omslag rechtstreeks grijsvlak 2010-2 12-07-10 17:29 Pagina 1
rechtstreeks 2010 nr 2
Rechtstreeks is een periodiek van de op de praktijk en de ontwikkeling van
2010 - nr 2
de rechtspraak in Nederland.
rechtstreeks
Raad voor de rechtspraak en richt zich
Jongeren zijn eerder volwassen dan vroeger. Dat wil nog niet zeggen dat ze ook eerder volgroeid zijn. Onderzoek wijst uit dat sociale en emotionele stabiliteit pas ver na ons 20ste ontstaat.
Raad voor de rechtspraak
Moet er een apart adolescentenrecht komen, voor jongeren van 16 tot 23 jaar?
Recent verschenen 2010 - nr 1 2009 - nr 4 2009 - nr 3
Rechtspraak en digitale rechtsbronnen: nieuwe kansen, nieuwe plichten Kansrekening en strafrechtspraak: fouten bij beslissingen onder onzekerheid Meesterlijk gedrag: leren van compareren
Minderjarigen en jongvolwassenen: pleidooi voor een evidence based strafrecht
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 1
Minderjarigen en jongvolwassenen: pleidooi voor een evidence based strafrecht
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 2
rechtstreeks 2/2010
Colofon Rechtstreeks is een periodiek van de Raad voor de rechtspraak en richt zich op de praktijk en de ontwikkeling van de rechtspraak in Nederland. Het blad stelt zich ten doel wetenschappelijke inzichten en bijdragen aan het publieke debat over de rechtspraak ter kennis te brengen van allen die beroepshalve bij de rechtspraak betrokken zijn. Opname in Rechtstreeks betekent niet dat de inhoud het standpunt van de Raad voor de rechtspraak weergeeft. Redactieraad Mr. dr. M.I. Blagrove Rechter rechtbank Rotterdam Mr. W. Duitemeijer Raadsheer gerechtshof Arnhem Prof. mr. J.L.M. Gribnau Bijzonder hoogleraar kwaliteit van fiscale regelgeving, Universiteit Leiden en hoofddocent fiscale methodologie, Universiteit van Tilburg Mr. R. Hartendorp Rechter in opleiding rechtbank Utrecht Dr. C.M. Klein Haarhuis Senior onderzoeker Wetenschappelijk onderzoek- en documentatiecentrum (WODC), Ministerie van Justitie, Den Haag Mr. J.J.M. de Laat Vice-president inhoudelijk adviseur, sector kanton Rechtbank Utrecht Mr. Th.C.M. Willemse Raadsheer gerechtshof Arnhem Redactie Dr. A. Klijn (hoofdredacteur) Adviseur wetenschappelijk onderzoek Raad voor de rechtspraak Mr. dr. R.P. Mulder (eindredacteur) Reinjan Mulder research & editing Mr. drs. E.C.M. Bouman Beleidsadviseur Raad voor de rechtspraak M.I. Scholtz (secretaris) Programmasecretaris wetenschappelijk onderzoek Raad voor de rechtspraak Dr. F.P. van Tulder Adviseur wetenschappelijk onderzoek Raad voor de rechtspraak
2
Redactieadres Redactie Rechtstreeks Raad voor de rechtspraak Afd. Ontwikkeling Postbus 90613 2509 LP Den Haag E-mail:
[email protected] Uitgever Sdu Uitgevers BV, Den Haag Oplage 5500 exemplaren
ISSN 1573-5322 Abonnementen Rechtstreeks wordt gratis toegezonden aan hen die tot de doelgroep behoren. Wie meent voor toezending in aanmerking te komen wordt verzocht zijn naam, postadres en functie kenbaar te maken aan het secretariaat van Rechtstreeks (
[email protected]). Adresmutaties Sdu Klantenservice Postbus 20014 2500 EA Den Haag tel. 070-3789880 of via: www.sdu.nl/service Retouren Bij onjuiste adressering verzoeken wij u gebruik te maken van de adresdrager en daarop de reden van retournering aan te geven. © Staat der Nederlanden (Raad voor de rechtspraak) Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, in een voor anderen toegankelijk gegevensbestand worden opgeslagen of worden openbaar gemaakt zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de Raad voor de rechtspraak. De toestemming wordt hierbij verleend voor het verveelvoudigen, in een gegevensbestand toegankelijk maken of openbaar maken waarvoor geen geldelijke of andere tegenprestatie wordt gevraagd en ontvangen en waarbij deze uitgave als bron wordt vermeld.
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 3
rechtstreeks 2/2010 Redactioneel
Redactioneel Weer bracht de maand april het B-woord. Natuurlijk, dat van Lucia, maar die bedoel ik niet. Ik doel op de B van Buikhuisen. Op 17 april van dit jaar stond hij – naar eigen zeggen – als een ‘verloren zoon’ weer in de collegezaal van zijn Leidse Alma Mater waar hij in 1988 min of meer was uitgeschopt, als een ‘kale, impotente wetenschapper’, aldus de typering van de onverbrekelijke andere B: Hugo Brandt Corstius. B.’s verblijf in Leiden was kort geweest, vanwege de storm die 32 jaar eerder, op 19 april 1978, rond zijn benoeming als opvolger van hoogleraar criminologie Willem Nagel opstak. De voornemens die B. daarbij had verwoord werden die dag bekendgemaakt via een persbericht van KRI, het maanblad van de reclassering. De kop boven het persbericht luidde: ‘Plannen voor hersenonderzoek bij delinquenten’. De combi ‘hersenonderzoek’ en ‘delinquenten’ vormde een explosieve cocktail. De criminologische beer was los. Ik volg het spoor terug aan de hand van een lang niet meer aangeroerd knipselarchief van eigen hand. Wie was B., en wat wilde hij? B. was de voormalige hoogleraar criminologie te Groningen die eind jaren zestig door Dries van Agt – minister van Justitie – naar het departement werd gehaald om – kort door 1
de bocht – de autoriteiten te informeren over het totaal onbegrijpelijke gedrag van jongeren. B. kwam, zag en stampte als ‘algemeen adviseur wetenschappelijk onderzoek’ een beleidsgericht onderzoekcentrum, het WODC, uit de grond. Er moest ‘een tank’ door de verstofte boel.1 En toen kwam de stoel van Nagel vrij. B. zag dat als een kans om, in zijn termen, bio-sociaal onderzoek te doen naar agressieve criminaliteit. De eenzijdige sociale benadering van de criminologie was vastgelopen, zo zei hij. De beuk moest erin, ook hier. B. zou Leiden op de wetenschappelijke kaart gaan zetten. Na het persbericht van KRI brachten de voorpagina’s van NRC Handelsblad, Algemeen Dagblad, Het Parool en Trouw onmiddellijk het nieuws van B.’s benoeming, in nagenoeg gelijkluidende bewoordingen. In Trouw stond ook al meteen een commentaar, van de hand van mr. N.D. Jörg, de huidige AG bij de Hoge Raad. Dat zou de toon zetten voor wat volgde. Als ‘eenvoudig jurist die van biologisch onderzoek weinig verstand heeft’ voerde Jörg de Turijnse arts Cesare Lombroso ten tonele, om vervolgens te melden dat de berichten over B. ‘aangaande misdadige medemensen die in laboratoria geanalyseerd zullen worden’ bij hem onaan-
Lees zijn terugblik in W. Buikhuisen, ‘Gek op lastige mensen’, in: 25 jaar WODC, eigen uitgave, Den Haag 1998.
3
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 4
rechtstreeks 2/2010 Redactioneel
gename gevoelens deden opkomen: ‘[V]oor wie “1984” […] in de perfectionering van de controle op en beïnvloeding van ieder mens ziet naderen, is het nieuwe team [van B., ak] geen geruststelling dat de toekomst fijn wordt’. Ook de politiek dient zich aan. De communist Joop Wolff legt vragen voor aan de ministers van Justitie (De Ruiter) en Onderwijs (Pais). Hij is bang dat de positie en de menswaardigheid van gedetineerden door het onderzoek van B. in het gedrang komen.2 Op 25 april heeft dan al de hoogleraar criminologie aan de VU Herman Bianchi via de Volkskrant zijn stem verheven. Hij vindt ‘het frappant […] dat het altijd dictaturen zijn waar belangstelling bestaat voor onderzoek naar oorzaken van crimineel gedrag zoals Buikhuisen zich dat voorstelt’, en stelt dat ‘vooral vanuit het CDA benadrukt zou moeten worden, dat Buikhuisens plannen onchristelijk zijn’. Bianchi’s mededeling dat niemand in wetenschappelijk Nederland B.’s plannen steunt, wordt echter al meteen weerlegd
2
3 4
4
door zijn collega-hoogleraar criminologie aan de Universiteit van Amsterdam, Koos van Weringh. Hij ontzenuwt, in zijn bijdrage aan Trouw, ook meteen allerlei beweringen uit KRI over mogelijke onregelmatigheden bij de benoemingsprocedure.3 Maar hoogleraar criminologie aan de Katholieke Universiteit Nijmegen, C.I. Dessaur, komt een dag later in NRC Handelsblad met nieuwe bezwaren tegen B. ‘Biologisch onderzoek naar DE [hoofdletters van D., ak] criminaliteit lijkt me een fictie. Het enige wat je eventueel te pakken zou kunnen krijgen zal de agressieve criminaliteit zijn.’ Dessaur stelt: ‘Met biologisch onderzoek ga je je wel op een heel klein, speciaal onderdeel van de totale criminaliteit richten. Een onderdeel dat het grote publiek, dus ook de politici erg aanspreekt.’ Dessaurs achterliggende bezwaar is: ‘als het biologisch onderzoek werkelijk tot permanent succes zou leiden [...] zou je de overheid een middel in handen spelen om bepaalde vormen van gedrag te manipuleren’.4
Er volgt een uren durende interpellatie op 27 april. Mede zo lang omdat één vraag – naar de inhoud van het onderzoek – steeds weer terugkeert. En even zo vaak onbeantwoord blijft, omdat er in Leiden nog geen onderzoeksplan is in Leiden. Het resultaat – hoe Nederlands – is dat er een onderzoek komt naar de voorwaarden voor het toekomstige onderzoek dat Buikhuisen zal gaan doen. En passant kapittelt Van Weringh Joop Wolff, van wie ‘je nooit hoort als er berichten over misbruik van wetenschap in de USSR door Amnesty International aan de orde worden gesteld’. In hetzelfde interview had Dessaur bevestigd dat er binnen de criminologie een crisisgevoel heerste; men kwam niet verder. Toch was er hoop: zijzelf was doende met theorievorming (waarover bleef ongezegd, ak). Wonderlijk toeval: bijna op de dag af 12 jaar later (28 april 1990) zou Folkert Jensma in dezelfde krant een twee pagina’s groot artikel publiceren over de toestand in de criminologie, onder de kop: ‘Intellectuele windhandel’. Dat artikel was voor een deel gebaseerd op een door C.J.M. Schuyt (in 1989) geschreven overzicht ten behoeve van een commissie die een opvolger moest vinden voor… Buikhuisen. Het werk van Dessaur wordt daarin getypeerd als cultuurfilosofisch, en uit de context krijgt de lezer niet de indruk dat het enige bijdrage aan de theoretische verklaring van zelfs maar een specifiek onderdeel van de criminaliteit heeft opgeleverd. Een lot dat zij overigens deelde met veel collegae, zo is te lezen.
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 5
rechtstreeks 2/2010 Redactioneel
Eenzelfde bezwaar formuleert enkele maanden later in Vrij Nederland de vertrekkende Leidse hoogleraar Nagel. Hij heeft, zegt hij, zijn hele wetenschappelijke leven gewerkt in dienst van ‘de humane criminologie’. Daarin staat de mens centraal: ‘de mens die normen stelt, de mens die normen overtreedt en de mens die overtreders van de normen corrigeert’. Nagel gaat bij criminaliteit uit van ‘één grote, verwarde, complexe kluwen van gegevenheden’, en stelt daartegenover de benadering van de zogeheten ‘scientist’. En een bijzondere variant van deze scientist is de zogeheten ‘fysicalist’, iemand die aanneemt dat fysieke of mechanische factoren de verklaring van het menselijk gedrag vormen. Nagel houdt niet van deze scientisten, en zeker niet van de fysicalisten onder hen: ‘buitengewoon beperkte criminologen, van een soort waartegen ik mij mijn leven heb verzet’. Inmiddels is ook in het Nederlands Juristenblad een polemiek gestart. En wel tussen C.J.M. Schuyt, op dat moment hoogleraar rechtssociologie te Nijmegen, en Buikhuisen, de een ondersteund door Dessaur en de ander door J.J.M. van Dijk van het WODC en de Amsterdamse hoogleraar Beijk. Het voert te ver om ook hun stellingnames hier weer te geven, maar tekenend zijn de terugkerende spraakverwarring en de toene-
5 6
7
mende verdachtmakingen – die overigens weer verbleken bij het verbale geweld dat losbarst in de maandenlange campagne van Hugo Brandt Corstius onder zijn pseudoniem Piet Grijs in Vrij Nederland. Zijn columns zijn later wel bekend geworden onder de namen ‘Buikhuisense Oorlog I’ (april-november 1978)5 en ‘Buikhuisense Oorlog II’.6 In zijn oratie Criminologie in biosociaal perspectief, uit 1979, geeft B. eindelijk opening van zaken over zijn plannen. Maar de kritiek op zijn benadering houdt aan. Hoogleraar rechtssociologie J. Griffiths van de Universiteit van Groningen heeft het over politieke onhandigheid, een gemis aan coherente theorie en, voortbordurend op het klassieke door I. Berlin met betrekking tot wetenschappers gemaakte onderscheid tussen vossen en egels, constateert hij dat B. ‘de zoveelste onkwaadaardige vos is’.7 Dan blijft het lang, heel lang stil, totdat in NRC Handelsblad van 3 december van 1988 wordt teruggeblikt op de inmiddels uiteengevallen Leidse vakgroep van B. Medewerkers van het eerste uur zijn dan al vertrokken en het faculteitsbestuur is fors aan het bezuinigen op het ooit als baanbrekend aangeprezen onderzoek.
Later gebundeld en door Vrij Nederland uitgegeven als het pamflet: Buikhuisen. Dom én slecht. De tweede ronde startte nadat in 1980 bekend geworden was dat Buikhuisen betrokken was bij een onderzoek bij kinderen in een kindertehuis. Grijs schreef toen in een – ongedateerd – knipsel uit Vrij Nederland: ‘Buikhuisen is het verzamelpunt van Nederlandse fascisme, de hoop van “de mensen in het land”. […] Buikhuisen moet met zijn poten en zijn voltages van de kinderen afblijven die door onze schuld in rottige huizen zitten.’ NJB, 15 april 1980. De vos weet vele kleine dingen, de egel veel zo niet alles van een heel groot ding. Het onderscheid gaat terug op een versregel van de Griekse dichter Archilochus.
5
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 6
rechtstreeks 2/2010 Redactioneel
Voor Buikhuisen is de maat vol. Hij gooit de handdoek in de ring. Ruim 30 jaar na de oorlog om Buikhuisen laat nu, in hetzelfde Leiden, Eveline Crone van zich horen, hoogleraar ontwikkelingspsychologie: ‘Als we denken aan de geavanceerde technische toepassingen die in de komende jaren ongetwijfeld ontwikkeld gaan worden, dan belooft dit een enorm spannende en uitdagende tijd te gaan worden voor wetenschappers en iedereen die geïnteresseerd is in de ontwikkeling van hersenen bij kinderen en adolescenten.’ Crone heeft het daarbij over haar ‘Brain & Development Laboratorium’ aan de universiteit, waar wordt onderzocht ‘welke veranderingen er gaande zijn in de hersenen van jongeren tijdens de adolescentie’. Voor Crone’s onderzoek wordt aan kinderen van 8 tot aan volwassen rond 25 gevraagd om taken te vervullen, computerspellen te spelen, en informatie over hun interesses en dagelijkse activiteiten te geven. Daarbij worden scans van hun hersenen gemaakt, om te zien hoe deze tijdens de activiteiten werken. Crone zegt uit haar ‘directe kijkje onder de hersenpan’ te leren ‘hoe de hersenen van pubers in staat zijn controle uit te oefenen over handelingen en gedachten, hoe zij planningen maken, emoties in bedwang houden [...]’.8
8
Hoe anders is de ontvangst van Eveline Crones onderzoek vergeleken met de in zekere zin identieke ambities van Buikhuisen. Natuurlijk, er zijn opmerkelijke verschillen aan te wijzen: de timing is anders, de personen verschillen, hun aanpak, hun object en, vooral, de theoretische inbedding is anders. Maar zeker zo belangrijk blijken de omstandigheden die buiten de directe actoren actief zijn. Onze kijk op gedrag en de daaraan ten grondslag liggende factoren is de afgelopen dertig jaar sterk veranderd. Inmiddels is het gemeengoed geworden dat het sociale en het biologische geen onafhankelijke gebieden meer zijn bij de verklaring van menselijk gedrag. Boeken die de geïnteresseerde leek inzicht geven in wat het hedendaagse hersenonderzoek ons leert, vliegen nu over de toonbank.9 Een recente bestseller komt zelfs met de voor juristen apocalyptische boodschap: de vrije wil bestaat niet.10 Het meest opmerkelijke aan deze boeken is niet zozeer de boodschap die erin wordt uitgedragen, maar dat er niet meer meteen een orkaan van verontwaardiging over opsteekt, zoals dat dertig jaar geleden nog wel gebeurde. In deze Rechtstreeks vindt u een handzame toelichting op een sub-domein op het gebied van gedragsbeïnvloeding. Onderzoek dat argumenten aandraagt om het gedrag van jongeren via een meer adequate
Citaten uit: Eveline Crone, Het puberende brein. Over de ontwikkeling van de hersenen in de unieke periode van de adolescentie. Amsterdam, Bert Bakker 2009 Amsterdam, p. 41, p. 8. 9 Miek Mieras, Ben ik dat? Amsterdam, Nieuw Amsterdam 2009. Id., Liefde, Amsterdam, Nieuw Amsterdam 2010. 10 Victor Lamme, De vrije wil bestaat niet. Amsterdam, Bert Bakker 2010.
6
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 7
rechtstreeks 2/2010 Redactioneel
strafrechtelijke regulering te beïnvloeden. Uitmondend in een pleidooi om de leeftijdsgrenzen van het jeugdstrafrecht meer in overeenstemming te brengen met de morele en psychische draagkracht van jongeren. Onderzoek dat zich door geen enkel vooringenomen standpunt heeft laten weerhouden. Albert Klijn
7
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 8
Theo Doreleijers Theo Doreleijers is hoogleraar en opleider kinder- en jeugdpsychiatrie aan VUmc-de Bascule in Amsterdam en hoogleraar forensische psychiatrie aan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit Leiden. Hij is lid van de sectie jeugd van de RSJ, voorzitter van de jeugdforensische vakvereniging EFCAP-EU en lid van de Commissie Preventie van Psychische stoornissen van ZonMw.
Jan Watse Fokkens Jan Watse Fokkens is sinds 1978 aan de rechtspraak verbonden. Hij was rechter in de Rechtbank Arnhem, raadsheer in het Hof Den Bosch en advocaat-generaal resp. plv. procureur-generaal bij de Hoge Raad. Op dit moment is hij procureur-generaal bij de Hoge Raad en hoogleraar strafrecht aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Sinds 1975 publiceert hij boeken, preadviezen en artikelen op het gebied van het straf(proces)recht.
8
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 9
rechtstreeks 2/2010 Inleiding
Minderjarigen en jongvolwassenen: pleidooi voor een evidence based strafrecht Theo Doreleijers & Jan Watse Fokkens 1
Inleiding
1.1 Jeugdcriminaliteit en beleid Het aanpakken van jeugdcriminaliteit is de laatste jaren een van de speerpunten van het overheidsbeleid op het terrein van de veiligheid. Een pakket aan maatregelen met als doel te voorkomen dat jongeren het criminele pad opgaan en de recidive te verminderen van hen die dat pad al op zijn gegaan behoort tot het beleid om de criminaliteit met ongeveer 25% terug te dringen. Jeugdcriminaliteit is een van de verschijningsvormen van problematisch gedrag op adolescente leeftijd. Ook in algemene zin heeft de overheid de afgelopen jaren veel geïnvesteerd in de zorg voor jongeren met problemen. Die uitbreiding van de zorg voor jongeren is uitgemond in een groei van het aantal ondertoezichtstellingen van 24.200 in 1998 naar ruim 32.000 in 2008 en een toename van het aantal jeugdreclasseringsmaatregelen tot 24.000 in dat laatste jaar. Ook het aantal uit huis geplaatste jongeren is in de achter ons liggende periode snel toegenomen – zo snel dat er plaatsgebrek is ontstaan en een groot aantal van deze jongeren in justitiële jeugdinrichtingen terecht is gekomen. Nadat het kabinet in 2007 had besloten dat jongeren met een kinderbeschermingsmaatregel niet meer in dergelijke jeugdinrichtingen geplaatst zouden worden, is deze praktijk met ingang van 1 januari jl. afgesloten. Sindsdien worden jongeren met een kinderbeschermingsmaatregel in zogeheten jeugdzorgplusinstellingen van het programmaministerie Jeugd en Gezin geplaatst. Al met al zijn dat snelle en ingrijpende veranderingen geweest die nog niet voldoende zijn geëvalueerd om een goed oordeel over de resultaten mogelijk te maken. Wel is al duidelijk dat het terugdringen van de recidive van jeugdige delinquenten, een van de doeleinden van het nieuwe beleid, nog onvoldoende is gelukt. Tegelijkertijd doet zich het paradoxale verschijnsel voor dat justitie de laatste jaren te kampen heeft met een grote leegstand in de justitiële jeugdinrichtingen.
9
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 10
rechtstreeks 2/2010 Inleiding
1.2 Enkele criminaliteitscijfers Waar hebben we het over? Recente politiecijfers op basis van HKS (misdrijven die naar het OM worden doorgeleid) laten tot en met 2007 een stijging zien van het aantal verdachten van jeugdcriminaliteit. In de periode 1996-2001 is er sprake van een min of meer stabiele stijging. Maar vanaf 2002 neemt het aandeel van 12- tot 17-jarigen onder de verdachten van wie de zaak wordt doorgestuurd naar het OM sterk toe, van 19 per 1.000 verdachten stijgt het naar 25 per 1.000 in 2007, een stijging van 32% in zeven jaar. Het gaat dan om 35.000 verdachten per jaar. Bij de 18- tot 24-jarigen is er in diezelfde periode een toename van 33 doorgestuurde verdachten per 1.000 naar 40 per 1.000: een stijging van 21%, naar 60.000 verdachten per jaar (Van der Laan, Blom e.a. 2010). In totaal zijn bijna vier op de tien verdachten daarmee 12 tot 24 jaar oud. Een andere verschuiving uit deze periode is dat meisjes een steeds groter aandeel voor hun rekening nemen onder de verdachten van criminaliteit (CBS 2006). In 2008, het laatste jaar waarover we cijfers hebben, treedt er volgens de politiestatistiek van het CBS weliswaar een lichte daling op in de jeugdcriminaliteit. Maar het percentage jongeren dat dan in aanraking met de politie komt omdat ze van een misdrijf zijn verdacht, ligt dan nog altijd ver boven het niveau van 2002.1 Daar komt nog bij dat in de genoemde periode de leeftijd daalt waarop kinderen, voor zover bekend, hun eerste delict plegen (Loeber, Slot, Laan & Hoeve 2008). Waarbij moet worden opgemerkt dat het verschil tussen door de politie geregistreerde criminaliteit en de zelfrapportagecijfers voor kinderen beneden de 12 jaar, die in ons land niet strafrechtelijk te vervolgen zijn, groter zal zijn dan bij oudere kinderen (Domburgh 2006). Voor deze zeer jeugdige groep zijn er eigenlijk nauwelijks betrouwbare politiecijfers beschikbaar, omdat de politie hen alleen al vanwege hun leeftijd niet consequent registreert. Een kind onder de 12 kan bijvoorbeeld als ‘betrokkene’ worden geregistreerd, terwijl het wel actief is geweest bij een delict; het scheelt de politie veel werk om een kind niet als verdachte te registreren (Domburgh 2006). Ook in kwalitatief opzicht tekent zich in de periode tussen 1995 en 2005 een ongunstige ontwikkeling af: delicten lijken in deze periode steeds vaker een gewelddadig karakter te krijgen (Blom & Laan 2007), ook als rekening wordt gehouden met het feit dat de statistiek hierbij beïnvloed wordt door het opsporingsbeleid van de politie. Deze toename van geweld zit vooral in de hoek van mishandeling en bedreiging. Deze beide delicten laten in deze tien jaar een sterke stijging zien, al lijkt ook hier na 2005 weer een daling op te treden (Criminaliteit en rechtshandhaving 2008).
1
10
De zelfrapportagegegevens van jongeren bevestigen de stijging van de jeugdcriminaliteit zoals de politie die signaleert vooralsnog niet, maar deze cijfers lopen slechts tot en met 2005.
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 11
rechtstreeks 2/2010 Inleiding
1.3 Strafrechtelijke bejegening In de strafrechtelijke bejegening van de jeugdige delinquenten is de afgelopen jaren in toenemende mate geïnvesteerd. Zo was er de invoering van de gedragsmaatregel per 1 februari 2008 (art. 77w Sr), die het mogelijk maakt gedurende maximaal één jaar gedragsinterventies bij jeugdige delinquenten toe te passen. Ook is in de jeugdreclassering binnen de Bureaus Jeugdzorg geïnvesteerd, waardoor het aantal jongeren met een reclasseringscontact enorm is toegenomen en er meer evidence based gewerkt kon gaan worden. Centraal in deze aanpak van de jeugdcriminaliteit staat de gedachte dat de reactie ten doel moet hebben de problematiek op te lossen die tot het delict van de minderjarige heeft geleid. In een aantal gevallen wordt dat geprobeerd met een civielrechtelijke maatregel, maar ook in het jeugdstrafrecht staat van oudsher het belang van de minderjarige op een centrale plaats. Met de vernieuwing van het jeugdstrafrecht in 1995 lijkt weliswaar voor een meer punitieve benadering te zijn gekozen dan voorheen, maar die vernieuwing had niet als eerste doel om de jeugdcriminaliteit strenger aan te pakken. Eerder ging het er hier om consequenties te trekken uit de toegenomen mondigheid van jongeren (TK 21327, 3, p.6). In 1995 werd de rechtspositie van de minderjarige in het jeugdstrafrecht versterkt, het bevoogdend karakter van het kinderstrafrecht van 1965 werd verminderd, en het verschil met het volwassenenstrafrecht werd kleiner. Maar dat betekende niet dat de wetgever het pedagogisch karakter van het strafrecht uit het oog verloor. Ook bij mondiger minderjarigen konden juist straffen – in aangepaste vorm – tegelijk een pedagogisch karakter hebben. Zo werden de mogelijkheden om zaken tegen jongeren met alternatieve sancties af te doen uitgebreid, onder meer met inzet van de Halt-bureaus. En de verhoging van de strafmaxima voor jongeren had volgens de Minister niet tot doel het strafrecht voor hen punitiever te maken. Het ging er juist om te voorkomen dat de rechter vanwege het te lage maximum al te snel naar het volwassenenstrafrecht zou grijpen (TK 21 327, 12, p.6). Hoe het ook zij, in de praktijk blijkt er de laatste jaren wel steeds zwaarder gestraft te worden. In tien jaar tijd heeft er een verdubbeling plaatsgevonden van het aantal detentievonnissen (www.WODC.nl) en er is veel geïnvesteerd in de bouw en exploitatie van nieuwe justitiële jeugdinrichtingen. In Teylingereind in Sassenheim en de Doggershoek in Den Helder zijn er honderden nieuwe plaatsen bijgekomen. Andere inrichtingen werden uitgebreid en in Zwaag en Krimpen aan de IJssel werden zelfs plaatsen voor jongeren ingekocht in de volwassenensector. De laatste drie jaar heeft zich echter een opmerkelijke andere trend ingezet. Vanaf 2006/2007 is er sprake van een duidelijke daling van het aantal jongeren dat op een strafrechtelijke titel in een justitiële jeugdinrichting moet worden opgevangen. Vanaf 2005/2006 is er ook al een daling in het aantal minderjarige jongens dat door de politie wordt verdacht van beroving en zedenmisdrijven (Sonneschein e.a. 2010). Het gaat hierbij juist om misdrijven die vaak worden gesanctioneerd met een vrijheidsbeneming.
11
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 12
rechtstreeks 2/2010 Inleiding
1.4 Opzet van deze Rechtstreeks Tot voor kort bleven echter de recidivecijfers voor jongeren hoog, zowel onder de met jeugddetentie gestraften als onder de jongeren die een maatregel gedwongen behandeling kregen opgelegd (Boendermaker, Blom & Laan 2007). Ook de afdoeningen via Halt bleken minder goed te werken dan men aanvankelijk had gehoopt (Ferwerda e.a. 2006). De laatste recidivecijfers over 2008 geven weliswaar een lichte daling te zien, maar deze is nog maar zo gering (minder dan 2 %) dat daaruit nog niet kan worden afgeleid dat de in de laatste jaren gestarte programma’s een gunstige invloed op de recidive hebben gehad. Op grond van dergelijke bevindingen is dan ook met enige regelmaat te horen geweest dat de straffen en de strafmaxima voor strafrechtelijk minderjarigen bij ernstige en zeer ernstige delicten te laag zouden zijn. Volgens sommigen zou meer gebruik moeten worden gemaakt van de mogelijkheid het volwassenenstrafrecht op hen toe te passen. Ook is er wel voor gepleit om de leeftijd waarop dit mogelijk is – nu 16 jaar ten tijde van het plegen van het delict – te verlagen. Daartegenover staat dat het Comité voor de Rechten van het Kind in zijn aanbevelingen over de naleving van het Internationaal verdrag voor de rechten van het kind er opnieuw op aandringt de mogelijkheid om ten aanzien van minderjarigen tussen de 16 en 18 jaren het strafrecht voor volwassenen toe te passen uit de wet te schrappen.2 Reden genoeg om na te gaan wat het onderzoek dat de laatste jaren naar jeugdige delinquenten is gedaan ons leert over de achtergronden van hun crimineel gedrag. Er is recent veel nieuw onderzoek verricht. De resultaten daarvan geven niet alleen een beter inzicht in de persoonskenmerken van veel jeugdige daders, maar zij kunnen mogelijk ook verklaren waarom de resultaten van de tot nu toe ingezette programma’s, als het gaat om terugdringen van recidive, zo mager zijn. Wie zijn de jeugdige daders en waarom recidiveren ze? Die vraag staat in deze Rechtstreeks centraal. Daarbij zal niet alleen worden gekeken naar de persoonskenmerken van minderjarige delinquenten. Ook onderzoek naar de ontwikkeling van de hersenen bij jongvolwassenen heeft recent belangrijke nieuwe inzichten opgeleverd. Zo blijkt de leeftijdsgroep van 16- tot 23-jarigen, als naar de ontwikkeling van hun hersenen wordt gekeken, een vrij homogene groep te zijn bij wie het vermogen om eigen, zelfstandige keuzes te maken nog onvoldoende is ontwikkeld. Daarmee komen we bij het derde onderwerp van deze Rechtstreeks: de bejegening van jongvolwassenen. Krijgt die groep wel de aandacht en de behandeling die bij hen past? In de afgelopen jaren zijn verschillende speciale voorzieningen voor jongvolwassenen uit bezuinigingsoverwegingen gesloten, de tbs heeft slechts beperkte expertise met deze groep
2
12
Slotcommentaar d.d 30 januari 2009, CRC/C/NLD/CO/3, van het Comité voor de Rechten van het Kind op het derde landenrapport van het Koninkrijk der Nederlanden.
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 13
rechtstreeks 2/2010 Inleiding
en ook de op deze leeftijdgroep gerichte stafcapaciteit is beperkt (Verwaaijen & Bruggeman 2010). De strafrechtelijke, de justitiële en de wetenschappelijk onderzoeks- en behandelwereld voor jongeren en jongvolwassenen zijn op dit moment enorm in beweging. Nieuwe inzichten in psychologische dynamiek, in psychiatrische stoornissen en hun relatie tot delictgedrag en in het justitieel uitvoeringsbeleid volgen elkaar snel op. Reden genoeg om het beleid in dezen nog eens te reviewen en voorstellen te doen tot vernieuwing. Ter verdere beveiliging van de maatschappij, maar ook ter verbetering van de strafrechtelijke uitvoeringspraktijk en het behandelbeleid.
13
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 14
rechtstreeks 2/2010 Psychische stoornissen en delinquent gedrag bij jongeren
2
Psychische stoornissen en delinquent gedrag bij jongeren
2.1 Psychische stoornissen Voor we de criminologische, sociaal-psychologische en psychiatrische kenmerken van ‘twaalfminners’ en 12- tot 18-jarigen bespreken, eerst iets over het fenomeen psychische of psychiatrische stoornis. De woorden psychische en psychiatrische stoornis zijn in dit verband synoniemen en we gebruiken ze dan ook door elkaar. Daarbij heeft ‘psychiatrisch’ betrekking op de aard van de stoornis, zonder dat dit betekent dat alleen een psychiater de stoornis zou kunnen diagnosticeren en behandelen of dat er per se een psychiatrische setting nodig is voor een behandeling. Zo is men het er tegenwoordig over eens dat een jongere met ADHD bij voorkeur door een psychiater gediagnosticeerd wordt, maar voor zijn gedragstherapie beter bij een psychotherapeut en voor continuering van zijn medicatie bij de huisarts terechtkan. Zo ook kan een chronisch schizofrene patiënt het beste begeleid worden door een sociaal-psychiatrisch verpleegkundige, met de psychiater slechts consultatief op de achtergrond. Op dezelfde manier kunnen delinquente jongeren en jongvolwassenen met psychiatrische problemen vaak heel goed opgevoed, onderwezen en behandeld worden in een justitiële jeugdinrichting, zolang daar maar een jeugdpsychiater beschikbaar is. En alleen wanneer de psychiatrische stoornissen vooropstaan, zal op de desbetreffende afdeling de psychiater de leiding hebben over de behandeling.
Box 1 Delinquente jongeren in soorten en maten Psychiatrisch onderzoek onder delinquente jongeren kent veelal een‘epidemiologisch’ karakter: er wordt gebruikgemaakt van bepaalde kenmerken die ‘wel of niet’ dan wel ‘in meer of mindere mate’ aangetroffen worden. Een kenmerk valt echter pas op wanneer dit in een bepaalde, minimale mate voorkomt. Epidemiologisch onderzoek loopt dan ook het risico dat individuele varianten niet opvallen. Jeugdige delinquenten zijn daardoor in al hun varianten niet altijd goed als groep, binnen één begrippenkader, te beschrijven. De enigszins autistische kindermisbruiker van 16, vereenzaamd en gepest op school, is een heel ander ‘delinquent’ individu dan de drugsdealer van 16 die een imperium heeft opgezet dankzij zijn hoge intelligentie, zijn sterke sociale vaardigheden en de steun van zijn criminele familie. Zo kent de gepsychopathiseerde brandstichter van 16 weer een heel ander persoonlijkheidsprofiel dan de medeplichtige infantiel-angstige ADHD-er van 16 die door hem geïntimideerd wordt. Wanneer deze vier jongens van 16 ‘gevangen’ moeten worden in één begrippenkader waarop beleid gebaseerd moet worden, zorgbeleid en strafrechtelijk beleid, wordt duidelijk welke dilemma’s kunnen opkomen.
14
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 15
rechtstreeks 2/2010 Psychische stoornissen en delinquent gedrag bij jongeren
In de laatste twee decennia is veel meer zicht verkregen op psychiatrische stoornissen die – naast sociale factoren (gezin, school, vrienden en vrijetijdsbesteding, buurt, cultuur) en individuele kenmerken (temperament, intelligentie, gebruik van middelen) – in de verschillende leeftijdsfasen een rol kunnen spelen bij het (dis)functioneren van mensen. Ook crimineel gedrag kan, zeker wanneer het leidt tot herhaalde detentie, zo’n vorm van disfunctioneren opleveren. In de meeste gevallen komen dan individuele en omgevingsfactoren samen, en is er sprake van een interactie tussen die twee die bepalend is voor het gedrag, en dus ook voor het zich misdragen. Voor kinderen, jongeren en jongvolwassenen is daarbij nog cruciaal dat zij nog in ontwikkeling zijn. Dat wil zeggen dat bepaalde symptomen, gedragingen en karaktereigenschappen niet alleen storend kunnen zijn, ze kunnen ook die ontwikkeling negatief beïnvloeden. Een kind met ADHD kan in zijn impulsiviteit dingen doen die niet door de beugel kunnen, maar doordat het daardoor met autoriteiten (ouders, leerkrachten, politie) botst, kan dit weer leiden tot een ontwikkelingsstoornis. Een onbehandelde ADHD-patiënt kan zo belemmerd worden om zijn intelligentie optimaal te benutten, waardoor hij kans loopt te blijven zitten, zijn vriendschappen frustreert en later weer een gunstige loopbaan of relatie misloopt. In Nederland is nog altijd sprake van sterke onderbehandeling van psychische stoornissen bij jongeren (Sytema e.a. 2006), zeker bij jongeren die met justitie in aanraking komen (Inspectie Volksgezondheid 2007). Niet alleen is de weerstand die vaak nog bestaat tegen psychiatrische diagnostiek hier debet aan, maar ook het schrijnende tekort aan jeugdpsychiaters in justitiële jeugdinrichtingen (RSJ 2009). In elke algemene kinderpsychiatrische kliniek van gemiddelde grootte in Nederland werken méér kinder- en jeugdpsychiaters dan in alle justitiële jeugdinrichtingen samen, waarin tot 2010 steeds zo’n 2.500 kinderen opgenomen waren met een turn over van gemiddeld drie per jaar. 2.2 Wat is een psychische stoornis? Wat zijn eigenlijk psychische stoornissen? Wij definiëren – zoals wereldwijd is afgesproken (WHO 1988) – psychische stoornissen als volgt. Ieder mens is uitgerust met een zeker vermogen om met bepaalde situaties, houdingen van andere mensen en problemen – eigen problemen of die van een ander – om te gaan. Als nu door aanlegfactoren, door stress of ziekte of door andere omstandigheden dit vermogen om met problemen om te gaan tekortschiet, ontstaan er klachten (slecht slapen, geen eetlust, óverdruk gedrag) en als die klachten zo ernstig worden dat iemand erdoor niet meer kan functioneren (hij of zij gaat niet meer naar school of werk, vermijdt vrienden, raakt gedetineerd), wordt gesproken van een stoornis (APA 1994). Cruciaal in deze definitie is het disfunctioneringscriterium. Zolang je nog goed functioneert, is er geen psychische stoornis.
15
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 16
rechtstreeks 2/2010 Psychische stoornissen en delinquent gedrag bij jongeren
Box 2 DSM en ICD, prevalentie en comorbiditeit De bekendste en best gevalideerde classificatiesystemen voor psychische stoornissen zijn de zogeheten Diagnostic and Statistical Manual (DSM) en International Classification of Diseases (ICD). Ook de psychologie en de forensische criminologie hanteren nu de DSM, omdat – met alle beperkingen die dit handboek nog kent, zoals het niet kunnen weergeven van de verschillende gradaties van stoornissen – een standaardisatie absolute voorwaarde is voor research en voor de communicatie op de werkvloer, of dat nu de klinische praktijk is van de GGZ en andere zorginstellingen of in rechtbanken en detentiecentra. In de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (APA 1994) zijn alle thans bekende stoornissen beschreven. Het is een handboek waarin per stoornis de criteria zijn opgesomd waaraan een toestandsbeeld of persoonlijkheidsbeeld moet voldoen wil het als een stoornis gekwalificeerd worden. De vierde editie van deze DSM maakt nog alleen onderscheid tussen het wel of niet voldoen aan een vaststaand aantal criteria, maar de commissie die de vijfde editie voorbereidt, heeft inmiddels besloten om ook ruimte te geven aan de mate waarin van een stoornis sprake kan zijn. Een kind heeft daardoor voortaan niet meer alleen wel of niet ADHD, afhankelijk van of het wel of niet voldoet aan minstens zeven criteria uit een lijst van veertien, maar het kan straks ook gediagnosticeerd worden met een lichte dan wel ernstige vorm van ADHD. De International Classification of Diseases (ICD) is een ander wereldwijd classificatiesysteem, naast de DSM, waarvan inmiddels de tiende versie in gebruik is (WHO 1988). Enkele andere definities: Onder ‘prevalentie’ wordt verstaan de mate waarin een ziekte of stoornis op een bepaald moment aangetroffen wordt in de bevolking. Onder ‘comorbiditeit’ verstaan we het verschijnsel dat twee of meer stoornissen – niet toevallig – tegelijkertijd voorkomen.
Een psychische stoornis moet niet al te snel worden vereenzelvigd met een gedragsstoornis, en een gedragsstoornis niet met een gedragsprobleem. Het etiket ‘gedragsstoornis’ wordt nu vaak al gebruikt bij pesten, bij onrust stoken in de klas, het niet naar bed toe willen, bij onsmakelijk eten (gedragsproblemen dus) of zelfs voor bedplassen en mentale retardatie. Daarbij gaat het immers meestal niet om psychische of psychiatrische stoornissen in engere zin. Zo ook wordt de term gedragsstoornis vaak al zonder veel aarzeling voor allerlei delictgedrag (winkeldiefstal, vuurwerkdelicten etc.) gebruikt, zonder dat daarbij aan alle DSMcriteria is voldaan. De prognose van dergelijk delictgedrag is vrijwel altijd gunstig wanneer er geen sprake is van een samengaan met een gedragsstoornis in engere zin. Er zou al een enorme winst geboekt kunnen worden wanneer eenieder die professionele bemoeienis heeft met kinderen en jongeren met gedragsstoornissen, het begrip stoornis wat preciezer zou hanteren. 2.3 Psychologische en psychiatrische diagnostiek Bij de beoordeling van (jeugdige) delinquenten willen nog wel eens discussies ontstaan over de vraag of de diagnostiek door een psycholoog of een psychiater uitgevoerd moet worden. En als beiden een onderzoek doen, wordt de discussie vervolgens gecontinueerd vanwege de verschillende uitkomsten van hun onderzoek. Soms beperken psychologen hun onder16
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 17
rechtstreeks 2/2010 Psychische stoornissen en delinquent gedrag bij jongeren
zoeken alleen maar tot iemands persoonlijkheidskenmerken, wat niet altijd veel bijzonders oplevert. Zo vond de psycholoog Van Outsem (2009) in zijn promotieonderzoek naar jeugdige delinquentie weinig of geen verschillen in persoonlijkheidskenmerken tussen jeugdige zedendelinquenten en jongeren uit de algemene bevolking. ’t Hart-Kerkhoffs (2009a/b) vond daarentegen – met instrumenten die de psychiatrische kenmerken maten – tussen hen wel degelijk grote verschillen. Deze verschillen hoeven niet te betekenen dat de kijk volgens de ene discipline de kijk volgens een andere discipline weerlegt. Ze kunnen elkaar juist aanvullen. Multidisciplinair onderzoek levert dan ook meestal het beste resultaat op bij forensische diagnostiek. Zozeer dat daar altijd de voorkeur naar uit zou moeten gaan. 2.4 Gedragsstoornissen Zoals we boven zagen is een psychische stoornis dus niet hetzelfde als een gedragsstoornis. In de DSM wordt van een gedragsstoornis gesproken wanneer zich een patroon voordoet van antisociale gedragingen waarbij de rechten van andere mensen gebruuskeerd worden en waarbij dit gedrag het functioneren van betrokkene ongunstig beïnvloedt. Gedurende minstens een jaar moeten er zeker drie uit een lijst van twaalf misdragingen regelmatig vastgesteld zijn (zie bijlage). De gedragsstoornis zoals de DSM deze noemt, kent bovendien nog een paar varianten: de openlijke (overt) tegenover de heimelijke (covert) variant, en de vroeg beginnende (early onset, met een minder gunstige prognose) tegenover de in de adolescentie beginnende variant (adolescence limited, met een over het algemeen gunstiger prognose). Bij agressie, als specifiek aspect van de gedragsstoornis, wordt tegenwoordig – op basis van vooral neurobiologisch onderzoek – nog weer onderscheid gemaakt tussen reactive en proactive agressie. In het eerste geval wordt de agressie in een emotionele reactie uitgevoerd en in de tweede is deze vooraf beraamd. De laatste variant is daarbij meer neurobiologisch bepaald dan de eerste. Inmiddels is duidelijk geworden dat alle ernstige psychiatrische stoornissen, inclusief de ernstige gedragsstoornissen, in meer of mindere mate erfelijk bepaald zijn (Rhee & Waldman 2002; Hudziak e.a. 2000). Daarbij kan die erfelijke aanleg tijdens de zwangerschap ook nog eens ongunstig beïnvloed worden door roken, door medicijn- en alcoholgebruik, en door stress (Swaab 1989; Huizink e.a. 2004). Na de geboorte, in de vroege kindertijd, vindt bovendien nog een ingewikkeld spel van wederzijdse beïnvloeding met opvoeding en andere omgevingsfactoren plaats, wat we kunnen samenvatten als de interactie tussen nature en nurture. Zie box 3.
17
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 18
rechtstreeks 2/2010 Psychische stoornissen en delinquent gedrag bij jongeren
Box 3 Onderzoek naar de interactie tussen nature en nurture Een van de eerste onderzoekers die de aard van het samenspel tussen nature en nurture onthulde, was Adrian Raine (1996). Hij leidde het onderzoek naar het (erfelijk bepaalde) lager dan normaal afgesteld zijn van het autonome zenuwstelsel. Dat kenmerk was goed te herleiden naar iemands hartslag. Al eeuwenlang was bekend dat verwaarlozing en mishandeling in iemands vroege jeugd de kans vergrootten op agressief gedrag op latere leeftijd, maar Raine vond dat ook kinderen die geboren waren met een lager dan normaal afgesteld autonoom zenuwstelsel later een grotere kans hadden om agressief te reageren. De belangrijkste bevinding in zijn onderzoek was wel dat een combinatie van beide voorwaarden niet neerkwam op een eenvoudige optelling ervan, maar dat deze de agressie nog eens aanzienlijk versterkte. Kinderen met een laag afgesteld autonoom zenuwstelsel die ook nog mishandeld waren, vertoonden volgens hem vijf maal vaker agressief gedrag dan kinderen met slechts een van deze twee condities (Liu e.a. 2004). Het echtpaar Caspi en Moffitt (2003) ontraadselde later waarom er dan toch nog kinderen waren die bij een dergelijke ongunstige aangeboren outfit en bij dergelijke ongunstige omstandigheden in de vroege jeugd later géén agressief gedrag lieten zien. Dit bleek samen te hangen met het meedragen van een actieve resp. passieve vorm van het zogenaamde MAO-gen, dat verantwoordelijk is voor potentieel agressieve reacties. Als alle drie de condities zich voordoen (een passief MAO-gen, een aangeboren verlaagd afgesteld autonoom zenuwstelsel én verwaarlozing en mishandeling), zo vonden zij, dan is de kans zeer groot op het ontwikkelen van ernstig agressief gedrag later.
De gedragsstoornis is daardoor een stoornis die, als hij niet wordt behandeld, in 80% van de gevallen leidt tot ernstige psychiatrische handicaps (Robins & Price 1991; Robins 1993; Fergusson e.a. 2007; Reef e.a. 2010) zoals chronische depressies, persoonlijkheidsstoornissen en verslaving.
Box 4 De ontwikkeling van jonge vrouwen die als kind een gedragsstoornis hadden Een schrijnende illustratie van de noodzaak gedragsstoornissen te behandelen biedt het Amsterdams-Leidse onderzoek onder meisjes die 4-5 jaar eerder, op 14- tot 15-jarige leeftijd, in justitiële jeugdinrichtingen zijn onderzocht (Hamerlynck 2008). Vijf jaar later vertonen ze bijna allemaal psychiatrische handicaps en functioneren ze slecht, erg slecht zelfs. Zowel ten aanzien van hun schoolloopbaan als in hun werk, in relationele zin en in financieel-maatschappelijk opzicht schieten ze tekort (Krabbendam e.a. 2010). 30% van hen heeft ook al een of meer kinderen, van wie twee van de drie deze als tienermoeder kreeg.
2.5 Samenhang tussen psychiatrische stoornissen en criminaliteit Crimineel gedrag als zodanig is geen genetisch respectievelijk neurobiologisch verankerde gedraging. Het is geen psychiatrische stoornis. Criminaliteit is een maatschappelijk en strafrechtelijk ontwikkeld begrip, dat door de geschiedenis, de cultuur en het Wetboek van Strafrecht is bepaald. Blowen en wiethandel, abortus, fietsendiefstal, homoseksualiteit en 18
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 19
rechtstreeks 2/2010 Psychische stoornissen en delinquent gedrag bij jongeren
alcoholgebruik werden en worden in de verschillende landen en door de jaren heen verschillend gewaardeerd en al dan niet bestraft. Ernstige criminaliteit, zeker wanneer er geweld aan te pas komt, gaat echter wel vaak samen met stoornissen in hersen- en hormonale functies. Zo kan er bij een individu met een te lage serotoninespiegel in het bloed sprake zijn van een verhoogde mate van impulsiviteit (Siegel e.a. 2009), van defectueus moreel redeneren (Kambam & Thompson 2009; Knabb e.a. 2009), van een ernstig gebrek aan empathie (Carr & Lutjemeijer 2005), van strafongevoeligheid (Bjork e.a. 2009) of van agressie, vooral agressie met voorbedachte rade (Arsenio e.a. 2009). Deze hersenfunctiestoornissen kunnen onder bepaalde omstandigheden ervoor zorgen dat iemand geweld gaat gebruiken of op een andere manier zichzelf of iemand anders ernstig benadeelt (Ellis e.a. 2009; Tuvblad e.a. 2009; Barker e.a. 2006). Er bestaat een relatie tussen dergelijke stoornissen en de aard en de ernst van het delictgedrag. De eerder genoemde meisjes in justitiële jeugdinrichtingen lieten bijvoorbeeld een duidelijke samenhang zien tussen de mate waarin ze in hun vroege jeugd getraumatiseerd waren en de mate van agressie die ze aan de dag legden binnen de inrichting. Dit verband was dermate sterk dat dit alleen al een indicatie vormde om deze meisjes ‘aan de poort’ goed te screenen op vroeg doorgemaakte trauma’s (Hamerlynck e.a. 2009). Overigens bleken de meisjes naast hun psychiatrische stoornissen en naast hun agressie ook veel andere, crimineel te noemen, problemen te vertonen. Er werd echter nauwelijks verschil gevonden tussen de meisjes die met een detentiestraf of pij-maatregel en degenen die met een ondertoezichtstelling waren opgenomen. Dat laatste zou kunnen worden verklaard uit de omstandigheid dat door een mildere benadering van de kant van politie en justitie meisjes veel eerder in de kinderbescherming terechtkomen dan in het strafrechtelijke circuit (Mertens e.a. 1998). Inmiddels laat onderzoek ook een samenhang zien tussen andere vormen van delinquentie en psychiatrische stoornissen. Zo komen er veel psychische stoornissen voor bij jeugdige zedendelinquenten (Wijk e.a. 2007; Hart-Kerkhoffs 2009a/b). Met name blijken stoornissen uit het autismespectrum vaker onder zedendelinquenten voor te komen dan onder andere delinquenten, en veel vaker onder jeugdige zedendelinquenten dan onder jongeren uit de algemene bevolking. Deze jongeren kunnen zich minder goed verplaatsen in de gevoelswereld van een ander, waardoor – bijvoorbeeld in het geval van kindermisbruik – hun hormonen de vrije loop kunnen nemen met hun seksuele gedrag. Overigens zien we bij andersoortige zedendelicten (groepsdelicten en aanranding/verkrachting van leeftijdgenoten) ook veel symptomen uit het autismespectrum optreden, zonder dat daarbij aan de criteria van een volledige autismespectrum-diagnose wordt voldaan. Dit laatste fenomeen is ook kenmerkend voor de groep twaalfminners die zich aan allerlei delictgedrag schuldig maken (Domburgh 2009; Geluk e.a. 2009). In deze kinderen schuilen 19
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 20
rechtstreeks 2/2010 Psychische stoornissen en delinquent gedrag bij jongeren
veel meer symptomen van psychiatrische stoornissen dan men op het eerste gezicht vermoeden zou. Terwijl minder ernstig delictgedrag in het algemeen niet direct samengaat met gedrags- en andere psychische stoornissen, hebben ernstige delinquenten deze psychische stoornissen juist wel vaak. Dat heeft niet alleen betekenis voor de psychiater, maar ook voor de strafrechter en de criminoloog: tweederde van de adolescente delinquenten blijft, als ze eenmaal volwassen zijn, recidiveren wanneer hun jeugdige delictgedrag met een psychiatrische (gedrags)stoornis samenhangt (Kratzer & Hodgins 1997). Na deze uiteenzetting over het psychische en gedragsstoornissen zullen nu achtereenvolgens de kenmerken van twaalfminners worden besproken en die van 12- tot 18-jarigen die met politie en strafrechter in aanraking komen. De jongvolwassenen zullen daarna, in een volgend hoofdstuk, aan de orde komen.
20
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 21
rechtstreeks 2/2010 Kinderen en jongeren met delinquent gedrag
3.
Kinderen en jongeren met delinquent gedrag
3.1 De twaalfminners Recent onderzoek naar de kenmerken van ‘twaalfminners’, kinderen die beneden 12 jaar al politiecontacten hebben, laat het volgende zien (Domburgh 2009). Hoewel minder dan 1% van deze kinderen in de algemene bevolking door de politie geregistreerd wordt wegens delictgedrag, betreft dat jaarlijks nog altijd duizenden kinderen. Onderzoek onder ruim 300 kinderen laat zien dat de politieregistraties in de meeste gevallen plaatsvinden wegens lichte (56%: overtreding van regels, winkeldiefstal, licht vandalistisch gedrag) tot middelzware delicten (37%: vechten zonder lichamelijk letsel, vandalisme, diefstal), terwijl ernstige delicten zelden voorkomen (7%: inbraak, roof, brandstichting, zedendelicten). Daarbij kunnen drie recidivetrajecten worden onderscheiden: 1) tweederde van de kinderen vertoont geen of alleen sporadisch en minder ernstig delictgedrag; 2) een kwart vertoont delictgedrag dat in de loop van de tijd escaleert in ernst en frequentie; 3) een kleine groep (7%, niet zijnde de eerder vermelde 7%) vertoont chronisch ernstig en frequent delictgedrag gedurende de gehele follow-up periode. Bij ongeveer een derde van alle kinderen met een politiecontact is sprake van (met name externaliserende3) psychische stoornissen (aandachttekort/hyperactiviteitstoornis, de oppositionele stoornis en de gedragsstoornis) en van problemen in het gezin. Van de kinderen die persistent veel delictgedrag vertonen, blijkt 65% te voldoen aan de diagnostische criteria voor ten minste één externaliserende stoornis. Van de kinderen met veel delictgedrag op slechts één meetmoment – dus niet persistent – is dit 39%, en van de kinderen met weinig delictgedrag voldoet 23% aan de criteria voor een externaliserende stoornis. Een diagnose ‘Oppositional Defiant Disorder’ (ODD) en/of ‘Conduct Disorder’ (CD) in combinatie met ‘Attention Deficit Hyperactivity Disorder’ (ADHD) blijkt met name voorspellend voor persistent delictgedrag, terwijl ADHD alléén niet voorspellend is. Samengevat blijken vroege gedragsstoornissen (in de hierboven uiteengezette, psychiatrische zin) en sociale achterstand voorspellend voor persisterend delictgedrag. Het leven in een klein gezin met goede gezinsbanden en goede relaties met leeftijdgenoten voorspellen het stoppen van dergelijk gedrag.
3
Externaliserende stoornissen zijn stoornissen waar anderen last van hebben (zoals gedragsstoornis = conduct disorder; oppositional disorder = oppositionele stoornis), van internaliserende stoornissen hebben patiënten zelf de meeste last: angststoornissen, depressie etc.
21
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 22
rechtstreeks 2/2010 Kinderen en jongeren met delinquent gedrag
De chronische en escalerende delinquenten vertonen niet alleen meer en ernstiger delictgedrag, maar ze zijn ook vaker zelf slachtoffer en getuige van geweld. Tevens zijn zij in de follow-up periode vaker bekend bij de Raad voor de Kinderbescherming met zorgen over de opgroei- en opvoedsituatie. De voorspellende waarde van sociodemografische, buurt- en eerste delictkenmerken blijkt beperkt. Bij die lage voorspellende waarde van dergelijke kind- en omgevingskenmerken blijken politieagenten ten tijde van de eerste registratie vaker die kinderen te hebben meegenomen naar het bureau die later uitgroeiden tot ernstige delinquenten. Dat geeft aan dat andere – meer subjectieve – kenmerken, die niet in dit onderzoek zijn meegenomen, wellicht beter ernstige delinquente carrières van twaalfminners voorspellen. 3.2 De 12- tot 18-jarigen Onder strafrechtelijk minderjarigen, jongeren met delictgedrag tussen 12 en 18 jaar, is in Nederland en Vlaanderen meer onderzoek gedaan. • Eind jaren tachtig van de vorige eeuw vond Scholte (1989) bij bijna de helft van de jongeren met politiecontacten zodanig ernstige psychosociale problemen dat hulp geïndiceerd was. Bij follow-up na zeven jaar bleek een derde van de onderzochte jongeren zich nog steeds delinquent te gedragen. Dit waren de jongeren met risicovol vrijetijdsgedrag, een slechte relatie met hun vader, meer delinquente vrienden en met minder vaak een vaste relatie. • Doreleijers (1995) onderzocht ruim honderd jongeren die voor de rechter-commissaris werden geleid wegens delictgedrag en stelde bij hen in 65% van de gevallen minstens één psychiatrische diagnose (in DSM-termen): bij 58% een gedragsstoornis, bij 14% ADHD, bij 11% een emotionele stoornis, en bij 13% alcohol en drugsmisbruik of afhankelijkheid. Bij ruim een op de drie jongeren werd meer dan één stoornis vastgesteld. Mentale retardatie werd bij 9% vastgesteld. • Vermeiren e.a. (2000) vonden vergelijkbare prevalenties in hun Vlaamse sample van voorgeleide jongeren. • Duits (2006) vond stoornissen bij 70% van de jongeren van wie een persoonlijkheidsonderzoek werd afgenomen. • Vreugdenhil (2004) promoveerde op een onderzoek naar de prevalentie van stoornissen bij (tot een detentiestraf of een pij-maatregel) veroordeelde jongens. Zij vond nog weer hogere prevalenties van psychiatrische stoornissen, onder beide subgroepen ongeveer evenveel: 90% enige stoornis, 75% gedragsstoornis, 55% middelenmisbruik/afhankelijkheid, 8% ADHD, 9% angststoornis, 6% affectieve stoornis en 34% psychotische symptomen (dus geen diagnose).
22
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 23
rechtstreeks 2/2010 Kinderen en jongeren met delinquent gedrag
Colins e.a. (2009) repliceerden dit onderzoek in Vlaanderen bij 245 jongeren. België kent geen jeugdstrafrecht en de instellingen waar jongeren met een kinderbeschermingsmaatregel opgenomen worden, heten er gemeenschapsinstellingen. Vlaanderen telt er twee. In deze instellingen vonden de onderzoekers ook weer vergelijkbare prevalenties, zij het dat deze kleine verschillen lieten zien naar de aard van de delicten die gepleegd waren. Vermogensdelinquenten hadden significant hogere scores op de schalen voor depressie, gedragsstoornissen, middelenmisbruik en comorbiditeit dan geweldsdelinquenten en generalisten (jongeren die allerlei delicten plegen). Die laatste groep verschilde overigens niet veel van geweldsdelinquenten, die alleen maar meer misbruik of afhankelijkheid van softdrugs lieten zien. Recent onderzoek van Colins e.a. in Nederland (in voorbereiding) laat zien dat degenen die destijds (in het onderzoek van Vreugdenhil) gekenmerkt werden door een psychiatrische gedragsstoornis significant vaker recidiveerden in de tien jaar volgend op de detentiestraf of pij-maatregel. Uit al dit onderzoek kan geconcludeerd worden dat jongeren steeds vaker aan psychiatrische stoornissen lijden naarmate zij voortschrijden in de strafrechtketen, en dat ook mentale retardatie (verstandelijke beperkingen) steeds vaker bij hen wordt aangetroffen (Doreleijers 2005; Boonmann e.a. 2010).
23
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 24
rechtstreeks 2/2010 Jongvolwassenen: de 18- tot 23-jarigen
4
Jongvolwassenen: de 18- tot 23-jarigen
4.1 Ontwikkeling van jongeren uit biologisch perspectief De lichamelijke ontwikkeling van kinderen laat op de verschillende terreinen een aantal levensfasen zien die onderling niet altijd gelijk lopen. Zo gaat de groei van kinderen in de lengte ongeveer tot hun 16de tot 18de jaar door. Hun spiermassa, hun longvolume (dat wil zeggen hun conditie) alsook het gewicht van hun botten groeien dan echter nog door: tot hun 23ste. Daarentegen ontwikkelt de grijze stof van de hersenen zich juist veel vroeger, er is sprake van een groeispurt van de hersenen tot 14 à 15. Daarna slinken de hersenen weer (Fitch & Giedd 1999).4 De myelinisatie – genoemd naar de ‘myeline’, het merg rond de zenuwen – gaat juist veel langer door dan de andere groeimechanismen, ongeveer tot iemands 25ste. Pas op dat moment komen in de prefrontale cortex functies tot volwassenheid als planning en flexibiliteit (Paus e.a. 2001; Casey e.a. 2005). Dit merg rond de zenuwen zorgt er bovendien voor dat de ‘neurotransmitters’ in het lichaam, dat wil zeggen de eiwitten die de elektrische prikkels doorgeven, efficiënter gaan werken.5 Ook andere psychische functies als inhibitie (het afremmen van impulsen) en de onderdrukking van interferenties (afleidende andere impulsen en associaties) komen pas na het 20ste jaar tot bloei (Adleman e.a. 2002; Casey e.a. 2005). Dit betekent dat voor specifiek risicogedrag, dat bij jongeren vaak tussen hun 15de en 23ste jaar voorkomt, de meest wezenlijke ontwikkeling pas na het 20ste levensjaar optreedt. Tot die leeftijd hebben leeftijdgenoten nog de grootste invloed op het nemen van risicovolle beslissingen, pas daarna zijn mensen zelf in staat om beslissingen in risicosituaties te nemen, op grond van hun toegenomen autonomie (Gardner & Steinberg 2005). Adolescenten zíén waarschuwingssignalen wel als ze op gevaren stuiten, maar ze doorvoelen die nog niet en laten de kans om te stoppen dan ook nogal eens passeren (Crone 2008). Onderzoek naar het functioneren van de hersenen met behulp van scantechnieken laat zien dat adolescenten zich nog veelal laten sturen door de hersenkern die reageert op directe beloningen, de nucleus accumbens, terwijl de hersenen van volwassenen boven de 25 jaar een sterkere activiteit vertoonden in de amandelkern en prefrontale cortex. Dat maakt dat zij in gevaarlijke situaties eerder naar de langetermijnconsequenties kijken (Crone 2008). Ook op het gebied van de regulering van emoties zien we dat de grote veranderingen pas optreden bij het ingaan van de volwassenheid, in plaats van tijdens de adolescentie. Pas wanneer de prefrontale cortex uitgerijpt is, is de jongvolwassene in staat om zijn emoties te reguleren, althans beter dan voor die tijd (Crone 2008).
4 5
24
Dit heet ‘pruning’ (snoeien) in vakjargon. Vgl Shaw e.a. 2006. Dit inzicht was voor neuropsychologen al reden om te veronderstellen dat je van 15- tot 18-jarigen geen ‘studiehuis’-prestaties mag verwachten. Vgl. het interview met prof. Jolles in Schooljournaal 5, september 2006.
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 25
rechtstreeks 2/2010 Jongvolwassenen: de 18- tot 23-jarigen
4.2 Het ontwikkelingspsychologisch en sociaal-psychologisch perspectief Een van de redenen om de meerderjarigheidsgrens in 1988 te verlagen van 21 naar 18 jaar was de veronderstelling dat jongeren meer geëmancipeerd waren geworden. Ze zouden nu ook een volwassener leven leiden dan tot de jaren ’80 het geval was (Bol 1991). In een aantal opzichten was dat ook zo – denk aan het uitgaansgedrag, het motorrijden, het maken van reizen en de nieuwe seksuele vrijheden. Maar de feitelijke psychologische ontwikkeling, waarvan hierboven de neurofysiologische basis is uiteengezet, heeft in die periode juist een bijna omgekeerde beweging laten zien. Jongeren zitten nu langer op school dan voorheen, ze blijven langer thuis wonen, ze gaan veel later een langer durende relatie aan, krijgen later hun eerste vaste baan en kopen gemiddeld ook veel later een eerste eigen woning (Meeus & Dehovic 1995). Erikson (1963) noemde deze tussenfase ooit een psychosocial moratorium, een periode waarin de adolescent nog niet hoeft te voldoen aan de eisen die aan een volwassene worden gesteld. Arnett (2000) sprak later over de leeftijdfase tot 25 jaar als de fase van de emerging adulthood: langzaam komt de eigen kijk op de wereld tot stand, langzaam leert de jongvolwassene onafhankelijk beslissingen en verantwoordelijkheid voor zijn leven te nemen, en langzaam wordt hij financieel onafhankelijk en maakt hij keuzes ten aanzien van een definitieve partner, woonplaats en werk. Ook het empathisch vermogen, dat een belangrijke rol speelt bij het ontstaan van normconform gedrag, krijgt pas tussen het 20ste en 25ste jaar zijn vaste vorm. Kohlberg (1979) en andere autoriteiten op het gebied van de morele ontwikkeling zoals Selman (1980) schrijven dat de adolescent zich pas na zijn 22ste weinig meer gelegen laat liggen aan de sociale regels van zijn leeftijdgenoten. Dan pas krijgt een autonoom gevoel voor normen en waarden een kans. Grote delen van onze maatschappij hebben zich inmiddels op dit inzicht ingesteld. Universitair onderwijs en beroepsopleidingen lopen nu veelal door tot 22 à 23 jaar. Woonvoorzieningen voor jongeren richten zich vooral op alleenstaanden. En denk ook aan voorzieningen als studentenverenigingen die deze leeftijdsgroep nodig heeft om zich te kunnen ontwikkelen. Niet voor niets kennen de Riaggs aparte jeugdafdelingen voor cliënten tot 23 jaar, en niet voor niets wil wethouder Asscher van Amsterdam sinds kort alleen nog maar werkvergunningen afgeven aan prostituees vanaf 23 jaar. 4.3 Psychiatrische stoornissen bij jongvolwassen justitiabelen In de ambulante justitiële sector in Nederland is helaas nooit gedegen prevalentieonderzoek uitgevoerd. We weten alleen uit algemeen bevolkingsonderzoek, het zogenaamde Nemesis Onderzoek (Bijl e.a. 1998), dat met name externaliserende stoornissen veel vaker voorkomen in de jongvolwassen leeftijdfase dan daarna. Maar ook internaliserende stoornissen komen vooral in die leeftijdsfase voor. Na het 24ste levensjaar nemen vooral de externaliserende stoornissen weer af.
25
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 26
rechtstreeks 2/2010 Jongvolwassenen: de 18- tot 23-jarigen
Dat betekent dat 18- tot 24-jarigen, ook delinquenten, veel kwetsbaarder kunnen zijn dan mensen van jongere en oudere leeftijd.6 Bulten e.a. (1999) onderzochten ongeveer 15 jaar geleden 201 jongvolwassen mannelijke gedetineerden van 18 tot 24 jaar op psychiatrische stoornissen, inclusief persoonlijkheidsstoornissen en zij stelden toen bij 89% van hen een zogeheten life time7 diagnose vast, en bij 80% constateerden zij een stoornis in het laatste jaar. In iets meer dan de helft van die gevallen ging het daarbij om verslaving. Daarbij werden in 61% respectievelijk 42% van de gevallen persoonlijkheidsstoornissen vastgesteld. Opmerkelijke bevinding daarbij was nog dat de persoonlijkheidsvariabelen belangrijkere voorspellers waren van psychiatrische stoornissen dan actuele klachten.8 Ook de resultaten van epidemiologisch onderzoek onder delinquente kinderen, jongeren en jongvolwassenen, in Nederland en daarbuiten, laten een dergelijk beeld zien. In alle leeftijdfasen worden telkens weer veel hogere prevalenties van psychiatrische stoornissen aangetroffen onder (toekomstige) delinquenten dan onder leeftijdgenoten in de algemene bevolking.
6
7
8
26
Ook het aanzienlijk hogere ‘middelen’gebruik in deze leeftijdsfase zou hiermee kunnen samenhangen. Overigens komen al dit soort stoornissen niet zomaar uit de lucht vallen op iemands 18de verjaardag. Het vele onderzoek dat de Verhulst-school op dit gebied heeft gegenereerd laat een forse persistentie zien van stoornissen uit de kinderjaren op latere leeftijd, wat nog sterker geldt voor stoornissen uit de vroeg-adolescente jaren. Zie Hofstra e.a. 2000. Life time diagnosen staan tegenover laatste-jaar diagnosen; de eerste geven een beeld van wat iemand in de loop van zijn leven heeft doorgemaakt aan stoornissen en zijn dus meer bepalend in de zin van chroniciteit; de tweede geven een actueel beeld van iemands toestand. Bulten en Nijman (2009) herhaalden dit onderzoek recent bij 191 willekeurig geselecteerde gedetineerden uit dezelfde leeftijdscategorie. 82% van hen bleek ooit in zijn leven een psychiatrische stoornis doorgemaakt te hebben en 57% van hen leed er ten tijde van het onderzoek nog onder. Ongeveer de helft van de onderzochten kreeg daarbij geen psychomedische zorg – ook waar ze er wel behoefte aan hadden. Deze mensen waren emotioneel instabieler en hadden meer psychiatrische klachten dan degenen die geen zorgbehoefte formuleerden. Ze hadden een lagere zelfdiscipline en een hogere behandelangst, ondanks een positievere houding ten opzichte van hulp.
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 27
rechtstreeks 2/2010 Naar een nieuw jeugdstrafrecht
5
Naar een nieuw jeugdstrafrecht
Nu we hebben gezien dat er in alle leeftijdfasen steeds weer veel meer psychiatrische stoornissen onder (toekomstige) delinquenten worden aangetroffen dan onder leeftijdgenoten, zullen we ingaan op de consequenties van deze bevindingen voor het strafrecht en het jeugdstrafrecht. In het voorafgaande werd al duidelijk dat neurobiologisch onderzoek erop wijst dat de groep 18- tot 23-jarigen qua persoonsontwikkeling veel verwantschap vertoont met die van de 16- tot 18-jarigen, ook waar het gaat om kenmerken die een rol spelen bij het ontwikkelen van strafbaar gedrag. Zo blijkt de hersenontwikkeling mede bepalend te zijn voor het vormen van een eigen onafhankelijk moreel oordeel omstreeks het 23ste levensjaar. De vragen die dat oproept zijn, of en in hoeverre het jeugdstrafrecht op deze uitkomsten van het wetenschappelijk onderzoek kan inspelen. Dat is een juridische vraag, naar het karakter van het jeugdstrafrecht en het juridisch instrumentarium, en een praktische, waar het gaat om de vraag in hoeverre de praktijk van de ter beschikking staande juridische bevoegdheden doelmatig gebruik kan maken. 5.1 Historische schets van het jeugdstrafrecht De geschiedenis van het jeugdstrafrecht gaat terug tot 1905, toen de Kinderwetten werden ingevoerd. Deze voorzagen in civielrechtelijke maatregelen om het ouderlijk gezag over met geestelijke en/of lichamelijke ondergang bedreigde kinderen te ontnemen of te beperken. Daarnaast voerden ze aparte sancties voor minderjarigen tot 18 jaar in, waarmee de structuur van het huidige jeugdstrafrecht was gegeven. Leidend was de opvoedingsgedachte. Tot 18 jaar gold het kinderstrafrecht, maar van 16 tot 18 jaar kon ook het volwassenenstrafrecht worden toegepast. Het enige wat nog ontbrak was de minimumleeftijd van 12 jaar, zoals we die we nu kennen. Dit alles bleef bij de herziening van het kinderstrafrecht in 1965 in grote lijnen intact. De belangrijkste verandering was toen de invoering van de minimumleeftijd voor strafrechtelijke aansprakelijkheid van 12 jaar. Vervolgens werd ook de verandering van het civiele kinderbeschermingsrecht ter hand genomen. In 1971 bracht de Commissie Wiarda het rapport Jeugdbeschermingsrecht uit, met onder meer het voorstel de leeftijd waarop meerderjarigheid wordt bereikt te verlagen tot 18 jaar. Vanwege de gevolgen die dit zou hebben voor de toepasbaarheid van het kinderstrafrecht, dat nog altijd tot 21 kon doorlopen, stelde de commissie meteen voor om voor jonge meerderjarigen, van 18 tot 23 (of 25) jaar een afzonderlijk strafrecht te creëren, met eigen straffen en maatregelen. De Commissie Anneveldt stelde daarop voor om dit materiële kinderstrafrecht dan maar toepasbaar te maken op alle personen tussen de 12 en 24, met een mogelijkheid om het gewone strafrecht voor volwassenen al vanaf 16 toe te passen. Ook dat advies is niet opgevolgd. Aanpassing van het strafrecht aan de specifieke problemen 27
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 28
rechtstreeks 2/2010 Naar een nieuw jeugdstrafrecht
van de adolescenten zou te ingrijpende gevolgen hebben voor de capaciteit van de penitentiaire inrichtingen en daarvoor was eind jaren tachtig geen geld beschikbaar. De regering vond het, ook op de langere termijn, voldoende om bij de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende sancties jeugdige personen aan een aangepast regime te onderwerpen (TK 21327, nr. 3, p. 5). Het in 1995 in werking getreden nieuwe jeugdstrafrecht legt de grens nog steeds op 18 jaar, met de mogelijkheid om al tegen 16- tot 18-jarigen het volwassenenstrafrecht toe te passen en tegen 18- tot 21-jarigen het jeugdstrafrecht. Uitgangspunt is vanaf 1995 nog steeds dat het jeugdstrafrecht zijn rechtsgrond aan het pedagogische element ontleent (TK 1991-1992, 21 327, nr. 6, p.7). Omdat het pedagogisch tekortschieten van de directe omgeving in veel gevallen mede ten grondslag ligt aan het delinquent gedrag van de minderjarige, vond de regering het gerechtvaardigd dat de overheid zich bij het straffen een extra pedagogische taak aanmeet. Het is een gedachte die we terugvinden in het jeugdstrafprocesrecht, met zijn gespecialiseerde kinderrechter, in de rol die de ouders hebben in het proces, in de adviserende taak van de raad voor de kinderbescherming en verder in de sancties en de wijze waarop met name taakstraffen, jeugddetentie en de PIJ ten uitvoer worden gelegd. In het bijzonder voor de PIJ geldt dat deze niet alleen een maatregel is die heropvoeding beoogt, maar ook bestemd is voor de behandeling van jongeren met psychiatrische stoornissen. De gedachte dat het jeugdstrafrecht mede in het teken staat van de (her)opvoeding van jeugdige daders ligt ook ten grondslag aan de uitbreiding van het instrumentarium van het jeugdstrafrecht met de ‘maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige’. Volgens de memorie van toelichting bij het desbetreffende wetsvoorstel (TK 2005-2006, 30 332, nr. 3, 1 e.v.) is bij jongeren die met het strafrecht in aanraking komen in toenemende mate sprake van ernstige gedragsproblemen die samenhangen met gezinsproblematiek en het ontbreken van voldoende correctie vanuit de directe omgeving van de jeugdige. De maatregel moet daarom een aanpak mogelijk maken die gericht is op (her)opvoeding van de jongere, waarbij de beïnvloeding van het gedrag en het bieden van een duidelijke structuur centraal staan, aldus de MvT. 5.2 Het Verdrag inzake de Rechten van het Kind De aan het jeugdstrafrecht ten grondslag liggende gedachte dat (her)opvoeding van de jongere centraal staat, is geen specifiek Nederlandse verworvenheid. Het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (VRK), dat door Nederland is geratificeerd, bepaalt in artikel 3 dat bij alle maatregelen betreffende kinderen, dat zijn minderjarigen tot 18 jaar, de belangen van het kind de eerste overweging vormen. Artikel 40, dat over het kinderstrafrecht gaat, schrijft in het eerste lid voor dat de staten het recht van ieder kind erkennen, dat wordt verdacht van of wordt veroordeeld wegens een strafbaar feit, op een wijze van behandeling die: 28
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 29
rechtstreeks 2/2010 Naar een nieuw jeugdstrafrecht
• • • • •
geen afbreuk doet aan het gevoel van waardigheid en eigenwaarde van het kind; de eerbied van het kind voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden vergroot; rekening houdt met de leeftijd van het kind; de herintegratie van het kind bevordert; rekening houdt met de aanvaarding door het kind van een opbouwende rol in de samenleving.
Voldoen de Nederlandse wetgeving en de Nederlandse praktijk aan deze eisen? Het Comité voor de Rechten van het Kind heeft daar zijn twijfels over. In zijn laatste reactie9 uit het Comité blijkt onder meer zijn zorg over het toenemend gebruik van voorlopige hechtenis voor jongeren in Nederland en over het feit dat het nog steeds mogelijk is jongeren van 16 en 17 volgens het volwassenenstrafrecht te berechten. Aanbevolen wordt dan ook om waarborgen te scheppen dat uitsluitend in laatste instantie voor de vrijheidsbeneming van jeugdige plegers wordt gekozen en om deze dan zo kort mogelijk te laten duren. 5.3 Strafrecht voor volwassenen of jeugdstrafrecht? De 16- tot 21-jarigen Jongeren in de leeftijdsgroep van 16 tot 21 jaar (ten tijde van het delict) kunnen zowel worden berecht met toepassing van het jeugdstrafrecht als via het volwassenenstrafrecht. Voor 16- tot 18-jarigen is het jeugdstrafrecht uitgangspunt en is het gebruik van het volwassenenstrafrecht ook mogelijk, voor 18- tot 21-jarigen is het andersom: uitgangspunt is het gewone strafrecht, en het jeugdstrafrecht is ook mogelijk. De persoonlijkheid van de dader en de omstandigheden waaronder het feit is begaan zijn in de wet genoemde gronden om naar het volwassenenstrafrecht respectievelijk het jeugdstrafrecht te grijpen. Daarnaast wordt, als het gaat om toepassing van het volwassenenstrafrecht op minderjarigen, de ernst van het feit als grond genoemd. De achtergrond van die derde grondslag is duidelijk: het jeugdstrafrecht kent slechts korte straffen (maximaal 2 jaar jeugddetentie) en ook de (eventueel daarnaast op te leggen) zwaarste jeugdmaatregel, de PIJ, is eindig, te weten maximaal 6 jaren. Vandaar dat de wet het noodzakelijk vond om de rechter de bevoegdheid te geven om bij berechting van minderjarigen die ten tijde van het delict 16 jaar of ouder zijn, te grijpen naar het strafrecht voor volwassenen. Zo kreeg de zwakzinnige en ernstig gestoorde ‘Murat D.’ op zijn 17de jaar vijf jaar volwassen gevangenisstraf en tbs met dwangverpleging, ondanks de adviezen van alle deskundigen om het jeugdstrafrecht toe te passen (Hof Den Haag, 23-12-2004, LJN AR8112). Gelukkig zijn dergelijke ernstige feiten onder jongeren een uitzondering. Toch worden in Nederland nog elk jaar enkele honderden strafrechtelijk minderjarigen volgens het 9
Aanbeveling 77, van 30 januari 2009, als reactie op het derde Nederlandse rapport.
29
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 30
rechtstreeks 2/2010 Naar een nieuw jeugdstrafrecht
volwassenenstrafrecht gevonnist. En al gebeurt dat de laatste jaren wat minder vaak dan voorheen, het opmerkelijke is dat er daarbij meestal nauwelijks een relatie bestaat tussen de ernst van het delict en de beslissing om volgens volwassenenstrafrecht te vonnissen (Weijers 2007). Rechters blijken het vaak al voldoende te vinden wanneer de persoon van de jeugdige verdachte ‘volwassen genoeg’ is om voor dit strafrecht in aanmerking te komen. Tegen een dergelijke toepassing van het volwassenenstrafrecht heeft Weijers (2007) overtuigende bezwaren aangevoerd, zowel van inhoudelijke als processuele aard. Zijn belangrijkste argument is dat de mogelijkheid om in plaats van het strafrecht voor jongeren het volwassenenstrafrecht toe te passen haaks staat op de uitgangspunten van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind en de opvattingen van de Commissie voor de Rechten van het Kind. Hoewel dit argument voor de rechter niet telt, nu de wetgever bewust een andere keuze heeft gemaakt en een voorbehoud maakt ten aanzien van exclusief kinderstrafrecht ten aanzien van 16- tot 18-jarigen, zou men wel verwachten dat de keuze voor het volwassenenstrafrecht in ieder geval goed moet worden gemotiveerd. Maar zo is het niet. De rechter volstaat nu vaak met het citeren van een of meer van de in art. 77b Sr genoemde gronden – de ernst van het feit, de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan – en volgens de hogere rechtspraak is dat al genoeg.10 Via de rechtspraak vindt er op deze manier geen enkele normering plaats van het gebruik dat wordt gemaakt van de bevoegdheid het volwassenenstrafrecht toe te passen bij minderjarigen ouder dan 16. Wat niet wegneemt dat er in de praktijk natuurlijk wel vaak heel uitgebreid en inhoudelijk wordt beargumenteerd waarom in een bepaald geval het volwassenenstrafrecht wordt toegepast.11 Nu meerderjarige verdachten tot hun 21ste jaar wettelijk afgestraft kunnen worden onder toepassing van het jeugdstrafrecht, heeft de rechter de mogelijkheid om ook op die manier rekening te houden met de persoon van de verdachte. Uit cijfers van het ministerie van Justitie blijkt evenwel dat dit nauwelijks gebeurt. In 2007 werden in ons land slechts 77 meerderjarigen volgens het jeugdstrafrecht gestraft. Dat is 0,07% van alle meerderjarige verdachten (Ferwerda 2010). Dat betekent dat er ook geen rechtspraak is over de motiveringseisen om bij jongvolwassenen jeugdstrafrecht toe te passen. Hierboven zagen we al dat de regering een adequate behandeling van criminele jongvolwassenen nu zoekt in een geïndividualiseerde sanctieoplegging en een aangepaste tenuitvoerlegging. Maar dat blijkt in de praktijk op moeilijkheden te stuiten. Zo kunnen jongvolwas-
10 Zie bijvoorbeeld HR NJ 2001, 97, waar de rechter met deze simpele motivering een taakstraf van 100 uren in plaats van twee maanden gevangenisstraf en daarnaast 6 maanden voorwaardelijke gevangenisstraf oplegt aan een strafrechtelijk minderjarige die werd veroordeeld wegens het met anderen in brand steken van een leegstaande boerderij. 11 Vgl. het hierboven genoemde geval van de moord op een leraar van het Terra College.
30
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 31
rechtstreeks 2/2010 Naar een nieuw jeugdstrafrecht
senen niet in justitiële jeugdinrichtingen worden geplaatst, zelfs niet als op hen het jeugdstrafrecht is toegepast. Het Nederlandse gevangeniswezen kende sinds 2002 weliswaar nog een zogeheten ‘JOVOregime’ voor bijzondere gevallen. Dit regime voor jongvolwassenen beoogde kwetsbare, jongvolwassen gedetineerden van 18 tot 24 jaar extra bescherming en perspectief te bieden. Belangrijkste doel was ‘het beperken van de detentieschade en de criminele infectie, onder meer door middel van een beschermde omgeving en intensieve begeleiding’ (DJI 2001). De jongvolwassen gedetineerden verbleven daartoe op gescheiden afdelingen in de gevangenissen (Verwers & Bogaerts 2005). Maar deze speciale voorzieningen zijn inmiddels gesloten, omdat bij een evaluatie de doelstellingen niet gerealiseerd bleken te worden. Ook de tbs heeft slechts beperkte expertise op het gebied van jongvolwassenen, de in deze leeftijdgroep gespecialiseerde stafcapaciteit is nu eenmaal beperkt. En het initiatief om jongvolwassen tbs-ers samen met PIJ-jongeren in een nieuwe kliniek te plaatsen – mogelijk gemaakt door de fusie van de Rooyse Wissel met de Otto Gerhard Heldring Stichting – is door de actuele leegstand van behandelplaatsen in de kiem gesmoord. 5.4 De praktijk De aanbeveling van het Comité voor de Rechten van het Kind om de detentie van jongeren tot het uiterste te beperken is niet verwonderlijk. Het afgelopen decennium is het aantal in justitiële jeugdinrichtingen geplaatste jongeren sterk opgelopen. Het gevolg was dat er, ondanks een investering van ongeveer twee miljard euro in de bouw en exploitatie van dergelijke inrichtingen, wachttijden optraden voor jongeren die niet in de voor hen bestemde behandelinrichting konden worden geplaatst, de zogenoemde pij-passanten. Zij kwamen, soms langer dan een jaar, op de wachtlijst van een behandelinrichting te staan. Waar kwam die plotselinge toename vandaan? In de eerste plaats was deze het gevolg van een toenemend aantal civielrechtelijke plaatsingen in deze inrichtingen, bij gebrek aan jeugdzorgplaatsen elders. Ook het aantal strafrechtelijke plaatsingen steeg, en niet (alleen) als gevolg van ernstiger criminaliteit. Er zijn ook duidelijke aanwijzingen dat de toename van justitiële opnames verband hield met een snellere plaatsing van jongeren in deze inrichtingen. Wartna (2009), recent gepromoveerd op recidive onderzoek, vond weliswaar dat jongeren uit de jji’s tegenwoordig minder vaak recidiveren dan enkele jaren geleden, maar toen hij zijn cijfers nader analyseerde, kon hij niet anders concluderen dan dat dit kwam omdat er de laatste jaren veel meer lichtere gevallen in de jeugdinrichtingen waren terechtgekomen.
31
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 32
rechtstreeks 2/2010 Naar een nieuw jeugdstrafrecht
Box 5 Uitgaven aan ineffectieve interventies Het lijkt erop dat de uitgaven die worden gedaan voor de aanpak van jeugdcriminaliteit niet erg in verhouding staan tot hun effect. De politie in Utrecht rekende enkele jaren geleden uit wat hun twintig zwaarste minderjarige klanten hadden gekost. Ieder van hen was tientallen keren opgepakt geweest en bijna even vaak door een raadsmedewerker onderzocht, vele malen waren ze voor de jeugdofficier verschenen, gemiddeld hadden ze zo’n tien keer voor de kinderrechter gestaan, en ze waren ook nog eens enkele keren voor kortere of langere tijd gedetineerd geweest. Dat kwam erop neer dat er per jongere zo’n 200.000 euro was uitgegeven aan uitvoering van de procedures, zonder veel effect (Smilda 2003).
Die ontwikkeling, waardoor Nederland de bedenkelijke kampioen van Europa was geworden in het opsluiten van kinderen en jongeren in strafrechtinrichtingen (Defence for Children 2009), lijkt nu te keren. Al sinds 2005 daalt het aantal jongeren weer dat preventief is gehecht of tot jeugddetentie of een pij is veroordeeld. Aanvankelijk was die daling niet terug te vinden in de bezetting van de justitiële inrichtingen, omdat het aantal civielrechtelijke plaatsingen nog bleef stijgen. Maar daaraan is sinds 1 juli 2009 ook een einde gekomen. Het gevolg is dat er nu zelfs leegstand optreedt in de justitiële jeugdinrichtingen (Minister van Justitie, 12 maart 2010, TK 19 033). Die terugloop van strafrechtelijke plaatsingen komt niet alleen door de daling van de meer ernstige criminaliteit onder jongeren, maar ook doordat er alternatieven voor de vrijheidsbeneming zijn gekomen, in de vorm van voorwaarden bij de schorsing van een voorlopige hechtenis en door programma’s in het kader van de maatregel gedragsbeïnvloeding van jeugdigen.12 Door deze ontwikkeling wijkt Nederland inmiddels weer iets minder af van de ons omringende landen. Toch blijven er hier en daar grote verschillen bestaan. Zo wordt er in Duitsland en in de Scandinavische landen een jeugdstrafrecht gehanteerd dat bij 15 jaar begint. Voor jongere daders is er reguliere jeugdzorg. En in België is er zelfs helemaal geen strafrecht voor minderjarigen. Daar bestaat alléén maar jeugdbescherming. Alleen in heel ernstige gevallen wordt daar op jongeren het algemene strafrecht toegepast. Als laatste voorbeeld mag het conservatieve Zwitserland gelden. Daar is kort geleden een nieuw jeugdstrafrecht ingevoerd dat voor iedere minderjarige in het eerste jaar na het begaan van een strafbaar feit met jeugdzorg reageert. Pas wanneer dat faalt, wordt er naar het strafrecht, en wel naar het jeugdstrafrecht gegrepen (Gutschner e.a. 2007). Toch bestaat er in al deze landen even weinig (of zo u wilt: evenveel) jeugdcriminaliteit als in ons land.
12 Over de toepassing van deze maatregel zijn nog geen cijfers beschikbaar. Vgl. Criminaliteit en rechtshandhaving 2008.
32
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 33
rechtstreeks 2/2010 Naar een nieuw jeugdstrafrecht
5.5 Gedragsbeïnvloeding en straffen Indien men, zoals in Nederland, met het optreden tegen jeugdige delinquenten vooral gedragsverandering wil bewerkstelligen, mag men van een punitieve aanpak niet te veel verwachten. Straffen werkt immers alleen bij mensen die ‘gevoelig’ zijn voor straf (Popma e.a. 2007). Die gevoeligheid is een biologisch bepaalde eigenschap: ons neuro-hormonale systeem bezorgt ons nare lichamelijke sensaties op het moment dat we in de stress raken, bijvoorbeeld omdat we iets willen uithalen wat niet mag. Dat soort nare sensaties willen we dan vermijden. Zoals wij hierboven zagen heeft een niet onbelangrijk deel van de meer ernstig crimineel gedrag vertonende jongeren neurobiologisch bepaalde persoonlijkheidskenmerken die betekenen dat deze strafgevoeligheid onderontwikkeld en soms vrijwel afwezig is. Dat betekent dat voor die groep een strafrechtelijke reactie in de vorm van straffen in engere zin slechts zinvol is indien met dat probleem rekening gehouden wordt. Het is deze inbedding van de strafrechtelijke reactie in een veel breder behandeltraject die wij hier zouden willen bepleiten. Gelet op de vele stoornissen die worden aangetroffen bij jeugdige delinquenten met een verhoogd recidiverisico, is straf alleen meestal niet voldoende. Straffen alleen helpt ook niet ter preventie. Het is niet verwonderlijk dat de recidivecijfers onder veroordeelde mensen zo enorm hoog zijn (Boendermaker & Ince 2008; Wartna 2009; Laan & Slotboom 2008): een vrijheidsbenemende interventie sluit meestal op geen enkele wijze aan bij de problematiek van de veelpleger. Daardoor is de kans bijzonder groot dat de dader na afloop weer op dezelfde weg voortgaat, als het al niet erger wordt. Afgezien van dit aspect zullen straffen als middel tot gedragsverandering pas effectief kunnen zijn als zij aan een aantal voorwaarden voldoen. Weijers e.a. (2010) hebben recent nog eens opgesomd aan welke eisen straffen moeten voldoen om gedragsverandering teweeg te kunnen brengen. Straffen moeten: • onvermijdelijk zijn, dat wel zeggen niet gemakkelijk te omzeilen; • consistent zijn, dus niet willekeurig; • onmiddellijk zijn, dus direct volgen op het ongewenste gedrag; • begrijpelijk zijn, anders is acceptatie überhaupt onmogelijk; • voldoende intensief zijn om ook werkelijk als straf ervaren te kunnen worden; • in het teken staan van afkeuring van negatief en beloning van positief gedrag. Eén blik op dit lijstje voorwaarden voor zinvolle en effectieve sancties maakt duidelijk hoe problematisch het sanctioneren in een strafrechtelijk kader is. Bij het bestraffen van jongeren blijken het maar voor een beperkt deel hanteerbare, deels ongemakkelijke en grotendeels onhaalbare eisen. Aan de eerste eis, ‘onvermijdelijkheid’, kan al niet worden voldaan, alleen al vanwege de geringe pakkans en de gebrekkige controle op de naleving van – bijvoorbeeld – alternatieve 33
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 34
rechtstreeks 2/2010 Naar een nieuw jeugdstrafrecht
sancties. Als we de zelfrapportages onder jongeren wat betreft gepleegde delicten vergelijken met de politieregistraties, dan blijkt dat zelfs als de politie heel erg haar best doet, zij nog altijd slechts 6 à 7% van al die jongeren in beeld krijgt die aangeven in een jaar één of meer delicten te hebben gepleegd (Weijers & Eliaerts 2008; Laan & Slotboom 2008). Dat brengt met zich mee dat er ook nauwelijks sprake kan zijn van ‘consistentie’. De voorwaarde van ‘onmiddellijkheid’ is al net zo problematisch. Zelfs bij Halt duurt de reactie meestal enkele weken; en alle andere afhandelingen – ook al heeft het OM haar best gedaan de wachttijden terug te brengen – laten meestal maanden tot wel een half jaar op zich wachten. Aan de voorwaarde van ‘begrijpelijkheid’ valt, ook in een strafrechtelijk kader, wel invulling te geven: te veel kansen worden, te beginnen al bij de strafzitting, gemist door gerechtelijk taalgebruik dat niet begrepen wordt door de meeste jongeren en hun ouders. Hetzelfde geldt voor de combinatie van ‘afkeuring’ van negatief gedrag en ‘beloning’ van positief gedrag. Dat is haalbaar. Ten slotte appelleert de voorwaarde van voldoende zwaarte en ‘intensiteit’ in strafrechtelijk kader onvermijdelijk aan het dilemma van de verhouding tussen effectiviteit en proportionaliteit. Weijers e.a. (2010) trekken uit hun overzicht twee conclusies: • Strafrechtelijk sanctioneren schiet in pedagogisch opzicht bij voorbaat tekort op de eerste drie punten: onvermijdelijkheid, consistentie en onmiddellijkheid. Interventies in strafrechtelijk kader zijn dus per definitie ‘pedagogisch gemankeerd’. • Strafrechtelijk sanctioneren moet uitdrukkelijk rekening houden met de laatste drie punten: begrijpelijkheid, inbouwen van beloning van positief gedrag en zoeken naar voldoende zwaarte en optimale intensiviteit van de sancties. Voor ons betekent dat dat het eerste van die laatste drie punten, begrijpelijkheid, nodig is bij de toelichting en motivering van de sanctie. Het tweede punt, beloning, zien we in vrijwel alle moderne methodieken terug, maar typerend voor veel interventies bij jongeren met problemen, de ‘kale detentie’ en de boot camps, is juist het geheel of vrijwel geheel ontbreken van een dergelijke beloning van positief gedrag. Ten slotte het derde punt, het zoeken naar voldoende zwaarte en optimale intensiviteit van de sancties. Dat zou tot uitdrukking moeten komen in het ‘risicobeginsel’, dat een van de hoofdprincipes van effectieve interventies zou moeten zijn. Ten slotte nog dit: straffen, met name vrijheidsstraffen, bemoeilijken vaak de resocialisatie in plaats van dat ze die faciliteren (Nieuwbeerta 2009). Bij jongeren is gezinstherapie, een effectieve interventie, vaak onmogelijk door hun opname in een veraf gelegen justitiële jeugdinrichting. En dat terwijl die gezinstherapie juist zo spoedig mogelijk, bij voorkeur dus al tijdens de detentiefase zou moeten starten. Ook het eigen onderwijs wordt vaak door straffen onderbroken, hoezeer de justitiële jeugdinrichtingen dit nu ook proberen te voor-
34
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 35
rechtstreeks 2/2010 Naar een nieuw jeugdstrafrecht
komen met onderwijs in de inrichting. En in een justitiële jeugdinrichting hebben jongeren per definitie geen ‘gezonde’ leeftijdgenoten om zich heen. En juist dat is vaak een eerste voorwaarde om welke interventie dan ook te laten slagen (Gardner e.a. 2005). Dat wil niet zeggen dat wij bepleiten om jongeren nooit op te sluiten in een justitiële inrichting, maar wel om dit vanuit het perspectief van resocialisatie als ‘ultimum remedium’ te hanteren, en alleen wanneer de jongere te gevaarlijk of onwillig is om een ambulante aanpak kans van slagen te geven of wanneer de ernst van het feit hierom vraagt. Dat is ook wat het Internationaal Kindercomité van de Verenigde Naties in 2009 in zijn aanbevelingen aan Nederland heeft onderstreept. 5.6 Naar een nieuw jeugdstrafrecht De in hoofdstuk 2 en 3 beschreven onderzoeken laten zien dat, gezien het hoge percentage stoornissen bij jonge daders, die aanpak het beste is waarin degenen die dat nodig hebben, ook daadwerkelijk behandeld worden. Een dergelijke aanpak is effectiever, strookt met de rechten van het kind zoals die in internationale verdragen en verklaringen zijn neergelegd, en, zo voegen wij daar graag aan toe, is voor degenen die deze stoornissen hebben ook rechtvaardiger dan een puur punitieve aanpak. Voor de jongvolwassenen geldt dat ze in onze strafrechtspleging in veel gevallen voor te volwassen worden gehouden. Hun psychologische ontwikkeling geeft daar vaak geen enkele aanleiding toe, zeker niet wanneer ook nog hun intelligentie en de (comorbiditeit van) stoornissen daarbij in aanmerking worden genomen. Het gevolg is dat deze jongeren in niet voor hun leeftijdgroep geëigende instellingen terechtkomen en niet de behandeling krijgen van professionals met adequate, op deze leeftijd toegespitste, expertise die zij verdienen. Zoals hierboven uiteen is gezet, geeft nieuwe kennis over de leeftijd waarop de ontwikkeling van de hersenen is voltooid, nieuwe en sterke argumenten om de vraag of een adolescentenstrafrecht zou moeten worden ingevoerd, opnieuw te overwegen. De huidige wettelijke regeling biedt door de mogelijkheid om tot 21 jaar het jeugdstrafrecht toe te passen ook al de gelegenheid om deze vraag in de praktijk te onderzoeken. Zo draait nu in het arrondissement Almelo een experiment waarbij bij jongeren tot 21 jaar op basis van een persoonlijkheidsonderzoek een aangepaste, aan het jeugdstrafrecht ontleende, strafrechtelijke aanpak kunnen krijgen. De eerste ervaringen met dit ‘project 18-/18+’ (Dronkers & Voorde 2010) leren al dat de verantwoordelijkheid van het jeugd-OM heel goed verruimd zou kunnen worden naar meerderjarigen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt. De aan dit experiment ten grondslag liggende gedachte is dat, als jongvolwassenen nog niet
35
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 36
rechtstreeks 2/2010 Naar een nieuw jeugdstrafrecht
helemaal zijn uitontwikkeld, de maatwerkgedachte die in het jeugdstrafrecht centraal staat ook voor hen nog van toepassing moet zijn.13
Box 6 Volwassenenstrafrecht of jeugdstrafrecht, een casus Enige tijd geleden werd een van de auteurs, de jeugdpsychiater, door het hof gevraagd als getuige-deskundige op te treden in een zaak van een inmiddels 20-jarige man die een kleine twee jaar eerder schuldig bevonden was aan brandstichting. Hij was daarvoor veroordeeld tot tbs met voorwaarden, waarvan de belangrijkste was dat hij zich zou laten behandelen. Dat was gebeurd, maar in een kliniek waar zijn forse ADHD door een volwassenen psychiater met antidepressiva werd behandeld, waarop zich bijwerkingen ontwikkelden, zo ernstig dat de man de behandeling afbrak. Daarop zette de rechtbank de maatregel-ondervoorwaarden om in een tbs met dwangverpleging. De jongeman is dan inmiddels een jaar ouder. Zijn advocaat is hiertegen in beroep gegaan en na een half jaar zijn de procedures zover dat de jeugdpsychiater gevraagd wordt zijn licht te laten schijnen over deze casus. De jongeman wordt onderzocht en de jeugdpsychiater concludeert dat hij te doen heeft met ‘een coöperatieve, meer dan gemiddeld intelligente, 20jarige ADHD-er die vroeg getraumatiseerd is geweest door seksueel misbruik door buurjongens’. Dit is een bevestiging van de eerder gestelde diagnose. Bij het onderzoek schat de jeugdpsychiater de psychologische leeftijd van betrokkene – wellicht dóór die ADHD en traumatisering – op ongeveer 14-15 jaar. Hij adviseert als maatregel een pij en hij adviseert voor de tenuitvoerlegging een justitiële jeugdinrichting door collega’s met jeugdpsychiatrische expertise. Op de zitting van het hof blijkt een eenmaal uitgesproken tbs niet meer om te zetten te zijn in een pij-maatregel. Bovendien kan een behandelmaatregel die in volwassenenstrafrechtelijk kader opgelegd is aan iemand die 18 jaar of ouder is niet ten uitvoer gelegd worden in een jeugdinrichting. Als de jongen in eerste instantie ondanks zijn 18 jaar binnen het jeugdstrafrecht vervolgd en veroordeeld was geweest – de wet laat dat toe onder bepaalde voorwaarden – had hij wél met een jeugdmaatregel in een jeugdinrichting terecht kunnen komen. De voorzitter van het hof spreekt tijdens de zitting zijn spijt hierover uit. Twee weken later schroeft het hof de tbs met dwangverpleging terug naar de eerder opgelegde tbs met voorwaarden. De jongeman wordt ambulant behandeld, nu met adequate geneesmiddelen waar hij het zeer goed op doet en hij wordt intensief begeleid door verschillende instanties. De procedures hebben ruim twee jaar in beslag genomen. Twee jaar verblijf in een gevangenis, tussen voor betrokkene angstaanjagende, veelal veel oudere kompanen.
13 De groep jongeren uit het Almelose experiment bestaat uit jongeren vanaf 17½ jaar tot 21 die onder begeleiding van de jeugdreclassering hebben gestaan en waarvan de begeleiding op onbevredigende wijze is afgerond (of recidive wordt verwacht), of die recent een strafbaar feit hebben begaan en waarbij op grond van de beschikbare informatie een bijzondere aanpak geïndiceerd lijkt. Doel van het project was om de informatieoverdracht tussen de volwassenenreclassering en de jeugdreclassering te verbeteren.
36
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 37
rechtstreeks 2/2010 De diagnose van stoornissen
6
De diagnose van stoornissen
6.1 De beslissing van de kinderrechter In de justitiële praktijk blijkt de wetgeving rond alles wat met de ontwikkeling van kinderen en jongeren te maken heeft, en met de stoornissen waarmee ze behept kunnen zijn, niet altijd even duidelijk. De kinderrechter moet het vaak doen met vrij interpreteerbare begrippen als een ‘tekortschietende opvoeding’ of een ‘bedreigende opvoedingssituatie’. Wanneer een zesjaars pij overwogen wordt, moet er wettelijk een ‘gebrekkige ontwikkeling’ of een ‘ziekelijke stoornis’ zijn, maar allerlei ernstige symptomen en neuropsychologische tekortkomingen die daar niet aan voldoen, zijn daar niet goed in te passen. Dit heeft er – naast de lange doorlooptijden en de wachtlijsten voor behandelingen – in toenemende mate toe geleid dat de vonnissen van kinderrechters nu meer bepaald worden door praktische haalbaarheid dan dat ze gebaseerd zijn op de toepassing van wettelijke criteria. Uitgangspunt zou moeten zijn dat in het algemeen voor het civiele recht wordt gekozen, met een GGZ-aanpak als interventie, indien de problemen van de jongere sterk verweven zijn met gezins- en schoolproblematiek en er geen (dreigend) gevaar uitgaat van de jongere naar de samenleving. Een aanpak door middel van een maatregel gedragsbeïnvloeding of zelfs een pij ligt daarentegen voor de hand als gewelddadig delictgedrag en een mogelijke recidive de problematiek domineren. In beide gevallen moet de jeugdreclassering zo vroeg mogelijk ingeschakeld worden, dan wel de begeleiding overnemen zodat de duur van de zware maatregelen zo kort mogelijk is. Hoewel deze factoren in de praktijk inderdaad een rol spelen, lijkt het er ook op dat het antwoord op de vraag of de kinderrechter het civiele dan wel het strafrecht zal toepassen, met name afhangt van de behandelinhoudelijke voorkeur respectievelijk de plaatsingsmogelijkheden die er zijn in de instellingen. Het onderzoek dat wij aanhaalden onder meisjes die justitieel opgesloten waren, laat nog eens de ondoelmatigheid en willekeur zien van het vigerende jeugdstrafrechtstelsel: er werd bijna evenveel delinquentie vastgesteld bij de meisjes met een kinderbeschermingsmaatregel als bij de meisjes die hun detentiestraf uitzaten in de gesloten afdeling, en stoornissen werden even vaak bij de ‘afgestrafte’ meisjes aangetroffen als bij de meisjes met de kinderbeschermingsmaatregel. Ook Vreugdenhil (2003) stelde een paar jaar geleden vast dat detentiegestrafte jongens in de meeste gevallen net zo gestoord waren als jongens met een pij-maatregel en dat de toeleiding naar een pij dus andere wegen volgde dan de weg waarlangs een pij zou moeten worden opgelegd, namelijk als er sprake is van een stoornis. Het bleek dat etniciteit in meer gevallen bepalend was voor de richting van het vonnis dan de ernst van het delict (ernstig geweld uitgezonderd) of de mate van gestoordheid. Gesteld kan dan ook worden dat het systeem niet zo doelmatig werkt dat geprobeerd wordt jongeren op een rationele manier op het rechte pad te brengen en de zorg te bieden waar hun stoornissen om vragen (Doreleijers 2005). 37
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 38
rechtstreeks 2/2010 De diagnose van stoornissen
Een eerste voorwaarde om hierin verandering te brengen is dat de diagnostiek wordt verbeterd. En als onze diagnostische middelen tekortschieten bij jongeren met een andere culturele achtergrond zullen we moeten investeren in het geschikt maken van zowel onze gedragswetenschappelijk onderzoeksmethoden als van onze behandelingsmethoden.
Box 7 Diagnostiek bij jongeren met een andere culturele achtergrond Bij al het wetenschappelijk onderzoek dat we momenteel uitvoeren bij jongeren met met name een Marokkaanse achtergrond en hun gezinnen blijkt telkens opnieuw dat we niet goed in staat zijn de precieze aard en ernst van hun problemen te meten. Dat heeft, zeker bij de ouders, te maken met taalproblemen maar het heeft ook te maken met conceptualisaties van ziekte en stoornis. De meeste (oudere) Marokkanen in Nederland kennen bijvoorbeeld het begrip depressiviteit noch het begrip stress. Zij drukken hun ongemak uit in lichamelijke klachten die er bij de huisarts toe geleid hebben dat deze veel psychofarmaca voorschrijft wanneer geen lichamelijke oorzaken gevonden worden voor de klachten. Onderzoek van Paalman e.a. (2009) laat zien dat de hoeveelheid verschillende psychofarmaca die ouders slikken een redelijke maat lijkt te zijn voor ervaren stress. Zo ook zal de modale Marokkaanse jongere met justitiecontacten weten te vertellen dat hij thuis nooit gestraft is, maar als je vervolgens informeert naar de slaag die hij gekregen heeft vertelt hij gemakkelijk heel veel klappen gekregen te hebben ‘om mij op te voeden’. Geslagen worden wordt niet als straf ervaren. Dit zijn twee voorbeelden van interpretaties die laten zien dat transculturele diagnostiek en research aparte vaardigheden en een verder te ontwikkelen diagnostische taal vragen.
6.2 De diagnostiek van persoonlijkheid en psychiatrische stoornissen Kinderen beneden twaalf jaar met politiecontacten werden tot voor kort slechts incidenteel door de politie gemeld bij de Raad voor de Kinderbescherming of verwezen naar het Bureau Jeugdzorg. De constatering dat deze groep een aanzienlijk aantal zorgwekkende kinderen herbergt heeft geleid tot de ontwikkeling van screeningsinstrumenten als ‘Prokid’ (Wientjes e.a. 2006). Bij de toepassing van Prokid worden ook de dossiers gelicht van alle mensen die het woonadres van het kind delen, meestal de andere gezinsleden. Crimineel gedrag van andere gezinsleden betekent in dat geval een sterke indicator voor zorg. Bezwaar van de methode is dat kinderen die als eerste in het gezin met de politie in aanraking komen niet op basis daarvan geïdentificeerd worden als zorgbehoevend. Een aanvullende screening blijft in dat geval noodzakelijk, ook om de aard van de problemen vast te stellen, zodat op basis hiervan zo nodig een gerichte zorgindicatie gesteld kan worden. Ook vanaf twaalf jaar krijgen lang niet alle jongeren die met het strafrecht in aanraking komen de diagnostiek die nodig is om eventuele stoornissen vast te stellen en te behandelen. Onderzoek van een van ons (Doreleijers 1995) liet al in 1995 zien dat kinderrechters weliswaar correct kunnen aanwijzen wie er diagnostiek moet krijgen – in vrijwel alle gevallen dat ze diagnostiek aanvroegen was er inderdaad sprake van één of meer stoornissen; er waren weinig zogenaamde ‘vals positieve’ aanwijzingen – maar dat in de groep jongeren 38
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 39
rechtstreeks 2/2010 De diagnose van stoornissen
die geen diagnostiek krijgt veel psychiatrische problematiek schuilgaat die niet wordt opgemerkt. Er wordt dan ook gesproken van veel ‘vals negatieve’ aanwijzingen. Kinderrechter-commissarissen zelf wijten dit onvoldoende aanvragen van diagnostiek aan een tekort aan budget (RSJ 2009). Nadat in 2000 de BARO (BAsis RaadsOnderzoek, Doreleijers e.a. 1999) geïntroduceerd werd als een evidence based instrument om de justitiële autoriteiten te adviseren inzake strafrechtelijk beleid en daarbij eventueel een zorgindicatie te stellen, werd in het kader van het Programma Jeugd Terecht besloten de BARO te vervangen door een instrumentarium dat geschikter was om recidive te voorspellen, en dat ook de zorgindicatie kon aangeven. Grote winst van het nieuwe instrumentarium is de structuur die het alle ketenpartners mogelijk maakt op elkaars informatie voort te bouwen zodat herhaling van screeningsactiviteiten uitgesloten wordt (Domburgh 2009). Inmiddels is daarnaast, binnen het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, hard gewerkt aan de ontwikkeling van richtlijnen voor het aanvragen van diagnostiek voor jeugdige verdachten (NIFP 2004) en aan richtlijnen voor de rapportage pro Justitia (te verschijnen in 2010 bij de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie). 6.3 De winst van efficiënte diagnostiek, indicatiestelling en toeleiding Nu het nieuwe instrumentarium, het LIJ genaamd (Landelijk Instrumentarium Jeugdstrafrechtketen), op de rails komt, verschijnen er goede kansen om efficiënter en beter te screenen, betere indicaties voor interventies te stellen en de toeleiding tot die interventies te stroomlijnen. Een waarschuwing is evenwel op zijn plaats. Immers, risicotaxatie gebaseerd op epidemiologische gegevens en de statistische bewerking daarvan houdt geen rekening met het uitzonderlijke van elke jongere die gescreend wordt. Steeds zal de politiefunctionaris, de raadsonderzoeker of de gedragsdeskundige ook moeten oordelen op basis van eigen ervaring, opleiding en gezond verstand. Verder zal bij de politie de discussie gevoerd moeten worden in welke mate een jeugdpolitiefunctionaris het tot zijn taken- en verantwoordelijkheidspakket mag en moet rekenen dat hij naast zijn politietaken in engere zin de zorg heeft voor kinderen, jongeren en jongvolwassenen. In het Finse jeugdpolitiesysteem wordt op het politiebureau een screening van een verdachte door een maatschappelijk werker uitgevoerd, onmiddellijk nadat de rechercheur klaar is met zijn werk. Dat blijkt uitermate efficiënt te zijn: de betrokkenen hoeven dan niet nog eens apart uitgenodigd te worden, op een moment dat de jongere soms al niet eens meer weet waar het over ging. Deze werkwijze vraagt om verfijnde logistiek, maar het lijkt alleszins de moeite waard om zoiets ook in Nederland uit te proberen. Ten slotte zal ook de afstand tussen de werkzaamheden van de Raad voor de Kinderbescherming en de jeugdafdelingen van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie nog overbrugd moeten worden. Betere samenwerking en het op elkaar laten aansluiten van instrumentaria zullen de zorg voor de jongeren zeker ten goede komen. 39
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 40
rechtstreeks 2/2010 Aanbevelingen
7
Aanbevelingen
7.1 Meer aandacht voor de psychiatrische problematiek Het overheidsbeleid is er de laatste jaren in toenemende mate op gericht de zorg voor jongeren die in de problemen zijn gekomen of dreigen te komen uit te breiden en te verbeteren. In dat kader is ook de aanpak van de jeugdcriminaliteit geïntensiveerd. Niet alleen werd een nieuwe maatregel gedragsbeïnvloeding jeugdigen ingevoerd, er werd ook veel geïnvesteerd in uitbreiding van het aantal justitiële jeugdinrichtingen, in de Raad voor de kinderbescherming en de jeugdreclassering. Ondanks deze inspanningen is het percentage recidivisten tot nu toe weinig teruggelopen. Een van de factoren die dit geringe succes van de programma’s kunnen verklaren, is dat het accent ligt op opvoedingsproblemen terwijl juist bij recidivisten in veel gevallen sprake is van ernstige psychiatrische problematiek. Aan die problematiek wordt nog steeds veel te weinig aandacht besteed. Alleen wanneer systematisch en gestandaardiseerd psychologisch en psychiatrisch onderzoek deel gaat uitmaken van de aanpak van jeugdige daders en er vervolgens de vereiste behandelingsmogelijkheden worden gerealiseerd, zijn betere resultaten te verwachten. Dat zal, afgezien van een financiële investering, ook forse inspanningen vragen op het terrein van werving en opleiding van personeel. Het is de vraag of daartoe de politieke wil bestaat. Het inzicht dat ernstige en chronische criminaliteit sterk samenhangt met psychiatrische problematiek is al meer dan vijftig jaar gemeengoed. Toch zijn de voorzieningen zowel ten aanzien van volwassen delinquenten als ten aanzien van jeugdige daders steeds sterk achtergebleven bij dit inzicht, niet alleen ten detrimente van deze groep delinquenten, maar ook ten detrimente van een samenleving die de gevolgen van het tekortschietend beleid aan den lijve ondervindt. Wij haasten ons het misverstand weg te nemen dat wij zouden denken dat de door ons voorgestane maatregelen tot een aanzienlijke reductie van recidive en van eerste ernstige delicten zal leiden. Dat lijkt ons te optimistisch. Maar we vinden wel dat ook op het terrein van criminaliteit, met zijn soms onaanvaardbare gevolgen voor individuen en samenleving, van de overheid mag worden verwacht dat deze een beleid voert dat zo veel mogelijk op de resultaten van wetenschappelijk onderzoek is gebaseerd. Wij menen dan ook dat het wenselijk is in het thans in uitvoering genomen programma ter bestrijding van jeugdcriminaliteit een systematische aanpak van de bij veel van deze jongeren spelende psychiatrische problematiek te ontwikkelen. 7.2 Naar een betere diagnostiek Als zou worden gekozen voor een meer op de problemen van de jongeren gerichte aanpak, zou dit betekenen dat in alle gevallen een gescheiden beoordeling van de mate van gevaarlijkheid, van de behandelnoodzaak, de strafnoodzaak en de kinder-/jeugdbeschermingsnoodzaak 40
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 41
rechtstreeks 2/2010 Aanbevelingen
plaatsvindt. Ook de Raad voor de Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming heeft in haar onlangs gepubliceerde advies Zorg voor jongeren met psychische stoornissen in justitiële jeugdinrichtingen (2009) gepleit voor een striktere scheiding – bij de beoordeling van een jongere – tussen gevaarlijkheid, gestoordheid, de eis om genoegdoening en eventueel bescherming (in de zin van kinderbescherming). In ons huidige strafrechtelijke en justitiële systeem lopen al deze ‘dimensies’ door elkaar en dat gaat ten koste van adequate zorg. De Raad voegt daar nadrukkelijk aan toe dat het per se noodzakelijk is dat de hele bejegening in de justitiële zorgsfeer dicht bij huis en dicht bij de school van de jongere zijn beslag moet krijgen. Wij onderschrijven dat laatste omdat daardoor gezinstherapie toegepast kan worden, de eigen school betrokken kan worden en de eigen jeugdreclassering zo spoedig mogelijk aan de slag kan. Dat betekent dat er veel meer diagnostiek moet komen en dat ovj’s en (kinder)rechters beter uitgerust zouden moeten worden met psychologische en psychiatrische inzichten. 7.3 Een andere indeling in leeftijdgroepen In paragraaf 4 hebben we laten zien dat de bestaande grens van 18 jaar tussen strafrechtelijk minderjarigen en de volwassenen kunstmatig is, gezien de persoonlijkheidsontwikkeling van jonge mensen. Immers jongvolwassenen, de groep van 18- tot 23-jarigen (die onder het volwassenenstrafrecht valt), vormen samen met de groep van 15- tot 18-jarigen (die onder het jeugdstrafrecht valt) een veel homogenere groep dan pubers van 12 tot 14 jaar en adolescenten van 15 tot 18 jaar die momenteel het jeugdstrafrechtelijke kader delen. Dat betekent dat het huidige verschil in strafrechtelijke bejegening van de 15- tot 18-jarige en de 18- tot 23-jarige delinquenten geen rationele basis kent. Er zal dan ook opnieuw onderzocht moeten worden of er een adolescentenstrafrecht in het leven kan worden geroepen waarbinnen de groep van 15 á 16 tot 23 jaar vervolgd en berecht kan worden, respectievelijk zorg kan ontvangen voor zijn stoornissen, en onderwijs voor zijn verdere ontwikkeling. Als eerste fase in dit onderzoek zouden de experimenten met een frequentere toepassing van het jeugdstrafrecht bij 18- tot 21-jarigen kunnen worden uitgebreid. Detentiestraffen en opgelegde maatregelen bij 18- tot 21-jarigen zouden zo veel mogelijk ten uitvoer kunnen worden gelegd in jeugdinrichtingen met adequate staf en behandelfaciliteiten (waaronder school/werktoeleiding). Wanneer een dergelijke werkwijze nieuwe inzichten oplevert, zou een volgende stap kunnen zijn het ontwikkelen van adolescentenstrafrecht voor 16- tot 23-jarigen. 7.4 Geen versterking van punitieve tendensen Het voorgaande brengt met zich mee dat een meer punitieve aanpak van de jeugdcriminaliteit die hier en daar in het politieke en maatschappelijk debat wordt bepleit, naar onze mening moet worden afgewezen. Niet alleen omdat een dergelijke ontwikkeling haaks zou staan op 41
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 42
rechtstreeks 2/2010 Aanbevelingen
de in het Verdrag voor de Rechten van het Kind neergelegde opvattingen over de bejegening van minderjarige delinquenten, maar ook omdat een dergelijke aanpak contraproductief is. Zij miskent de in veel gevallen aanwezige psychiatrische problematiek en overschat de gunstige effecten van bestraffing. Overweging verdient verder de toepassing van het kinderstrafrecht voor 12- tot 16-jarigen te beperken tot de ernstige gevallen, en de geringe criminaliteit van deze groep af te doen op Halt-achtige wijze, met een schadevergoeding via de politie of op andere, soortgelijke manieren.
42
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 43
rechtstreeks 2/2010 Literatuur
Literatuur Adleman, N.E. e.a. (2002). A developmental fMRI study of the Stroop color-word task. Neuroimage 16, 61-75. APA (1994). Diagnostic and statistical manual of mental disorders. 4th Edition. Washington DC: author. Arnett, J. (2000). Emerging adulthood: A theory of development from the late teens through the twenties. America Psychologist, 55, 469-480. Arsenio, W.F., Adams, E. & Gold, J. (2009). Social information processing, moral reasoning, and emotion attributions: relations with adolescents’ reactive and proactive aggression. Child Dev. 80(6):1739-55. Barker, E.D. e.a. (2006). Development of male proactive and reactive physical aggression during adolescence. J Child Psychol Psychiatry.47(8):783-90. Bayer, P. J., Pintoff, R. & Pozen, D. E. (2004). Building criminal capital behind bars: peer effects in juvenile corrections. Yale University Economic Growth Center Discussion Paper No. 864. Retrieved from SSRN: http://ssrn.com/ abstract=441882. Bijl, R.V., e.a. (1997a). Psychiatrische morbiditeit onder volwassenen in Nederland: het nemesisonderzoek. I Doelstellingen, opzet en methoden. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 50, 2448-2452. Bjork, J.M. e.a. (2009). Incentive-elicited mesolimbic activation and externalizing symptomatology in adolescents. J Child Psychol Psychiatry Dec2009. Epub ahead of print. Blom, M. & Laan, A.M. van der (2007). Monitor Jeugd Terecht. Factsheet 2007-3. Den Haag: Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum. Boendermaker, L. & Ince, D. (2008). Geen tucht en discipline, maar oudertraining en therapie. Effectieve interventies tegen jeugddelinquentie. JeugdenCo. Kennis 26(04). Bol, M. (1991). Leeftijdsgrenzen in het strafrecht bezien vanuit de ontwikkelingspsychologie. Arnhem: Gouda Quint. Boonmann, C. e.a. (2010). Antilliaanse Nederlanders in contact met justitie. Een onderzoek naar psychiatrische stoornissen en verstandelijke beperkingen bij Antilliaans Nederlandse jongeren en (jong)volwassenen met politie- en justitiecontact. Amsterdam: VUmc. Breuk, R. (2008). Braking the cycle. A day treatment program to prohibit re-incarceration of adolescent delinquents. Academisch proefschrift: VUmc Amsterdam. Bulten, B.H., Tilburg, W. van & Limbeek, J. van (1999). Psychopathologie bij gedetineerden. Tijdschrift voor psychiatrie 41(10) 575-585. Bulten, B.H. & Kordelaar, W.F.J.M. van (2005). Zorg in detentie. In Muller, E.R. & Vegter. P.C. (red.). Detentie, gevangen in Nederland. Alphen aan den Rijn: Kluwer, 427-458. Bulten, B.H. & Nijman, H. (2009). Veel psychiatrische stoornissen onder gedetineerden op reguliere afdelingen van penitentiaire inrichtingen. Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde 153 (A634). Carr, M.B. & Lutjemeier, J.A. (2005). The relation of facial affect recognition and empathy to delinquency in youth offenders. Adolescence 40(159): 601-19. Casey, B.J. e.a. (2005). Imaging the developing brain: what have we learned about cognitive development? Trends in cognitive science 9, 104-110. Caspi, A e.a. (2003). Role of genotype in the cycle of violence in maltreated children. Science 297(8): 851-854. CBS (2009). Criminaliteit en rechtshandhaving 2008. Meppel/Den Haag: CBS en WODC. Colby, A. e.a. (1983). A Longitudinal-Study of Moral Judgment. Monographs of the Society for Research in Child Development, 48, 1-96. Colins, O. e.a. (2009). Psychiatric disorders in property, violent and versatile offending detained male adolescents. American Journal of Orthopsychiatry 78(1), 31-38. Commissie Anneveldt (1982). Sanctierecht voor jeugdigen. Rapport van de commissie herziening strafrecht voor jeugdigen. Den Haag: Staatsdrukkerij. Crone, E. (2008). Het puberende brein. Over de ontwikkeling van de hersenen in de unieke periode van de adolescentie. Amsterdam: Bert Bakker. Defence for Children (2008). Violence against children in conflict with the law. Den Haag: Defence for Children.
43
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 44
rechtstreeks 2/2010 Literatuur
Docter-Schamhardt, M., Grapendaal, N., & Mertens, N. (1998). Zijn meisjes in de wieg gelegd voor een criminele carriere? Den Haag: WODC. Domburgh, L. van (2009). Very young offenders. characteristics of children and their environment in relation to (re)offending . Dissertatie VUmc Amsterdam. Doreleijers, Th.A.H. (1995). Diagnostiek tussen jeugdstrafrecht en hulpverlening. Academisch proefschrift Universiteit Utrecht. Arnhem: Gouda Quint. Doreleijers, Th.A.H. (2005) Van justitialisering tot onderzoek naar de effectiviteit van probleemgestuurde jeugdzorg. Tijdschrift voor Criminologie 47(1): 62-74. Doreleijers, Th.A.H. e.a. (1999). BARO: standaardisering en protocollering Basisonderzoek strafzaken Raad voor de Kinderbescherming. Utrecht: Raad voor de Kinderbescherming. Dronkers, C. & Voorde, J. ten (2010). OM-gaan met gestoorde ontwikkeling bij jongvolwassenen. De regiefunctie van het Openbaar Ministerie bij strafzaken van jongvolwassenen. In Doreleijers, T.A.H., Voorde, J. ten & Moerings, M. Strafrecht en Forensische Psychiatrie voor 16-24-jarigen. Den Haag: Boom. Duits (2006), N. Kwaliteit Onderzoek Pro Justitia van Jongeren. Dissertatie Universiteit van Amsterdam. Ellis, M.L., Weiss, B. & Lochman, J.E. (2009). Executive functions in children: associations with aggressive behavior and appraisal processing. J Abnorm Child Psychol. 37(7):945-56. Erikson, E. (1963). Childhood and society. New York, NY: Norton. Europeesche Verzekeringen (2010). http://www.europeesche.nl/verzekeringen/autoenmotor/auto/dekkingen Fergusson D.M., Horwood L.J. & Ridder E.M. (2007). Conduct and attentional problems in childhood and adolescence and later substance use, abuse and dependence: Result of a 25 year longitudinal study. Drug & Alcohol Dependence 88S: S14-S26. Ferwerda, H. E.a. (2007). Halt: het alternatief? De effecten van Halt beschreven. Arnhem: Bureau Beke. Ferwerda H.B. (2010). Hecht meer waarde aan de person van de jong-volwassen dader. In Doreleijers, T.A.H., Vorde, J. ten & Moerings, M. Strafrecht en Forensische Psychiatrie voor 16-24-jarigen. Den Haag: Boom. Fitch, W.T. & Giedd, J. (1999). Morphology and development of the human vocal tract: a study using magnetic resonance imaging. J Acoust Soc Am. 106(3):1511-22. Gardner, M. & Steinberg, L. (2005). Peer influence on risk taking, risk preference, and risky decision making in adolescence and adulthood: An experimental study. Developmental Psychology, 41, 625-635. Geluk, C.A.M.L. e.a. (2009). Zeer jeugdige ‘delinquenten’ in Nederland: een zorgwekkende ontwikkeling? Amsterdam: VUmc. Greene, A.L., Wheatley, S.M. & Aldava, J. F., IV. (1992). Stages on life’s way: Adolescents’ implicit theories of the life course. Journal of Adolescent Research, 7, 364-381. Gutschner, D. e.a. (2007). Das neue Schweizerische Jugendstrafgesetz (JStG). Wichtige Änderungen aus kinder- und jugendpsychologisch-psychiatrischer Sicht. ZStrR 01, 44-56 Hamerlynck, S.M. e.a. (2009). Girls detained under civil and criminal law in juvenile detention centres; psychiatric disorders, trauma and psychosocial problems. Tijdschrift Psychiatrie, 51(2):87-96. Hart-Kerkhoffs, L.A. ’t e.a .(2009a). Offense related characteristics and psychosexual development of juvenile sex offenders. Child Adolescent Psychiatry Mental Health, 11;3(1):19. Hart-Kerkhoffs, L.A. ’t e.a (2009). Autism spectrum disorder symptoms in juvenile suspects of sex offenses. Journal of Clinical Psychiatry, 70(2):266-72. Hofstra, M.B., Ende J. van der & Verhulst, F.C. (2002). Child and adolescent problems predict DSM-IV disorders in adulthood: a 14-year follow-up of a Dutch epidemiological sample. J Am Acad Child Adolesc Psychiatry 41(2):182-9. Huizink, A.C. e.a. (2003). Stress during pregnancy is associated with developmental outcome in infancy. Journal of Child Psychology and Psychiatry 44(6), pp 810-818. Inspectie voor de Gezondheidszorg (2005). Jongeren in justitiële jeugdinrichtingen: met betere zorg nog veel te winnen. Samenvattende rapportage van de toezichtbezoeken in 2004 aan de vijftien justitiële jeugdinrichtingen. Den Haag: Inspectie Volksgezondheid. Rapport van de commissie Wiarda, Den Haag: Staatsuitgeverij.
44
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 45
rechtstreeks 2/2010 Literatuur
Hudziak, J.J. e.a. (2000). A twin study of inattentive, aggressive, and anxious/depressed behaviors. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 39(4), 469-476. Kambam, P. & Thompson, C. (2009). The development of decision-making capacities in children and adolescents: psychological and neurological perspectives and their implications for juvenile defendants. Behav Sci Law 27(2): 173-90. Knabb, J.J. e.a. (2009). Neuroscience, moral reasoning, and the law. Behav Sci Law 27(2):219-36. Kohlberg, L. (1979). Justice as reversibility. In Laslett, P. & Fishkin, J. (red.), Philosophy, Politics and Society (Fifth Series). Oxford: Basil Blackwell. Krabbendam, A. e.a. (2010). Follow up onderzoek bij meisjes die vijf jaar eerder opgenomen waren in JJI’s. Amsterdam: VUmc. Kratzer, L. & Hodgins, S. (1997). Adult outcomes of child conduct problems: A cohort study. Journal of Abnormal Child Psychology, 25, 65-81. Laan, A.M. van der & Blom, M. (2006). Jeugddelinquentie: risico’s en bescherming. Bevindingen uit de WODC Monitor Zelfgerapporteerde Jeugdcriminaliteit 2005. Meppel/Den Haag, Boom Juridische uitgevers/WODC. Laan, A.M., Blom, M. & Bogaerts, S. (2007). Zelfgerapporteerde jeugdcriminaliteit: risico’s en bescherming. Den Haag: Ministerie van Justitie/WODC. Laan, P. van der & Slotboom, M. (2008). Wat werkt? Den Haag: Boom. Liu, J. e.a. (2004). Malnutrition at age 3 years and externalization problems at age 8, 11 and 17 years. Amer J of Psychiatry 161(11), 2015-2030. Loeber, R. e.a. (2008). Tomorrow’s criminals. Ashgate Publishers. Meeus, W. & Dekovíc, M. (1995). Identity development, parental and peer support in adolescence: results of a national Dutch survey. Adolescence 30(120):931-44. NIFP (2004). Landelijk kader forensische diagnostiek jeugd. Utrecht: Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie. Zie ook WWW.NIFP.nl Nieuwbeerta, P. (2008). Intended and unintended consequences of imprisonment. Onderzoeksvoorstel VICI-beurs. Leiden: Universiteit Leiden, afd. Strafrecht en Criminologie. Outsem, van R. (2009). Exploring psychological characteristics of sexually abusive juveniles. Dissertatie VU Amsterdam. Paalman, C.H. e.a. (2008). Zeer jeugdige ‘Marokkaanse delinquenten’ in Amsterdam: een zorgwekkende ontwikkeling. Amsterdam: VUmc. Paus, T. e.a. (2001). Maturation of white matter in the human brain: a review of magnetic resonance studies. Brain Research Bulletin 54, 255-266. Popma, A. Neurobiological factors of antisocial behavior in delinquent male adolescents. Dissertatie VUmc Amsterdam. RSJ (2009). Zorg voor jongeren met psychische stoornissen in justitiële jeugdinrichtingen. Den Haag: Raad voor de Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming. Raine, A. e.a. (1996). High rates of violence, crime, academic problems, and behavioural problems in males with both early neuromotor deficits and unstable family environments. Archives General Psychiatry 53, 544-9. Reef, J. e.a. (2010). Predicting adult emotional and behavioral problems from externalizing problem trajectories in a 24-year longitudinal study. Eur Child Adolesc Psychiatry (in press). Rhee, S.H. & Waldman, I.D. (2002). Genetic and Environmental Influences on Antisocial Behavior: A Meta-Analysis of Twin and Adoption Studies. Psychological Bulletin 128(3), 490-529. Robins, L.N. (1993). Childhood conduct problems, adult psychopathology, and crime. In S. Hodgins (ed.) Mental Disorder and Crime. Newbury Park, CA: Sage. Robins, L.N. & Price, R.K. (1991). Adult disorders predicted by childhood conduct problems: results from the NIMH Epidemiological Catchment Area Project. Psychiatry, 54, 16-132. Scholte, E. Jeugd, politie en hulpverlening (1989). Dissertatie Universiteit Leiden. Selman, R.L. (1980). The growth of interpersonal understanding: development and clinical analyses. New York: Academic Press. Shaw, P. e.a. (2006). Intellectual ability and cortical development in children and adolescents. Nature 440, 676-679
45
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 46
rechtstreeks 2/2010 Literatuur
Siegel, A. & Victoroff, J. (2009). Understanding human Aggression: new insights from neuroscience. International Journal Law and Psychiatry 32(4), 209-215. Smilda, F. (2003). De ketenkalender. Utrecht: Politie Utrecht. Sonnenschein, A., Moolenaar, D.E.G., Smit P.R., & Laan A.M. van der (2010). Capaciteitsbehoefte Justitiële Jeugdinrichtingen in verandering.Trends, ketenontwikkelingen en achtergronden. Den Haag: WODC. Sytema, S. E.a. (2006). Verkenningen in de kinder- en jeugdpsychiatrie. Utrecht: Trimbos Instituut. Swaab, D.F. (1989). Blijvende effecten van chemische stoffen op het zich ontwikkelende zenuwstelsel. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 133(5), 246-9. Tuvblad, C. e.a. (2009). Genetic and environmental stability differs in reactive and proactive aggression. Aggress Behav. 35(6):437-52. Vermeiren, R., De Clippele, A. & Deboutte, D. (2000). A descriptive survey of Flemish delinquent adolescents. Journal of Adolescence, 23, 277-285. Verwaaijen, A.A.G. & Bruggeman, F.M.J. (2010). De Teddybeer voldoet niet meer: persisterend delictgedrag bij adolescenten. In Doreleijers, T.A.H., Voorde, J. ten & Moerings, M. Strafrecht en Forensische Psychiatrie voor 16- tot 24-jarigen. Den Haag: Boom. Verwers, C. & Bogaerts, S. (2005). Strafrechtelijke aanpak van jongvolwassenen (18-24 jaar). Een verkenning. Cahier 2005-11. Den Haag: WODC. Vreugdenhil, C. (2003). Psychiatric disorders among incarcerated male adolescents in the Netherlands. Amsterdam: VU proefschrift 2003 Wartna, B.S.J. (2009). In de oude fout. Over het meten van recidive en het vaststellen van succes van strafrechtelijke interventies. Dissertatie Universiteit Leiden. Weijers, I., Hepping, K. & Kampijon,M. (2010). Jeugdige veelplegers. SPW. Weijers, I (2007). Artikel 77b Sr: weinig gebruikt maar slecht gemotiveerd. Tijdschrift voor Familie en Jeugdrecht 29(1). WHO (1988). International Classification of diseases. Geneva: World Health Organization. Wientjes, J.A.M., Harbers, E. & Kemp, R.A.T. de (2006) Voorpublicatie Analysemethodiek 12-minners. Arnhem: Politie Gelderland-Midden (unpublished). Wijk, A.P. van e.a. (2007). Relating psychiatric disorders, offender and offence characteristics in a sample of adolescent sex offenders and non-sex offenders. Crim Behav Ment Health 17(1):15-30.
46
rechtstreeks 2010-2 07-07-10 14:42 Pagina 47
rechtstreeks 2/2010 Bijlage
Bijlage Criteria van de antisociale gedragsstoornis volgens de DSM-IV classificatie A.
Een zich herhalend en hardnekkig gedragspatroon waarbij de fundamentele rechten van anderen of bij de leeftijd horende normen of regels geweld wordt aangedaan, zoals blijkt uit de aanwezigheid gedurende de laatste 12 maanden van drie (of meer) van de volgende criteria, met ten minste één criterium de laatste zes maanden aanwezig:
Agressie naar mensen en dieren 1. Pest, bedreigt of intimideert vaak anderen 2. Geeft vaak de aanzet tot vechtpartijen 3. Heeft een wapen gebruikt dat aan anderen ernstig lichamelijk letsel kan toebrengen (bijvoorbeeld een knuppel, steen, gebroken fles, me, vuurwapen) 4. Heeft mensen mishandeld 5. Heeft dieren mishandeld 6. Heeft in direct contact met slachtoffer gestolen (bijvoorbeeld iemand van achteren neerslaan, tasjesroof, afpersing, gewapende overval) 7. Heeft iemand tot seksueel contact gedwongen Vernieling van eigendom 8. Heeft opzettelijk brand gesticht met de bedoeling ernstige schade te veroorzaken 9. Heeft opzettelijk eigendommen van anderen vernield (anders dan door brandstichting) Onbetrouwbaarheid of diefstal 10. Heeft ingebroken in iemands huis, gebouw of auto 11. Liegt vaak om goederen of gunsten van anderen te krijgen of om verplichtingen van anderen uit de weg te gaan (bijvoorbeeld oplichting) 12. Heeft zonder direct contact met het slachtoffer voorwerpen van waarde gestolen ( winkeldiefstal maar zonder in te breken, valsheid in geschrifte) Ernstige schendingen van regels 13. Blijft vaak, ondanks het verbod van de ouders, ’s nachts van huis weg, beginnend vóór HET 13e jaar 14. Is tenminste tweemaal ’s nachts van huis of andere gezinsvervangende woonvorm weggebleven (of eenmaal maar bleef daarbij gedurende een langere periode weg) 15. Spijbelt vaak, beginnend vóór het 13e jaar B
Door de gedragsstoornis wordt het functioneren op sociaal gebied, op school of op het werk wezenlijk belemmerd.
47
omslag rechtstreeks grijsvlak 2010-2 12-07-10 17:29 Pagina 2