MINISTERIE VAN ONDERWIJS, WETENSCHAP EN CULTUUR (MINOWC) UNIFORM HEREXAMEN HAVO 2015 Vak: Nederlands (Tekstanalyse) Datum: dinsdag 28 juli 2015 Tijd: 07.45-09.45 uur --------------------------------------------------------------------------------------------------------------------Vragen en opdrachten bij de tekst Snoep goed (4 bladzijden) -Geef niet meer antwoorden (zinnen, redenen, voorbeelden, argumenten enz.) dan er worden gevraagd. Als er van bovenstaande één wordt gevraagd en je schrijft meer dan één op, dan wordt alleen de eerste in de beoordeling meegeteld. -Bij de multiple choice vragen noteer je alleen de letter van je keuze. Let op: Er zijn 6 open vragen en 19 multiple choice vragen. --------------------------------------------------------------------------------------------------------------------Score
Inhoud
2p.
1. Het onderwerp van de tekst is: A. Het risico van snoepen B. Het belang van snoepgoed C. De werking van snoep D. De functie van snoep
2p
2. Kies het juiste antwoord De hoofdgedachte van de tekst is: A. Zoetigheid bevredigt wel je trek, maar is een bron van calorieën. B. Zoetigheid geeft energie, maar dat is niet genoeg voor het lichaam. C. Zoetigheid is goed tegen honger, maar om te leven heb je vitaminen, eiwitten en andere voedingsstoffen nodig. D. Zoetigheid doet eten, maar geeft het lichaam niet de juiste hoeveelheid koolhydraten.
1p.
3. Het deelonderwerp van alinea III is: A. Functie smaaksysteem B. Belang snoepgoed C. Functie nutriёnten D. Functie eiwitten
1p.
4. Het deelonderwerp van alinea IV is: A. Gevolg energietekort B. Gevolg eiwitgebrek C. De neiging tot doorsnoepen D. Minder eetlust
1
1p.
5. Vul aan. Wat is juist? Volgens hoogleraar sensoriek en eetgedrag, Kees de Graaf, bevredigt snoep je trek maar groenten of aardappelen niet, want … A. uit groenten haal je veel energie. B. aardappelen bevatten geen koolhydraten. C. koolhydraten worden snel opgenomen. D. de opname van suiker is gemakkelijker.
2p.
6. Wat is niet juist? A. Volgens De Graaf is voorkeur voor zoetigheid aangeleerd. B. Dopamine heeft niet dezelfde werking als insuline. C. Insuline en leptine zorgen ervoor dat je niet dooreet als je verzadigd bent. D. Obese mensen kunnen het voldaan gevoel terugkrijgen.
2p.
7. Welke bewering is waar? I. Insuline, leptine en andere stoffen zorgen voor een lekker gevoel. II. Opioïeden en dopamine geven een voldaan gevoel. A. I en II zijn beide juist. B. I en II zijn onjuist. C. I is juist en II is onjuist. D. II is juist en I is onjuist.
2p.
8. Zie de lead: Wat begint met trek in een snoepje eindigt vaak met een lege zak. Hoe komt dat? Welke andere vraag in de tekst heeft dezelfde inhoud als bovenstaande zinnen?
2p. 2p.
3p.
9. Zie vraag 8. In welke alinea wordt de vraag “Hoe komt dat?” beantwoord? 10. Zie de vraag in regel 194-195: “Hoe erg … laten verdwijnen?” Welk antwoord geeft de tekst hierop? Structuur 11. De tekst heeft een driedeling. Welk antwoord is juist? A. Inleiding: alinea I en II B. Inleiding: alinea I Kern: alinea III t/m VII Kern: alinea II t/m VI Slot: alinea VIII Slot: alinea VII en VIII C. Inleiding: alinea I Kern: alinea II t/m VII Slot: alinea VIII
2p.
D. Inleiding: alinea I en II Kern: alinea III t/m VI Slot: alinea VII en VIII
12. De inleiding van de tekst bevat: A. een voorbeeld B. de hoofdgedachte van de tekst C. achtergrondinformatie D. een verhaaltje
2
2p.
13. Het slot van de tekst bestaat uit een: A. conclusie en aanbeveling B. samenvatting en aanbeveling C. mening en samenvatting D. conclusie en toekomstverwachting
2p.
14. De kernzinnen van alinea V zijn: A. r. 103 – 104: “Dopamine is ... binnenkrijgt.” en r. 133-135: “Het gaat ...eten.” B. r. 104-106: “Je ...je bloed.” en r. 106-107: “De concentratie ... is.” C. r. 106-107: “De concentratie ... is.” en r. 133-135: “Het gaat ... eten.” D. r. 103-104: “Dopamine is ... binnenkrijgt.”, r. 104-106: “Je ... je bloed.” en r. 106-107: “De concentratie ... energietoestand is.”
1p.
Verbanden 15. Wat is de functie van de dubbele punt in regel 18? Na de dubbele punt volgt een: A. opsomming B. verklaring C. citaat D. voorbeeld
1p.
16. Het verband tussen de zinnen in r. 45 – 46: “Het komt ... energie.” en r. 46 – 48: “Dat moet ... te komen.” is een: A. reden B. opsomming C. tegenstelling D. conclusie
1p.
17. Het verband tussen de zinnen in r. 64-67: “De Graaf ... eet.” en r. 67-69: “Je lichaam ... drop eet.” is een: A. oorzaak-gevolg B. voorwaarde C. reden D. tegenstelling
1p.
18. Het verband tussen r. 82-83: “Volgens hem ... zoetigheid.” en r. 83-85: “Want zoet ... energie.” is een: A. reden B. tegenstelling C. oorzaak/gevolg D. voorbeeld
1p.
19. Het verband binnen r. 130-132: “Als je ... kunnen ophouden, ...” is een: A. verklaring B. voorwaarde C. opsomming D. tijd 3
1p
20. Het verband tussen alinea V en VI is: A. een tegenstelling B. een conclusie C. een reden D. een opsomming Verwijzingen
5p.
21. Waarnaar verwijzen de volgende woorden? Begin je antwoord met de vet gedrukte woorden. a. “Dat” in r. 40 verwijst naar ... b. “daardoor” in r. 67. Waardoor? Doordat ... c. “Daar ... voor” in r. 75-76. Waarvoor? Voor ... d. “Die” in r. 85 verwijst naar ... e. “daarbij” in r. 167 verwijst naar ... Redeneringen
1p.
22. In het tekstgedeelte van r. 82 tot 89: “Volgens hem ... gevonden hebben.” zit er een redenering. Hoeveel argumenten zijn er voor de stelling in deze redenering genoemd? A. 1 B. 2 C. 3 D. 4
2p.
23. Zie de redenering in alinea IV, regel 99-102: “Het beloningssysteem ... neemt. a. Noteer de zin die de stelling is in deze redenering. b. Welke zin van de redenering is de conclusie?
1p.
24. Zie de redenering in r. 201-206: “Behalve dat ... achteruit gaan.” Wat is juist? A. “Behalve dat ... mee op.” (r. 201-203) is een stelling- mening. B. “Zoetigheid stilt ... achteruit gaan.” (r. 203-206) is een stelling- mening. C. “Behalve dat ... mee op”. (r. 201-203) is een stelling- feit. D. “Behalve dat ... mee op.” (r. 201-203) is een argument- feit.
4p.
25. Neem de letter van de volgende beweringen over en zet achter elke letter feit of mening. a. r. 69-71: “Het smaaksysteem ... nodig hebt: ...” is een ... b. r. 82-83: “Volgens hem ... zoetigheid.” is een ... c. r. 103-104: “Dopamine is ... binnenkrijgt.” is een ... d. r. 154-156: “Mensen die ... bevredigd, ...” is een ...
45 + 5 = 50 = 10 5
SUCCES!
4
.
5