootschalige waterberging. Het vaker voorkomen van zware stormvloed is hierbij een onzekere, maar waarschijnlijk niet onoverkomelijke factor (MNP, 2007). Het mag onwaarschijnlijk worden geacht dat er bij bestuur dat tijdig anticipeert op betrekkelijk gestage veranderingen in de hoogte van de zeespiegel in Nederland, op grote schaal slachtoffers gaan vallen door overstromingen.
52
MONDIALE VERANDERINGEN IN DE ATMOSFEER
3
Tekstblok 3.5: Onderzoeksvragen: klimaatverandering, overstromingen en volksgezondheid. • Wat is de meest adequate vorm van sociaalpsychologische hulp aan de meest gevoelige slachtoffers van storm en overstromingen (o.a. huisbezoeken, ondersteuning ‘opknapwerk’, financiële en sociaalmedische ondersteuning)? • Wat is de meest adequate vorm van informatievoorziening/evacuatie voor de meest kwetsbare groepen voorafgaand of tijdens extreme weersomstandigheden met kans op overstroming? • Wat zijn geschikte onderkenning-, waarschuwings-, en responssystemen voor overstromingen van de rivieren in Nederland? • Wat is de perceptie onder de Nederlandse bevolking ten aanzien van dit gezondheidseffect van klimaat verandering?
De afnemende mogelijkheden voor een vrije uitstroom van de afvoer van de grote rivieren lijken het meest kritisch voor het waterbeheer. De kansen op plaatselijke rivieroverstromingen nemen door klimaatverandering toe als tenminste geen verdere maatregelen worden genomen. Verondersteld mag worden dat in een land als Nederland de hiermee in principe verhoogde kans op sterfte en ziekte wordt ondervangen door goede voorlichting en tijdige waarschuwingen, door een goed onderhouden sanitaire infrastructuur en door specifieke maatregelen in de volksgezondheid. De overheid zou wel na moeten gaan of Nederland daadwerkelijk goed voorbereid is. Tekstblok 3.5 vat de belangrijkste onderzoeksvragen op dit gebied samen.
3.6 Meer besmettingsrisico’s via voeding en water? Het optreden van voedselinfecties en zwemwaterinfecties vertoont een sterk seizoensgebonden patroon. Het ligt daarom voor de hand dat klimaatverandering van invloed kan zijn op het optreden ervan.
3.6.1 Meer infectieziekten als gevolg van hogere temperaturen Verschillende tijdreeksanalyses laten een toename van salmonellose en voedselinfectie zien bij toenemende temperaturen in verschillende landen in Europa en Australië (Menne & Ebi, 2006). Salmonella-infecties pieken in de zomer, Campylobacter-infecties in het voorjaar, terwijl door virussen veroorzaakte buikloop het vaakst in de late winter optreden. Hieruit blijkt dat naast temperatuur ook andere factoren een rol spelen. De relatie tussen het optreden van maagdarminfecties en temperatuur is het meest uitgesproken voor Salmonella, tegelijk ook een van de meest belangrijke verwekkers. Voor Campylobacter is die veel minder helder (Hunter, 2003; Kovats et al., 2004; Van Pelt et al., 2004). Uit onderzoek blijkt voorts dat het contact tussen vliegen, ander ‘ongedierte’ en voeding vooral door de temperatuur wordt bepaald. In meer gematigde klimaten kan het eerder en in grotere aantallen verschijnen van vliegen van belang zijn voor de voedselbesmetting (Menne & Ebi, 2006). Hogere temperaturen van (stilstaand) oppervlaktewater bevorderen de groei en soms bloei van algen. In Nederland gaat het dan vooral om blauwalgen (cyanobacteriën), die een
53
MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: STAND VAN DE KENNIS
helgroene drijflaag kunnen vormen. Deze algen produceren toxinen die waterrecreanten en (huis)dieren een scala van gezondheidseffecten kunnen bezorgen, variërend van jeuk en huiduitslag tot griepachtige verschijnselen. Bij heel hoge doseringen kunnen sommige door blauwalgen geproduceerde neurotoxinen zelfs levensbedreigend zijn (Schets et al., 2007). Ook gevallen van de ziekte van Weil (leptospirose) worden vaker gerapporteerd naarmate de watertemperatuur hoger ligt, maar dan wordt ook vaker gezwommen. In de afgelopen vijftien jaar lijkt het aantal gezondheidsklachten in relatie tot zwemwater wat te zijn gestegen (Leenen & De Roda Husman, 2004). Infecties via drinkwater lijken in de Nederlandse situatie niet aan de orde. Wel worden jaarlijks nog gevallen van de veteranenziekte (Legionella) gerapporteerd, maar die hangen samen met kweek in warmwatersystemen. Infectie vindt plaats door het inademen van kleine waterdruppels bijvoorbeeld bij het douchen (Versteegh & Te Biesebeek, 2004).
3.6.2 Adaptatie In Nederland met zijn uitgebreide systeem van gezondheidsbescherming is vooral de hygiëne bij het bereiden en bewaren van voedsel van belang voor het optreden van voedselvergiftigingen tijdens warme perioden. Vooral onderwijs en goede voorlichting over de mogelijke extra risico’s van gebrek aan hygiëne bij het bereiden en bewaren van voedsel en manieren om de besmettingsrisico’s te verminderen zijn van belang. Daarnaast noemen de meeste publicaties het belang van adequate surveillance en monitoring van drinkwater, levensmiddelen en zwemwater. Voor de kwaliteit van het zwemwater bestaan Europese richtlijnen. Uit onderzoek van het RIVM blijkt dat deze onvoldoende bescherming bieden (Schets et al., 2006). Er wordt dan ook aangedrongen op strengere regelgeving. Daarnaast kunnen voorlichting en zwemverboden bij gevaar voor besmetting of vergiftiging het risico op ziekte verkleinen.
3.6.3 Hiaten in de kennis Hoe een verhoging van temperatuur de besmettingsketen precies beïnvloedt, is grotendeels onduidelijk, zeker bij Campylobacter. Nadere bestudering daarvan zou inzichten in adaptatiemogelijkheden kunnen geven. Die liggen vooral op het vlak van onderwijs en goede voorlichting.
3.6.4 Slotsom Ook in Nederland veroorzaken voedselvergiftigingen en zwemwaterbesmettingen een behoorlijke ziektelast. Verhoging van zomertemperaturen zou die ziektelast kunnen doen toenemen (Bresser et al., 2005; IPCC, 2007a). Er zijn voor de gezondheidssector goede mogelijkheden hier wat aan te doen. Afgezien van wellicht wat striktere regels ten aanzien van opslag en koeling, lijkt het verhoogde infectiegevaar via drinkwater en voeding geen hoge prioriteit te hebben. Dankzij strenge nationale en Europese regelgeving en geavanceerde beheerssystemen is de kans op voedselvergiftiging in Nederland relatief laag. Tekstblok 3.6 vat de belangrijkste onderzoeksvragen op dit gebied samen.
54
MONDIALE VERANDERINGEN IN DE ATMOSFEER
3
Tekstblok 3.6: Onderzoeksvragen: klimaatverandering en voedsel- en zwemwaterinfecties. • Wat betekent een verhoging van de gemiddelde zomertemperatuur voor de kans op voedselinfecties, bij voorkeur uitgesplitst naar verwekker? Wat zijn de kritische onderdelen van de besmettingsketen? • Wat betekent een verhoging van de gemiddelde zomertemperatuur voor de kans op zwemwaterbesmet tingen, bij voorkeur uitgesplitst naar verwekker? Wat zijn de kritische onderdelen van de besmettingske ten? • Op welke wijze kan door middel van monitoring en voorlichting het risico op voedselinfectie beter worden beheerst? • Op welke wijze kan door middel van monitoring, zwemverboden en voorlichting het risico op zwemwater infecties beter worden beheerst? • Wat is de perceptie onder de Nederlandse bevolking ten aanzien van dit gezondheidseffect van klimaat verandering?
3.7 Meer ultraviolette straling 5 In de literatuur worden verschillende gezondheidseffecten van blootstelling aan UV-straling genoemd (AFSSE et al., 2006; Lucas & Ponsonby, 2002; Lucas et al., 2006; NRPB, 2002). Volgens een recente studie voor de Wereldgezondheidsorganisatie is de causaliteit tussen blootstelling aan UV-straling en de volgende negatieve gezondheidseffecten bewezen (Lucas et al., 2006): huidkanker, oogaandoeningen (bijvoorbeeld corticaal cataract), huidbeschadiging en -veroudering, acute huideffecten (zonnebrand) en activering van latente besmetting met het herpes labialis virus (veroorzaakt door verminderde afweer). Echter, huidkanker en corticaal cataract leveren wereldwijd de grootste bijdrage aan de UV-gerelateerde ziektelast (uitgedrukt in Disability Adjusted Life Years (DALY’s)). Ook zonnebrand levert naar schatting een relatief grote bijdrage aan de wereldwijde UV-gerelateerde ziektelast, maar dit gezondheidseffect is slechts van korte duur en legt geen grote druk op de gezondheidszorg (Lucas et al., 2006).
3.7.1 Ultraviolette straling, aantasting van de ozonlaag, en het risico op huidkanker Jaarlijks worden er in Nederland ongeveer 25.000 nieuwe gevallen van huidkanker gediagnosticeerd (80% basaalcelcarcinoom, 10% plaveiselcelcarcinoom en 10% melanoom). Bijna 500 patiënten sterven per jaar aan de gevolgen van huidkanker (Nederlandse Kankerbestrijding en KWF, 2002). De blootstelling via de zon is de belangrijkste vermijdbare oorzaak van huidkanker (Weinstock, 1995). Epidemiologisch onderzoek geeft aan dat zonlicht van invloed is op het ontstaan van zowel melanomen als basaalen plaveiselcelcarcinoom (tabel 3.9). Hierbij gaat het om zowel chronische blootstelling als intensieve intermitterende blootstelling op jonge leeftijd. Dit laatste lijkt vooral een rol te spelen bij het risico op melanomen, terwijl de overige vormen van huidkanker worden geassocieerd met cumulatieve blootstelling (Nederlandse Kankerbestrijding en KWF, 2002; Weinstock, 1995; WHO, 1994). Daarnaast neemt het risico op huidkanker af bij een toenemende huidpigmentatie (Lucas et al., 2006). 5 De blootstelling aan ultraviolette straling heeft zowel positieve als negatieve gevolgen voor de gezondheid. Deze paragraaf richt zich op de belangrijkste negatieve effecten van UV-blootstelling.
55
MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: STAND VAN DE KENNIS
Tabel 3.9: UV-straling en huidkanker. Huidkanker (%)
Nieuwe gevallen per jaar in Nederland in 1998 (Nederlandse Kankerbestrijding en KWF, 2002)
Beschrijving (Nederlandse Kankerbestrijding en KWF, 2002)
UV-gerelateerde ziektelast als percentage van de totale ziektelast veroorzaakt door betreffende huidkanker (Lucas et al., 2006)
Basaalcelcarcinoom (ruim 80%)
20.000
Deze vorm van huidkanker is de minst kwaadaardige, groeit langzaam en zaait vrijwel nooit uit. Basaalcelcarcinomen kunnen echter wel veel hinderlijke klachten/ afwijkingen veroorzaken en de behandeling ervan kan mutilerend zijn (met name in het hoofd-halsgebied).
50-90%
Plaveiselcel carcinoom (ruim 10%)
3.000
Het plaveiselcelcarcinoom van de huid groeit qua omvang sneller dan het basaalcelcarcinoom. Het kan wel uitzaaien naar regionale lymfeklieren, maar doet dat zelden. Bij transplantatiepatiënten doet zich dit vaker voor.
50-70%
Melanoom (bijna 10%)
2.000
Kwaadaardige huidkanker met kans op uitzaaiing via het bloed of de lymfeklieren. Hoewel de behandeling steeds verder verbetert, sterft in Nederland nog steeds 20% van de melanoompatiënten aan deze ziekte.
50-90%
In de afgelopen decennia is er wereldwijd een toename in huidkanker waargenomen (Lucas et al., 2006). Ook in Nederland vertonen alle vormen van huidkanker in de laatste drie decennia een behoorlijke stijging in incidentie in de orde van 3 tot 5% per jaar (zie figuur 3.6). Hiervoor worden de volgende oorzaken genoemd: meer buitenrecreatie, de populariteit van zonnebaden (en een bruine huid), toename van vrije tijd voor brede lagen van de bevolking, buitenlandse zonvakanties (sinds de jaren ‘50) en verre vakanties (sinds de jaren ‘80) (Nederlandse Kankerbestrijding en KWF, 2002). Tot nu toe lijkt het dunner worden van de ozonlaag nog niet veel effect te hebben op de huidkankerincidentie, omdat dit nog van vrij recente datum is. Echter, eventuele effecten op de huidkankerincidentie zijn waarschijnlijk pas op veel langere termijn waarneembaar, doordat er een mogelijke vertraging van enkele decennia optreedt tussen blootstelling en effect. (Nederlandse Kankerbestrijding en KWF, 2002). Rekening houdend met deze vertraging, illustreert figuur 3.7 het jaarlijkse aantal extra gevallen van huidkanker (ten opzichte van 1980) dat zich volgens modelberekeningen op termijn zal voordoen als gevolg van de toename van de UV-straling in de periode 1980-2005.
56
MONDIALE VERANDERINGEN IN DE ATMOSFEER
200
3
mannen
Incidentie (geïndexeerd), melanoom
vrouwen
175 150 125 100 75 50 25 0
175
1990
1992
1994
1996
1998
2000
2002
1998
2000
2002
1998
2000
2002
Incidentie (geïndexeerd), plaveiselcelcarcinoom
150 125 100 75 50 25 0 1990
175
1992
1994
1996
Incidentie (geïndexeerd), basaalcelcarcinoom
150 125 100 75 50 25 0 1990
1992
1994
1996
Figuur 3.6: Toename van huidkankerincidentie (gestandaardiseerd naar 1990): melanoom, plaveiselcelcarcinoom en basaalcelcarcinoom (Bron: RIVM, 2006).
57
MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: STAND VAN DE KENNIS
Extra huidkanker door toename UV-belasting, 1980-2005 Extra gevallen per miljoen inwoners per jaar 0-50 50-100 100-150 150-200 200-250 250-300 300-350 > 350
Figuur 3.7: Berekende toename huidkankerrisico door toename in UV-belasting, 1980-2005 (Bron: MNC, 2008).
Op basis van de gemiddelde UV-straling in de periode 2004-2006, zal op termijn het jaarlijkse aantal personen met huidkanker in Nederland met 150-200 per miljoen inwoners toenemen. In totaal gaat het om meer dan 2.400 extra gevallen ten opzichte van 1980. Van deze extra gevallen zullen naar schatting per jaar circa 40 personen overlijden. Deze uitkomsten zijn van toepassing als de UV-straling langdurig op het gemiddelde niveau van 2004-2006 blijft en het blootstellinggedrag niet verandert (MNC, 2008). Wanneer de ozonlaag zich door de beleidsmaatregelen conform het Montreal Protocol op termijn herstelt, zal in Nederland het extra aantal jaarlijkse gevallen van huidkanker door aantasting van de ozonlaag rond het midden van de 21e eeuw uitkomen op circa 1.500 per jaar (Den Outer, 2003).
3.7.2 Ultraviolette straling, aantasting van de ozonlaag, en het risico op staar Wereldwijd is staar (cataract) de belangrijkste oorzaak van blindheid. Blootstelling aan UV-straling wordt in verband gebracht met een verhoogd risico op corticaal cataract. Naar schatting wordt 5% van de totale cataractgerelateerde ziektelast veroorzaakt door blootstelling aan UV-straling (Lucas et al., 2006). Staar komt ook in Nederland veelvuldig
58
MONDIALE VERANDERINGEN IN DE ATMOSFEER
3
voor, maar de meeste patiënten worden tijdig geopereerd, waardoor blindheid wordt voorkomen (Limburg et al., 2005). Hoewel UV-straling wordt gezien als een belangrijke factor in het ontstaan van cataract, is er echter minder bekend over de effecten van de aantasting van de ozonlaag op de toekomstige cataract-incidentie. De Gruijl & Van der Leun (2000) concluderen op basis van resultaten van dierexperimenten (meest biologisch-effectieve golflengte, dosis-responsfunctie) dat de incidentie van staar met 0,5% toeneemt per 1% afname van ozon.
3.7.3 Adaptatie Als gevolg van het Montreal Protocol is de productie en het gebruik van ozonlaagaantastende stoffen de afgelopen tien jaar wereldwijd sterk gedaald. Door de lange levensduur van bijvoorbeeld cfk’s zal het nog lange tijd kunnen duren voordat de ozonlaag is hersteld. Naar verwachting zal de toegenomen UV-straling nog zeker een aantal decennia een gezondheidsprobleem kunnen vormen en meer informatie over mogelijke gezondheidseffecten is nodig om de huidige risicoschattingen te verbeteren. Naast mitigatie zal preventie/adaptatie dus ook een belangrijke rol kunnen spelen in het reduceren van gezondheidsrisico’s. Primaire preventie richt zich op het voorkomen van ongezonde blootstelling aan UV-straling door gedragsverandering (Gezondheidsraad, 2006) 6. Hierbij kan men denken aan het gebruik van zonnebrand, het dragen van een zonnebril en beschermende kleding, en ‘verstandig’ zonnen. Dergelijk gezond gedrag kan mogelijk gestimuleerd worden middels voorlichtingscampagnes, die zich richten op zowel de cumulatieve blootstelling als korte zeer intensieve blootstelling. Daarbij kan men zich ook richten op specifieke kwetsbare groepen zoals jonge kinderen. Er is helaas weinig bekend over de effectiviteit van dergelijke voorlichtingscampagnes. Secundaire preventie richt zich op vroege opsporing van huidkanker (NRPB, 2002). Omdat bij tijdige ontdekking van huidtumoren de genezingskansen goed zijn en de incidentie van de diverse vormen van huidkanker voorlopig blijft toenemen, is vroege ontdekking een vitaal onderdeel van elke strategie in de bestrijding van huidkanker (Nederlandse Kankerbestrijding en KWF, 2002; NRPB, 2002).
3.7.4 Hiaten in de kennis Bij het bepalen van het gezondheidsrisico van UV-straling, moeten we ten eerste rekening houden met moeilijkheden bij het bepalen van de dosis-effectrelaties (deze worden op dit moment vaak bepaald met behulp van ecologisch of patiënt-controle onderzoek). Voor veel ziekten die worden gerelateerd aan UV-blootstelling geldt echter dat ze pas op latere leeftijd tot uiting komen (o.a. huidkanker, staar), terwijl ze waarschijnlijk veroorzaakt worden door chronische blootstelling gedurende het hele leven of door intense blootstelling tijdens de kinderjaren. Er is dus sprake van een uitgesteld effect; het is vaak moeilijk om blootstelling in het verleden te bepalen door zogenaamde ‘recall bias’, de moeite om 6 Een te lage blootstelling aan UV-straling kan echter leiden tot een tekort aan vitamine D en geassocieerde gezondheidseffecten (Lucas et al., 2006).
59
MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: STAND VAN DE KENNIS
het vroegere leefpatroon, aantal keren zonnebrand, geschatte aantal cumulatieve uren in de zon etc. goed vast te stellen. Het seizoen, de hoogtegraad en de stratosferische ozonkolom bepalen het UV-niveau aan het aardoppervlak. Daarnaast wordt de individuele bootstelling aan UV bepaald door individuele verschillen in gedrag en zonblootstelling (Lucas et al., 2006). Echter, het gemeten/geschatte UV-niveau aan het aardoppervlakte is de enige beschikbare blootstellingindicator. Er is dus weinig bekend over de daadwerkelijke blootstelling en de verdeling daarvan in de bevolking. Idealiter wordt het gemeten UV-niveau vertaald in de effectieve dosis met behulp van het actiespectrum voor de verschillende gezondheidseffecten. Dit actiespectrum is veelal gebaseerd op resultaten van dierexperimenten (o.a. voor huidkanker), maar voor sommige gezondheidseffecten, zoals bijvoorbeeld immunologische effecten, is er erg weinig bekend over het mogelijke actiespectrum. Om de dosis-responsrelaties van deze langetermijneffecten adequaat te kunnen bepalen, zouden er idealiter dus langetermijn prospectieve studies moeten worden uitgevoerd waarin gebruik wordt gemaakt van individuele UV-monitoring (Taylor et al., 1988). Ook moet men rekening houden met verschillende dosis-responsfuncties in verschillende subpopulaties. De pigmentatie van de huid heeft bijvoorbeeld een beschermende werking tegen UV-straling. Daarnaast is er behoefte aan meer onderzoek naar minder bekende gezondheidseffecten van UV, zoals effecten op het afweersysteem (Confalonieri & McMichael, 2007). Naast het vaststellen van de relevante dosis-responsfuncties, is het ook van belang de toekomstige blootstelling te schatten onder verschillende ozondepletie-scenario’s met behulp van mogelijke ontwikkelingen in mitigatie en adaptatie. Daarnaast moet men ook rekening houden met de effecten van het broeikaseffect op toekomstige UV-blootstelling. De mondiale opwarming kan namelijk het herstel van de ozonlaag beïnvloeden of via wijzigingen in bewolking de blootstelling aan de zon veranderen. Zie ook tabel 3.10.
3.7.5 Slotsom Het herstel van de ozonlaag zal naar verwachting nog meerdere decennia duren en adequate langetermijn verkenningen met betrekking tot UV-stralingsniveaus zijn moeilijk en onzeker. Verschillende toekomstige scenario’s moeten worden bekeken, rekening houdend met verschillende mogelijke mitigatie- en adaptatiemogelijkheden. Verder onderzoek is nodig naar de invloed van het broeikaseffect op de toekomstige UV-blootstelling via effecten op het herstel van de ozonlaag en veranderingen in bewolking. Verbeterde kennis omtrent de huidige dosis-responsrelaties (o.a. huidkanker, cataract, afweersysteem) en de effectiviteit van adaptatie/interventie zal ook kunnen bijdragen aan het onderzoek naar de gezondheidseffecten van toekomstige veranderingen in UV-blootstelling. Op internationaal niveau moet er rekening worden gehouden met regionale verschillen in de belangrijkste gezondheidseffecten. Volgens Lucas et al. (2006) is huidkanker (met name melanomen) verantwoordelijk voor de grootste bijdrage aan de UV-gerelateerde ziektelast in Europa (met een overwegend blanke bevolking), terwijl de grootste ziektelast
60
MONDIALE VERANDERINGEN IN DE ATMOSFEER
3
Tabel 3.10: Ozondepletie, UV-straling en gezondheid: wetenschappelijke basis. Onderwerp
Wetenschappelijke basis/ hiaten in de kennis
Invloed van UV-straling op gezondheid
Volgens een recente studie voor de WHO is de causaliteit tussen blootstelling aan UV-straling en de volgende negatieve gezondheidseffecten bewezen (Lucas et al., 2006): huidkanker, oogaandoeningen (bijvoorbeeld corticaal cataract), huidbeschadiging en -veroudering, acute huideffecten (zonnebrand) en verminderde afweer (zoals activering van latente besmetting met het herpes labialis virus).
Exposure assessment
Er bestaan verschillende moeilijkheden bij het schatten van de (effectieve) blootstelling van mensen (blootstellingindicator, blootstellingpatronen, invloed van individueel gedrag, actiespectrum).
Dosis-responsrelaties
Er is meer onderzoek nodig naar de verschillende dosis-responsrelaties in verschillende subpopulaties. Dit geldt niet alleen voor huidkanker en cataract, maar ook voor de mogelijke andere gezondheidseffecten.
Het effect van ozondepletie op UV-blootstelling en, vervolgens, op gezondheid
Wetenschappers zijn het erover eens dat ozondepletie leidt tot een verhoogd gezondheidsrisico door een toename in de UV-blootstelling.
Effecten van ozondepletie op UV-gerelateerde gezondheidseffecten in Nederland
Er is meer onderzoek nodig naar de specifieke Nederlandse sociaaleconomische context, verschillende ozondepletie-scenario’s en adaptatiecapaciteit.
Adaptatie
Er is nog geen robuuste analyse van de effectiviteit van adaptatie en interventiemaatregelen (e.g. voorlichting, waarschuwingssystemen) en de gevolgen voor de gezondheidszorg.
Risicoperceptie en -acceptatie
Meer (participatief) onderzoek is noodzakelijk.
in Afrika, Zuid-Amerika, en Azië wordt veroorzaakt door cataract. De kanttekening die hierbij gemaakt moet worden is wel dat belangrijke mogelijke effecten via het immuunsysteem niet in deze conclusie zijn meegenomen, aangezien de studie alleen immunologische effecten via de activatie van het herpes virus heeft berekend. Tekstblok 3.7 vat de belangrijkste onderzoeksvragen samen. In het licht van de meest recente wetenschappelijke inzichten, is het wellicht ook interessant om de omvang en relevantie van de meer indirecte effecten verder te onderzoeken; een toename in UV-straling kan mogelijk ook plantengroei en landbouwopbrengsten beïnvloeden, evenals de reproductie van dieren zoals vissen (Confalonieri & McMichael, 2007).
61
MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: STAND VAN DE KENNIS
Tekstblok 3.7: Onderzoeksvragen: ozondepletie, UV-straling en volksgezondheid. • Wat is het effect van UV-straling op het risico op huidkanker in Nederland? Hoe ziet de dosis-respons relatie eruit? Welke methoden zijn voorhanden of moeten ontwikkeld worden om dit op een zo goed mo gelijke manier te bestuderen (exposure assessment (effectieve dosis), dierexperimenten, health impact assessment)? • Wat is het effect van UV-straling op het risico op cataract in Nederland? Hoe ziet de dosis-responsrelatie eruit? Welke methoden zijn voorhanden of moeten ontwikkeld worden om dit op een zo goed mogelijke manier te bestuderen (exposure assessment (effectieve dosis), dierexperimenten, health impact assess ment)? • Wat is het effect van UV-straling op immunologische gezondheidseffecten in Nederland, zoals activatie van herpes virus, auto-immuunziekten of vatbaarheid voor infectieziekten? Hoe ziet de dosis-responsrela tie eruit? Welke methoden zijn voorhanden of moeten ontwikkeld worden om dit op een zo goed mogelijke manier te bestuderen (exposure assessment (effectieve dosis), dierexperimenten, health impact assess ment)? • Welke ziektelast gaat in Nederland gepaard met ozondepletie en blootstelling aan UV? • Welke factoren bepalen de kwetsbaarheid voor blootstelling aan UV-straling? Wat zijn de meest kwets bare bevolkingsgroepen? • Wat is het effect van klimaatverandering (broeikaseffect) op het herstel van de ozonlaag en bewolkings patronen? Wat is hiervan het effect op UV-blootstelling? • Welke autonome adaptatie en adaptatiestrategieën worden verwacht in Nederland? Wat is de effectivi teit van de verschillende adaptatieopties? • Hoe verandert de blootstelling aan UV-straling in de toekomst, rekening houdend met verschillende miti gatie en klimaat(broeikaseffect)-scenario’s? Wat is hiervan het verwachte gezondheidseffect (huidkan ker, cataract, immuunsysteem)? Hoe kan dit het beste gemodelleerd worden? • Wat zijn de verwachte gezondheidseffecten wanneer men verschillende sociaaleconomische scenario’s in de berekeningen meeneemt? Voorbeelden zijn de effecten van demografische veranderingen (toekom stige leeftijdsopbouw, toekomstige prevalentie van relevante ziekten) of van adapatie. • Welke adaptatieopties zijn het meest wenselijk/kosteneffectief? Hoe kunnen deze het best geïmplemen teerd worden? • Wat is de perceptie onder de Nederlandse bevolking ten aanzien van de gezondheidseffecten van UVstraling en ozondepletie? • Wat is het antwoord op deze onderzoeksvragen in andere delen van de wereld, met name in ontwikke lingslanden (vooral cataract en immunologische effecten)?
62
MONDIALE VERANDERINGEN IN LANDGEBRUIK, ZOETWATERGEBRUIK EN BIODIVERSITEIT
4
4
MONDIALE VERANDERINGEN IN LANDGEBRUIK, ZOETWATERGEBRUIK EN BIODIVERSITEIT
4.1 Mondiale veranderingen in landgebruik en landbedekking Land bedekt ongeveer 30% van het oppervlak van de aarde, en iets minder dan de helft van dat totale landoppervlak is bruikbaar voor de menselijke voedselvoorziening, hetzij voor het verbouwen van voedsel dan wel voor het laten grazen van vee. Een groot deel van dit potentieel bruikbare grondoppervlak is inmiddels feitelijk in gebruik, veelal na verwijdering van andere begroeiing (zoals het kappen van bossen) en met toepassing van intensieve landbouwmethoden (zoals irrigatie en bemesting) (Foley et al., 2005; McMichael, 1993). Samen met andere menselijke ingrepen, zoals de groei van steden, de aanleg van wegen en de bouw van stuwdammen, heeft dit het landschap op aarde grondig gewijzigd.
4.1.1 Historische en toekomstige trends Het doel van de hierboven beschreven veranderingen in landgebruik is om door de acquisitie van natuurlijke hulpbronnen te voorzien in de behoefte van de wereldbevolking aan voedsel, brandstof, materialen, water, behuizing en dergelijke. Dat is ook in belangrijke mate gelukt; mede hierdoor konden steeds meer mensen (nu ruim zes miljard) in hun levensonderhoud voorzien. Door de omvang en intensiteit waarmee dit gebeurt, dreigen echter verschillende diensten van de natuurlijke ecosystemen op aarde in gevaar te komen. De belangrijkste ‘ecosystem services’ die door veranderingen in landgebruik onder druk komen te staan, zijn voedselproductie, zoetwatervoorziening, klimaatregulering en regulering van infectieziekten (Corvalan et al., 2005; Foley et al., 2005). Akkers en weiden zijn naast bossen een van de belangrijkste vormen van landbedekking op aarde geworden (figuur 4.1). Uitbreiding van landgebruik en intensivering van landbouw en veeteelt, o.a. door de ‘Groene Revolutie’, hebben het mogelijk gemaakt steeds grotere aantallen mensen van voedsel te voorzien. Hierbij is echter ook grote schade aangericht, die risico’s met zich meebrengt voor de toekomstige voedselvoorziening, o.a. vanwege bodemerosie, watervervuiling met meststoffen, en verzilting van geïrrigeerd land. Bodemerosie, een proces waarbij de vruchtbare toplaag wordt aangetast en uiteindelijk als stof wordt weggespoeld of weggeblazen, heeft inmiddels een vijfde van alle bruikbare landoppervlak op aarde aangetast (McMichael, 1993). Zoetwatergebruik voor irrigatie en menselijke consumptie heeft wereldwijd een dermate grote omvang aangenomen dat op veel plaatsen de vraag het aanbod overtreft, rivieren soms opdrogen, en grondwaterspiegels sterk zijn gezakt. Veranderingen in landgebruik kunnen ook het regionale klimaat veranderen, door wijzigingen in de weerkaatsing van zonlicht en in de verdamping van water. Een extreem voorbeeld hiervan zijn zogenaamde ‘urban heat islands’, waarbij door afwezigheid van vegetatie, de vele stenen en glazen oppervlakken
63
MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: STAND VAN DE KENNIS
Figuur 4.1: Wereldwijde patronen van landgebruik (Bron: Foley et al. (2005), Science 309: 570-574, www.sciencemag.org; gebruikt met toestemming AAAS).
en de dichtheid van de bebouwing de temperatuur tijdens hittegolven extra hoog kan oplopen. Natuurlijke ecosystemen hebben ook een belangrijke rol in de regulering van infectieziekten. De meeste infectieziekten zijn zeer gevoelig voor lokale omstandigheden, zoals het klimaat, de mogelijkheden voor contact met mensen, en de aanwezigheid van andere dierlijke reservoirs. Veel van deze condities veranderen sterk door grootschalige veranderingen in landgebruik (Foley et al., 2005). Gezien de sterk verder toenemende omvang van de wereldbevolking in de komende decennia (tot circa negen miljard in 2050), en de economische groei die noodzakelijk
64
MONDIALE VERANDERINGEN IN LANDGEBRUIK, ZOETWATERGEBRUIK EN BIODIVERSITEIT
4
is om al deze mensen een menswaardig bestaan te geven (tenminste een verdubbeling of meer van het gemiddelde inkomen per wereldburger), lijkt een verdere toename en vooral intensivering van het landgebruik onvermijdelijk. In het kader van de Millennium Ecosystem Assessment wordt daarom een sterke toename verwacht van de snelheid waarmee de bovengenoemde vitale diensten van het ecosysteem zullen teruglopen. Wellicht de meest bedreigende van deze ontwikkeling is de verdere doorzetting van bodemachteruitgang, vooral door bodemerosie. Meer voedselschaarste, vooral in delen van Sub-Sahara Afrika, het Midden-Oosten en Zuid-Azië, kan het gevolg zijn (Carpenter et al., 2005; Hassan et al., 2005).
4.1.2 Directe en indirecte gevolgen voor de volksgezondheid Voor het beschrijven van de mogelijke gezondheidsgevolgen van veranderingen in landgebruik zullen we, evenals elders in dit rapport, onderscheid maken tussen ‘directe’ en ‘indirecte’ effecten. De ‘zeer indirecte’ effecten, bijvoorbeeld door migratie of conflicten, blijven buiten beschouwing, hoewel die juist in het geval van veranderingen in landgebruik potentieel groot zijn. In vergelijking met klimaatverandering zijn mondiale veranderingen in landgebruik nog veel minder goed doordacht op hun gezondheidsgevolgen. Vermoedelijk zijn de directe effecten beperkt. Wellicht kan een groter risico op overstromingen door ontbossing en kanalisering van bovenstroomse rivierdalen als een direct effect worden aangemerkt – een effect waar ook Nederland gevoelig voor is (zie paragraaf 3.5). Zoals hierboven al aangegeven, moeten echter de belangrijkste effecten worden verwacht via de aantasting van de ecosystem services (zie paragraaf 4.3), en daarbij gaat het steeds om indirecte effecten. Van deze indirecte effecten zijn de effecten op de verspreiding van infectieziekten het best gedocumenteerd. In een recent overzichtsartikel worden hiervoor verschillende mechanismen genoemd, geïllustreerd met onderzoeksresultaten (Patz et al., 2004): 1. Veranderingen in de biofysieke omgeving, zoals ontbossing, kunnen leiden tot meer contact tussen mens, vectoren en pathogenen. Veranderingen in de verspreiding van ziekten als leishmaniasis, malaria en de ziekte van Lyme zijn in verband gebracht met ontbossing. 2. Mobiliteit van mensen, dieren en pathogenen kan het effect van veranderingen in landgebruik op de blootstelling aan pathogenen vergroten. Zo kunnen veranderingen in landgebruik leiden tot andere migratiepatronen van dieren die als bron van infectieziekten voor de mens (zoönosen) fungeren. 3. Landbouw, in het bijzonder irrigatie, kan broedplaatsen van ziektevectoren zoals muggen creëren. Veranderingen in de verspreiding van filariasis, onchocerciasis en trypanosomiasis zijn in verband gebracht met watermanagementsystemen. 4. Urbanisatie schept nieuwe ecologische niches, bijvoorbeeld voor vleermuizen, en veranderingen in de verspreiding van rabiës zijn in verband gebracht met toegenomen urbanisatie.
65
MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: STAND VAN DE KENNIS
Voor de overige indirecte effecten op de volksgezondheid (via verstoorde voedselproductie, zoetwatervoorziening en klimaatregulering) zijn wellicht wel incidentele studies, maar geen overzichten van onderzoeksresultaten beschikbaar. Duidelijk is dat voor zover de gezondheidsgevolgen van veranderingen in landgebruik zijn gedocumenteerd, het steeds gaat om gevolgen in de geografische nabijheid van die veranderingen. Er is echter wel degelijk een risico dat de gezondheidsgevolgen zich ook op grotere afstand zullen voordoen. Infectieziekten kunnen zich na een lokale uitbraak over grotere afstanden verspreiden, regionale voedselschaarste in lage- en midden-inkomenslanden kan de voedselvoorziening van hoge-inkomenslanden in gevaar brengen, en regionale klimaatveranderingen kunnen bijdragen aan mondiale klimaatveranderingen. Het is op dit moment echter niet goed mogelijk om deze mogelijke langeafstandseffecten, bijvoorbeeld op de volksgezondheid in Nederland, te documenteren.
4.1.3 Slotsom en hiaten in de kennis Het is op dit moment onduidelijk of wereldwijde veranderingen in landgebruik en landbedekking de komende decennia een directe bedreiging voor de gezondheid van de Nederlandse bevolking vormen. Er zijn zeker risico’s aan te wijzen, en voor zover nu is in te schatten zijn deze niet bijzonder groot, maar de onzekerheid is ook aanzienlijk. Dit is dus een terrein waarover nog relatief weinig bekend is. Het aantal hiaten in de kennis is daarom groot. Om de volksgezondheidseffecten van veranderingen in landgebruik beter in te kunnen schatten, is onderzoek nodig op drie terreinen: registratie en documentatie van mondiale veranderingen in landgebruik; inzicht in de ecosystem services die door deze veranderingen bedreigd worden; en analyse van de gezondheidsrisico’s die de schade aan deze ecosystem services met zich meebrengt. Voor dit rapport zijn vooral onderzoeksvragen op het laatste terrein van belang. Verschillende recente rapporten hebben specifieke hiaten in de wetenschappelijke kennis benoemd. Zo vermeldt een rapport van de Earth System Science Partnership een aantal onderzoeksvragen over de effecten van mondiale veranderingen in landgebruik en landbedekking op de verspreiding van infectieziekten en op de menselijke voedselvoorziening waarvan we een aantal in tekstblok 4.1 hebben opgenomen (Confalonieri & McMichael, 2007). Vanuit Nederlands perspectief ligt het voor de hand die onderzoeksvragen te prioriteren die voor een inschatting van de volksgezondheidsrisico’s in Nederland van relatief groot belang zijn, dan wel die samenhangen met veranderingen in landgebruik die mede door Nederlands toedoen tot stand komen. Een accent op infectieziekten die zich potentieel ook in Nederland zouden kunnen manifesteren, ligt dan voor de hand, evenals een accent op de houdbaarheid van moderne voedselproductietechnieken.
66
MONDIALE VERANDERINGEN IN LANDGEBRUIK, ZOETWATERGEBRUIK EN BIODIVERSITEIT
4
Tekstblok 4.1: Onderzoeksvragen: landgebruik, landbedekking en volksgezondheid (gemodificeerd naar Confalioneri & McMichael (2007)). • Wat is het effect van monoculturen op de verspreiding van micro-organismen in de landbouw, en wat zijn daarvan de mogelijke gevolgen voor de landbouwopbrengsten en de menselijke voedselvoorziening? • Wat is het effect van aantasting van natuurlijke habitats en toegenomen penetratie van mensen in deze verstoorde habitats op het contact tussen mensen en voorheen ‘geïsoleerde’ micro-organismen? • Wat is het effect van veranderd landgebruik (inclusief de aanleg van stuwdammen en irrigatiewerken) op de verspreiding van micro-organismen en de blootstelling van mensen aan infectieziekten (zoals schisto somiasis)? • Wat is het verwachte effect van voortgaande bodemerosie en andere vormen van bodemachteruitgang op de voedselvoorziening van mensen, en hoe kunnen voedseltekorten in de toekomst het beste worden voorkomen? • Wat zijn de kosten en baten (op korte- en langetermijn) voor milieu en volksgezondheid van moderne landbouw- en veeteeltpraktijken? • Hoe kan de balans worden verbeterd tussen enerzijds het totaal van menselijke behoeften aan nutriënten en energie uit voedsel en anderzijds de langetermijn houdbaarheid van natuurlijke hulpbronnen die in deze behoeften moeten voorzien?
4.2
Mondiale ontwikkelingen rond aanbod en gebruik van water
Wie vanuit de ruimte de planeet aarde bekijkt, ziet dat water domineert. Ruim 70% van het oppervlak wordt bedekt door oceanen, zeeën, rivieren en meren. De aarde bevat zo’n 1,2 miljard kubieke kilometer water. Het landleven komt voort uit het waterleven en kan zonder water ook niet bestaan. Zo bestaat het warmbloedige landdier mens voor meer dan 60% uit water en heeft afhankelijk van de omstandigheden dagelijks 2 tot 4 liter vocht nodig. Dan gaat het om zoetwater en daarvan is veel minder beschikbaar. Meer dan 98% van het water is zout; van de resterende 2% zoetwater ligt de helft ook nog als sneeuw en ijs op polen en bergtoppen. Dat zoetwater danken we aan de zogenoemde hydrologische cyclus, een soort super-destilleerkolom van verdamping, horizontaal transport door de atmosfeer, condensatie en uiteindelijk neerslag. Dankzij de hoogteverschillen op de aardkorst verdelen regen of smeltwater zich via beken, rivieren, meren, oppervlakte- en grondwater, een voor het leven onmisbare dynamiek (Everdingen & Goudsmit, 2001). Zoetwater is echter niet alleen essentieel voor onze fysiologie, het is ook nodig voor de persoonlijke en openbare hygiëne. Een vermindering van de beschikbaarheid van zoetwater tast de voorziening van veilig drinkwater aan, evenals de doelmatigheid van (lokale) rioolsystemen, waardoor de concentratie van ziekteverwekkende micro-organismen in het oppervlaktewater toeneemt. Als bovendien het grondwaterpeil daalt, zal de lokale bevolking steeds vaker gedwongen zijn haar toevlucht te nemen tot minder veilig oppervlaktewater als drinkwater, voor voedselbereiding of persoonlijke hygiëne. Er is een direct verband tussen de beschikbaarheid van water voor huishoudens en de ziektelast van diarree en aanverwante aandoeningen. Daarnaast is de beschikbaarheid van zoetwater een doorslaggevende factor voor zelfvoorzienende landbouw. Zoetwater is dus een volstrekt essentiële, doch beperkt vernieuwbare hulpbron (Biemans et al., 2006).
67
MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: STAND VAN DE KENNIS
4.2.1 Historische en toekomstige trends Op allerlei manieren wordt de beschikbaarheid van zoetwater als natuurlijke hulpbron bedreigd. In de eerste plaats door de snel groeiende wereldbevolking met haar directe gebruik (intensieve wateronttrekking, uitputting grondwaterreservoirs) en het beslag dat ze op de ruimte legt (aantasting aquatische ecosystemen). Ook daarmee samenhangende ontbossing, waterinfrastructuur (stuwmeren, kanalisering, versnippering van riviersystemen), waterintensieve industrie, erosie en verwoestijning door ondoordacht landgebruik kunnen het lokale watersysteem verstoren. Vooral voor irrigatie in de landbouw wordt een enorme hoeveelheid water verbruikt (twee derde van het wereldwijde verbruik), meestal op weinig efficiënte wijze. Door de sterke toename van de agrarische productie van biobrandstoffen, zou die ‘verspilling’ nog kunnen toenemen. Wereldwijd is er zo drastisch ingegrepen in de natuurlijke loop van grote rivieren dat hun natuurlijk vermogen om meteorologische verstoringen op te vangen sterk verminderd is (verlies aan buffercapaciteit) (Alcamo et al., 2003; UNDP, 2006). In de tweede plaats tast verontreiniging de zoetwatervoorraad aan, door ongezuiverd riool- of industrieel afvalwater (benedenstrooms), door vermesting door landbouw (nitraat, fosfaat), of door wereldwijde accumulatie van niet of moeilijk afbreekbare verbindingen, zoals zware metalen of de zogenoemde persistente organische verontreinigingen (POP’s). Uiteindelijk worden verschillende van deze bedreigingen nog versterkt door de langzame opwarming van de aarde. Deze versnelt de hydrologische cyclus en verandert de ruimtelijke verdeling van temperaturen, neerslagpatronen en waterdragend vermogen van de atmosfeer en zo de beschikbaarheid, de kwaliteit en het verbruik van zoetwater. Er zijn meer extreme stormen te verwachten, meer overstromingen, maar ook meer langdurige perioden van extreme droogte. Zo leert een snelle blik op de meteorologische historie dat wereldwijd het aantal grote overstromingsrampen geleidelijk is toegenomen van 6 in de jaren ‘50 tot 26 in de jaren ‘90 (Biemans et al., 2006; Emanuel, 2005).
4.2.2 Directe en indirecte gevolgen voor de volksgezondheid Droogte Het verband tussen met klimaatverandering samenhangende droogte en gezondheid is veelvormig en ingewikkeld. Belangrijke lokale gevolgen zijn waterschaarste, afname van agrarische productiecapaciteit door uitdroging of verzilting van agrarische gronden, verwoestijning, aantasting of verlies van de veestapel, de toename van plaagorganismen en bosbranden. Directe effecten zijn sterfte door hongersnood, verbranding, ondervoeding (te weinig en te eenzijdig), en een toename van infectieziekten en luchtwegaandoeningen als gevolg van verminderde vitaliteit. Indirecte gevolgen zijn ontvolking en migratie, onder andere van het platteland naar de steden. Deze migratie leidt dan weer tot plaatselijke overbevolking en tekorten aan veilig drinkwater, voedsel en onderdak. Deze concentratie van mensen in krottenwijken, kampen of andere armoedige omstandigheden jaagt vervolgens het optreden van infectieziekten en ondervoeding weer verder op (Alcamo et al., 2003; Biemans et al., 2006; Kabat & van Schaik, 2003).
68
MONDIALE VERANDERINGEN IN LANDGEBRUIK, ZOETWATERGEBRUIK EN BIODIVERSITEIT
4
De beschikbaarheid van water is cruciaal voor de wereldwijde voedselproductie; 45% van de wereldgraanproductie wordt door middel van irrigatie geteeld. 67% van het watergebruik is bestemd voor irrigatie, 21% voor de industrie, en 11% voor huishoudelijk gebruik. In veel ontwikkelingslanden wordt voor irrigatie meer dan 90% van het lokale zoetwater gebruikt. In Europa is dat minder dan 1%. Volgens verschillende projecties zou de productie van stapelvoedsel tot 2025 met meer dan 40% moeten groeien. Of we wereldwijd deze productiestijging kunnen realiseren, hangt van veel factoren af, waaronder ook klimaatverandering. Zeker is dat lokaal of regionaal waterschaarste een belangrijke beperkende factor zal zijn (Biemans et al., 2006). Naast geleidelijke veranderingen, nemen ook de extremen toe. Zo zal volgens de projecties het aantal aaneengesloten jaren van droogte in het Midden-Oosten de komende eeuw fors toenemen. Boeren zullen één jaar van droogte nog wel overleven, maar twee of meer jaren van lage productie kunnen een probleem gaan vormen. Tekorten in de voedselproductie als gevolg van toegenomen grilligheid van het lokale klimaat veroorzaken bovendien onevenwichtigheden in de markt en reallocatie van mensen en middelen. Vooral de regio’s waar hightech oplossingen niet beschikbaar zijn zullen daaronder gaan lijden (Biemans et al., 2006; Kabat & van Schaik, 2003). Zoals al besproken in paragraaf 3.4 zullen de veranderingen in temperaturen, neerslag, vochtigheid en windpatronen ook van invloed zijn op de verspreiding en aantallen van zogenoemde vectororganismen. Ook droogte lijkt bepaalde infectieziekten te begunstigen, zoals hersenvliesontsteking in de ‘Meningitis-Belt’ van West-Afrika. In sommige gevallen lijkt droogte de ecologie zodanig te beïnvloeden dat vectormuggen begunstigd worden. Maar in vele gevallen zal droogte juist ongunstig zijn, zoals voor de malariamug Anopheles (Biemans et al., 2006; UNDP, 2006) Overstromingen Wereldwijd treffen overstromingen grote gebieden en grote aantallen bewoners. De meeste schade wordt aangericht in Zuid-Azië en Latijns-Amerika. Naast directe effecten van overstromingen, zoals verdrinking en verwonding, moet in de nasleep rekening gehouden worden met: • overbelasting van afwateringssystemen en riolering, • het in ongerede raken van voorzieningen voor veilig drinkwater, • nieuwe bassins van stilstaand water waarin vectoren van ernstige ziekteverwekkers zich kunnen nestelen (malaria, gele koorts, knokkelkoorts of dengue), • blootstelling van de bevolking aan respiratoire infecties en allergieën, • aantasting van medische- en zorgvoorzieningen, • met stress samenhangende sociaalpsychologische stoornissen, • ondervoeding als gevolg van de ineenstorting van agrarische of economische activiteiten. Nederland zal zeer waarschijnlijk met technologie de overstromingen kunnen beteugelen. Dat geldt uiteraard niet voor armere, laaggelegen delta’s van de Ganges en de Brahmaputra in Bangladesh of de Nijl in Egypte (Menne & Ebi, 2006; Palmer et al., 2008).
69
MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: STAND VAN DE KENNIS
Wereldomspannende verontreiniging van water Vooral tijdens de industriële ‘boom’ na de tweede wereldoorlog zijn grote hoeveelheden (miljarden kilo’s) zogenoemde persistente organische verontreinigingen (POP’s) geproduceerd. Soms als product, zoals pesticiden (aldrin, dieldrin, DDT), koelvloeistof (pcb’s) of broomhoudende brandvertragers (PBB’s, PBBO’s) vaak ook als bijproduct (dioxines, dibenzofuranen). In de meeste westerse landen is de productie sterk aan banden gelegd en ook in de sterk groeiende economieën wordt een begin gemaakt met het uitbannen van deze stoffen. Desondanks worden deze stoffen over de hele wereld aangetroffen in water, bodem en lucht, maar vooral opgeslagen in het vetweefsel van dieren (Gezondheidsraad, 2000). Als gas of aangehecht aan fijne stofdeeltjes trekken POP’s zich niets aan van grenzen en worden dus ook in maagdelijke arctische regio’s in hoge concentraties aangetroffen. Regionaal heeft de snelle ontwikkeling van de Aziatische economieën, vooral de Chinese, een forse hypotheek gelegd op de water- en ecologische kwaliteit van de grote rivieren. Het gaat hier ook om klassieke verontreinigingen, zoals oplosmiddelen en zware metalen (Framing Committee of the GWSP, 2005). POP’s worden in verband gebracht met een breed scala aan effecten, zoals beïnvloeding van vruchtbaarheid en voortplanting, groei en ontwikkeling, neurologie en gedrag, hormoonfuncties en de afweer. Bij in het wild levende dieren is vervrouwelijking in fysiologie en gedrag waargenomen. Vooral bevolkingsgroepen die zich voornamelijk met vis voeden, zoals de Inuit lopen de grootste risico’s (Framing Committee of the GWSP, 2005; Gezondheidsraad, 2000). Gewapende conflicten en vluchtelingenstromen Hoewel de focus vaak bij olie ligt, gaan nogal wat strategische studies ervan uit dat schaarste van water wel eens een belangrijkere bron van regionale instabiliteit en conflict zou kunnen worden. Sinds 1948 zijn al zo’n 60 gewapende vijandige incidenten te tellen geweest, voornamelijk in het Midden-Oosten. Plannen om de Jordaan te verleggen, waren een van de belangrijkste redenen voor Israel om in 1967 een oorlog te starten. De relaties tussen Turkije en Syrië en Irak zijn ernstige bekoeld sinds de Ataturkdam in de Eufraat werd voltooid. Water is een machtig wapen in de handen van bovenstrooms liggende staten. Wateronzekerheid en onderontwikkelde economieën vormen gezamenlijk een doeltreffend recept voor internationaal conflict (Gleick, 2006, 2008; OECD, 2005; OforiAmoah, 2004; Palmer et al., 2008; Stucki, 2005). De meeste experts kijken nu echter naar Azië, waar vrijwel alle grote stroomgebieden worden gevoed door de machtige gletsjers van het Tibetaanse hooggebergte. Deze rivieren lessen de dorst van vrijwel heel Azië, inclusief de meest dichtbevolkte staten van de wereld – China en India – die tegelijkertijd zelf betrekkelijk waterarm zijn. China probeert zijn explosief groeiende ‘dorst’ naar water (en energie) te lessen door stuwdammen en bassins in en aan de grote rivieren te leggen, en de afvoer van de immense watervoorraden van het Tibetaanse plateau om te leiden naar waterarme gebieden. Maar de Mekong, de Yangtze, de Gele Rivier, de Salween, Brahmaputra en Karnali en hun uitlopers voorzien vele ander staten van water, zoals India, Pakistan, Bangladesh, Vietnam en Thailand. ‘Tibet’s water will save China’ is de titel van een boek van overheidsdienaren dat voorstelt de Brahmaputra noordwaarts te sturen, vlak voordat deze enorme rivier
70
MONDIALE VERANDERINGEN IN LANDGEBRUIK, ZOETWATERGEBRUIK EN BIODIVERSITEIT
4
India binnenstroomt (Gleick, 2006; Stucki, 2005). Het is duidelijk dat als men er niet in slaagt een soort supranationaal beheer te voeren over water in Azië, zuidelijk Afrika en het Midden-Oosten, er lokaal en zelfs regionaal gewapende conflicten in het verschiet liggen, met bijbehorende desastreuze gevolgen voor de volksgezondheid, direct en indirect door weer nieuwe vluchtelingenstromen (OECD, 2005).
4.2.3 Kwetsbare gebieden en aanpassingsmogelijkheden Projecties laten zien dat grote gebieden in noordelijk en zuidelijk Afrika, Zuidoost-Europa, het Midden-Oosten, Midden-Azië en India in de toekomst met ernstige droogte rekening moeten houden. Op dit moment leven er zo’n 750 miljoen ondervoede mensen in 99 landen, de helft in Azië, een kwart in Sub-Sahara Afrika. Klimaatmodellen laten zien dat een flink deel van deze landen in de komende eeuw 10 tot 20% van hun capaciteit om granen te verbouwen gaan verliezen. Kwetsbare landen als Soedan, Nigeria, Senegal, Zimbabwe, Sierra Leone, Angola, Niger en Mozambique zullen substantiële landbouwcapaciteit gaan verliezen als gevolg van droogte (Biemans et al., 2006; Kabat & Van Schaik, 2003). De vlakke delta’s aan de kusten van Afrika en Azië zijn kwetsbaar voor zeespiegelstijgingen, verzilting van agrarische arealen en het vaker optreden van stormvloeden. In Zuid-Azië komt daar mogelijk nog het buiten de oevers treden van grote rivieren bij door veranderingen in de moessonregens in samenhang met verlies aan ‘buffercapaciteit’. Ook kleine eilandstaten zoals de Seychellen, de Malediven, en Trinidad en Tobago zijn kwetsbaar voor klimaatveranderingen. Ze hebben weinig mogelijkheden zich te weren tegen de stijgende zeespiegel en tropische stormen; de eilanden hebben weinig natuurlijke hulpbronnen en de zoetwatervoorraden zijn klein en kwetsbaar. De eilanden liggen per definitie geïsoleerd en de economische structuur is meestal zwak ontwikkeld, in het beste geval toerisme (Biemans et al., 2006). Tenslotte zijn de snel groeiende megasteden kwetsbaar voor klimaatverandering, vooral de arme bevolking van sloppenwijken. Juist toereikende drinkwatervoorzieningen (vaak van elders betrokken), riolering, en weinig robuuste regenafhankelijke landbouw zullen zeker tekort schieten bij aanhoudende droogte en onbestendige regenval. Steden als Mexico, Bangkok, Manilla en Peking verbruiken veel meer grondwater dan kan worden aangevuld; zij zagen hun grondwaterstand al met 10 tot 50 meter dalen. Maar ook overstromingen als gevolg van zeespiegelstijging en/of heftige regenval hebben desastreuze gevolgen voor grote groepen van mensen. Tropische stormen en stormvloed kunnen verwoestend zijn voor lokale voorzieningen voor drinkwater, sanitatie en huisvesting (Biemans et al., 2006). Zoals al aangegeven in hoofdstuk 3 lijkt Nederland, hoewel gelegen in een lage delta, redelijk bestand tegen de zeespiegelstijging in de komende decennia. Ook als het gaat om watertekorten ligt Nederland zeker niet in de meest kwetsbare regio’s. De vervuiling van oppervlakte- en grondwater wordt in Nederland beschouwd als een milieuprobleem dat onder controle is gekregen (Bresser et al., 2005).
71
MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: STAND VAN DE KENNIS
Tekstblok 4.2: Onderzoeksvragen: water en gezondheid. • Wat is de relatie tussen veranderingen in wateraanbod (droogte), watergebruik en waterkwaliteit en volksgezondheid, zowel kwalitatief als kwantitatief? • Wat zijn de mogelijkheden voor het ontwikkelen en implementeren van efficiënte irrigatietechnieken en landbouwsystemen? • Hoe kan de overdracht van waterbeheer, regiospecifiek, het beste vormgegeven worden? • Wat zijn financieel-economische oplossingen voor risicospreiding? • Hoe kan waterbeheer binnen de context van ‘good governance’ gebracht worden?
Tot adaptatiestrategieën behoren uiteraard conventionele technologieën van waterbeheer, zoals verhogen van capaciteit voor wateropslag en waterwinning en duurzaam gebruik van grondwatervoorraden. Daarbij zal grotere nadruk moeten liggen op innovatieve vergroting van de efficiëntie door middel van recycling en hergebruik, maximale opvang van regenwater, ontzilting, of rioolsystemen die juist concentreren en anaeroob vergisten in plaats van verdunnen. Ook is nog enorme winst te boeken met efficiëntere irrigatiesystemen. Adaptatiestrategieën zijn ook gebaat bij goede communicatie tussen klimaatdeskundigen en waterbeheerders. Wanneer en waar gaan de grote fluctuaties in regenval en rivierafvoeren plaatsvinden en waar en hoe moet men aan de slag met aanpassingen van de infrastructuur en het beheer? Belangrijke niet-technologische oplossingen kunnen in de financiële wereld gevonden worden. Denk aan het ontwikkelen van betaalbare en rechtvaardige verdeling van risico deling, het verlenen van kredieten zowel aan zich voorbereidende, als aan getroffen gemeenschappen. Omdat zeker op dit moment de ontwikkelde wereld de voornaamste schuldige is van het antropogene deel van de klimaatverandering ligt daar een grote verantwoordelijkheid voor de transfer van technologie, maar vooral ook van fondsen. Bij voorkeur gaat het om fondsen voor adaptatiestrategieën, liever dan voor het verlichten van het leed na de ramp (Biemans et al., 2006).
4.2.4 Slotsom en hiaten in de kennis De gevolgen van mondiale veranderingen in wateraanbod, -gebruik en -kwaliteit zullen waarschijnlijk nauwelijks merkbaar zijn in Nederland. Ook hier zullen de armere landen van de wereld het grootste slachtoffer blijken. Nederland heeft zijn waterbeheer behoorlijk goed op orde en geen van de klimaatscenario’s wijst Nederland aan als een gebied waar gevreesd moet worden voor aanhoudende droogte (Van den Hurk et al., 2006). De beheersing van klimaatrisico’s zullen onderdeel moeten vormen van sectorale ontwikkelings- en beheersplannen. Het waterbeheer zal zich moeten aanpassen door nieuwe regels te stellen, denk aan ‘early warning systems’, het opstellen en implementeren van risicokaarten, bijvoorbeeld in ruimtelijke ordening, en het ontwerpen van rampscenario’s en rampenplannen. Een belangrijke uitdaging hierbij is het sectoroverstijgende karakter van adaptatiestrategieën. Overheidsdienaren zullen over de wanden van hun domein moeten leren kijken: economie, infrastructuur, waterstaat, milieu, stedelijke ontwikkeling enzovoorts. De allergrootste uitdaging zal liggen in het ontwikkelen van ‘good governance’ op supranationale schaal, het binnen regio’s op verantwoorde, duurzame
72
MONDIALE VERANDERINGEN IN LANDGEBRUIK, ZOETWATERGEBRUIK EN BIODIVERSITEIT
4
en rechtvaardige wijze beheren van de watervoorraden, waarbij nationale en internationale belangen zorgvuldig worden afgewogen. Of in de woorden van de UNDP: ‘hoewel water in verschillende landen schaars is, is de mondiale watercrisis vooral een kwestie van macht, armoede en ongelijkheid’ (UNDP, 2006).
4.3 Biodiversiteit en gezondheid De Conventie voor Biologische Diversiteit (Convention on Biological Diversity, CBD) definieert biodiversiteit als ‘de gevarieerdheid onder levende organismen van alle soorten die voorkomen in- en deel uitmaken van land-, zee- en andere aquatische ecosystemen en ecologische omgevingen. Diversiteit kan onderverdeeld worden in diversiteit binnen soorten, diversiteit tussen soorten en diversiteit van ecosystemen’ (UNEP, 1995). Deze definitie is een van de meest veelomvattende. Er worden ook andere (simpelere) definities gehanteerd. Leemans (1999) definieert biodiversiteit als ‘de verzameling van genen, soorten, gemeenschappen en ecosystemen, die de basis vormt van de levende component van het systeem aarde.’ Of: ‘biodiversiteit is de gevarieerdheid van alle levende organismen op aarde uit alle ecologische complexen en landschappen van tropisch regenwoud tot moderne stad. Bij biodiversiteit horen de gevarieerdheid van ecosystemen, van soorten, populaties en van genen’ (Chivian, 2002).
4.3.1 Historische en toekomstige trends Het uitsterven van soorten is een natuurlijk fenomeen, maar menselijke activiteiten hebben de uitstervingsgraad doen toenemen met een factor van waarschijnlijk tussen de 1.000 en 10.000 (Pimm et al., 1995). Toch heeft het verlies van biodiversiteit niet enkel te maken met het uitsterven van soorten. De negatieve gevolgen die menselijke activiteiten hebben voor het aantal organismen/populaties per soort, voor de genetische diversiteit en voor de diversiteit van ecosystemen zijn wellicht van nog groter belang. De belangrijkste drijvende krachten achter de groeiende druk van de mensheid op de biodiversiteit zijn bevolkingsgroei en sociaaleconomische ontwikkelingen (Martens et al., 2003). Deze factoren leiden tot een belasting van biodiversiteit in de vorm van bijvoorbeeld veranderingen in het gebruik van land (zie ook paragraaf 4.1), waardoor leefgebieden vernield of gefragmenteerd kunnen raken. Dit verlies van habitat wordt gezien als de meest belangrijke vorm van directe druk op de biodiversiteit (WRI, 2000). Andere soorten van overbelasting zijn overexploitatie, vervuiling (bijvoorbeeld door veranderingen in de CO2-balans van de atmosfeer), biotische veranderingen (opzettelijke of accidentele introductie van vreemde soorten in een ecosysteem) en klimaatverandering (Sala et al., 2000). Met de verwachte veranderingen in de biodiversiteit in het vooruitzicht, rijst de vraag welke invloed deze veranderingen zullen hebben op de menselijke gezondheid. Potentiële consequenties van het biodiversiteitsverlies zijn: het verspreiden van menselijke ziekten, het afnemen van de voorraden van grondstoffen voor (nieuwe) medicijnen en biotechnologie, de bedreiging van voedselbronnen en van voedselproductie, en bedreiging van de
73
MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: STAND VAN DE KENNIS
Tekstblok 4.3: Voorbeelden van ecosysteemdiensten. Schone lucht De bladerdaken van bossen functioneren als filters en chemische centra die zorgen voor de regulatie van de samenstelling van de atmosfeer. Ze zuiveren onze lucht. Stroomgebied Bossen reguleren de waterstromen naar benedenstrooms gebied waardoor ze zorgen voor vrij regelmatige en voorspelbare stroompatronen. Reiniging van zoet water ‘Wetlands’ absorberen en recyclen voedingsstoffen afkomstig uit menselijke nederzettingen. Omdat het water door de wetlands stroomt, wordt het door planten, microben en sedimenten gezuiverd van stoffen zoals stikstof en fosfor. Beheersing van potentiële plagen en ziekteveroorzakende soorten Veel gewassen, insecten, knaagdieren, bacteriën, schimmels en andere ‘plagen’ concurreren met mensen om voedsel, beïnvloeden de productie van vezels en verspreiden ziekten. Bepaalde dieren en microben beschermen ons en planten en dieren op natuurlijke wijze tegen deze ziekten . Stabiliseren van landschappen tegen erosie Bossen en graslanden voorzien op verscheidene manieren in natuurlijke bescherming van de bodem tegen erosie. Het verwijderen van koolstof op het land en in het mondiale klimaat Ecosystemen op het land zijn grote opslagplaatsen van koolstof, zowel in het weefsel van planten als in de organische materialen van de bodem. Door het absorberen van koolstof helpen deze ecosystemen bij het afnemen van de groei van atmosferische koolstofdioxide. Voorzien in geschikte habitat Ecosystemen leveren cruciale leefgebieden voor planten, dieren en microbische soorten die zowel intrin sieke waarde hebben als hun diensten leveren aan mensen. Genetische databank De enorme hoeveelheid aan nieuwe genetische informatie die opgeslagen ligt in ecosystemen, represen teert de mogelijkheid tot het vinden van oplossingen voor een enorme reeks aan uitdagingen. Recreatie Menselijke gezondheid en welzijn worden bevorderd door activiteiten buitenshuis, zoals wandelen, skiën, kamperen, vogels spotten, fietsen, vissen, varen, bergbeklimmen, paardrijden etc. Ecosystemen leveren ons de natuurlijke omgeving om van zulke activiteiten te genieten.
waterkwaliteit (Grifo & Rosenthal, 1997). Er zal echter nog veel onderzoek gedaan moeten worden naar de daadwerkelijke effecten van het biodiversiteitsverlies op de menselijke gezondheid. De weerslag van het verlies van biodiversiteit op de gezondheid kan niet bekeken worden in termen van een simpele causale relatie; het uitsterven van bepaalde soorten heeft niet per definitie een specifieke ziekte tot gevolg. Het behoud van een zekere graad van biodiversiteit is echter noodzakelijk voor het goed functioneren van het ecosysteem als geheel en voor de diensten die het levert aan de mensheid (Chapin et al., 2000; Sala et al., 2000; Schulze & Mooney, 1994; WRI, 2000). Biodiversiteitverlies kan resulteren in verlies van ecosysteemfuncties (zie tekstblok 4.3). Dit kan vervolgens leiden tot een negatieve invloed op de menselijke gezondheid. Diverse auteurs benadrukken deze relatie tussen biodiversiteit en de diensten die het ecosysteem levert (ecosystem services) (Chapin et al., 2000; Huynen et al., 2004; Schulze & Mooney, 1994). Het is echter nog onduidelijk welk functies van het ecosysteem van primair belang zijn om de mense-
74
MONDIALE VERANDERINGEN IN LANDGEBRUIK, ZOETWATERGEBRUIK EN BIODIVERSITEIT
4
lijke gezondheid te bewaren. Uiteraard heeft de diversiteit van soorten ook gewoonweg intrinsieke waarde: soorten zijn van belang omdat ze bestaan.
4.3.2 Verlies van biodiversiteit en gezondheidseffecten Zoals uit het voorgaande blijkt, kan het verlies van biodiversiteit resulteren in een beschadiging of verlies van ecosysteemfuncties, wat vervolgens van negatieve invloed kan zijn op onze gezondheid. Hier zullen we ons beperken tot twee sleutelfuncties van biodiversiteit en de effecten op de gezondheid (Chivian, 2002). Ten eerste verzorgen ecosystemen onze basisbehoeften, zoals voedsel maar ook schone lucht, schoon water en schone grond. Ten tweede voorkomen gezonde ecosystemen de verspreiding van ziekten door middel van biologische regulering (De Groot et al., 2000). Biodiversiteit en de wereldvoedselproductie (Chivian, 2002) Biodiversiteit speelt een cruciale rol voor de menselijke voedselvoorziening via haar invloed op de wereldvoedselproductie. Biodiversiteit garandeert duurzame bodemproductiviteit en voorziet in de genetische verscheidenheid van alle gewassen, vee en voor consumptie geschikte zeedieren. Voldoende voeding is een eerste vereiste voor het garanderen van een normale (gezonde) ontwikkeling (zowel fysiek als mentaal) van kinderen, maar ook voor de gezondheid en productiviteit van volwassen mensen. Omgekeerd heeft de mondiale voedselproductie vanwege zijn gebruik en aantasting van biotische bronnen – op het land, in zoetwateromgevingen en oceanen – een significante invloed op de biodiversiteit, zowel in het verleden als in het heden. Voorzien in de productie van voedzaam eten voor alle mensen – nu al meer dan zes miljard en naar verwachting acht of negen miljard in de loop van de 21e eeuw – wordt zeker een nog grotere uitdaging dan het nu al is. Het is daarom belangrijk om systemen voor voedselproductie te ontwikkelen die de natuurlijke ecosystemen beschermen en verbeteren. De heersende armoede en hongersnood in vele regio’s en de op handen zijnde veranderingen van het klimaatsysteem van de wereld laten de vraag open of (en hoe) de mensheid zichzelf van voedsel kan blijven voorzien en tegelijkertijd onomkeerbare schade aan de natuurlijke ecosystemen en de biodiversiteit kan vermijden. Biodiversiteit en infectieziekten (Chivian, 2002) Het belang van biodiversiteit voor infectieziekten kan op een hiërarchische manier begrepen worden. Het voorkomen van ziekte kan beïnvloed worden door biodiversiteit op het niveau van pathogenen, vectoren en gastheren waaronder de gedomesticeerde diersoorten, de diversiteit van het leefgebied (habitat) en door migratie van mensen en hun gedrag. In sommige gevallen kan een grotere biodiversiteit geassocieerd worden met het vaker voorkomen van ziekten. Er is bijvoorbeeld een grotere ziektedreiging in tropische gebieden vanwege een grotere diversiteit aan pathogenen dan in soortenarme zones, zoals de gebieden ten noorden van de boomgrens. In andere gevallen kan een grote biodiversiteit juist functioneren als een bescherming tegen ziekterisico’s. De overvloedige aanwezigheid van knaagdieren, die als gastheer dienen voor ziekten, kan bijvoorbeeld gereguleerd worden door een divers arsenaal van roofdieren en concurrenten. Bovendien
75
MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: STAND VAN DE KENNIS
zullen vaak veranderingen in de elementen waaruit biodiversiteit bestaat een grotere invloed hebben op het optreden van ziekte dan de diversiteit op zichzelf. • Diversiteit van vectoren en pathogenen: de belangrijkste door vectoren gedragen pathogenen en ziekten die daardoor veroorzaakt worden zijn geconcentreerd in de tropen. De meeste belangrijke vectoren van menselijke en dierlijke ziekten zijn te vinden in de rijke ecosystemen van tropische regenwouden, bosrijke savannes en de randen van deze ecosystemen. De belangrijkste vectoren zijn insectengroepen zoals muskieten (Anopheles, Aedes, Culex en Mansonia) en de zwarte vlieg (Simulium), de vectoren van Leishmania (Lutzomya), de Chrysops-vector van Loa Loa, en de Glossina-soorten die trypanosomen overdragen. Dit zijn allemaal soorten die afhankelijk zijn van wouden, bosrijke savannes of rivierbossen. De epidemiologie van sommige menselijke infectieziekten wordt bepaald door de degradatie van deze ecosystemen, het gedrag en de ecologie van de vectoren aan de bosranden, en door het effect van herbebossing op de interactie tussen mensen, vectoren en reservoirs op de overgangsgebieden tussen leefomgevingtypen. • Diversiteit van habitatelementen: een belangrijke maar miskende component van biodiversiteit is het aantal en de verschillende typen habitatelementen zoals bos, grasland, grensgebieden, corridors en levende en niet levende elementen binnen de zowel natuurlijke als door mensen beïnvloede landschappen. Veranderingen in de diversiteit van habitatelementen en hun interacties kunnen op verschillende manieren van invloed zijn op het risico en het uitbreken van overdraagbare ziekten. Ten eerste kunnen antropogene veranderingen in de habitat verscheidenheid – zoals het kappen van wouden om dorpen te bouwen of landbouw te bedrijven – resulteren in een nauw contact van mensen met organismen uit de bossen waardoor het risico op infectieziekten verhoogd wordt. Het binnendringen van mensen in tropische regenwouden bijvoorbeeld kan de blootstelling aan Aedes-muskieten verhogen en zo de kans op overdracht van gele koorts. Ten tweede: veranderingen in de diversiteit van de leefomgeving kunnen de soortendiversiteit veranderen of verkleinen binnen natuurlijke gemeenschappen van vectoren, dragers en reservoirs, met grote effecten wat betreft de transmissie van ziekten. Ten derde kunnen veranderingen in de relatieve weelderigheid of ruimtelijke positie van habitatelementen effect hebben op het gedrag of de populatiedynamiek van vectoren, voornamelijk bij muggen. Het gedrag van vectoren kan veranderen als vectoren door nieuwe habitatelementen, zoals rieten dakbedekking van huizen of overvloedige wateropslag in tanks of containers, gestimuleerd worden zich vanuit hun natuurlijke leefomgeving te verspreiden naar menselijk leefgebied. De dynamiek van de populatie kan veranderen als veranderingen in de diversiteit van de leefomgeving nieuwe broedplaatsen oplevert, of als er wijzigingen optreden in de aanwezigheid van natuurlijke vijanden of gastheren. • Biodiversiteit en gewervelde gemeenschappen: soortendiversiteit binnen gemeenschappen van gewervelde dieren kan fungeren als een sterke buffer tegen het ziekterisico voor mensen. Dit fenomeen wordt ‘verdunningseffect’ (‘dilution effect’) genoemd. Voor veel zoönosen (infectieziekte die kan worden overgedragen van dier op mens) is de belangrijkste natuurlijke bron of reservoir van het pathogeen een soort die overvloedig voorkomt en een groot deel van de vectoren voedt (vaak een knaagdier), en die zowel voorkomt in soortenarme als in soortenrijke gemeenschappen. In soortenarme gemeenschappen zijn er minder alternatieve gastheren beschikbaar om vectoren van
76
MONDIALE VERANDERINGEN IN LANDGEBRUIK, ZOETWATERGEBRUIK EN BIODIVERSITEIT
4
bloedmaaltijden te voorzien. De consequentie is een hoge graad van besmettelijkheid van de vectorpopulatie omdat ze zich vaker voedt met de reservoirs met de hoogste concentratie van pathogenen. Dit leidt tot een verhoogd risico voor mensen. Gewervelde gemeenschappen met een grotere soortenrijkdom zullen een grotere proportie van incompetente dragers bevatten, waardoor de vectoren hun maaltijden niet altijd zullen nuttigen bij de meest geschikte reservoirs van de pathogenen. Dit reduceert de kans op infectie en het risico op transmissie. Het model van het verdunningseffect blijkt toepasbaar te zijn op infectieziekten zoals de ziekte van Lyme, viscerale of cutane leishmaniasis, Afrikaanse trypanosomiasis, de ziekte van Chagas, het West-Nijl virus, tularemia, verscheidene door muskieten overdraagbare soorten encefalitis, Krim-Congo hemorragische koorts, ‘Rocky Mountain spotted fever’, en verscheidene soorten ehrlichiose.
4.3.3 Kwetsbare gebieden en aanpassingsmogelijkheden Adaptatie ten aanzien van de effecten van biodiversiteitverlies op onze gezondheid kan op twee niveaus plaatsvinden. Allereerst kunnen de mogelijke biodiversiteitveranderingen geminimaliseerd of ondervangen worden. Ten tweede kunnen er maatregelen genomen worden om uiteindelijke gezondheidseffecten te verminderen. Met betrekking tot het tweede gelden vergelijkbare opmerkingen die eerder bij de verandering in verspreiding van infectieziekten genoemd werden (paragraaf 3.4 en 3.6). Met betrekking tot adaptatie aan de verandering in biodiversiteit moet men de complexe oorzaken die tot verlies van biodiversiteit leiden in het oog houden. Zo worden de gevolgen van klimaatverandering voor biodiversiteit versterkt doordat veel ecosystemen zijn versnipperd. Het (extra) verliezen van soorten door klimaatverandering maakt ecosystemen minder veerkrachtig. Europees/internationaal beleid zou erop gericht moeten zijn dat potentieel leefgebied wordt benut. In Nederland zou de overheid zich bijvoorbeeld kunnen richten op het versterken van de Ecologische Hoofdstructuur of in kunnen grijpen via ruimtelijke ordening. Grote ecosystemen met veel gradiënten bieden de meeste kans op adaptatie. Internationaal zullen de gevolgen voor biodiversiteit met name in kwetsbare regio’s optreden waar de adaptatiecapaciteit laag is. Kwetsbare regio’s zijn o.a. Arctica, SubSahara Afrika, eilanden en grote rivierdelta’s. Kwetsbare systemen zijn onder andere terrestrische ecosystemen (toendra’s, boreaal bos, bergen, tropische venen), oceanen, laaggelegen kustgebieden en watervoorziening in de droge tropen. Een integrale aanpak door het inzetten van een mix van instrumenten voor mitigatie en adaptatie zal uiteindelijk noodzakelijk zijn: economische instrumenten (vergroening fiscaal stelsel, subsidies), regelgeving (duidelijke regelgeving en de handhaving daarvan), technologische innovatie, landgebruik (ecologische netwerken, nationale klimaatbuffers zoals Ruimte voor de Rivieren) en consumentengedragsverandering.
4.3.4 Slotsom en hiaten in de kennis Uit de literatuur, deels hierboven beschreven, komt een aantal centrale punten naar voren betreffende het belang van biodiversiteit en ecosystemen voor gezondheid, en het onderzoek daarvan.
77
MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: STAND VAN DE KENNIS
Tekstblok 4.4: Onderzoeksvragen: biodiversiteit en gezondheid. • Wat zijn de hotspots in termen van gezondheidsrisico’s, o.a. risicogebieden, kritische ecosystemen of processen, risicobevolkingsgroepen? • Wat is de precieze relatie tussen ecosysteemfuncties en gezondheid? • Wat zijn de gezondheidsrisico’s van verandering in biodiversiteit en de daarmee samenhangende ver schuiving van, of ontstaan van nieuwe plaagvormende soorten of een explosie van ziekten?
• De afname van biodiversiteit en het verstoren van onze ecosystemen heeft een negatief effect op onze gezondheid. Deze effecten zullen met name merkbaar zijn in de kwetsbare en arme delen van de wereld. • Het in stand houden van de gewassendiversiteit van onze landbouw is essentieel voor een gezonde voedselvoorziening van miljoenen mensen wereldwijd. • Biodiversiteit is van belang voor de traditionele en moderne medische traditie. Verlies van biodiversiteit zal ook potentieel toekomstige medicijnen verloren doen gaan. • De relatie tussen biodiversiteit en het opkomen van nieuwe infectieziekten is van internationaal belang. Er is aangetoond dat het uitbreken van verschillende ziekten (bijvoorbeeld ebola) verband houdt met het door de mens verstoren van ecosystemen. • Biodiversiteitindicatoren en het beschermen van ecosystemen zullen onderdeel moeten uitmaken van internationale maatregelen om het uitbreken van nieuwe infectieziekten te voorkomen. • Er zal nader onderzoek gedaan moeten worden betreffende de sociale, culturele, economische en ecologische waarde van ecosystemen en soorten. • Er zal nauwer samengewerkt moeten worden tussen wetenschappers van verschillende disciplines om een aantal relaties tussen biodiversiteitverlies, het functioneren van het ecosysteem en gezondheid verder te kwantificeren en in kaart te brengen. Onze kennis is echter nog grotendeels rudimentair. Er is behoefte aan het in kaart brengen van centrale gebieden (‘hotspots’), o.a. risicogebieden, kritische ecosystemen of processen, risicobevolkingsgroepen. Hiertoe zou empirisch onderzoek met een aantal tools, zoals indicatoren, scenario’s en modellen, gecombineerd moeten worden, zowel mondiaal als lokaal. Een aantal ecosysteemfuncties is naar verwachting onmisbaar voor onze gezondheid. De precieze relatie tussen vele van deze functies en gezondheid is echter grotendeels onbekend. Daarnaast wordt gewezen op de risico’s van verschuivingen, bijvoorbeeld nieuwe plaagvormende soorten of een explosie van ziektes, maar meer veerkracht binnen ecosystemen kan waarschijnlijk een regulerende werking hebben. Op dit vlak bestaat echter beperkte wetenschappelijke kennis. Uit deze hiaten kunnen (zie tekstblok 4.4) enkele prioritaire onderzoeksvragen geformuleerd worden.
78
CONCLUSIES
5
5
CONCLUSIES
5.1 Wat zijn de mogelijke gezondheidsrisico’s van mondiale milieuveranderingen voor de Nederlandse bevolking? In hoofdstuk 3 en 4 is uiteengezet wat de verschillende mogelijke effecten van mondiale milieuveranderingen op de volksgezondheid zijn. Hier zullen we enkele algemene conclusies proberen te trekken, uitgaande van de vraag waar zich op dit gebied de belangrijkste bedreigingen voor de gezondheid voordoen, en hoe groot deze bedreigingen zijn in vergelijking met andere negatieve invloeden op de volksgezondheid. Het beantwoorden van deze vraag is niet eenvoudig. Niet alleen zijn de mogelijke relaties tussen mondiale milieuveranderingen en afzonderlijke gezondheidseffecten complex en met onzekerheden omgeven. Ook zijn er vele andere factoren die de gezondheid van mensen in de komende decennia kunnen beïnvloeden. Niettemin zijn wel enkele tentatieve conclusies mogelijk. Daarbij zal een onderscheid worden gemaakt tussen gezondheidsrisico’s die in de komende decennia in Nederland te verwachten zijn, en gezondheidsrisico’s die op langere termijn en/of buiten Nederland te verwachten zijn.
5.1.1 De komende decennia Op grond van de huidige gegevens en inzichten zijn in de eerstkomende decennia enkele duidelijke risico’s van mondiale milieuveranderingen voor de volksgezondheid in Nederland aan te wijzen. Het gaat hierbij vooral om effecten van veranderingen in de atmosfeer (klimaatverandering en ozondepletie). Mogelijke gezondheidseffecten van andere typen mondiale milieuveranderingen (land, water, biodiversiteit) zijn veel moeilijker in te schatten. Ze lijken vooralsnog in deze periode minder relevant, maar zijn ook niet volledig uit te sluiten. De belangrijkste verwachte negatieve gezondheidseffecten van klimaatverandering zijn een hogere sterfte en ziekte door hittestress (al dan niet in combinatie met zomersmog), een toename van de ziektelast door atopische aandoeningen, een toename van de ziekte van Lyme en een toename van voedselvergiftiging en zwemwaterbesmetting. Door de verhoogde blootstelling aan ultraviolette straling kan ook een toename van de incidentie van huidkanker en cataract worden verwacht. Daartegenover staan overigens ook positieve gezondheidseffecten, namelijk een mogelijke afname van de sterfte door winterkoude. Het is onbekend wat het saldo van de positieve en negatieve gezondheidseffecten van klimaatverandering is. Volgens sommige schattingen zullen de directe effecten van hogere temperaturen in landen met een gematigd klimaat zoals Nederland de komende decennia per saldo zelfs positief zijn, omdat de afname van de sterfte door winterkoude in absolute zin groter is dan de toename van de sterfte door zomerhitte.
79
MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: STAND VAN DE KENNIS
Ook zonder eventuele positieve gezondheidseffecten mee te rekenen, zullen de risico’s voor gezondheid beperkt zijn in vergelijking met andere, bekende, gezondheidsrisico’s. De hier geïdentificeerde gezondheidsrisico’s hebben een ordegrootte van waarschijnlijk enkele honderden sterfgevallen en enkele duizenden ziektegevallen per jaar, en zijn daarmee kleiner dan de bekende gezondheidsrisico’s van leefgewoonten, zoals roken, overgewicht of excessief alcoholgebruik. Ook bij sociale omgevingsfactoren, zoals lage sociaaleconomische status of het alleenstaand-zijn, gaat het om een aanzienlijk grotere ziektelast. Dit neemt niet weg dat maatregelen gericht op beperking van deze gezondheidsschade door deze mondiale milieuveranderingen een betekenisvolle bijdrage kunnen leveren aan behoud en verbetering van de Nederlandse volksgezondheid. Bij deze conclusies moeten enkele belangrijke kanttekeningen worden gemaakt. Zoals al eerder in dit rapport is aangegeven, kunnen de langetermijneffecten (na 2030) van aanzienlijk grotere betekenis zijn voor de Nederlandse volksgezondheid. Ook is vanuit oogpunt van onderzoeksprogrammering de vraag naar de gevolgen buiten Nederland van belang.
5.1.2 De langere termijn Over de langetermijn gezondheidsrisico’s van mondiale milieuveranderingen voor de Nederlandse volksgezondheid bestaat grote onzekerheid. Hoewel zich ook hierbij mogelijke positieve effecten laten onderscheiden, overheerst in de wetenschappelijke literatuur de bezorgdheid over moeilijk te kwantificeren, maar potentieel omvangrijke, negatieve effecten op de volksgezondheid. De belangrijkste gezondheidsrisico’s van voortgaande klimaatverandering voor de langere termijn zijn voor een deel dezelfde risico’s die ook de komende decennia al een rol spelen. Maar er zijn ook enkele nieuwe risico’s te benoemen. Het gaat hierbij om een verdere toename van sterfte en overige ziektelast door hittestress (al dan niet gecompenseerd door een afname van sterfte en overige ziektelast door winterkoude); een verdere toename van atopische aandoeningen; introductie van nieuwe vectorgebonden infectieziekten naast een verdere toename van de ziekte van Lyme; een toename van overstromingsgerelateerde gezondheidsproblemen, zowel op het somatische als het psychische vlak; en een verdere toename van besmettingsrisico’s via voeding en water. Naast deze effecten van mondiale opwarming, zal het waarschijnlijk nog decennia duren voordat de ozonlaag is hersteld; de UV-straling zal dus naar verwachting nog geruime tijd verhoogd zijn. Daarnaast zullen op de langere termijn ook andere vormen van mondiale milieuveranderingen in Nederland mogelijke gezondheidsgevolgen hebben. De onzekerheid over deze gezondheidsgevolgen is nog erg groot, maar uit ons overzicht van de literatuur komen enkele belangrijke potentiële risico’s naar voren. Mondiale veranderingen in landgebruik en landbedekking kunnen de aardse ‘ecosystem services’ verder aantasten en leiden tot toename van infectieziekten en verstoorde voedselproductie, wat ook voor de Nederlandse bevolking gevolgen kan hebben. Ook mondiale veranderingen in biodiversiteit kunnen op langetermijn via de verspreiding van micro-organismen en een verstoorde voedselproductie indirect negatieve gevolgen hebben voor de Nederlandse
80
CONCLUSIES
5
volksgezondheid. Deze risico’s voor de langetermijn worden gekenmerkt door hun grote schaal en hun betrekkelijke onbeheersbaarheid. Mondiale veranderingen in watergebruik, -aanbod en -kwaliteit zullen in Nederland niet snel tot een tekort aan zoetwater leiden. Hoewel zeer indirecte gezondheidseffecten, via bijvoorbeeld migratiestromen en (gewapende) conflicten, erg moeilijk zijn in te schatten, kunnen mondiale milieuveranderingen ook langs deze weg een negatieve invloed hebben op de Nederlandse volksgezondheid.
5.1.3 Effecten buiten Nederland De gezondheidsrisico’s voor andere bevolkingen dan die van Nederland, in het bijzonder lage-inkomenslanden en landen in minder gematigde klimaten lijken zowel op korte als op langere termijn veel groter dan die voor de Nederlandse bevolking. Wij hebben deze gezondheidsrisico’s niet systematisch in kaart gebracht, maar uit de bestudeerde literatuur komt naar voren dat klimaatverandering op dit moment al grote negatieve gezondheidsgevolgen heeft in lage-inkomenslanden met een tropisch klimaat, zowel direct via hittestress als indirect via de verspreiding van micro-organismen, via hogere frequentie van overstromingen en via regionale (gewapende) conflicten die voor een deel samenhangen met schaarste. Het staat wel vast dat ook de gezondheidsgevolgen van andere typen mondiale milieuverandering (‘land’, ‘water’ en ‘biodiversiteit’) eerder en sterker zullen optreden in lage-inkomenslanden. De drijvende kracht achter mondiale milieuveranderingen is de economische ontwikkeling van de afgelopen 200 jaar. De baten van deze economische ontwikkeling zijn vooral ten goede gekomen aan de huidige hoge-inkomenslanden. Dit impliceert dat deze landen, waaronder Nederland, mede verantwoordelijk zijn voor de gezondheidsgevolgen die zich nu en in de nabije toekomst buiten hun landsgrenzen zullen voordoen.
5.2 Wat zijn de belangrijkste handelingsopties, binnen en buiten de gezondheidszorg, om deze gezondheidsrisico’s te beperken? Vanzelfsprekend geldt ook op dit terrein dat voorkómen beter is dan genezen. Dat wil zeggen dat mondiale milieuveranderingen, die potentieel schadelijk zijn voor de volksgezondheid, moeten worden tegengegaan. Dus: tegengaan van klimaatverandering waar dat nog kan door matiging van de aanspraak van de mens op de voorraden en het draagvermogen van de aarde. Hiervoor bestaan overigens belangrijker argumenten dan het voorkómen van gezondheidsschade bij de mens. Het tegengaan van een verdere afname van biodiversiteit, en in het bijzonder het behoud van de soortenrijkdom op aarde door het voorkómen van het uitsterven van dier- en plantensoorten, is wellicht een even belangrijk of belangrijker argument.
81
MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: STAND VAN DE KENNIS
Zelfs bij maximale inspanning om verdergaande milieuveranderingen te vermijden zal het succes echter beperkt zijn. Verdere klimaatverandering is ook bij stabilisatie van het gehalte van broeikasgassen in de atmosfeer op het huidige niveau niet meer te vermijden. Ook de verdere toename van de wereldbevolking en de verhoging van de gemiddelde consumptie per wereldburger, zijn onafwendbaar. Dit betekent dat ‘mitigatie’ gepaard moet gaan met ‘adaptatie’, d.w.z. het nemen van maatregelen die de gezondheidsgevolgen van mondiale milieuverandering gericht tegengaan. Dit vereist uiteraard wel inzicht in die gezondheidsgevolgen. Dat inzicht is nog maar beperkt, zeker voor de langere termijn. We beperken ons daarom hier tot de gezondheidsrisico’s voor de komende decennia in Nederland, die voornamelijk samenhangen met klimaatverandering en ozondepletie. Het lijkt goed mogelijk om deze gezondheidsrisico’s via maatregelen op het terrein van preventieve en curatieve gezondheidszorg geheel of gedeeltelijk te beheersen. Prioriteiten voor gezondheids(zorg)beleid liggen op het terrein van ‘heat management’ en bestrijding van atopische aandoeningen, de ziekte van Lyme, infecties via voedsel en zwemwater, en huidkanker en staar. Helaas laten juist in lage-inkomenslanden het gezondheidszorgsysteem en de infrastructuur veel te wensen over zodat de handelingsopties zeer beperkt zijn, juist daar waar de problemen het grootst dreigen te worden. Hier zal verbetering in moeten komen om een duurzame gezondheid in deze landen te waarborgen. De verantwoordelijkheid van de rijkere westerse landen om ontwikkelingslanden (financieel) te helpen bij het ontwikkelen en implementeren van geschikte adaptatiestrategieën is op dit moment een belangrijk onderwerp in het internationale klimaatdebat.
5.3 Wat zijn de belangrijkste hiaten in de wetenschappelijke kennis over deze twee vragen? Om de effecten van mondiale milieuveranderingen op de volksgezondheid te beperken, is allereerst een beter begrip nodig van die effecten. Vervolgens zal moeten worden vastgesteld of de te nemen maatregelen doeltreffend en doelmatig zijn. De hiaten in deze kennis zijn, zoals in hoofdstuk 3 en 4 is gebleken, aanzienlijk. Elk van de afzonderlijke besprekingen eindigt daar met (een vaak lange) lijst van onderzoeksvragen. We doen hier een poging de belangrijkste openstaande onderzoeksvragen onder enkele gemeenschappelijke noemers te brengen. Allereerst valt ons op dat over de directe en indirecte gezondheidsgevolgen van klimaatverandering en ozondepletie een groot aantal onderzoeksvragen kan worden geformuleerd die in principe langs empirische weg kunnen worden beantwoord. Een belangrijk deel van de vragen over de gezondheidsgevolgen van klimaatverandering kan met gebruikelijke methoden van bijvoorbeeld epidemiologisch onderzoek worden onderzocht, zoals de effecten op de gezondheid vanwege een hogere temperatuur (tekstblok 3.1), door een toename van atopische aandoeningen (tekstblok 3.2), via meer vectorgebonden infectieziekten (tekstblok 3.3), door meer voedselvergiftiging of zwemwaterbesmettingen
82
CONCLUSIES
5
(tekstblok 3.6), en vanwege meer UV-straling (tekstblok 3.7). Empirisch onderzoek naar de gezondheidsgevolgen van klimaatverandering kan daarmee een goede bijdrage leveren aan het reduceren van de huidige onzekerheid over die gevolgen. Tot deze categorie rekenen we ook het opzetten van surveillancesystemen voor vroege signalen over bedreigingen van de volksgezondheid (bijvoorbeeld ‘emerging infectious diseases’), zodat tijdig beschermende maatregelen kunnen worden genomen. Daarnaast zijn er echter ook veel onderzoeksvragen die een andere aanpak vergen. Het gaat daarbij allereerst om vragen naar mogelijke toekomstige ontwikkelingen in de ziektelast ten gevolge van klimaatverandering en ozondepletie. Om de toekomstige gezondheidsgevolgen via de verschillende onderscheiden mechanismen goed in te schatten zijn scenarioanalyses nodig die plausibele ontwikkelingen in determinanten met behulp van kwantitatieve modellen doorrekenen op hun volksgezondheidseffecten, en daarbij ook de onzekerheidsmarges aangeven. Methoden hiervoor zijn nog in ontwikkeling en verder onderzoek op dit terrein zal zowel toepassing van beschikbare methoden moeten omvatten als verdere verfijning en validatie van die methoden. Tenslotte zijn er, wat klimaatverandering en ozondepletie betreft, ook vele onderzoeksvragen geformuleerd die betrekking hebben op ontwikkeling van geschikte adaptatiestrategieën. Over een aantal mechanismen is al zoveel kennis beschikbaar dat ontwikkeling van preventieve en curatieve methoden om gezondheidsschade zoveel mogelijk te beperken, alleszins aan de orde is. Hier liggen vragen over het tegengaan van de gezondheids gevolgen van een hogere temperatuur (tekstblok 3.1), van atopische aandoeningen (tekstblok 3.2), van vectorgebonden infectieziekten (tekstblok 3.3), van overstromingen (tekstblok 3.5), van voedselvergiftiging en zwemwaterinfecties (tekstblok 3.6), en van de gezondheidsgevolgen van meer UV-straling (tekstblok 3.7) die met gebruikelijke methoden van ontwikkeling van gezondheidsbevorderende en medische interventies kunnen worden aangepakt.’ Het is veel minder gemakkelijk om de openstaande gezondheidsvragen op het terrein van mondiale veranderingen in landgebruik en landbedekking, watergebruik, en biodiversiteit te karakteriseren. Hier lijkt zich de bekende paradox voor te doen dat naarmate er minder bekend is over een verschijnsel, er ook minder openstaande onderzoeksvragen zijn. Het is van belang zich hierdoor niet te laten misleiden; de potentiële gezondheidsrisico’s van deze mondiale milieuveranderingen zijn pas goed in te schatten nadat er meer (explorerend) onderzoek naar is gedaan, en we staan hier duidelijk nog maar aan het begin. Ook hier zijn echter al onderzoeksvragen te benoemen die met empirisch of scenarioonderzoek te beantwoorden zijn (tekstblok 4.1, 4.2, 4.4). Veel van dit onderzoek zal zich echter buiten de Nederlandse landsgrenzen moeten afspelen, respectievelijk gebruik moeten maken van gegevens uit andere landen. In tekstblok 5.1 geven we een mogelijke ordening van de vele onderwerpen voor medischen gezondheidswetenschappelijk onderzoek, langs een andere as dan die van de typen mondiale milieuveranderingen. Aan de categorieën onderzoeksvragen zoals die in de voorgaande paragrafen zijn benoemd, hebben we een nieuwe categorie toegevoegd,
83
MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: STAND VAN DE KENNIS
Tekstblok 5.1: Categorieën van vragen voor medisch en gezondheidswetenschappelijk onderzoek op het terrein van mondiale milieuverandering en volksgezondheid. Empirisch onderzoek naar de gezondheidsgevolgen van mondiale milieuverandering • Empirisch onderzoek naar de gezondheidsgevolgen van in Nederland waarneembare veranderingen in klimaat en UV-blootstelling (bijv. temperatuur, atopische aandoeningen, ziekte van Lyme, voedselvergifti ging, huidkanker, staar). • Empirisch onderzoek naar de gezondheidsgevolgen van nog niet in Nederland waarneembare mondiale milieuveranderingen (‘klimaat’ of ‘lucht’, ‘land’, ‘water’, ‘biodiversiteit’), gebruikmakend van extreme omstandigheden die zich elders al wel voordoen (‘environmental hotspots’). • Opzetten van surveillancesystemen voor het oppikken van vroege signalen over de gezondheidseffecten van mondiale milieuveranderingen (bijv. ‘emerging infectious diseases’). Scenario-onderzoek naar de gezondheidsgevolgen van mondiale milieuverandering • Scenarioanalyses van toekomstige gezondheidseffecten, gebruikmakend van een combinatie van empiri sche gegevens, theoretische kennis en expert opinies, en van kwantitatieve en kwalitatieve modelexerci ties (‘klimaat’, ‘land’, ‘water’, ‘biodiversiteit’). • Geïntegreerde evaluaties van huidige en toekomstige gezondheidseffecten, inclusief een vergelijking van verschillende mondiale milieuveranderingen met het oog op prioriteitsstelling. Ontwikkeling van adaptatiestrategieën om de gezondheidsgevolgen van mondiale milieuverandering tegen te gaan • Ontwikkeling van meer effectieve methoden voor preventie en gezondheidsmanagement bij hittegolven, overstromingen en andere extreme weergebeurtenissen. • Ontwikkeling van meer effectieve methoden voor de bestrijding van ‘emerging infectious diseases’, zoals ‘early warning systems’, vectorcontrole, vaccinatie en farmacologische behandeling. • Ontwikkeling van meer effectieve methoden voor de bestrijding van atopische aandoeningen, zoals aanpassing beplanting en voorlichting. • Ontwikkeling van meer effectieve methoden voor de bestrijding van voedselinfecties en zwemwaterbe smettingen, zoals voorlichting, monitoring en zwemverboden. • Ontwikkeling van meer effectieve methoden voor de bestrijding van huidkanker en UV-gerelateerde staar, zoals voorlichting en vroegtijdige opsporing. • Ontwikkeling van diëten die voedzaam, smakelijk en betaalbaar zijn en geen niet-duurzame methoden van voedselproductie en -transport vereisen. Beter begrip en mitigatie van de bijdrage van gezondheidszorg aan mondiale milieuveranderingen • Vaststellen van de milieu-impact (‘footprinting’) van de gezondheidszorg (inclusief de publieke gezond heid) via uitputting van hulpbronnen en productie van afval. • Vaststellen van de milieu-impact (footprinting) van de gezondheidszorg (inclusief de publieke gezondheid) via bevolkingsgroei, en van de mogelijkheden om door gezondheidsbevordering de bevolkingsgroei af te remmen. • Ontwikkeling van gezondheidszorgpraktijken (inclusief publieke gezondheid) die duurzaam zijn in termen van gebruik van hulpbronnen en productie van afval. • Ontwikkeling van een kader voor gezondheidsethiek dat rekening houdt met verschillende graden van gelijkheid en solidariteit tussen landen, tussen generaties, en tussen levende soorten. Dit tekstblok is aangepast naar Mackenbach (2007a).
namelijk die van vragen over de specifieke rol van de gezondheidszorg in mondiale milieuveranderingen.
84
CONCLUSIES
5
5.4 Wat zouden de prioriteiten voor onderzoek op dit terrein in Nederland kunnen zijn? Ervan uitgaande dat eventueel beschikbare financiële middelen niet toereikend zullen zijn om alle relevante onderzoeksvragen te beantwoorden, doen wij tenslotte een poging tot prioritering. Deze prioritering kan langs verschillende assen worden uitgevoerd, maar wij beperken ons hier tot de as van de typen mondiale milieuproblemen en hun mogelijke gezondheidseffecten. Welke van deze milieuproblemen en gezondheidseffecten zouden relatieve prioriteit verdienen in een eventueel Nederlands onderzoeksprogramma op dit terrein? Als handreiking aan diegenen die hierover besluiten nemen, hebben wij de besproken milieuproblemen en gezondheidseffecten vergeleken op een viertal aspecten: • De mogelijke omvang van de gezondheidseffecten in Nederland, afgemeten aan het aantal extra sterfgevallen dat in Nederland op langere termijn (dus na 2030) verwacht kan worden. • De mate van zekerheid van deze gezondheidseffecten, ingeschat op basis van de plausibiliteit van de veronderstelde mechanismen waarlangs mondiale milieuveranderingen tot gezondheidseffecten in Nederland kunnen leiden. • De mate van beïnvloedbaarheid van de gezondheidseffecten door beleid dat in Nederland gevoerd zou kunnen worden, bijvoorbeeld door adaptatiemaatregelen. • De onderzoekbaarheid van de mogelijke gezondheidseffecten, ingeschat op basis van de reeds aanwezige kennis en de beschikbaarheid van beproefde onderzoeksmethoden. Het resultaat van deze analyse, die is gebaseerd op de in de vorige hoofdstukken vermelde gegevens en overwegingen, staat in tabel 5.1. Als we ervan uitgaan dat een grotere omvang, een grotere zekerheid, een grotere beïnvloedbaarheid én een grotere onderzoekbaarheid van gezondheidsrisico’s alle zouden moeten leiden tot een hogere prioriteit voor onderzoek, dan verdienen de besproken onderzoeksvragen op het terrein van klimaatverandering en temperatuurgerelateerde sterfte de hoogste prioriteit, gevolgd door onderzoeksvragen op het terrein van andere gezondheidseffecten van klimaatverandering en van aantasting van de ozonlaag. In elk geval zijn dit onderwerpen waarbij ook op relatief korte termijn door investeringen in onderzoek winst voor de volksgezondheid mogelijk is. Het zou echter geen verstandige aanpak zijn om de onderzoeksprioriteiten uitsluitend op een dergelijke redenering te baseren. Vanwege de geringe mate van zekerheid, beïnvloedbaarheid en onderzoekbaarheid van de mogelijke gezondheidsrisico’s van andere mondiale milieuveranderingen, zouden deze dan onvermijdelijk lager eindigen in een globale prioritering van onderzoeksvragen. Misschien moet men zich daarbij ook laten leiden door andere overwegingen, bijvoorbeeld de combinatie van potentieel grote, maar zeer onzekere risico’s die juist bij deze typen mondiale milieuverandering worden aangetroffen. Ook overwegingen met betrekking tot de omvang van gezondheidseffecten buiten Nederland zouden tot een ‘opwaardering’ van deze onderzoeksvragen kunnen leiden.
85
MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: STAND VAN DE KENNIS
Tabel 5.1: Vergelijking van verschillende typen mondiale milieuverandering en gezondheids effecten, ten behoeve van de prioritering van onderzoeksvragen. Omvang risico (1)
Zekerheid risico (2)
Beïnvloedbaarheid risico (3)
Onderzoekbaarheid risico (4)
Temperatuurgerelateerde sterfte
+
+
+
+
Aeroallergenen
±
–
+
+
Vectorgebonden ziekteverwekkers
±
+
–
+
Overstromingen
–
+
+
+
Ziekten via voedsel en water
–
–
+
+
Huidkanker
±
+
±
+
Staar
–
+
–
+
Landgebruik en -bedekking
+
–
–
–
Het gebruik van water
+
–
–
–
Biodiversiteit
+
–
–
–
Klimaatverandering
Aantasting ozonlaag en UV-straling*
Andere mondiale milieuveranderingen
* Door de implementatie van het Montreal Protocol zal de ozonlaag zich naar verwachting op termijn herstellen. (1) + = >100 extra sterftegevallen/jaar in 2050; ± = 10-100 extra sterftegevallen/jaar in 2050;
– = <10 extra sterftegevallen/jaar in 2050. (2) + = relatie tussen milieuverandering en gezondheidsrisico (vrijwel) zeker; – = relatie zeer onzeker. (3) + = gezondheidseffect goed beïnvloedbaar door Nederlands beleid; – = gezondheidseffect slecht beïnvloedbaar. (4) + = gezondheidseffect goed onderzoekbaar door Nederlandse onderzoekers; – = moeilijk onderzoekbaar.
Onze aanbeveling is dan ook om in een onderzoeksprogramma een balans te zoeken tussen investeringen in onderzoek die op relatief korte termijn met een redelijke mate van zekerheid aan bevordering van de Nederlandse volksgezondheid kunnen bijdragen, en investeringen in onderzoek die juist de onzekerheden op de langere termijn helpen verminderen. Het medisch en gezondheidswetenschappelijk onderzoek kan aan de oplossing van mondiale milieuproblemen slechts een bescheiden bijdrage leveren. Maar gezien de grootte van en de onzekerheid over de gezondheidsrisico’s op de langere termijn, ook in Nederland, is het tijd om nu te investeren in onderzoek dat kan helpen die risico’s beheersbaar te maken.
86
Literatuur
Literatuur AFSSE, InVS & Afssaps (2006). Ultraviolet radiation and health: current knowledge of exposure and health risks. Agence Française de Sécurité Sanitaire Environnementale Afsse (French Environmental Health Safety Agency) Working Group. Ahern, M., Kovats, R.S., Wilkinson, P., Few, R. & Matthies, F. (2005). Global health impacts of Floods: Epidemiological Evidence. Epidemiol Rev, 27, 36-46. Alcamo, J., Döll, P., Henrichs, T. et al. (2003). Global estimates of water withdrawals and availability under current and future ‘business-as-usual’ conditions. Hydrol Sci J, 48, 339-348. Appenzeller, T. (2004). The end of cheap oil. National Geographic (June). Becht, M.C., Tilburg, M.A.L. van, Vingerhoets, A.J.J.M., Nyklicek, I., Vries, J. de, et al. (1998). Watersnood. Een verkennend onderzoek naar de gevolgen voor het welbevinden en de gezondheid van volwassenen en kinderen. Tijdschr Psychiatrie, 40, 277-289. Beer, J. de & Harmsen, C. (2003). Ruim duizend doden extra door warme zomer. CBS Webmagazine, 8 september 2003. Beggs, P. (2004). Impacts of climate change on aeroallergens: past and future. Clinical and Experimental Allergy, 34, 1507-1513. Beggs, P.J. & Bambrick, H.J. (2005). Is the global rise of asthma an early impact of anthropogenic climate change. Environ Health Perspect, 113, 915-919. Biemans, H., Bresser, T., Schaik, H. van & Kabat, P. (2006). Water and climate risks: a plea for climate proofing of water development strategies and measures; 4th World Water Forum, March 2006. Wageningen: Co-operative Programme on Water and Climate, Centrum Water en Klimaat (ALTERRA - Research Institute for the Green World). Boon, S. den, & Pelt, W. van (2003). Verdubbeling consulten voor tekenbeten en ziekte van Lyme. Infectieziekten Bulletin, 14(5), 162-163. Boon, S. den & Pelt, W. van (2006). De ziekte van Lyme in Nederland tussen 1994 en 2005: drievoudige toename van het aantal huisartsconsulten en verdubbeling van het aantal ziekenhuisopnames. Infectieziekten Bulletin, 17(7), 238-240. Bresser, A., Berk, M., Born, J. van den, Bree, L. van, Gaalen, F. van, et al. (2005). De effecten van klimaatverandering in Nederland. Bilthoven: MNP. Brinke, W.B.M. ten & Bannink, B.A. (2004). Risico’s in bedijkte termen, een thematische evaluatie van het Nederlandse veiligheidsbeleid tegen overstromen. Bilthoven: RIVM/MNP.
Brunekreef, B., Hoel, G., Fischer, P. & Spieksma, F.T.M. (2000). Relation between airborne pollen concentrations and daily cardiovascular and respiratory-disease mortality. Lancet, 355, 1517-1518. Brunekreef, B., Strien, R. van, Pronk, A., Oldenwening, M., Jongste, J.C. de, et al. (2005). La mano de DIOS...was the PIAMA intervention study intervened upon? Allergy, 60, 1083-1086. Carpenter, S., Pingali, P., Bennett, E. & Zurek, M. (eds.) (2005). Ecosystems and human wellbeing: scenarios. Washington DC: Island Press. Chapin, F.S., Zavaleta, E.S., Eviners, V.T., Naylor, R.L., Vitousek, P.M., et al. (2000). Consequences of changing biodiversity. Nature, 405, 234-242. Chivian, E. (ed.) (2002). Biodiversity: its importance to human health. Boston: Harvard Medical School. Cohen, J. (1995). How many people can the earth support. New york: Norton. Cohen, J.E. (2003). Human population: the next half century. Science, 302(5648), 1172-1175. Comrie, A. (2007). Climate change and human health. Geography Compass, 1, 323-339. Confalonieri, U. & McMichael, A. (2007). Global environmental change and human health: science plan and implementation strategy. ESSP report number 4. ESSP Joint Project on GEC and Human Health, www.essp.org Corvalan, C., Hales, S. & McMichael, A.J. (eds.) (2005). Ecosystems and human wellbeing: health synthesis Geneva: a report of the Millennium Ecosystem Assessment published by the World Health Organization. Crutzen, P.J.S.E. & Stoermer, E.F. (2000). The ‘Anthropocene’. Global Change Newsletter, 41, 12-13. Daley, W.R. (2006). Public health response to Hurricanes Katrina and Rita in Louisiana. MMWR, 55(09), 229-231. Ebi, K.L., Tesiberg, T.J., Laklstein, L.S., Robinson, L. & Weiher, R. (2004). Heat watch/warning systems save lives: estimated costs and benefits for Philadelphia 1995-98. American Meteorological Society, August, 1067-1073. EEA (2005). Climate change and river flooding in Europe. EEA Briefing 2005, 01: European Environmental Agency. Emanuel, K. (2005). Increasing destructiveness of tropical cyclones over the past 30 years. Nature, 436, 686-688. Everdingen, J.J.E. & Goudsmit, J. (eds.) (2001). Gevaar van Water, water in gevaar. Amsterdam/Overveen: Uitgeverij Boom/ Belvédère. Filleul, L., Cassadou, S., Médina, S., Fabres, P., Lefranc, A., et al. (2006). The relation between temperature, ozone, and mortality in nine French cities during the heat wave of 2003. Environmental Health Perspectives.
87
MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: STAND VAN DE KENNIS
Fischer, P.H., Brunekreef, B. & Lebret, E. (2004). Air pollution related deaths during the 2003 heat wave in the Netherlands. Atmospheric Environment, 38, 1083-1085. Fisk, W.J., Lei-Gomez, Q. & Mendell, M.J. (2007). Meta-analyses of the associations of respiratory health effects with dampness and mold in homes. Indoor Air, 17, 284-296. Foley, J., Fries, R. de, Asner, G.P., Barford, C., Bonan, G., et al. (2005). Global consequences of land use. Science, 309, 570-574. Framing Committee of the GWSP (2005). The Global Water System Project. Science framework and implementation activities. ESSP Report 3. Earth System Science Partnership. Frei, T. (1998). The effects of climate change in Switzerland 1969–1996 on airborne pollen quantities from hazel, birch and grass. Grana, 37, 172-179. Gehring, U., Brunekreef, B., Fahlbusch, B., Wichmann, H.E., Heinrich, J., et al. (2005). Are house dust mite allergen levels influenced by cold winter weather? Allergy, 60, 1079-1082. Gezondheidsraad (2000). Atmosferische verspreiding van gewasbeschermings middelen; een ecologische risico-evaluatie. Den Haag: Gezondheidsraad, Commissie atmosferische verspreiding van bestrijdingsmiddelen, publicatienummer 2000/03. Gezondheidsraad (2001). Milieurisico’s van geneesmiddelen. Den Haag: Gezondheidsraad, 15-6-2001, publicatienummer 2001/17. Gezondheidsraad (2006). Plan de campagne; bevordering van gezond gedrag door massamediale voorlichting. Den Haag: Gezondheidsraad, publicatienummer 2006/16. Gezondheidsraad (2007). Astma, allergie en omgevingsfactoren. Den Haag: Gezondheidsraad, 7-6-2007, publicatienummer 2007/15. Gleick, P.H. (2006). The World’s Water. Biennial report on fresh water resources. Washington DC: Island Press. Gleick, P.H. (2008). Water conflict chronology. Pacific Institute for Studies in Development, Environment, and Security. Grifo, F. & Rosenthal, J. (eds.) (1997). Biodiversity and human health. Washington, DC: Island Press. Groot, R.S. de, Perk, J. van der, Chiesura, A. & Marguliew, S. (2000). Ecological functions and socio-economic values of critical natural capital as a measure for ecological intergrity and environmental health. In: Crabbe, P., Holland, A., Ryszkowski, L. & Westra, L. (eds.). Implementing ecological integrity: restoring regional and global environmental and human health. Dordrecht/Boston/ London: NATO-Science Series, IV. Earth and Environmental Sciences vol. 1, Kluwer Ac. Publ. BV.
88
Guerra, M., Walker, E., Jones, J., Paskewitz, S., Cortinas, M., et al. (2002). Predicting the risk of Lyme disease: habitat suitability for Ixodes scapularis in the North Central United States. Emerging Infectiuos Diseases, 8(3), 289-297. Gupta, Y. & Asselt, H. van (eds.) (2004). Re-evaluation of the Netherlands’ long-term climate targets. Amsterdam: Institute for Environmental Studies. Hails, C., Loh, J. & Goldfinger, S. (2006). Living Planet Report 2006. WWF, Zoological Society of London and The Global Footprint Network. Hajat, S., Ebi, K., Menne, B., Edwards, S. & Haines, A. (2003). The human health consequences of flooding in Europe and the implications for public health: a review of the evidence. Applied Environmental Science and Public Health, 1(1), 13-21. Harrison, R.M., J, S. & Derwent, D. (2008). New directions: why are PM10 concentrations in Europe not falling? Atmospheric Environment, 42, 603-606. Hassan, R., Scholes, R. & Ash, N. (eds.) (2005). Ecosystems and human well-being: current state and trends, volume 1. Washington DC: Island Press. Hollander, A.E.M. de, Hoeymans, N., Melse, J.M., Oers, J.A.M. van & Polder, J.J. (2006). Zorg voor gezondheid - Volksgezondheid Toekomst Verkenning 2006 [Public Health Forecast 2006]. Bilthoven: RIVM. Hunter, P.R. (2003). Climate change and waterborne and vector-borne disease. J Appl Microbiol, 94 Suppl, 37S-46S. Hurk, B. van den, Klein Tank, A., Lenderink, G., Ulden, A. van, Oldenborgh, G.J. van, et al. (2006). KNMI Climate Change Scenarios 2006 for the Netherlands. De Bilt: KNMI. Huynen, M.M.T.E., Martens, P., Schram, D., Weijenberg, M.P. & Kunst, A.E. (2001). The impact of heat waves and cold spells on mortality rates in the Dutch population. Environmental Health Perspectives, 109(5), 463-470. Huynen, M.M.T.E., Martens, P. & Groot, R.S. de (2004). Linkages between biodiversity loss and human health: a global indicator analysis. International Journal of Environmental Health Research, 14, 13-30. Huynen, M.M.T.E. (2006). The health effects of climate change in the Netherlands. In: Gupta, J. & Asselt, H. van (eds.). Assessing dangerous climate impacts for the Netherlands. Bilthoven: Netherlands Environmental Assessment Agency. Huynen, M.M.T.E. (2008). Future health in a globalising world. Maastricht: Universitaire Pers Maastricht. Huynen, M.M.T.E. & Menne, B. (eds.) (2003). Phenology and human health: allergic disorders. Report of a meeting, 16-17 January 2003, Rome, Italy. Copenhagen: WHO Regional Office for Europe. IPCC (2000). Special report on emission scenarios. Cambridge: Cambridge University Press.
Literatuur
IPCC (2001). Climate change 2001: impacts, adaptation and vulnerability. Cambridge: Cambridge University Press. IPCC (2007a). Climate change 2007: impacts, adaptation and vulnerability. Cambridge: Cambridge University Press. IPCC (2007b). Climate change 2007: the scientific basis. Cambridge: Cambridge University Press. Jameton, A. & Pierce, J. (2001). Environment and health: 8. Sustainable health care and emerging ethical responsibilities. CMJA, 164(3), 365-369. Jarvis, D., Zock, J.P., Heinrich, J., Svanes, C., Verlato, G., et al. (2006). Cat and dust mite allergen levels, specific IgG and IgG4, and respiratory symptoms in adults. J Allergy Clin Immunol, 119, 697-704. Kabat, P. & Schaik, H. van (2003). Climate changes the water rules. How water managers can cope with today’s climate variability and tomorrow’s climate change. Dialogue on water and climate. Liverpool. Keatinge, W.R. & Donaldson, G.C. (2001). Mortality related to cold and air pollution in London after allowance for effects of associated weather patterns. Environ Res, 86, Section A, 209-216. KNMI (2007). The KNMI transformation and climate scenarios pages. http://climexp. knmi.nl/Scenarios_monthly/ en http://www. knmi.nl/klimaatscenarios/knmi06/index. html. (geraadpleegd op 4 augustus 2007). Kovats, R.S., Campbell-Lendrum, D.H., McMichael, A.J., A, W. & Cox, J.S. (2001). Early effects of climate change: do they include changes in vector-borne disease? Philos Trans R Soc Lond B Biol Sci, 356(1411), 1057-1068. Kovats, R.S., Lieshout, M.C. van, Livermore, M., McMichael, A.J. & Martens, P. (2003). Climate change and health. Final report for Department of Environment, Food and Rural Affairs. London: LSHTM. Kovats, R.S., Edwards, S.J., Hajat, S., Armstrong, B.G., Ebi, K.L., et al. (2004). The effect of temperature on food poisoning: a timeseries analysis of salmonellosis in ten European countries. Epidemiol Infect, 132, 443-453. Leemans, R. (1999). Modelling for species and habitats: new opportunities for problem solving. Science of the Total Environment, 240, 51-73. Leenen, E.J.T.M. & Roda Husman, A.M. de (2004). Gezondheidsklachten in verband met recreatie in oppervlaktewater in de zomers van 2000, 2001 en 2002. Infectieziekten Bulletin, 15, 178-183. Lier, E.A. van, Rahamat-Langendoen, J.C. & Vliet, J.A. van (2007). Staat van infectieziekten in Nederland. Bilthoven: RIVM. Limburg, H., Boon, J. den, Hogeweg, M., Gevers, R., Hove, G. ten, et al. (2005). Vermijdbare slechtziendheid in Nederland: het project ‘Vision 2020 Netherlands’ van de Wereldgezondheidsorganisatie Ned Tijdschr Geneeskd, 149, 577-582
Lindgren, E., Tälleklint, L. & T, P. (2000). Impact of climatic change on the Northern latitude limit and population density of the diseasetransmitting European tick Ixodes ricinus. Environmental Health Perspectives, 108(2), 119-123. Lindgren, E. & Gustafson, R. (2001). Tick-borne encephalitis in Sweden and climate change. Lancet, 358, 1731-1732. Lindgren, E. & Jaenson, T. (2006). Lyme borreliosis in Europe: influences of climate and climate change, epidemiology, ecology and adaptation measures. In: Menne, B. & Ebi, K. (eds.). Climate Change and Adaptation Strategies for Human Health. Geneva: Springer, Darmstadt & WHO. Lucas, R. & Ponsonby, A. (2002). Ultraviolet radiation and health: friend and foe. Med J Aust, 177, 594-598. Lucas, R., McMichael, T., Smith, W. & Armstrong, B. (2006). Solar ultraviolet radiation: global burden of disease from solar ultraviolet radiation. Geneva: World Health Organization. Mackenbach, J.P. (2006). Mondiale milieuveranderingen en volksgezondheid. Ned Tijdschr Geneeskd, 150, 1788-1793. Mackenbach, J.P. (2007a). Global environmental change and human health: a public health research agenda. J Epidemiol Community Health, 61, 92-93. Mackenbach, J.P. (2007b). Public health ethics in times of global environmental change: time to look beyond human interests. Scand J Public Health, 35(1), 1-3. Martens, P. & Huynen, M.M.T.E. (2001). Will global climate change reduce thermal stress in the Netherlands? Epidemiology, 12(6), 753-754. Martens, P., Rotmans, J. & Groot, R.S. de (2003). Biodiversity: luxury or necessity. Global Environmental Change, 13, 75-81. McKeown, T.F. (1976). The modern rise of population. London: Edward Arnold. McMichael, A.J. (1993). Planetary Overload: Global environmental change and the health of the human species. Cambridge: Cambridge University Press. McMichael, A.J. & Kovats, S. (1998). Assessment of the impact on mortality in England and Whales of the heatwave and associated air pollution episode of 1976. Report to the Department of Health. London: London School of Hygiene and Tropical Medicine. McMichael, A.J. (1999). Prisoners of the proximate: loosening the constraints on epidemiology in an age of change. Am J Epidemiol, 10, 887-897. McMichael, A.J. (2001). Human frontiers, environments and disease. Past patterns, uncertain futures. Cambridge: Cambridge University Press. McMichael, A.J., Woodruff, R. & Hales, S. (2006). Climate change and human health: present and future risks. The Lancet, 367, 859-869. McNeill, J. (2001). Something new under the sun. An environmental history of the twentieth century. London: Penguin.
89
MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: STAND VAN DE KENNIS
Menne, B. & Ebi, K.L. (eds.) (2006). Climate change and adaptation strategies for human health. World Health Organization. MNC (Milieu- en Natuurcompendium). (v05, 11 april 2008). Extra huidkankerrisico in Europa door toename UV-straling, 1980-2005. MNP, Bilthoven; CBS, Voorburg; WUR, Wageningen. www. milieuennatuurcompendium.nl/indicatoren/ nl0345-Extra-huidkankerrisico-in-Europadoor-toename-UV-straling.html?i=9-84 (geraadpleegd in juni 2008). MNP (2005). The effects of climate change in the Netherlands. Bilthoven: Netherlands Environmental Assessment Agency. MNP (2006). Nationale Milieuverkenning 6 2006-2040. Bilthoven: Milieu- en Natuurplanbureau, rapportnummer 500085001. MNP (2007). Nederland later. Tweede Duurzaamheidsverkenning. Deel Fysieke leefomgeving Nederland. Nederlandse Kankerbestrijding en KWF (2002). Ultraviolette Straling en Huidkanker. Een uitgave van de Signaleringscommissie Kanker van de Nederlandse Kankerbestrijding/Koningin Wilhelmina Fonds. Druk: Van den Boogaard, Oisterwijk. NRPB (2002). Health effects from ultraviolet radiation. Oxfordshire: National Radiology Protection Board. OECD (2005). Water and violent conflict. Paris: OECD. Ofori-Amoah, A. (2004). Water, wars and international conflict. http://academic. evergreen.edu/ g/grossmaz/OFORIAA (geraadpleegd in januari 2008). Ogden, N., Lindsay, L., Beauchamp, G., Charron, D., Maarouf, A., et al. (2004). Investigation of relationships between temperature and developmental rates of tick Ixodes scapualris (Acari: Ixodidea) in the laboratory and field. Journal of Medical Entomology, 41(4), 622-633. Ogden, N., Maarouf, A., Barker, I., Bigras-Poulin, M., Lindsay, L., et al. (2006). Climate change and the potential for range of expansion of the Lyme disease vector Ixodes scapularis in Canada. International journal of Parasitology, 36, 63-70. Outer, P. den (2003). Modelberekening met UVtrans en SEM voor Milieucompendium 2003. Bilthoven: RIVM. Palmer, M.A., Reidy Liermann, C.A., Nilsson, C., Flörke, M., Alcamo, J., et al. (2008). Climate change and the world’s river basins: anticipating management options. Frontiers in Ecology and the Environment, 6, 81-89. Patz, J., Campbell-Lendrum, D., Holloway, T. & Foley, J. (2006). Impact of regional climate change on human health. Nature, 438, 310-317. Patz, J.A., Daszak, P., Tabor, G.M., Aguirre, A.A., Pearl, M., et al. (2004). Unhealthy landscapes: policy recommendations on land use change and infectious disease emergence. Env Health Persp, 112, 10921098.
90
Pelt, W. van, Mevius, D., Stoelhorst, H.G., Kovats, R.S., Giessen, A.W. van de, et al. (2004). A large increase of Salmonella infections in 2003 in the Netherlands: hot summer or side effect of the avian influenza outbreak? Euro Surveill, 9 (7), 17-19. Pimm, S.L., Russell, G.J., Gittleman, J.L. & Brooks, T.M. (1995). The future of biodiversity. Science, 269, 1466-1474. Pirard, P., Vandentorren, S., Pascal, M., Laaidi, K., Le Tertre, A., et al. (2005). Summary of the mortality impact assessment of the 2003 heat wave in France. Euro Surveill, 10, 153-156. Platts-Mills, T.A.E., Woodfolk, J.A. & Sporik, R.B. (2001). The increase in asthma cannot be ascribed to cleanliness. Am J Respir Crit Care Med, 164, 1107-1108. Poel, W. van der, Heide, R. van der, Bakker, D., Loof, M. de, Jong, J. de, et al. (2005). Attempt to detect evidence for tick-borne encephalitis virus in ticks and mammalian wildlife in the Netherlands. Vector-borne and Zoonotic Diseases, 5, 58-64. Randolph, S.E. (2001). The shifting landscape of tick-borne zoonoses: tick-borne encephalitis and Lyme borreliosis in Europe. Philos Trans R Soc Lond B Biol Sci, 356(1411), 1045-1056. Rasmussen, A. (2002). The effects of climate change on the birch pollen season in Denmark. Aerobiologia, 18, 253-265. RIVM (2006). Poos, M.J.J.C., Vries, E. de. Neemt het aantal mensen met huidkanker toe of af? In: Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Nationaal Kompas Volksgezondheid. Bilthoven: RIVM,
Gezondheid en ziekte\ Ziekten en aandoeningen\ Kanker\ Huidkanker, 16 juni 2006. RIVM (2007). Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Nationaal Kompas Volksgezondheid. Bilthoven: RIVM, Nationaal Kompas Volksgezondheid, www. nationaalkompas.nl. Rood, G.A., Wilting , H.C., Nagelhout, D., Brink , B. ten, Leewis , R., et al. (2004). Spoorzoeken naar de invloed van Nederlanders op de mondiale biodiversiteit. Model voor een ecologische voetafdruk. Bilthoven: RIVM. Rooney, C., McMichael, A.J., Kovats, R.S. & Coleman, M.P. (1998). Excess mortality in England and Whales, and in Greater London, during the 1995 heatwave. Journal of Epidemiology and Community Health, 53, 482-486. Root, T.L., Price, J.T., Hall, K., Schneider, S.H., Rosenzweig, C., et al. (2003). Fingerprints of global warming on wild animals and plants. Nature, 421, 57-60. Ros, J. (2000). Voetafdrukken van Nederlanders. Energie- en ruimtegebruik als gevolg van consumptie. Bilthoven: RIVM. Rosegrant, M.W., Cai, X. & Cline, S. (2002). World water and food to 2025: dealing with scarcity. Washington DC: International Food Policy Research Institute.
Literatuur
Sala, O.E., Chapin, F.S., Armesto, J.J., Berlow, E., Bloomfield, J., et al. (2000). Biodiversity: global biodiversity scenarios for the year 2100. Science, 287, 1770-1774. Sartor, F., Snacken, R., Demuth, C. & Walckiers, D. (1995). Temperature, ambient ozone levels, and mortality during summer 1994, in Belgium. Environ Res, 70(2), 105-113. Schayck, C.P. van & Smit, H.A. (2005). The prevalence of asthma in children: a reversing trend. Eur Respir J, 26, 647-650. Schetller (2002). Environmental challenges and visions of sustainable health care. CleanMed, 2002, 24-26 October, Chicago, USA. Schets, F.M., Berg, H.H.J.L. van den, Lodder, W.J., Docters van Leeuwen, A.E., Roda Husman, A.M. de, et al. (2006). Pathogene microorganismen in zwemwater in relatie tot indicatoren voor fecale verontreiniging. Bilthoven: RIVM, rapportnummer 330400001. Schets, F.M., Italiaander, R. & Roda Husman, A.M. de (2007). Gezondheidsklachten mogelijk veroorzaakt door blootstelling aan cyanobacteriën (blauwalgen) in Nederlands zwemwater. Infectieziekten Bulletin, 18, 242-248. Schulze, E.D. & Mooney, H.A. (eds.) (1994). Biodiversity and ecosystem function. Berlin: Springer. Siegmund, P., Slaper, S., Velders, G. & Backer, H. de (2007). Bescherming ozonlaag: 20 jaar effectief beleid - een welkome waarheid. Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI), Milieu- en Natuurplanbureau (MNP), Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), met medewerking van het Koninklijk Meteorologisch Instituut (KMI). Spieksma, F.T.M., Corden, J.M., Detandt, M., Millington, W.M., Nolard, N., et al. (2003). Quantitative trends in annual totals of five common airborne pollen types (Betula, Quercus, Poaceae, Urtica, and Artemisia), at five pollen-monitoring stations in western Europe. Aerobiologia, 19, 171-184. Stafford, K., Cartter, M., Magnarelli, L., Ertel, S. & Mshar, P. (1998). Temporal correlations between tick abundance and prevalence of ticks infected with Borrelia burgdorferi and increasing incidence of Lyme disease. Journal of clinical microbiology, 36(5), 12401244. Stott, P.A., Stone, D.A. & Allen, M.R. (2004). Human contribution to the European heatwave of 2003. Nature, 432, 610-614. Stucki, P. (2005). Water wars or water peace? Rethinking the nexus between water scarcity and armed conflict. Lausanne: Program for strategic and international security studies. Subak, S. (2003). Effects of climate on variability in Lyme disease incidence in the Northeastern United States. Am J Epidemiol, 157, 531-538. Sutherst, R. (2004). Global change and human vulnerability to vector-borne diseases. Clin Microbiol Rev, 17(1), 136-173.
Taylor, H.R., West, S.K., S, R.F., Munoz, B., Newland, H.S., et al. (1988). Effect of ultraviolet radiation on cataract formation. N Engl J Med, 319(22), 1429-1433. The EurowinterGroup (1997). Cold exposure and winter mortality from ischemic heart disease, cerebrovascular disease, respiratory disease, and all causes in warm and cold regions of Europe. The Lancet, 349, 13411346. UN (2005). World economic and social survey 2005: financing for development. New York: United Nations, Departement of Economic and Social Affairs. UNDP (2006). Human development report 2006. Beyond scarcity. Power, poverty and the global water crisis. United Nations Development Programme. UNEP (1995). Global biodiversity assessment. Cambridge: Cambridge University Press. Versteegh, J.F.M. & Biesebeek, J.D. te (2004). De kwaliteit van het drinkwater in Nederland in 2003. Bilthoven: RIVM, rapportnummer 703719007. Versteegh, J.F.M., AA, N.G.F.M. van der & Dijkman, E. (2007). Geneesmiddelen in drinkwater en drinkwaterbronnen Bilthoven: RIVM. Vliet, A.J.H. van, Overeem, A., Groot, R.S. de, Jacobs, A.F.G. & Spieksma, F.T.M. (2002). The influence of temperature and climate change on the timing of pollen release in the Netherlands. Int J Climate, 22, 17571767. Wackernagel, M. & Rees, W. (1996). Our ecological footprint: reducing human impact on the earth. Philadelphia: New Society Publishers. Weger, L.A. de (2008). Pollenallergie in Nederland. Ned Tijdschr Klin Chem Labgeneesk, 33, 21-25. Weijden, W. van der, Leewis, R. & Bol, P. (2007). Biological globalisation. Bio-invasions and their impact on nature, the economy and public health. Utrecht: KNNV Publishing. Weinstock, M. (1995). Overview of ultraviolet radiation and cancer: what is the link? how are we doing? Environ Health Perspect, 103(S8), 00-00. WHO (1994). Environmental health criteria 160: ultraviolet radiation. Geneva: World Health Organization. Wilkinson, P., Pattenden, S., Armstrong, B., Fletcher, A., Kovats, S., et al. (2004). Vulnerability to winter mortality in elderly people in Britain: population based study. BMJ, 329, 647. World Bank (1992). Development and the environment. Oxford: Oxford University Press. WRI (2000). World Resources 2000-2001: people and ecosystems, the fraying of the web. Washington DC: World Resources Institute.
91
MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: STAND VAN DE KENNIS
92
Bijlage
Initiatiefgroep Mondiale Milieuveranderingen en Gezondheid
Bijlage Initiatiefgroep mondiale milieuveranderingen en gezondheid Naam
Instelling
Dr. M. van Aalst
Rode Kruis Klimaatcentrum
Dr. L. van Bree
Milieu- en Natuurplanbureau (MNP)/ Planbureau voor de Leefomgeving (PBL)
Dr. M. van Bruggen
RIVM, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu
Prof.dr.ir. B. Brunekreef
Institute for Risk Assessment Sciences, Universiteit Utrecht
Drs. M. van het Groenewoud-Groot
NWO, Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek
P. van den Hazel
Hulpverlening Midden Gelderland
Dr. M. Helmer
Rode Kruis Klimaatcentrum
Dr. H.B.M. Hilderink
Milieu- en Natuurplanbureau (MNP)/ Planbureau voor de Leefomgeving (PBL)
Dr. A.E.M. de Hollander
Milieu- en Natuurplanbureau (MNP)/ Planbureau voor de Leefomgeving (PBL)
Dr. M.M.T.E. Huynen
ICIS, Universiteit Maastricht
Dr. M.B.J.A. Janssens
ZonMw, Nederlandse organisatie voor gezondheidsonderzoek en zorginnovatie
Prof.dr. P. Kabat
Climate Change and Biosphere Centre, Wageningen Universiteit
Dr. C. Langeveld
Raad voor Gezondheidsonderzoek
Ir. F. Langeweg
Milieu- en Natuurplanbureau (MNP)/ Planbureau voor de Leefomgeving (PBL)
Prof.dr. J.P. Mackenbach (voorzitter)
Maatschappelijke Gezondheidszorg Erasmus MC, Rotterdam
Prof.dr. P. Martens
ICIS, Universiteit Maastricht
Prof.dr. W. Passchier
Department of Health Risk and Toxicology, Universiteit Maastricht Gezondheidsraad
J.C. Rahamat-Langedoen
RIVM, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu
Prof.dr.ir. W. Takken
Laboratorium voor Entomologie, Wageningen Universiteit
Ing. J.A. Veraart
Alterra, Wageningen Universiteit
Prof.dr. W. van Vierssen
Omgevingswetenschappen, Wageningen Universiteit
Dr. A.J.H. van Vliet
Milieusysteemanalyse, Wageningen Universiteit
Dr. P.W. van Vliet
Gezondheidsraad
Dr. F. Woudenberg
Cluster Medische Milieukunde, GGD Amsterdam
93
MONDIALE MILIEUVERANDERINGEN EN VOLKSGEZONDHEID: STAND VAN DE KENNIS
94