Milieubelasting bij brandweeroptreden Milieuverontreiniging bij gebouwbrandbestrijding
Afstudeerproject Afstudeerstudent: K.J.V. Essers (9708073) Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen Milieukunde, Integraal Ketenbeheer Universiteit Utrecht (UU) Utrecht, Nederland
Begeleider UU: Dr. G.H.E. Nieuwdorp
Begeleiders Nibra: ing. N. Oberijé Dr. ir. N. Rosmuller
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
2
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
Voorwoord Voor u ligt het afstudeeronderzoek dat ik geschreven heb ter afsluiting van mijn studie Milieukunde aan de Universiteit Utrecht. Dit is het resultaat van een onderzoek bij het Nederlands Instituut voor Brandweer en Rampenbestrijding (Nibra), in de periode tussen oktober 2002 en maart 2003. Ik wil graag een aantal mensen bedanken te beginnen met mijn collega's bij het Nibra, met speciale dank aan de Afdeling Onderzoek en Oefenen. Zij hebben mij de kans gegeven om deel uit te maken van hun afdeling. Bepaalde mensen wil ik graag bij naam noemen: Nancy Oberijé en Nils Rosmuller, mijn begeleiders. Ik ben hen zeer dankbaar voor de tijd en energie die ze in mij gestoken hebben. Verder wil ik Günther Nieuwdorp, mijn begeleider aan de Universiteit, bedanken voor zijn raad en hulp. Ik ben hem zeer dankbaar voor de moeite die hij voor mijn begeleiding gedaan heeft. Ik wil ook de leden van de examencommissie bedanken. Ten slotte wil ik iedereen bedanken die heeft bijgedragen aan mijn afstuderen en de periode als student.
Kenny Essers Arnhem, maart 2003
3
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
4
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
Samenvatting Inleiding Tijdens repressief brandweeroptreden worden beslissingen genomen, waarbij niet altijd het milieuaspect wordt meegewogen. Hierdoor kan onevenredige milieubelasting ontstaan. Ook de brandweer heeft echter op grond van de Wet milieubeheer een zorgplicht voor het milieu. Dit betekent dat de brandweer de verantwoordelijkheid heeft om bij de bestrijding van incidenten het milieu zo min mogelijk te belasten. Het Nibra is geïnteresseerd in de kennis die op dit gebied bestaat en de wijze waarop de brandweer deze kennis gebruikt bij repressief brandweeroptreden. Om deze informatie te achterhalen, zijn de volgende onderzoeksvragen geformuleerd: 1. Welke kennis bestaat er over milieuverontreiniging tijdens repressief brandweeroptreden in Nederland? 2. Kan met de beschikbare kennis in Nederland bepaald worden hoe de brandweer bij bepaalde incidenten moet optreden, zodat de milieuverontreiniging zoveel mogelijk beperkt blijft? 3. Wordt de beschikbare kennis in Nederland over de milieuverontreiniging bij repressief brandweeroptreden in de praktijk toegepast? 4. Hoe kan ervoor gezorgd worden dat de brandweer aan haar zorgplicht voor het milieu voldoet? In dit onderzoek wordt gekeken naar milieuverontreiniging bij gebouwbrandbestrijding. De inzetstrategieën die onderzocht zijn, betreffen: gecontroleerd laten uitbranden, blussen met water en blussen met schuim. Onderzoek Middels literatuuronderzoek is kennis vergaard over milieuverontreiniging bij gebouwbrandbestrijding. Hierbij is ook specifiek gezocht naar bestaande methodieken om deze verontreiniging te bepalen. Uit literatuuronderzoek is gebleken dat er bij de verontreiniging van het milieu door repressief brandweeroptreden drie fasen zijn te onderscheiden: • Het vrijkomen van emissies vanuit de brontermen die uit het verbrandingsproces ontstaan: verbrandingsproduct en afvloeiproduct. Er zijn verschillende factoren die van invloed zijn op het verbrandingsproces, zoals: blusstof, verbrandingstemperatuur, opgeslagen stof en neerslag; • Het verspreiden van de emissies in het milieu. Binnen milieu valt hierbij onderscheid te maken in de compartimenten lucht, bodem en water. De verspreiding van de emissies wordt door verschillende eigenschappen van de milieucompartimenten beïnvloed, zoals: wind, stroomsnelheid en grondtype; • De effecten die de verontreiniging heeft na de verspreiding op de milieucompartimenten. Dit hangt af van de functie en de gevoeligheid van het gebied/compartiment. Deze fasen zijn beschreven in een model waarin de onderlinge invloed van de verschillende factoren op de milieuverontreiniging worden weergegeven. Zo wordt inzicht verkregen in de milieuverontreiniging bij verschillende inzetstrategieën bij brand. Het opgestelde model is echter een kwalitatief model en geeft daarmee nog geen inzicht in de exacte milieuverontreiniging die ontstaat. Uit het eerder genoemde literatuuronderzoek is gebleken dat een kwantitatieve methodiek wel bestaat. Deze methode is de "Leidraad voor de Inventarisatie van de Milieugevolgen van Industriële Ongevallen" (kortweg: Leidraad Milieugevolgen).
5
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
Aangezien de Leidraad Milieugevolgen het enige in de literatuur gevonden kwantitatieve model voor de bepaling van milieuverontreiniging bij gebouwbrandbestrijding is, wordt deze leidraad diepgaand geanalyseerd en beoordeeld. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de volgende beoordelingscriteria: 1. Volledigheid; zijn alle factoren en brontermen, die van invloed zijn op de milieuverontreiniging bij brandweeroptreden in de Leidraad opgenomen? 2. Doelmatigheid; is de Leidraad geschikt om vast te stellen welke bestrijdingsmethode bij gebouwbranden vanuit milieuoogpunt de meest gunstige is? 3. Toepasbaarheid; is de methodiek in de praktijk rekenkundig te gebruiken? Tijdens de beoordeling van de Leidraad Milieugevolgen bleek dat de Leidraad vaak geen onderbouwing geeft van haar gemaakte keuzes, gedane aannames en ingevoerde data. Het is dus moeilijk om een oordeel over de Leidraad te geven, wanneer niet duidelijk is wat de beweegredenen achter bepaalde keuzes zijn. Desalniettemin kan het volgende geconcludeerd worden: 1. Bij vergelijking van de methodiek van de Leidraad Milieugevolgen met het opgestelde model, blijkt de Leidraad Milieugevolgen niet volledig te zijn. Een aantal factoren ontbreekt of wordt niet volledig meegenomen, zoals: neerslag, omgevingstemperatuur, wind en stroomsnelheid. De Leidraad geeft hier geen motivatie voor. 2. De Leidraad is niet doelmatig; wanneer de beslissingsmethodiek van de Leidraad wordt toegepast, zal er uit milieuoogpunt altijd voor gekozen moeten worden om een brand gecontroleerd te laten uitbranden.1 Hierdoor beschikt de Leidraad vanuit milieuoptiek over onvoldoende onderscheidend vermogen tussen diverse brandbestrijdingsstrategieën. De beslissingsmethodiek om te bepalen welke inzetstrategie vanuit milieuoogpunt de meest gunstige is, geeft een sterke vereenvoudiging van de werkelijkheid weer. 3. De Leidraad Milieugevolgen is beperkt toepasbaar; de Leidraad blijkt uit eigen toepassing weliswaar rekenkundig makkelijk te gebruiken, maar er moeten vaak schattingen en aannames gedaan worden, vooral op het gebied van de hoeveelheid en de toxiciteit van de emissies. Hierdoor kan een vertekend beeld van de werkelijkheid worden verkregen. Aangezien de Leidraad Milieugevolgen de enige beschikbare methodiek in Nederland is waarmee milieuverontreiniging bij brandbestrijding kan worden bepaald, is in dit onderzoek nagegaan of de Leidraad Milieugevolgen in de praktijk gebruikt wordt. Er is gebruik gemaakt van een enquête. Uit deze enquête met een respons van 56% is gebleken dat 92% van de Regionale Officieren Gevaarlijke Stoffen en Adviseurs Gevaarlijke Stoffen van Nederland niet van de Leidraad Milieugevolgen heeft gehoord. Er kan geconcludeerd worden dat de Leidraad Milieugevolgen bij de brandweer nauwelijks bekend is. Tevens kan worden aangenomen, dat de Leidraad nauwelijks in de praktijk gebruikt is. Conclusie De brandweer in Nederland als geheel heeft niet de verantwoordelijkheid genomen om kennis te nemen van de Leidraad, de Leidraad te verbeteren of stappen te zetten om inzicht te krijgen in de milieubelasting bij repressief optreden. Op grond hiervan kan geconcludeerd worden dat de brandweer niet aan haar zorgplicht voor het milieu voldoet.
1
Echter wanneer de opvangkelders alle verontreiniging van bodem en water voorkomen, is het beter voor het milieu om de brand met water of schuim te blussen.
6
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN Aanbevelingen Om ervoor te zorgen dat de brandweer in de toekomst aan haar zorgplicht voor het milieu voldoet, worden de volgende aanbevelingen gedaan: 1. Er zal nader onderzoek gedaan moeten worden naar de milieuverontreiniging bij brandbestrijding. 2. Er moet een methodiek opgesteld worden waarmee vastgesteld kan worden welke inzetstrategie vanuit milieuoogpunt het beste bij incidenten kan worden ingezet. 3. De kennis omtrent milieuverontreiniging bij brandbestrijding en een methodiek ter bepaling daarvan moeten bij de brandweer gepromoot worden. 4. Er moet voor gezorgd worden dat de kennis omtrent milieuverontreiniging bij brandbestrijding in de praktijk wordt toegepast. 5. De kennis omtrent milieuverontreiniging bij brandbestrijding en de effecten hiervan moeten actueel worden gehouden.
7
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
8
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
Inhoudsopgave Voorwoord ..................................................................................................................... 3 Samenvatting ................................................................................................................. 5 1
Inleiding................................................................................................................. 11 1.1 Aanleiding ....................................................................................................................................11 1.2 Achtergrond ...............................................................................................................................12 1.3 Onderzoekskader......................................................................................................................13 1.4 Opbouw.......................................................................................................................................16
2
Stand van zaken bij brandweer en milieu.......................................................... 17 2.1 Milieu ............................................................................................................................................17 2.1.1 Lucht ..................................................................................................................................19 2.1.2 Bodem................................................................................................................................20 2.1.3 Water ................................................................................................................................21 2.2 Milieuverontreinigende stoffen...............................................................................................22 2.3 Milieuverontreiniging bij brandbestrijdingsstrategieën .....................................................24 2.3.1 Gecontroleerd laten uitbranden .................................................................................25 2.3.2 Blussen met water ..........................................................................................................32 2.3.3 Blussen met schuim ........................................................................................................36 2.4 Beschikbare methodieken .......................................................................................................38
3
Beoordeling beschikbare kennis ......................................................................... 41 3.1 Leidraad Milieugevolgen...........................................................................................................42 3.2 Beoordeling volledigheid..........................................................................................................45 3.3 Beoordeling doelmatigheid......................................................................................................51 3.4 Beoordeling toepasbaarheid ...................................................................................................60 3.5 Conclusie.....................................................................................................................................61
4
Gebruik beschikbare kennis in praktijk.............................................................. 63 4.1 Enquête ........................................................................................................................................63 4.2 Resultaten....................................................................................................................................64 4.3 Conclusie.....................................................................................................................................66
5
Conclusies ............................................................................................................. 69
6
Aanbevelingen ...................................................................................................... 70
7
Discussie................................................................................................................ 73
Literatuuropgave......................................................................................................... 75 Begrippenlijst ............................................................................................................... 79 Afkortingenlijst ............................................................................................................ 81 Bijlagen ......................................................................................................................... 83 Bijlage 1 Nibra ...................................................................................................................................85 Bijlage 2 Taken brandweer .............................................................................................................86 Bijlage 3 Zoekstrategie literatuur..................................................................................................89 Bijlage 4 Criteria categorie Milieugevaarlijke stoffen Wet milieugevaarlijke stoffen ........90 Bijlage 5 Wijziging Registratiebesluit Wet milieugevaarlijke stoffen.....................................92 9
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN Bijlage 6 Bijlage 7 Bijlage 8 Bijlage 9
10
Tabellen Leidraad Milieugevolgen.................................................................................95 Praktijkvoorbeeld .......................................................................................................... 101 Enquête ROGS/AGS..................................................................................................... 106 Mogelijke verbeteringen Leidraad Milieugevolgen................................................. 109
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
1
Inleiding
In dit hoofdstuk zal een inleiding op het onderzoek gegeven worden. Als eerste zal in paragraaf 1.1 de aanleiding voor het onderzoek beschreven worden. In paragraaf 1.2 zal de achtergrond van het onderzoek besproken worden. Vervolgens zal in paragraaf 1.3 het onderzoekskader worden opgesteld. Hierin wordt beschreven wat het onderzoek inhoudt en zal een afbakening van het onderzoek gemaakt worden. Tenslotte zal in paragraaf 1.4 de opbouw van het onderzoek beschreven worden.
1.1 Aanleiding Op 1 november 1986 in Bazel (Zwitserland) brak brand uit bij het chemisch bedrijf Sandoz in een grote opslagloods vol met chemicaliën (insecticiden en grondstoffen). Er deden zich talrijke explosies met tientallen meters hoge steekvlammen voor. Na zes uur blussen was de brand onder controle. Er ontstond een ernstige luchtvervuiling door verbrande chemicaliën. Ook kwam ruim tien ton chemicaliën via vervuild bluswater in de Rijn terecht en zorgde ervoor, dat de Rijnfauna over een afstand van 250 km ernstig beschadigd werd. Nederland stopte als gevolg van de verontreiniging gedurende twee weken met de inname van drinkwater uit de Rijn. De Europese Gemeenschap realiseerde zich dat ongevallen bij de chemische industrie niet alleen schadelijk voor mensen zijn, maar ook ernstige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De brand bij Sandoz heeft duidelijk gedemonstreerd, dat men ook rekening moet houden met de mogelijkheid van een ander soort escalatie, namelijk tengevolge van 'niet optimale' brandbestrijding. Wanneer er meer bekend zou zijn geweest over de mogelijke milieugevolgen van een dergelijke inzet van de brandweer, dan had de milieuschade misschien beperkt kunnen blijven.2 Naar aanleiding van de ramp bij Sandoz is in Nederland de bestaande Europese regelgeving herzien en zijn er richtlijnen opgesteld over de opslag van gevaarlijke stoffen: het betreft de zogenaamde CPR-richtlijnen (richtlijnen van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen). Hieruit blijkt dat een juiste opslag het risico van brand verkleint en ook de aard en mate van vervuiling van oppervlaktewater door het vrijkomen van verontreinigd bluswater, terugdringt.3 Deze richtlijnen worden gehanteerd bij (milieu)vergunningverlening aan bedrijven. Ondanks deze richtlijnen die bedrijven voorschrijven bepaalde maatregelen te nemen, blijven incidenten voorkomen waarbij milieueffecten kunnen optreden. Niet alle risico's kunnen voorkomen worden. Op 12 mei 2000 ging bij het afvalverwerkingsbedrijf ATF/De Pijp in Drachten een loods met chemisch afval in rook op. 4 Er werd door de brandweer besloten niet actief te blussen in verband met oppervlaktewatervervuiling. De brandweercommandant verklaarde dat bij volledige verbranding minder milieuschade plaatsvindt. Later toen de brand verminderde, is er toch geblust. Om te verkomen dat vervuild bluswater in de riolering of in het oppervlaktewater terecht kwam, liet het waterschap de rioleringen afsluiten. Het bluswater werd later opgepompt en afgevoerd als chemisch afval. Desondanks waren er meldingen van massale vissterfte. Deze vissterfte was mogelijk veroorzaakt door bluswater, dat toch in grote hoeveelheden in het oppervlaktewater terecht was gekomen. Het bovenstaande voorbeeld toont eveneens de noodzaak van het feit aan, dat de brandweer goed voorbereid moet zijn op de mogelijke milieugevolgen die bij de inzet kunnen optreden. Wanneer de effecten van de inzet van de brandweer bij incidenten bekend zijn, zal dit over het algemeen bijdragen aan de voorkoming of beperking van de gevolgen van brandweeroptreden voor het milieu.
2
Van der Pols, 1988, blz. 72-76. Toneman, 1992, blz. 11. 4 Spijkers, 2000, blz. 272. 3
11
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN Tijdens repressief brandweeroptreden moeten in een zeer kort tijdsbestek beslissingen genomen worden omtrent de wijze waarop het incident wordt bestreden. Gezien de grote tijdsdruk waaronder deze beslissing genomen moeten worden, is het denkbaar dat het milieuaspect hierbij niet in alle gevallen expliciet wordt meegenomen. Hierdoor kan milieubelasting ontstaan. Het Nibra (Nederlands Instituut voor Brandweer en Rampenbestrijding) is het kennis- en opleidingsinstituut van de brandweer en is de aangewezen instantie om de hierboven beschreven problematiek te onderzoeken en te onderwijzen (voor een beschrijving van de taken van het Nibra wordt verwezen naar bijlage 1). Er is bij het Nibra behoefte ontstaan aan recente kennis ter voorkoming van milieueffecten bij brandweeroptreden. Dit onderzoek moet hieraan bijdragen.
1.2 Achtergrond In deze paragraaf wordt de achtergrond geschetst, waartegen het onderzoek wordt uitgevoerd. Er wordt literatuur besproken die betrekking heeft op de milieubelasting bij brandweeroptreden. Als eerste zal worden aangegeven met welke wetten de brandweer te maken krijgt, die betrekking hebben op de taak van de brandweer en het milieu. Tenslotte zal worden uitgelegd wat het begrip 'milieubelasting' inhoudt. Brandweer en de wet De brandweer heeft te maken met tal van wetten, die allemaal een eigen gebied beslaan. Een aantal van die wetten zijn: de Wet ruimtelijke ordening, de Gemeentewet, de Brandweerwet, de Wet rampen en zware ongevallen, de Rampenwet, de Wet milieubeheer, de Woningwet, de Wet milieugevaarlijke stoffen en de Arbeidsomstandighedenwet. In dit onderzoek wordt gekeken naar het optreden van de brandweer en de milieugevolgen hiervan. De taken van de brandweer worden in de Brandweerwet beschreven en de bescherming van het milieu staat in de Wet milieubeheer beschreven. Deze twee wetten zijn van belang voor dit onderzoek en worden hieronder besproken. De Wet milieugevaarlijke stoffen is tevens van belang voor dit onderzoek; deze wet wordt in paragraaf 2.2 uitgebreid beschreven. De Brandweerwet5 De brandweer treedt op bij verschillende incidenten. De zorg voor de Nederlandse Brandweer en de taken van de korpsen zijn vastgelegd in de Brandweerwet 1985. Volgens die wet heeft de Brandweer tot taak: "Het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar, het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand en al hetgeen daarmee verband houdt; het beperken en bestrijden van gevaar voor mensen en dieren bij ongevallen anders dan bij brand; het beperken en bestrijden van rampen." In bijlage 2 zijn de taken van de brandweer en raakvlakken met het milieu uitgebreid beschreven. De Wet milieubeheer6 Het doel van deze zeer omvangrijke regelgeving is het voorkomen en beperken van de verontreiniging van lucht, bodem en water.7 In artikel 1a van deze wet is de universele zorgplicht vastgelegd voor het milieu. Dit wil zeggen dat eenieder dus ook de brandweer een zorgplicht heeft voor het milieu. De brandweer moet bij de uitvoering van haar taken op een zodanige wijze te werk gaan, dat het milieu zo min mogelijk belast wordt. De bescherming van het milieu gaat zelfs boven het beveiligen van andere materiële zaken. Deze rangorde is niet alleen gebaseerd op ethische gronden doch ook op economische normen. Verwezen kan 5
Van Deudekom, 2002, blz. 25-26. Bierman et al, 2000. 7 Doeleman, 1999, blz. 79. 6
12
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN worden naar de hoge kosten die het herstel van het milieu vergde na de brand bij chemisch bedrijf Sandoz en naar de schade van de indirecte gevolgen van deze ramp, zoals bijvoorbeeld de verstoring van de drinkwatervoorzieningen in sommige gebieden.8 Milieubelasting Milieubelasting kan zich in twee vormen voordoen, te weten9: • Uitputting van het milieu; deze milieubelasting ontstaat door het verwijderen van elementen in een dusdanige omvang en met zodanige snelheid dat hierdoor deze vorm van milieugebruik in gevaar wordt gebracht. • Verontreiniging; de introductie in het milieu van stoffen of fysische verschijnselen in dusdanige hoeveelheden, dat hierdoor schade aan mensen, dieren of ecosystemen ontstaat. Deze verontreiniging richt zich op de compartimenten van het milieu, te weten bodem, water en lucht. Het gebruik van drinkwater als bluswater, zal niet leiden tot het in gevaar brengen van deze natuurlijke hulpbron. Er zijn geen gegevens bekend over het exacte verbruik van drinkwater als bluswater. De drinkwaterbedrijven kunnen dit niet meten, omdat niet van tevoren bekend is waar bluswater gebruikt gaat worden, hierdoor kan er geen registratie van de gebruikte hoeveelheid bluswater plaatsvinden. Wel is bekend dat in 2001, 5% van de totale drinkwaterlevering niet in rekening werd gebracht. Deze categorie van ongeregistreerd watergebruik bestaat uit; lekkages, bluswater en meetverschillen. De Vereniging van Waterbedrijven in Nederland (VEWIN) geeft aan dat waarschijnlijk 60% van het ongeregistreerde watergebruik uit lekkages bestaat. Het watergebruik als bluswater is moeilijk te schatten, maar volgens de VEWIN zal ongeveer 20% van de categorie ongeregistreerd waterverbruik beslaan. Uiteindelijk zal het watergebruik als bluswater ongeveer 1% van het totale waterverbruik in Nederland zijn. Het beeld van de brandweer als groot drinkwaterverbruiker, waardoor het milieu ernstig wordt belast, is onterecht; wanneer het gebruik van drinkwater als bluswater vergeleken wordt met drinkwatergebruik van huishoudens, is dit respectievelijk 1% en 60%.10 Omdat het percentage drinkwater dat als bluswater gebruikt wordt in verhouding erg klein is; zal de milieubelasting als gevolg van het gebruik van drinkwater als bluswater erg klein zijn. Daarom zal in dit onderzoek alleen worden ingegaan op de verontreiniging van het milieu en niet op uitputting van het milieu.
1.3 Onderzoekskader In deze paragraaf zal worden aangegeven waarin dit onderzoek de nadruk op ligt. Als eerste zal de probleemstelling worden geformuleerd. Hierna wordt de doelstelling van het onderzoek geformuleerd. Er wordt zo aangegeven wat er met dit onderzoek beoogd wordt. Om tot deze doelstelling te komen zullen de onderzoeksvragen worden weergegeven. Vervolgens wordt het onderzoek afgebakend. Ten slotte wordt de aanpak van het onderzoek besproken. Per onderzoeksvraag zal de aanpak en het verwachte resultaat worden aangegeven. Probleemstelling Tijdens repressief brandweeroptreden worden beslissingen genomen, waarbij niet altijd het milieuaspect wordt meegewogen. Hierdoor kan milieuverontreiniging ontstaan. Bij het Nibra bestaat het vermoeden (zie paragraaf 1.1), dat het bij de brandweer ontbreekt aan kennis over hoe opgetreden moet worden, zodat de milieuverontreiniging zoveel mogelijk beperkt blijft. De brandweer voldoet dan niet aan haar zorgplicht voor het milieu, zoals die in paragraaf 1.2 staat beschreven. 8
Herweg, 1991, blz. 162-166. Boersema, 1994. blz. 489-490. 10 Geudens, 2002, blz. 7. 9
13
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
Doelstelling Het doel van dit onderzoek is het verkennen van en mogelijk inzicht verkrijgen in de milieuverontreiniging bij het repressief optreden van de brandweer. Er moet aangegeven worden of de brandweer aan haar milieuzorgplicht voldoet. De brandweer dient tevens over een methode te beschikken, waarmee bekend wordt hoe de brandweer bij bepaalde incidenten moet optreden, zodat de milieuverontreiniging zoveel mogelijk wordt beperkt. De milieuverontreiniging bij brandweeroptreden kan dan een volwassen rol spelen bij de keuze voor een bepaalde inzetstrategie. Onderzoeksvragen Om aan de bovenstaande doelstelling te kunnen voldoen, dienen vier vragen te worden beantwoord: 1. Welke kennis bestaat er over milieuverontreiniging tijdens repressief brandweeroptreden in Nederland? 2. Kan met de beschikbare kennis in Nederland bepaald worden hoe de brandweer bij bepaalde incidenten moet optreden, zodat de milieuverontreiniging zoveel mogelijk beperkt blijft? 3. Wordt de beschikbare kennis in Nederland over de milieuverontreiniging bij repressief brandweeroptreden in de praktijk toegepast? 4. Hoe kan ervoor gezorgd worden dat de brandweer aan haar zorgplicht voor het milieu voldoet? Afbakening onderzoek Voor dit onderzoek zullen een aantal afbakeningen gemaakt worden omdat deze relevant zijn voor dit onderzoek. Tevens is de beschikbare periode van dit onderzoek niet lang genoeg om alle taken van de brandweer en alle aspecten van het milieu, mee te nemen. In dit onderzoek zijn de volgende afbakeningen gemaakt: • Brandbestrijding van gebouwen; De taken van hulpverlening hebben, zoals beschreven in bijlage 2, ook te maken met gevaarlijke stoffen. Door het gebruik van hulpmiddelen11 weet de brandweer welke inzetstrategie bij dergelijke incidenten vanuit milieuoogpunt moet worden toegepast. Deze hulpmiddelen kunnen ook gebruikt worden, wanneer er sprake is van een brand, waarbij alleen een specifieke stof brandt. Als echter een heel gebouw in brand staat, kunnen deze hulpmiddelen niet gebruikt worden, omdat dan niet sprake is van brand van een specifieke stof. Het is dan onduidelijk welke milieueffecten de brand zelf heeft; maar ook de milieueffecten van de verschillende inzetstrategieën zijn onduidelijk. Voor dit onderzoek is het dus interessant om juist te kijken naar brandbestrijding van gebouwen. Hier kan vooral gedacht worden aan brand bij gebouwen waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn. Deze stoffen kunnen in het milieu terecht komen en voor verontreiniging zorgen. • Inzetstrategieën; Wanneer een gebouw zelf in brand staat, kunnen alleen natte blusmiddelen worden toegepast. Bij het blussen van branden wordt meer dan 90% van alle branden met water geblust.12 Wanneer er sprake is van een brand van een gebouw, zijn droge en gasvormige blusstoffen minder geschikt om grootschalig te blussen13, 14. Deze blusstoffen worden daarom buiten beschouwing gelaten. Dit onderzoek richt zich op de inzetstrategieën; blussen met water en blussen met schuim. Omdat er gekeken wordt naar de inzet van de brandweer bij een brand van een gebouw, zal van de soorten blusschuimen in dit onderzoek alleen naar AFFF 11
Deze hulpmiddelen zijn bijvoorbeeld de Emergency Response Intervention Card (ERIC-kaarten) en de Chemiekaarten. 12 Luttmer, 1998, blz. 37. 13 Hertel, 2001, blz. 65,152. 14 Nibra, 2000b, blz. 51-70.
14
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
•
(aqueous film forming foam) gekeken worden. Dit is het schuimvormend middel dat door de brandweer bij grotere branden gebruikt wordt.15 Voor het blussen van gebouwen moet gebruik gemaakt worden van een schuim met een snelle ontwatering; dit houdt in dat het schuim zich over een groot oppervlak kan verspreiden. AFFF heeft de snelste ontwatering.16 De eigenschappen van AFFF worden in paragraaf 2.3.3 besproken. De brandweer heeft ook de mogelijkheid om niet op te treden bij branden. Wanneer sprake is van een brandend gebouw, kan ervoor gekozen worden dit gebouw gecontroleerd te laten uitbranden. Bij de keuze voor 'gecontroleerd laten uitbranden', kunnen milieueffecten optreden. Deze effecten zijn onduidelijk. De optie om niet te blussen, moet in dit onderzoek als een mogelijke inzetstrategie worden meegenomen. De inzetstrategie 'gecontroleerd laten uitbranden' wordt in paragraaf 2.3.1 besproken. Milieuverontreiniging; Zoals in paragraaf 1.2 staat beschreven, vormt het gebruik van drinkwater als blusstof een klein deel van het totale gebruik van drinkwater in Nederland. Daarom zal in dit onderzoek alleen gekeken worden naar verontreiniging van het milieu en niet naar uitputting van het milieu.
Aanpak Om aan te kunnen geven of de brandweer aan haar zorgplicht voor het milieu voldoet, moet antwoord verkregen worden op de onderzoeksvragen, zoals die hierboven beschreven zijn. Er zal per onderzoeksvraag worden aangegeven; op welke wijze de vraag beantwoord dient te worden. De aanpak van het onderzoek kan als volgt worden beschreven: 1. Welke kennis bestaat er over de milieuverontreiniging tijdens repressief brandweeroptreden in Nederland? aanpak: tussenresultaat:
Door middel van een literatuuronderzoek wordt de huidige stand van zaken beschreven. Een overzicht van de bestaande kennis over milieubelasting tijdens brandweeroptreden.
2. Kan met de beschikbare kennis in Nederland bepaald worden hoe de brandweer bij gebouwbranden moet optreden, zodat de milieuverontreiniging zoveel mogelijk beperkt blijft? aanpak:
tussenresultaat:
Door middel van een evaluatie van de bestaande kennis wordt gekeken of er bepaald kan worden hoe de brandweer bij bepaalde incidenten moet optreden, zodat de milieubelasting zoveel mogelijk beperkt blijft. Een beoordeling van de huidige kennis.
3. Wordt de beschikbare kennis in Nederland over de milieuverontreiniging bij gebouwbrandbestrijding in de praktijk toegepast? aanpak: tussenresultaat:
15 16
Door middel van vragen aan praktijkdeskundigen kan vastgesteld worden of de beschikbare kennis in de praktijk wordt meegenomen. Een beoordeling van de mate waarin de huidige kennis in de praktijk gebruikt wordt.
Nibra, 2002b, blz. 320. Hertel, 2001, blz. 103-114.
15
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
4. Hoe kan ervoor gezorgd worden dat de brandweer aan haar zorgplicht voor het milieu voldoet? aanpak:
eindresultaat:
Door middel van een analyse van de verkregen resultaten, kan gekeken worden op welke gebieden de brandweer wel of niet aan haar zorgplicht voor het milieu heeft voldaan. Er wordt aangegeven of de brandweer aan haar zorgplicht voor het milieu voldoet. Er worden aanbevelingen gedaan, voor eventuele onderdelen waarbij nog niet aan de zorgplicht is voldaan.
1.4 Opbouw Hoofdstuk 2 beschrijft de stand van zaken over de kennis die in Nederland bestaat over milieuverontreiniging tijdens brandweeroptreden. Er wordt door middel van een literatuuronderzoek, weergegeven welke kennis er op het gebied van milieuverontreiniging bij brandweeroptreden bestaat. Hierna zal er in hoofdstuk 3 een evaluatie plaatsvinden, waarin gekeken wordt of de beschikbare kennis in Nederland groot genoeg is, om de milieubelasting bij brandweeroptreden zoveel mogelijk te beperken. In hoofdstuk 4 wordt onderzocht of de kennis, die in hoofdstuk 3 besproken is, in de praktijk door de brandweer gebruikt wordt om de milieuverontreiniging bij brandweeroptreden zoveel mogelijk te beperken. Vervolgens worden in hoofdstuk 5 conclusies getrokken, waarna in hoofdstuk 6 aanbevelingen gedaan worden over welke stappen genomen kunnen worden voor verder onderzoek naar milieuverontreiniging bij brandweeroptreden. Ten slotte zullen in hoofdstuk 7 de gevonden resultaten en de getrokken conclusies worden besproken.
16
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
2 Stand van zaken bij brandweer en milieu In dit hoofdstuk wordt antwoord gegeven op de eerste onderzoeksvraag zoals die in paragraaf 1.3 staat beschreven. Deze onderzoeksvraag luidt: Welke kennis bestaat er over milieuverontreiniging tijdens repressief brandweeroptreden in Nederland? Om informatie te achterhalen over de bestaande kennis, is een literatuurstudie uitgevoerd. De zoekstrategie van dit literatuuronderzoek staat beschreven in bijlage 3. Uit de literatuurstudie is het volgende gebleken: om milieuverontreiniging (zie definitie in paragraaf 1.2) bij brandweeroptreden te bepalen, is het van belang kennis te hebben van de volgende onderwerpen: 1. Milieu 2. Milieuverontreinigende stoffen 3. Inzetstrategieën brandweer 4. Beschikbare methodieken In paragraaf 2.1 zal daarom allereerst het begrip milieu worden besproken. De milieucompartimenten lucht, bodem, water en hun specifieke eigenschappen worden beschreven. Deze milieucompartimenten kunnen door milieugevaarlijke stoffen verontreinigd worden. Milieuverontreinigende stoffen kunnen op verschillende manieren naar milieutoxiciteit worden ingedeeld. Paragraaf 2.2 beschrijft hoe bepaald wordt welke milieutoxiciteitswaarden aan bepaalde stoffen worden gegeven. De milieuverontreinigende stoffen kunnen in het milieu terecht komen. In dit onderzoek wordt gekeken hoe milieuverontreiniging kan ontstaan doordat deze stoffen tijdens brandweeroptreden vrij komen. Paragraaf 2.3 bespreekt daarom de inzetstrategieën; 'gecontroleerd laten uitbranden', blussen met water en blussen met schuim. Per inzetstrategie zal het proces van milieuverontreiniging beschreven worden. Tevens wordt gekeken welke voor- en nadelen ten aanzien van verontreiniging de verschillende inzetstrategieën kunnen hebben. Tenslotte zal in paragraaf 2.4 worden aangegeven welke methodieken er zijn waarmee bepaald kan worden welke inzetstrategie bij een bepaald soort incident gebruikt moet worden om milieuverontreiniging zoveel mogelijk te voorkomen.
2.1 Milieu Het milieu kan onderverdeeld worden in drie afzonderlijke milieucompartimenten, te verstaan: lucht, bodem en water17 (zie ook paragraaf 1.2). De verontreiniging van het compartiment hangt niet alleen af van de aard en de hoeveelheid milieugevaarlijke stoffen die vrijkomt (dit komt in paragraaf 2.2 aan bod), maar ook van de functie, verspreiding en gevoeligheid van de milieucompartimenten.18 Functie In paragraaf 1.2 is een definitie gegeven van milieuverontreiniging, hiermee wordt aangegeven dat een milieugevaarlijke stof de functie van het milieu kan aantasten. Hoe belangrijker de functie van het compartiment, hoe groter de gevolgen voor het compartiment zijn. Wanneer bijvoorbeeld sprake is van verontreiniging van een natuurgebied, heeft dit grotere gevolgen dan wanneer de verontreiniging op een industriegebied heeft plaatsgevonden. Daarom is het van belang om aan te geven wat de functies van de milieucompartimenten zijn. 19
17
Boersma, 1994, blz. 26. Prosser, 1991, blz. 13-17. 19 Robinson, 1996, blz. 35-36. 18
17
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN Verspreiding Milieuverontreinigende stoffen verspreiden zich in het milieu door middel van diffusie. Diffusie is een mengingsproces als gevolg van molecuulbewegingen in gassen of vloeistoffen. Indien er tussen twee plaatsen concentratieverschillen optreden, zullen er netto meer moleculen in de richting van de laagste concentratie bewegen dan andersom, totdat de concentratie overal gelijk is.20 Verspreiding van milieuverontreinigende stoffen kan door de milieucompartimenten worden beïnvloed. De milieucompartimenten kunnen eigenschapen bezitten, waardoor de verontreiniging extra verspreid wordt. De milieuverontreiniging kan zo verdund worden. De concentratie milieuverontreinigende stoffen kan worden verlaagd. De compartimenten lucht, bodem en water kunnen ook invloed op elkaar hebben. Milieugevaarlijke stoffen kunnen zich van het ene compartiment naar het andere verspreiden. Hieronder zullen kort de fysische transportsystemen die van belang zijn, worden genoemd: Neerslag : Transport vanuit de lucht naar water en grond, van een vloeistof; Depositie : Transport vanuit de lucht naar grond en water, van een vaste stof; Vervluchtiging : Transport vanuit water en grond naar de lucht; Sedimentatie : Transport vanuit water naar grond, van een vaste stof; Afvloeien : Transport van grond naar water; dit transport vindt plaats over de oppervlakte van de grond; Uitlogen : Transport van grond naar water. Oplosbare stoffen in de grond worden door water opgenomen en meegevoerd; Adsorptie : Transport van water naar grond. Stoffen kunnen aan het oppervlak van vaste bodemdelen worden gebonden; Desorptie : Transport van grond naar water. Dit is het omgekeerde van adsorptie; er worden stoffen door vaste bodemdelen aan een vloeistof afgestaan. Er zijn echter ook transformaties die tot eliminatie (afbraak) leiden: Fotolyse : Ontbinding onder invloed van ultra violette (UV) stralen; Oxidatie : Reactie met zuurstof; Hydrolyse : Ontleding door water; De bovengenoemde transportsystemen en transformaties vinden plaats in het abiotische (niet levende) deel van het milieu.21 Gevoeligheid Tevens kunnen de milieucompartimenten eigenschappen bezitten, waardoor de effecten die de concentratie milieugevaarlijke stoffen op het milieu hebben, kunnen worden beïnvloed. 22 Deze gevoeligheid voor milieuverontreiniging kan erg verschillen. De gevoeligheid van de milieucompartimenten is afhankelijk van de achtergrondverontreiniging en de milieugevoeligheid van de aanwezige populaties. De achtergrondverontreiniging wil zeggen, dat er al verontreiniging van het milieucompartiment heeft plaatsgevonden en zich heeft verspreid. Milieuverontreinigende stoffen komen in bepaalde achtergrondconcentraties voor. Wanneer een eenmalige emissie van verontreinigende stoffen plaatsvindt, kan de concentratie van de emissie, met de achtergrondconcentratie daarbij opgeteld, boven een vooraf bepaalde kritische grens komen.23 De milieugevoeligheid van de compartimenten hangt mede af van de gevoeligheid van de aanwezige populaties flora en fauna. Wanneer er sprake is van een bedreigde diersoort die maar op één bepaalde plek voorkomt, zullen de gevolgen voor het milieu aanzienlijk groter zijn, wanneer in dit gebied milieuverontreiniging optreedt. Het herstel van het milieu naar de vroegere situatie is in dit geval moeilijk.24 20
Locher, 1990, blz. 182. Kamphuis, 1991. 22 Cole, 1990, blz. 35-37. 23 Locher, 1990, blz. 372. 24 Boersema, 1994, blz. 202-209. 21
18
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
In paragraaf 2.1.1 t/m 2.1.3 zullen achtereenvolgens de milieucompartimenten lucht, bodem en water beschreven worden. Deze beschrijving bestaat uit de functie, de verspreiding en de gevoeligheid van het milieucompartiment.
2.1.1 Lucht Functie: Het milieucompartiment lucht heeft verschillende functies. De gassen die de lucht vormen, zoals zuurstof, kooldioxide en stikstof, zorgen ervoor dat flora en fauna kunnen blijven leven. Het luchtcompartiment vormt de leefomgeving voor verschillende organismen. Tevens vormt de ozonlaag een bescherming voor de gevaarlijke ultraviolette straling van de zon.25 Verspreiding: Wanneer er verontreiniging van het luchtcompartiment plaatsvindt, is deze niet meer te controleren. Onvermijdelijk zal de stof zich over het gehele luchtcompartiment verspreiden. Het is daarom beter dat de verontreiniging zoveel mogelijk verspreid wordt, zodat de concentratie van de verontreinigende stof in de lucht kleiner wordt. Daling van de concentratie van de vervuiling zal in het luchtcompartiment een verkleining van de gevolgen voor het milieu hebben.26 Verspreiding in de lucht vindt plaats doordat een stof verdampt of zich in een vaste of vloeibare toestand van zeer kleine druppeltjes of stofdeeltjes bevindt. Verspreiding vindt met name plaats naar het benedenwinds gebied. Dampen en gassen, zwaarder dan lucht kunnen zich verspreiden naar lager gelegen gedeeltes. De verspreiding van luchtverontreinigende stoffen is afhankelijk van de volgende processen27: • Wind; Bij een brand heeft de wind grote invloed op de rook. De wind is de bepalende factor voor de lengte en de breedte van het benedenwinds effectgebied. Bij een harde, regelmatige wind zal er een smal maar lang effectgebied ontstaan. Bij een minder harde wind ontstaat eerder een breed maar kort effectgebied. De windsnelheid wordt echter sterk beïnvloed door grote obstakels zoals gebouwen en kan daardoor sterk variëren.28 • Luchtstabiliteit; De luchtstabiliteit heeft invloed op de concentratie van de verbrandingsproducten. Luchtverontreiniging wordt overdag beter gemengd dan 's nachts. Overdag is het aardoppervlak warm waardoor de lucht stijgt en de verontreiniging op grote hoogte verdund wordt. 's Nachts koelt het aardoppervlak af waardoor de bovenlucht een hogere temperatuur heeft dan het aardoppervlak; de verontreiniging zal niet opstijgen en slecht mengen, waardoor de concentratie relatief hoog blijft.29 Dit houdt ook in dat de stabiliteit van de lucht afhankelijk is van het seizoen.30 Wanneer de lucht instabiel is, zal de verontreiniging door de vele wervelingen zich beter verspreiden, waardoor de concentratie van de verontreiniging zal afnemen. De verbrandingstemperatuur is tevens van invloed op de luchtstabiliteit en is dus bepalend voor de pluimvorming. 31 De kennis van atmosferische verspreiding en chemische omzettingen van luchtverontreiniging is vastgelegd in wiskundige modellen, waarmee vervolgens de verspreiding beschreven en dus voorspeld kan worden. Door middel van het Gaussisch pluimmodel, kan de verspreiding van
25
Van Egmond, 1999, blz. 4. Van Egmond, 1999, blz. 4. 27 Van Egmond, 1999, blz. 4. 28 Nibra, 2000e, blz. 3. 29 Nibra, 2000d, blz. 27-28. 30 Nibra, 2000e, blz. 9. 31 Nibra, 2000e, blz. 3-5. 26
19
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN de emissies uit een puntbron (zoals een brand) komen, worden voorspeld.32 Er bestaat een computerprogramma ontwikkeld door de Nederlandse Organisatie voor toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO), waarmee de risico's door luchtvervuiling bij een incident in kaart kunnen worden gebracht. Dit computerprogramma, 'GasMal' genoemd, is bedoeld als hulpmiddel voor de Waarschuwings- en Verkenningsdienst (WVD), die zo inzicht krijgt in het verspreidingsgebied van de luchtverontreiniging. Hiermee kunnen echter niet de milieugevolgen of milieuverontreiniging van het water- en bodemcompartiment worden voorspeld. Dit computermodel is vooral bedoeld om het acute gevaar (voor de mens) van luchtverontreiniging te bepalen.33 Gevoeligheid: In 2.1 wordt aangegeven dat de gevoeligheid van een compartiment beïnvloed wordt door de achtergrondconcentratie en de aanwezige populaties in het gebied. Bij het luchtcompartiment kan gedacht worden aan de hoge achtergrondconcentratie in gebieden met een intensieve veeteelt (v.b. Noord-Brabant). In deze gebieden is een verhoogde achtergrondconcentratie ammoniak aanwezig. In de Wet Ammoniak en Veehouderij zijn maximale waarden voor ammoniakemissies van veehouderijen opgesteld. Ook wordt in deze wet aangegeven dat bepaalde gebieden met een ecologische functie bij uitstoot van ammoniak als kwetsbaar gebied moet worden gezien.
2.1.2 Bodem Functie: De mens is voor zijn bestaan in meerdere opzichten afhankelijk van de bodem. Aard en soortenrijkdom van plantaardig en dierlijk leven en dus het voedselaanbod voor de mens worden erdoor bepaald. De belangrijkste bodemfuncties die kunnen worden onderscheiden zijn34: 1. Agrarische functie: het belang van de bodem als groeimedium voor ons voedsel, zowel direct (plantaardig) als indirect (dierlijk). 2. Waterzuiverende functie: de bodem heeft een reinigende werking op neerslag en oppervlaktewater dat voor gebruik als drinkwater en een aantal industriële toepassingen als zodanig niet geschikt is. 3. Grondstoffenfunctie: het economische en maatschappelijke belang van de in de bodem bevindende delfstoffen, energiedragers en grondwater. 4. Ecologische functie: het belang van de bodem als groeimedium voor flora en fauna, en als schakel in de kringlopen van elementen. 5. Geomorfologische functie: het belang van de bodem als bepalend element voor diverse landschapsvormen. De multifunctionele eigenschap van de bodem, zorgt ervoor dat de grond voor verschillende doeleinden gebruikt kan worden. Verspreiding: De grondwaterstand is van invloed op de verspreiding van milieugevaarlijke stoffen. Naarmate de jaargemiddelde grondwaterstand (diepte ten opzichte van het maaiveld) lager wordt, neemt de afstand tot de dichtstbijzijnde waterloop toe en kan een milieugevaarlijke stof zich in een groter gebied verspreiden. Het volume verontreinigde bodem wordt dus groter met een lagere grondwaterstand.35 Wanneer de grondwaterstand hoog is, kan er makkelijker grondwaterverontreiniging ontstaan, dan bij een lage grondwaterstand. Milieuverontreinigende stoffen zullen sneller het grondwater bereiken.36 32
Van Jaarsveld, 1999, blz. 9-13. Stolk, 1996. 34 Locher, 1990, blz. 361-362. 35 Van Deelen, 1990, blz. 30-38. 36 Locher, 1990, blz. 297-298. 33
20
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN In tegenstelling tot verontreiniging van het luchtcompartiment is verspreiding van verontreiniging in de bodem ongewenst. Verontreiniging die in het water of in de lucht terecht komt, zal door middel van diffusie altijd verspreid worden. Bij verontreiniging van de lucht en water, is deze verspreiding niet meer te stoppen. Er kan dan maar beter voor gezorgd worden, dat de verspreiding zo snel mogelijk gebeurt. Echter, wanneer verontreinigende stoffen in de bodem terecht komen, kunnen bodemeigenschappen ervoor zorgen; dat het volume grond dat verontreinigd wordt, beperkt kan blijven. Een grote verspreiding van de verontreiniging kan de sanering van de bodem moeilijker maken. Het grondtype is van invloed op de verspreiding. De bodemgesteldheid van Nederland kan op hoofdlijnen ingedeeld worden in vijf gebieden: 1. Veengebieden 2. Zandgebieden 3. Zeekleigebieden 4. Rivierkleigebieden 5. Lössgebieden Deze hoofdindeling kan worden onderverdeeld in verschillende subcategorieën. Op de Geologische kaart van Nederland worden 32 verschillende grondtypen onderscheiden. De verschillende grondtypen verschillen in doorlaatbaarheid. De doorlaatbaarheid is van invloed op de verspreiding van gevaarlijke stoffen. Zo is veen een minder doorlatend grondtype dan zandgronden. Bij zandgronden zal de hoeveelheid verontreinigde grond dus groter zijn dan bij bijvoorbeeld veengronden. Gevoeligheid: Het milieucompartiment bodem, bestaat uit drie fasen; vaste deeltjes, water en lucht. Een van de belangrijkste eigenschappen van grond is het vermogen stoffen aan het oppervlak van vaste bodemdelen te binden en af te staan. Dit proces heet adsorptie, niet te verwarren met absorptie, waarmee opname binnen het volume van een vaste stof wordt bedoeld. Adsorptie (en het omgekeerde: desorptie) van in het bodemvocht opgeloste stoffen is van groot belang voor de bodemvorming, plantenvoeding, bodemstructuurstabiliteit en niet het minst in geval van bodemverontreiniging.37 De adsorptie is afhankelijk van het grondtype. Bij verontreiniging door zware-metaalionen kan klei deze ionen door adsorptie aan zich binden, zodat de flora en fauna hier minder hinder van ondervinden. Zand heeft deze eigenschap in veel mindere mate.38 De achtergrondverontreiniging en populatiegevoeligheid zoals die in paragraaf 2.1 zijn besproken, zijn tevens van invloed op de gevoeligheid van het bodemcompartiment.
2.1.3 Water Functie: Door het toekennen van een functie aan het watersysteem wordt het maatschappelijk belang dat de samenleving eraan hecht duidelijk gemaakt. De functie van het milieucompartiment water kan worden onderverdeeld in twee categorieën39: 1. Grondwaterfuncties; functies, toegekend aan het grondwater, verband houdend met het gebruik van het grondwater. Hierbij kan gedacht worden aan functies als: drinkwater, industriewater en landbouwwater. 2. Oppervlaktewaterfuncties; functies, toegekend aan het oppervlaktewater, verband houdend met het al dan niet gebruik van het oppervlaktewater. Hierbij kan gedacht worden aan functies als; drinkwater, industriewater, landbouwwater, scheepvaart, recreatie, natuur, visserij, energie of koeling en delfstoffenwinning (v.b. grind).
37
Locher, 1990, blz. 236. Locher, 1990, blz. 98. 39 Verhallen, 1996, blz. 104. 38
21
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN Verspreiding: Een vloeistof of vaste stof kan in het oppervlaktewater terechtkomen en zich daar verder verspreiden. Wanneer verontreinigende vloeistoffen zwaarder zijn dan het oppervlaktewater, zullen deze naar de bodem zinken. De verspreiding vindt dan plaats op de bodem. Daarnaast zal menging met slib optreden. Verontreinigende vloeistoffen lichter dan water zullen blijven drijven en zich met de stromingsrichting van het water verspreiden. In stilstaand water zal de vloeistof zich naar alle kanten uitbreiden. De mate van stroming in het oppervlaktewater is van invloed op de verspreiding en dus ook de concentratie van de verontreiniging.40 Het volume van het oppervlaktewater waar de verontreinigende stoffen in terecht komen is van invloed op de effecten van de verontreiniging. Hoe groter het volume van het oppervlaktewater hoe groter de verspreiding van de verontreinigende stoffen. Dit zal leiden tot een verlaging van de concentratie verontreinigende stoffen, waardoor er een beperking van de milieuverontreiniging plaatsvindt. 41 De grondwaterstand bepaalt de mate van grondwaterverontreiniging. Wanneer de grondwaterstand vlak onder het maaiveld ligt, kunnen milieugevaarlijke stoffen sneller het grondwater bereiken (zie paragraaf 2.1.2). Gevoeligheid: Net als in paragraaf 2.1 staat beschreven, is de achtergrondverontreiniging van invloed op de gevoeligheid van het watercompartiment. Hoe hoger de achtergrondconcentratie, hoe sneller een kritische grens wordt overschreden. Ook kunnen populaties in het watercompartiment aanwezig zijn die extra gevoelig zijn voor verontreiniging. Deze populaties vergroten de gevoeligheid van het compartiment (zie paragraaf 2.1). Verontreiniging van de milieucompartimenten wordt veroorzaakt door milieuverontreinigende stoffen die in het milieu vrijkomen. In de volgende paragraaf zal daarom aandacht aan deze stoffen worden besteed.
2.2 Milieuverontreinigende stoffen De milieucompartimenten die in paragraaf 2.1 staan beschreven, kunnen door milieugevaarlijke stoffen verontreinigd worden. De mate van milieuverontreiniging is niet alleen afhankelijk van de hoeveelheid milieugevaarlijke stof die in het milieu terecht komt, maar ook afhankelijk van het type stof. Niet iedere stof veroorzaakt de zelfde mate van milieuverontreiniging.42 De eigenschappen van een stof bepalen de mate van gevaar voor het milieu. De mate van gevaar voor het milieu wordt bepaald door het begrip 'milieutoxiciteit". De milieutoxiciteit hangt af van de acute toxiciteit, afbreekbaarheid en bioaccumulatie. De acute toxiciteit van stoffen wordt bepaald door de concentratie waarbij, gebaseerd op laboratorium experimenten, 50% van de soorten en processen mogelijke negatieve effecten ondervinden. Dit wordt de zogenaamde LC50 (Lethal Concentration 50%) genoemd.43 Er dient naast deze acute toxiciteit tevens rekening gehouden te worden met het milieugedrag van de verontreiniging. Dit milieugedrag uit zich in afbreekbaarheid en bioaccumulatie. Afbreekbaarheid heeft betrekking op de snelheid waarmee een stof door micro-organismen of door chemische reacties wordt afgebroken. Bij een volledige afbraak wordt een stof van een organische naar een anorganische vorm omgezet. Stoffen die moeilijk afbreken, worden persistent genoemd.
40
Kuntz, 1995. De Weger, 1995, achtergrondrapport blz. 41. 42 Prosser, 1991, blz. 13-17. 43 Luttmer, 1998, blz. 22. 41
22
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN Persistentie wordt meestal kwalitatief uitgedrukt (zeer of weinig persistent). Persistente stoffen kunnen lange tijd in het milieu verblijven en daar eventueel accumuleren. Bioaccumulatie wil zeggen dat gevaarlijke stoffen zich in een organisme ophopen. De bioaccumulatie wordt aangegeven met de log Kow (octanol-water verdelingscoëfficiënt); dit is een maat voor de affiniteit van de stof voor vet en dood organisch materiaal.44 Wanneer milieugevaarlijke stoffen in het milieu terecht komen, zullen zij schadelijk zijn voor flora en fauna. De schade aan flora en fauna moet als schade aan een gehele populatie gezien worden; schade aan een individu is meestal geen punt van zorg, omdat de natuur zich dan snel kan herstellen. Omdat er bij brand sprake is van een incidentele emissie, zijn langdurige effecten van de emissies voor het milieu gering. De stoffen zullen zich snel verdunnen, of zullen geneutraliseerd worden. In het algemeen hebben toxische stoffen een geringe milieuimpact als zij incidenteel vrijkomen. Ze zijn meestal vooral acuut-toxisch, zeer reactief en daardoor zeer weinig persistent. Hieronder worden een aantal manieren besproken, hoe milieugevaarlijke stoffen kunnen worden ingedeeld. Zo wordt een beeld geschetst van verschillende manieren van indeling van stoffen. Richtlijn 1976 De verschillende stoffen worden onderverdeeld naar de mate van gevaar voor het milieu. Er zijn hiervoor verschillende richtlijnen opgesteld. De belangrijkste wettekst voor gevaarlijke stoffen is de Europese Richtlijn van 1976. Deze richtlijn bevat een 'zwarte' lijst (Lijst1) met 126 stoffen die op grond van hun acute-toxiciteit, persistente en bioaccumulatieve eigenschappen als gevaarlijk zijn bestempeld. Daarnaast is er een 'grijze' lijst (Lijst II) met stoffen die minder acuut gevaarlijk zijn.45 Besluit verpakking en aanduiding Wet milieugevaarlijke stoffen Een andere verdeling van gevaarlijke stoffen staat in de Wet milieugevaarlijke stoffen beschreven. In deze wet worden de milieugevaarlijke stoffen geclassificeerd volgens de Europese Gemeenschap-richtlijn 67/548/EEC. De Wet milieugevaarlijke stoffen kent een aantal uitvoeringsbesluiten. Een daarvan is het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen. In de Ministeriële regeling, gebaseerd op het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen, worden nadere regels gegeven. De regeling kent een aantal bijlagen. Een van die bijlagen, is bijlage II, 'Bijzondere gevaren'. In alle lidstaten van de EU gelden dezelfde wettelijke regels voor het beoordelen en indelen van stoffen op hun gevaareigenschappen. Die regels zijn bedoeld om stoffen op uniforme wijze van etiketten, waarschuwingen (R-zinnen) te kunnen voorzien. R-zinnen geven gevaarseigenschappen (Risks) van een bepaalde stof aan. Er kunnen ook vaste combinaties van R-zinnen aan bepaalde groepen gevaarlijke stoffen worden toegekend.46 Voor iedere R-zin of combinatie is vastgesteld welke eigenschappen de stof dient te bezitten om in aanmerking te komen voor de betreffende R-zin. Deze eigenschappen hebben betrekking op de acute toxiciteit (LC50), afbreekbaarheid en bioaccumulatie (log Kow) moeten voldoen. In bijlage 4 zijn deze waarden voor een aantal R-zinnen die van belang zijn, voor het milieu weergegeven. Wijziging Registratiebesluit Wet milieugevaarlijke stoffen Er zijn verschillende manieren om gevaarlijke stoffen te registreren. De ministerraad heeft in juni 2002 op het voorstel van toenmalige minister Pronk van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ingestemd met een wijziging van het Registratiebesluit Wet milieugevaarlijke stoffen. Producenten en importeurs worden verplicht systematisch een aantal gegevens over de gevaren van stoffen bij te houden. Dit besluit heeft tot doel dat 44
VROM, 2002, blz. 19. Boersema, 1994, blz. 61-62. 46 TNO, 2002, blz. 51. 45
23
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN producenten en importeurs van stoffen op systematische wijze inzicht krijgen in de gevaren voor de veiligheid of de gezondheid van de mens of voor het milieu. Zo worden zij gestimuleerd zo zorgvuldig mogelijk met deze stoffen om te gaan. 47 De wijziging van het Registratiebesluit Wet milieugevaarlijke stoffen geeft de meest recente indeling van milieutoxische stoffen. De wijziging onderscheidt categorieën van zorg die corresponderen met de mate van gevaar die een stof voor mens of milieu kan veroorzaken. Wanneer de stof is ingedeeld volgens de wijziging van het Registratiebesluit Wet milieugevaarlijke stoffen, zal bekend zijn welke invloed deze stof op het milieu heeft en hoe groot de zorg voor deze stof moet zijn. De Richtlijn 1979 en Besluit verpakking en aanduiding Wet milieugevaarlijke stoffen (die hierboven genoemd zijn) moeten nadat de indeling gemaakt is, tot de beslissing leiden over hoe ze toxisch beoordeeld moeten worden. In de wijziging van het Registratiebesluit Wet milieugevaarlijke stoffen worden vier categorieën van zorg onderscheiden: zeer ernstige zorg (ZEZ), ernstige zorg (EZ), zorg (Z) en geringe zorg (GZ). Als van een stof geen gegevens bekend zijn, krijgt deze het predikaat 'zeer ernstige zorg- nog niet voldoende beoordeelde stof' (ZEZ-NB) en valt daarmee automatisch in de hoogste risicocategorie. Om de wijziging van het Registratiebesluit toe te passen, worden de volgende gevaarseigenschappen van de stof onderscheiden: a. schadelijk voor de gezondheid van de mens, zijnde zeer giftig, vergiftig, schadelijk, bijtend, irriterend of sensibiliserend: G; b. kankerverwekkend: C; c. mutageen: M; d. voor de voortplanting vergiftig: R; e. hormoonontregelend: H; f. persistent: P; g. bioaccumulerend: B; h. milieugevaarlijk: T; De gevaarseigenschappen G, C, M, R en H zijn gerelateerd aan de veiligheid en de gezondheid van de mens. De gevaarseigenschappen P, B en T zijn gerelateerd aan het milieu. De wijziging van het Registratiebesluit Wet milieugevaarlijke stoffen maakt dus duidelijk een onderscheid tussen stoffen die wel en geen invloed hebben op het milieu.48 De indeling in R-zinnen en combinaties hiervan (zoals hierboven is aangegeven), zorgt ervoor dat er een heleboel verschillende categorieën (ongeveer 110) zijn. Bij de wijziging van het Registratiebesluit Wet milieugevaarlijke stoffen worden maar vier categorieën onderscheiden. Dit geeft een helder inzicht over hoe met de stof moet worden omgegaan. Hoe de gevaarseigenschappen P, B en T leiden tot een indeling naar zorg, wordt in bijlage 5 uitgelegd. De milieuverontreinigende stoffen kunnen in het milieu terecht komen. Voor dit onderzoek is het interessant om te weten hoe de verspreiding van deze stoffen beïnvloed wordt door het gebruik van verschillende inzetstrategieën door de brandweer.
2.3 Milieuverontreiniging bij brandbestrijdingsstrategieën Het proces van milieuverontreiniging bij de inzetstrategieën die in paragraaf 1.3 zijn afgebakend, wordt in deze paragraaf beschreven. Er is voor gekozen om in paragraaf 2.3.1 de inzetstrategie 'gecontroleerd laten uitbranden' als eerste te behandelen, omdat zo een beeld gevormd wordt van milieubelasting door de brand zelf. Hierna kan in paragraaf 2.3.2 de invloed van blussen met water worden aangegeven. Tenslotte wordt in paragraaf 2.3.3 het 47 48
24
VROM, 2002, blz. 19. VROM, 2002, blz. 19.
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN blussen met blusschuim behandeld. Bij deze twee inzetstrategieën hebben de blusstoffen invloed op het verbrandingsproces zoals dat in paragraaf 2.3.1 wordt beschreven. Het proces van de milieuverontreiniging is onder te verdelen in de volgende fasen: 1. Emissie; Tijdens deze fase zullen milieuverontreinigende stoffen geëmitteerd worden vanuit een bepaalde bronterm. De bronterm is datgene wat vrijkomt; 2. Verspreiding; Deze fase bepaalt de verspreiding van de milieuverontreinigende stoffen in de milieucompartimenten; 3. Effecten; De verontreiniging heeft gevolgen voor het milieu. Deze nadelige effecten treden op in de verschillende milieucompartimenten.49 Per inzetstrategie zal het proces van het ontstaan van milieuverontreiniging per fase worden beschreven. Hierna zal per inzetstrategie worden aangegeven welke voor- en nadelen deze inzetstrategieën met zich meebrengen.
2.3.1 Gecontroleerd laten uitbranden Brand betekent per definitie milieuverontreiniging. Op onvoorziene wijze komen niet gedefinieerde, maar in ieder geval ongewenste schadelijke stoffen in het milieu, als gevolg van een ongewenst verbrandingsproces. Met 'gecontroleerd laten uitbranden' wordt bedoeld het verbrandingsproces bij een brand niet te vertragen door bluswater. Eventueel kan een brand versneld worden met behulp van extra brandstof of goede ventilatie. Bij een brand van milieutechnisch zeer giftige stoffen, kan de brandweer door het injecteren van een brandstof in de vuurhaard de brand ondersteunen om aldus het milieu het minst te belasten.50 Ook kan er door ventilatie het verbrandingsproces ondersteund worden.51 Het is de bedoeling dat het brandend object zoveel mogelijk uitbrandt, zonder blusmiddelen te gebruiken. Er kan wel preventief water worden opgebracht bij andere omliggende objecten, om te voorkomen dat deze ook in brand gaan (belendende percelen nathouden). 52 Alleen indien bij het laten uitbranden geen personen gevaar lopen en de milieuschade door luchtverontreiniging niet opweegt tegen milieuschade veroorzaakt door bluswater kan men besluiten tot 'niet blussen'.53 De verschillende fasen in het proces van milieuverontreiniging bij gecontroleerd laten uitbranden zullen hieronder allereerst kort worden beschreven. Vervolgens zal de relatie tussen de verschillende factoren in een model worden weergegeven. Tenslotte zal een toelichting gegeven worden op het model en de relatie tussen verschillende factoren onderling. Emissie Het proces waarbij milieuverontreiniging ontstaat, hangt af van de emissie die in het milieu terecht komt. Tijdens gecontroleerd laten uitbranden zal emissie ontstaan in de vorm van verbrandingsproduct. De verbrandingsproducten ontstaan uit het verbrandingsproces. Een aantal factoren hebben invloed op het verbrandingsproces. De factoren beïnvloeden
49
Er is in dit onderzoek gekeken naar de milieuverontreiniging van de verschillende inzetstrategieën van de brandweer bij brand. De effecten die deze verontreiniging op het milieu heeft, zijn niet onderzocht. Er zijn geen gegevens gevonden over onderzoek naar de milieugevolgen door de verontreiniging door brandweeroptreden. Om toch een zo compleet mogelijk overzicht te geven, zal de fase van de effecten op het milieu toch in het model worden opgenomen. 50 Van der Pols, 1987, blz. 270-271. 51 Nibra, 2001a, blz. 129-134. 52 Spijkers, 2000, blz. 272. 53 Nibra, 2001a, blz. 141.
25
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN uiteindelijk de aard van de verbrandingsproducten. Deze factoren worden hieronder weergegeven: • Verbrandingstemperatuur (T) • Weersomstandigheden • Verbrandingsproces • Beschikbare zuurstof (O2) • Opgeslagen stof (Stof) Verspreiding Wanneer de emissie als verbrandingsproduct in het milieu terecht komt zal de emissie in het luchtcompartiment terechtkomen. Door middel van de transportsystemen (zoals beschreven in paragraaf 2.1) zullen de emissies naar alle milieucompartimenten verspreid worden. De drie verschillende milieucompartimenten bezitten eigenschappen waardoor de verspreiding beïnvloed wordt. Er zal nu per milieucompartiment worden aangegeven welke eigenschappen van invloed zijn op de verspreiding van de emissie: 1. Lucht; • Wind • Luchtstabiliteit 2. Water; • Stroomsnelheid • Volume 3. Bodem; • Bodemsoort • Grondwaterstand Effecten Nadat de emissie in de milieucompartimenten verspreid is, zal de verontreiniging van de milieucompartimenten leiden tot effecten op het milieu. De milieueffecten door de milieuverontreiniging hangen af van de functie en gevoeligheid van de milieucompartimenten lucht, water en bodem. In figuur 2 zal het hierboven beschreven proces van het ontstaan van milieuverontreiniging bij 'gecontroleerd laten uitbranden' (zoals is aangegeven in paragraaf 2.1) in een model worden weergegeven. De transportsystemen tussen de milieucompartimenten onderling vormen gezamenlijk wel een factor, die van invloed is op de uiteindelijke verontreiniging van de milieucompartimenten. In figuur 2 worden de transportsystemen niet apart vermeld, maar als grijze stippellijnen weergegeven.
26
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN Figuur 2
Onderdelen van het proces milieuverontreiniging bij gecontroleerd laten uitbranden
Omgevingstemperatuur
Neerslag
T
O2
Stof
Verbrandingsproces
Verbrandingsproduct
Emissie Verspreiding
Lucht - wind - luchtstabiliteit
Water - stroomsnelheid - volume
Bodem - bodemsoort - grondwaterstand
Effecten
Milieuverontreiniging Schade Lucht - functie - gevoeligheid
Schade Water - functie - gevoeligheid
Schade Bodem - functie - gevoeligheid
27
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
Hieronder zal per fase worden beschreven hoe de factoren elkaar beïnvloeden: Emissie gecontroleerd laten uitbranden Het verbrandingsproces bepaalt welke bronterm zal ontstaan. De volgende factoren hebben invloed op het verbrandingsproces: • Neerslag; De weersomstandigheden beïnvloeden de verbrandingstemperatuur; wanneer er neerslag valt heeft dit een koelende werking omdat het water verdampt en zo warmte aan het vuur onttrekt. Dit komt in paragraaf 2.3.2 bij blussen met water aan de orde. Wanneer er veel neerslag valt zal de uiteindelijke invloed op de milieuverontreiniging hetzelfde zijn als het blussen van een brand. De aard van de effecten zal bij regen hetzelfde zijn als bij blussen, echter zal de omvang van de effecten bij regen kleiner zijn. Er zijn geen gegevens bekend, dat bij neerslag zoveel vloeistof vrijkomt dat er afvloei ontstaat. Tevens is onbekend of de neerslag ervoor kan zorgen, dat aanwezige stoffen via afvloei in de bodem en het oppervlaktewater terecht komt. • Omgevingstemperatuur; De omgevingstemperatuur heeft invloed op de verbrandingstemperatuur; hoe kouder de omgevingstemperatuur, hoe lager de verbrandingstemperatuur zal worden. Een hoge verbrandingstemperatuur zal leiden tot een vermindering van de milieuverontreiniging. Het is dus beter wanneer de omgevingstemperatuur hoog is. Er zijn geen gegevens gevonden over; de mate waarin de omgevingstemperatuur de verbrandingstemperatuur beïnvloedt, zodat verontreinigende verbrandingsproducten kunnen ontstaan. • Verbrandingstemperatuur (T); De verbrandingstemperatuur bepaalt in het verbrandingsproces welke verbrandingsproducten kunnen ontstaan. De temperatuur is van grote invloed op verbrandingsreacties. Bij een hogere temperatuur verlopen reacties veel sneller en worden gevaarlijke stoffen verbrand.54 Zoals hierboven staat beschreven wordt de verbrandingstemperatuur beïnvloed door de neerslag en de omgevingstemperatuur. De verbrandingstemperatuur beïnvloedt de mate van verspreiding, doordat de verbrandingstemperatuur bepaalt welke rookpluim ontstaat. Bij een lage verbrandingstemperatuur zal horizontale pluimvorming ontstaan, hierbij zal de rook minder hoog opstijgen en zullen de verontreinigende effecten dichter bij de grond en het brongebied merkbaar zijn. Bij een hoge verbrandingstemperatuur zal de rook hoog opstijgen, waardoor verticale pluimstijging ontstaat. De rook zal op grote hoogte verdund worden, waardoor de verontreinigende effecten door de lage concentratie beperkt blijven.55 Het is daarom beter voor het milieu wanneer er sprake is van een zo hoog mogelijke verbrandingstemperatuur. Er is discussie over de stelling dat verbranding onder hoge temperatuur voor minder gevaarlijke verbrandingsproducten zorgt. In een experiment door TNO, waarin bij branden met pesticiden kleinschalig in een laboratorium naar gevaarlijke verbrandingsproducten is gezocht, kan niet worden aangetoond dat het blussen van een dergelijke brand leidt tot een verhoging van gevaarlijke verbrandingsproducten. Deze experimenten zijn echter uitgevoerd bij een verbrandingstemperatuur van <700 graden Celsius.56 Tijdens een soortgelijk experiment in Finland wordt geconcludeerd: om een milieuramp bij een brand met pesticiden te voorkomen moet de brandweer niet blussen, maar omliggende percelen nat houden en de temperatuur van de brand zo hoog mogelijk maken. Ook deze experimenten zijn kleinschalig in een laboratorium gedaan. Er is 54
Nibra, 2001a, blz. 47. Nibra, 2000d, blz. 27. 56 Molag, 1992, blz. 20. 55
28
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
•
•
gekeken hoeveel schadelijke verbrandingsproducten ontstaan onder drie verschillende verbrandingstemperaturen; 500, 700 en 900 graden Celsius. Uit de experimenten kan geconcludeerd worden dat bij een hoge verbrandingstemperatuur van 900 graden Celsius, minder milieutoxische verbrandingsproducten ontstaan.57 De experimenten van TNO zijn op een kleine schaal in een laboratorium gehouden. Wanneer een pesticide brand op kleine schaal wordt geblust, is onbekend of men de resultaten die verkregen worden, kan vergelijken met grootschalige pesticide branden. Het onderzoek geeft zelf al aan dat er onderzoek gedaan moet worden naar pesticide branden onder hoge temperaturen. Het onderzoek in Finland heeft dat gedaan. Daarom kan aangenomen worden, dat wanneer de temperatuur van een brand wordt verlaagd, bijvoorbeeld door blussing, er meer milieugevaarlijke verbrandingsproducten zullen ontstaan.58 Beschikbare zuurstof (O2); Er moet in een verbrandingsproces voldoende beschikbare zuurstof aanwezig zijn, zodat alle aanwezige stoffen kunnen worden afgebroken in een verbrandingsreactie. Er is dan sprake van volledige verbranding.59 Wanneer neerslag valt, zal deze door de verbrandingstemperatuur verdampen, waardoor stoom ontstaat. Stoom heeft een verstikkende werking. De hoeveelheid beschikbare zuurstof zal beperkt worden. Er zijn geen gegevens gevonden over de invloed van neerslag op de hoeveelheid beschikbare zuurstof bij een brand. Het is beter voor het milieu wanneer er zoveel mogelijk beschikbare zuurstof bij het verbrandingsproces aanwezig is. Ventilatie bij branden kan hiervoor zorgen.60 Opgeslagen stof (Stof) De toxiciteit is afhankelijk van de soort aanwezige milieugevaarlijke stof. Er dient rekening gehouden te worden met de acute toxiciteit en het milieugedrag van de verontreinigende stoffen. Dit milieugedrag uit zich in afbreekbaarheid en bioaccumulatie (zie paragraaf 2.2).61 Hoe groter de toxiciteit van een stof is, hoe groter de gevolgen voor het milieu zullen zijn. Ook de hoeveelheid gevaarlijke stoffen is van invloed op de milieuverontreiniging; hoe groter de hoeveelheid opgeslagen stoffen die verbrandt, hoe groter de milieuverontreiniging.62
Deze factoren hebben invloed op het verbrandingsproces. Het verbrandingsproces is afhankelijk van drie factoren; de opgeslagen stof, de verbrandingstemperatuur en de beschikbare zuurstof. Wanneer één van deze factoren ontbreekt, kan er geen verbranding plaatsvinden. 63 Uit het verbrandingsproces ontstaat als bronterm: Verbrandingsproduct; De aanwezige milieugevaarlijke stoffen kunnen door het verbrandingsproces worden omgezet in verbrandingsproducten. Deze verbrandingsproducten kunnen zoals hierboven is aangegeven een groter gevaar voor het milieu vormen, dan de oorspronkelijke aanwezige stoffen. De uiteindelijke invloed op het milieu is afhankelijk van de milieutoxiciteit van de verbrandingsproducten.64
57
Christiansen, 1993, blz. 47. Nibra, 2001a, blz. 141. 59 Nibra, 2001a, blz. 46. 60 Nibra, 2001a, blz. 129-134. 61 Cole, 1990, blz. 35-37. 62 Van Kuijen, 1988, blz. 3. 63 Nibra, 2001a, blz. 136. 64 Christiansen, 1993, blz. 47. 58
29
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN Verspreiding gecontroleerd laten uitbranden Nadat verbrandingsproduct is vrijgekomen wordt dit verspreid in de milieucompartimenten. Hieronder is weergegeven welke factoren binnen de verschillende milieucompartimenten een rol spelen. Lucht • Wind; De windrichting is bepalend voor de eventuele aanvoer van milieuverontreiniging vanuit brongebieden. Door de wind kan de verontreiniging verspreid worden over een effectgebied (zie paragraaf 2.1.1) • Luchtstabiliteit; De windsnelheid zorgt bij hogere snelheden voor meer verdunning in een groter luchtvolume. De concentratie luchtverontreinigende stoffen zal dan lager worden (zie paragraaf 2.1.1). Bodem • Bodemsoort; De bodemsoort heeft invloed op de verspreiding van milieuverontreinigende stoffen. In bijvoorbeeld een zandbodem worden milieugevaarlijke stoffen snel verspreid, waardoor een groot volume grond verontreinigd zal worden (zie paragraaf 2.1.2). • Grondwaterwaterstand; De grondwaterstand is van invloed op de milieuverontreiniging. Het volume verontreinigende bodem wordt groter met een lagere grondwaterstand. Verspreiding van bodemverontreiniging is ongewenst. (zie paragraaf 2.1.2). Water • Stroomsnelheid; In paragraaf 2.1.3 staat beschreven, dat de effecten van de milieuverontreiniging die het vervuilde bluswater met zich mee kan brengen, afhangen van de stroomsnelheid van het watersysteem. De milieugevolgen door verontreiniging, zijn bij snelstromende watersystemen minder groot dan bij stagnant water. 65 De verontreiniging wordt op deze manier verdund, waardoor de effecten van de milieuverontreiniging op het watercompartiment zo klein mogelijk zijn. • Volume; Het volume van het oppervlaktewater is van invloed op de verdunning van de concentratie milieugevaarlijke stoffen. Hoe groter het volume van het watersysteem hoe groter de verdunning zal zijn (zie paragraaf 2.1.3). Tevens vindt verspreiding tussen de verschillende compartimenten plaats. De bronterm "verbrandingsproduct" wordt door de transportsystemen naar alle milieucompartimenten verspreid (zie paragraaf 2.1). Het rapport "Resultaten van metingen door de Milieuongevallendienst bij branden" van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) uit 2002 beschrijft hoe de Milieu Ongevallen Dienst (MOD) bij grote branden metingen heeft verricht. Het rapport concludeert: verspreiding en depositie van gevaarlijke stoffen hebben bij de onderzochte branden niet geleid tot verontreiniging van de benedenwinds gelegen bodem of oppervlaktewater. Mogelijk optredende lokale milieuschade als gevolg van verspreiding van bluswater in bodem en oppervlaktewater is door de MOD niet onderzocht.66 De door de MOD onderzochte branden geven niet een waterdicht bewijs, dat bij geen enkele brand via luchtverontreiniging gevaarlijke concentraties milieuschadelijke stoffen in de milieucompartimenten terecht komen. Het aantal onderzochte branden is namelijk klein; in vijf jaar zijn er bij twintig grote branden en branden met gevaarlijke stoffen metingen verricht. De metingen zijn bij de verschillende branden op andere tijdstippen en afstanden gedaan. Het 65 66
30
De Weger, 1995, Achtergrondrapport blz. 41. Mennen, 2002, blz. 8
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN is daarom moeilijk om de resultaten van de branden onderling te vergelijken. Wel geeft het onderzoek van de MOD aan dat vermoedelijk nauwelijks milieuschade zal ontstaan door verspreiding via de lucht van gevaarlijke stoffen die bij een brand vrijkomen. Effect gecontroleerd laten uitbranden De effecten van de milieuverontreiniging op de milieucompartimenten hangen af van de gevoeligheid en de functie van de verschillende milieucompartimenten. Het is belangrijk om de functie mee te nemen, wanneer wordt besloten een bepaalde strategie in te zetten. Wanneer bijvoorbeeld sprake is van een drinkwaterwingebied, zal er alles aan gedaan moeten worden om verontreiniging van het grondwater te voorkomen. Er kan dan besloten worden om niet te blussen, zodat geen verontreinigd bluswater het grondwater kan vervuilen.67 De gevoeligheid van de compartimenten hangt af van de aanwezige populaties, achtergrondverontreiniging en eigenschappen die de effecten van de verontreiniging kunnen beperken, zoals het adsorberende vermogen van de bodem. De functie en de gevoeligheid van de milieucompartimenten zijn in paragraaf 2.1 besproken. Voordelen gecontroleerd laten uitbranden • Verticale pluimstijging • Volledige verbranding • Geen afvloei Bij een brand heeft men altijd te maken met zogenaamde 'pluimstijging'.68 De mate hiervan wordt bepaald door de warmte die er wordt vrijgemaakt, door de specifieke eigenschappen van de gevormde producten, en door de weersomstandigheden.69 Bij een hoge verbrandingstemperatuur is sprake van een verticale pluimstijging. De giftige rookgassen zullen hoger opstijgen en beter met de lucht mengen (door een betere thermiek). Hierdoor is de rookbelasting van de directe omgeving minimaal.70 Giftige verbrandingsproducten die bij een lagere verbrandingstemperatuur ontstaan, worden bij een totale verbranding onder een hoge temperatuur vernietigd. Het doel van het gecontroleerd laten uitbranden van een brand houdt dus in; er wordt gestreefd naar een gecontroleerd verbrandingsproces, waarbij een zo hoog mogelijke temperatuur moet ontstaan, zodat een volledige verbranding van milieugevaarlijke stoffen plaatsvindt. Volledig verbranding vindt plaats bij een hoge verbrandingstemperatuur en wanneer voldoende zuurstof aanwezig is. Blussen van branden leidt tot een vermindering van de hoeveelheid beschikbare zuurstof (dit wordt in paragraaf 2.3.2 behandeld).71 Een ander voordeel van niet blussen; is dat er geen bluswater gebruikt wordt. Hierdoor kunnen geen milieugevaarlijke stoffen via afvloei in het milieu terecht komen.72 Er zal dus geen sprake zijn van directe verontreiniging van het bodem- en watercompartiment. Nadelen gecontroleerd laten uitbranden • Grotere bronsterkte Wanneer gekozen wordt voor het gecontroleerd laten uitbranden van een brand, zal de brand zich uitbreiden en daardoor een mogelijke grotere toxische bronsterkte hebben. Onder de bronsterkte wordt verstaan: de hoeveelheid stof die vrijkomt.73 Wanneer 67
Cole, 1990, blz. 35-37. Boersema, 1994, blz. 177. 69 Prosser, 1991, blz. 13-17. 70 Nibra, 2001a, blz. 141. 71 Nibra, 2001a, blz. 147. 72 Nibra, 2001a, blz. 141. 73 Nibra, 2000f, blz. 3. 68
31
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN bijvoorbeeld een opslag van gevaarlijke stoffen in brand staat, kan er door middel van blussing voorkomen worden dat de totale loods met inhoud zal verbranden. Door de opslag te laten uitbranden zal de totale bronsterkte toenemen en komen er verbrandingsproducten in het luchtcompartiment terecht, die door blussing voorkomen hadden kunnen worden.74
2.3.2 Blussen met water Water is de meest toegepaste blusstof (in meer dan 90% van alle brandgevallen wordt met water geblust).75 De bluswerking van water werkt voornamelijk afkoelend. Water kan veel warmte opnemen, dit gebeurt enerzijds door opwarming van het water en anderzijds verdamping van het water. Wanneer water verdampt ontstaat stoom. Deze stoom heeft een verstikkende werking; de hoeveelheid beschikbare zuurstof wordt hierdoor beperkt, dit heeft een blussende werking op de brand.76 De verschillende fasen in het proces van blussen met water zullen hieronder allereerst kort worden beschreven. Vervolgens zal de relatie tussen verschillende factoren worden weergegeven in een model. Tenslotte zal een toelichting gegeven worden op het model en relatie tussen verschillende factoren onderling. Emissie Tijdens het blussen van een brand met water zal, door middel van het verbrandingsproces, de emissie vrijkomen uit twee brontermen: • Verbrandingsproduct • Afvloeiproduct De factoren die invloed hebben op het verbrandingsproces zijn het zelfde als bij 'gecontroleerd laten uitbranden' (zie paragraaf 2.3.1). Echter kunnen de waarden van de factoren verschillen waardoor de bronsterkte van de emissies kan worden beïnvloed. Er is bij het blussen met water tevens een factor van invloed, die bij 'gecontroleerd laten uitbranden' niet aan de orde is geweest. Deze factor is: • Blusstof Verspreiding De verspreiding van de emissie uit de brontermen verloopt hetzelfde als bij 'gecontroleerd laten uitbranden' (zie paragraaf 2.3.1). Er is echter een factor die de hoeveelheid afvloeiproduct die verspreid wordt kan beïnvloeden. Deze factor is: • Opvang • Grondoppervlakte Effect De effecten van de milieuverontreiniging op de verschillende milieucompartimenten is precies hetzelfde als bij 'gecontroleerd laten branden' (zie paragraaf 2.3.1) In figuur 3 zal het hierboven beschreven proces van het ontstaan van milieuverontreiniging bij het blussen van branden met water (zoals is aangegeven in paragraaf 2.1) in een model worden weergegeven.
74
Van Kuijen, 1988, blz. 3. Luttmer, 1998, blz. 37. 76 Nibra, 2001a, blz. 145. 75
32
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN Figuur 3
Onderdelen van het proces milieuverontreiniging bij blussen met water
Omgevingstemperatuur
Neerslag
T
Blusstof
Stof
O2
Verbrandingsproces
Verbrandingsproduct
Afvloeiproduct
Emissie Verspreiding Opvang/ grondopp.
Lucht - wind - luchtstabiliteit
Water - stroomsnelheid - volume
Bodem - grondtype - grondwaterstand
Effect
Milieuschade Lucht - functie - gevoeligheid
Water - functie - gevoeligheid
Bodem - functie - gevoeligheid
33
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
Hieronder zal per fase worden beschreven hoe de factoren elkaar beïnvloeden: Emissie blussen met water De manier waarop de factoren elkaar beïnvloeden wordt in paragraaf 2.3.1 weergegeven. Hieronder zullen alleen de factoren besproken worden die in paragraaf 2.3.1 nog niet aan de orde waren. Toch zullen een aantal factoren herhaald worden, omdat er in het geval van blussen met water, bijkomende effecten zijn. • Opgeslagen stof (Stof); Deze factor wordt in paragraaf 2.3.1 besproken. Een bijkomstigheid bij het blussen met water is dat er rekening gehouden moet worden met bepaalde eigenschappen van de stoffen.77 Verontreinigende stoffen kunnen in het milieu terecht komen, omdat bepaalde stoffen makkelijk in water oplosbaar zijn.78 Het blussen van een brand kan er voor zorgen dat de hoeveelheid opgeslagen stof die verbrandt, kan worden beperkt (zie factor "blusstof"). • Beschikbare zuurstof (O2); Wanneer door middel van blussing water verdampt, ontstaat stoom. Stoom heeft een verstikkende werking; de hoeveelheid beschikbare zuurstof wordt beperkt, waardoor een blussend effect op de brand ontstaat.79 Er moet in een verbrandingsproces voldoende beschikbare zuurstof aanwezig zijn, zodat volledige verbranding van aanwezige milieugevaarlijke stoffen kan ontstaan.80 Wanneer sprake is van onvolledige verbranding, kunnen milieugevaarlijke verbrandingsproducten ontstaan (zie factor "blusstof"). • Blusstof; De hoeveelheid bluswater is van invloed op de verlaging van de verbrandingstemperatuur. Water heeft een koelende werking. Water kan namelijk veel warmte opnemen, omdat de verdampingswarmte van water heel hoog is.81 Hoe meer water er gebruikt wordt, hoe lager de verbrandingstemperatuur. Wanneer de verbrandingstemperatuur verlaagd wordt door de koelende werking van bluswater, wordt indirect de hoeveelheid en toxiciteit van de verbrandingsproducten beïnvloed. Verlaging van de verbrandingstemperatuur zorgt ervoor dat er een grotere hoeveelheid, meer toxische verbrandingsproducten in het milieucompartiment lucht terecht zal komen (zie paragraaf 2.3.1).82 De verbrandingsproducten zijn vaak gevaarlijker dan de oorspronkelijke aanwezige stof.83 Door de verdamping van water ontstaat stoom. Deze stoom heeft een verstikkende werking. De hoeveelheid beschikbare zuurstof zal lager worden, waardoor onvolledige verbranding ontstaat.84 Door de onvolledige verbranding van aanwezige stoffen kunnen verbrandingsproducten ontstaan die schadelijk zijn voor het milieu. Bij de factor 'opgeslagen stof' is uitgelegd dat gevaarlijke reactie producten kunnen ontstaan tussen de blusstof water en opgeslagen stoffen. Het blussen van branden kan leiden tot een verontreiniging van de milieucompartimenten bodem en water. Het blussen verlaagd de verbrandingstemperatuur waardoor gevaarlijke verbrandingsproducten kunnen ontstaan. Wel kan het blussen van een brand ervoor zorgen dat de bronsterkte beperkt blijft. De uiteindelijke hoeveelheid opgeslagen stof die verbrandt, kan worden beperkt. 85 77
Cole, 1990, blz. 35-37. Nibra, 2001b, blz. 127. 79 Nibra, 2001a, blz. 147. 80 Nibra, 2001a, blz. 46. 81 Nibra, 2001a, blz. 140-141. 82 Christiansen, 1993, blz. 47. 83 Van Deelen, 1987, blz. 341-343. 84 Nibra, 2001a, blz. 145. 85 Nibra, 2000f, blz. 3. 78
34
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN Door de verschillende invloeden van de blusstof op de uiteindelijke milieuverontreiniging, is het moeilijk te bepalen of de milieuverontreiniging zal afnemen of zal toenemen, naarmate er meer blusstof wordt gebruikt. Deze factoren hebben invloed op het verbrandingsproces (zie paragraaf 2.3.1). Uit het verbrandingsproces bij het blussen van een brand met water ontstaan twee brontermen: • Verbrandingsproduct (zie paragraaf 2.3.1); • Afvloeiproduct; Opgeslagen stoffen kunnen met bluswater worden meegevoerd en in het milieu terecht komen. Tevens kunnen er milieugevaarlijke verbrandingsproducten (zie factor "blusstof") in het bluswater worden opgenomen.86 Deze milieuverontreinigende stoffen kunnen via het vervuilde bluswater in de milieucompartimenten bodem en water terecht komen. Er zijn geen gegevens bekend van metingen die verricht zijn naar verontreinigd bluswater bij branden. Verspreiding blussen met water De verspreiding van de emissie uit de brontermen verloopt hetzelfde als bij 'gecontroleerd laten uitbranden' (zie paragraaf 2.3.1). Er zijn echter twee factoren die de hoeveelheid afvloeiproduct die verspreid wordt, kunnen beïnvloeden. Deze factoren zijn: • Opvang; De aanwezigheid van opvangkelders kan er voor zorgen dat vervuilde bluswater wordt opgevangen. Het vervuilde bluswater kan dan worden afgevoerd en worden verwerkt, zodat de milieugevaarlijke stoffen die in het bluswater aanwezig waren niet in het milieu terecht komen. De hoeveelheid milieugevaarlijke stoffen die via afvloei kunnen vrijkomen, kan tevens worden beperkt door repressieve maatregelen van personeel, de brandweer en andere hulpdiensten.87 Hierbij kan gedacht worden aan het afsluiten van putten die op het oppervlaktewater uitkomen.88 Dit is ook een soort van opvang, omdat de hoeveelheid emissie die zich kan verspreiden wordt beperkt. • Grondoppervlakte; Het type ondergrond is bepalend voor de hoeveelheid milieugevaarlijke afvloei die in de bodem of oppervlaktewater terecht komt. Wanneer bijvoorbeeld sprake is van een vloeistofdichte ondergrond zal er geen emissie naar het bodemcompartiment plaatsvinden.89 Wel kan dan afstroom naar oppervlaktewater plaatsvinden. Effect blussen met water De effecten van de milieuverontreiniging op de verschillende milieucompartimenten zijn bij alle inzetstrategieën gelijk (zie paragraaf 2.3.1). Voordelen blussen met water • Beperking toxische bronsterkte • Water is een schone niet giftige stof Door het blussen van de brand kan de toxische bronsterkte van de brand worden beperkt. De toxische bronsterkte is in paragraaf 2.3.1 al aan de orde geweest; er kan voorkomen worden dat de brand zich uitbreidt en het hele gebouw afbrandt. Zo kan de verontreiniging naar het luchtcompartiment worden beperkt. Een ander voordeel; de blusstof water is van zichzelf een schone niet giftige stof.90
86
Van Kuijen, 1988, blz. 3. De Weger, 1995, Achtergrondrapport blz. 33. 88 De Weger, 1995, Achtergrondrapport blz. 56. 89 De Weger, 1995, Achtergrondrapport blz. 37-38. 90 Nibra, 2001a, blz. 146. 87
35
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN Nadelen blussen met water • Verontreinigde afvloei • Gevaarlijke reactieproducten • Onvolledige verbranding • Horizontale pluimvorming Bij het blussen van branden van gebouwen, vooral gebouwen waar chemische producten aanwezig zijn, ontstaat verontreinigde afvloei. Dit is bluswater waarin zich milieugevaarlijke stoffen en verbrandingsproducten bevinden. Ook kunnen er hoeveelheden opgeslagen stoffen oplossen in water en via het uitstromen van bluswater in het milieu terecht komen. De brand bij Sandoz die met zeer veel bluswater is bestreden, heeft geleerd dat vervuild bluswater in het oppervlaktewater zoals de Rijn, bijna al het leven doodt.91 Er kan bij verontreinigende afvloei ook gedacht worden aan thermische verontreiniging. Dit houdt in dat bluswater dat in het milieu terecht komt, door de brand een hogere temperatuur heeft gekregen dan het milieu. Er kan hierdoor verandering van de omgevingstemperatuur plaatsvinden. Er zijn populaties flora en fauna die niet bestand zijn tegen temperatuurschommelingen. De thermische verontreiniging door de lozing van verwarmd bluswater is echter verwaarloosbaar.92 Als gevolg van het blussen verspreidt zich ook een hoeveelheid lucht waarin producten voorkomen die niet volledig verbrand zijn en die, afhankelijk van de verbrande stoffen, ook giftige eigenschappen kunnen hebben. Het blussen van een brand leidt tot daling van de verbrandingstemperatuur en een beperkte hoeveelheid beschikbare zuurstof. Hierdoor kan door middel van blussing onvolledige verbranding ontstaan.93 Zo kunnen er stoffen als verbrandingsproduct ontstaan met een grotere toxiciteit, dan de stoffen die bij een volledige verbranding zouden ontstaan (volledige verbranding is in paragraaf 2.3.1 besproken). Wanneer door blussen de temperatuur wordt verlaagd, dan zal de rook minder hoog stijgen. Er zal dan sprake zijn van een horizontale pluimvorming. Dit houdt in dat de rook laag bij het oppervlak blijft en minder verdund wordt, zo kunnen er voor flora en fauna schadelijke effecten optreden.94
2.3.3 Blussen met schuim AFFF ('aqueous film forming foam') is het blusschuim dat door de brandweer gebruikt wordt bij branden van gebouwen zoals opslagen met gevaarlijke stoffen.95 Blusschuim bestaat grotendeels uit luchtbellen die omgeven zijn door een wandje van water met schuimvormend middel. Dit schuimvormend middel wordt aan water toegevoegd, zodat schuim ontstaat. De mengverhouding is 6%, dit houdt in dat het mengsel voor 6% bestaat uit schuimvormend middel en voor 94% uit water. Uit één liter mengsel kan door vermenging met lucht acht liter schuim ontstaan.96 De bluswerking van AFFF berust op afdekking. De hoeveelheid beschikbare zuurstof wordt hierdoor beperkt. Bij branden van vloeistoffen wordt vaak met schuim geblust. Schuim zorgt voor afdekking waardoor geen vloeistof kan verdampen en ontbranden. Vloeistofbranden kunnen vaak niet met water geblust worden, omdat de brandende vloeistof lichter kan zijn dan water. De brandende vloeistof gaat dan op het water drijven en wordt dus niet geblust. Schuim is lichter dan water en blijft dus op de brandende vloeistof liggen, waardoor afdekking
91
Van Deelen, 1987, blz. 341-343. De Weger, 1993. 93 Christiansen, 1993, blz. 47. 94 Nibra 2001a, blz. 141. 95 Hertel, 2001, blz. 103-114. 96 Nibra, 2001a, blz. 153. 92
36
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN plaatsvindt. Omdat schuim voor het grootste gedeelte uit water bestaat, is er ook sprake van een koelende bluswerking.97 Proces milieuverontreiniging blussen met schuim De verschillende fasen in het proces ontstaan van milieuverontreiniging bij blussen met schuim zullen hieronder allereerst kort worden beschreven. Om de relaties tussen deze factoren bij blussen met schuim aan te geven, wordt verwezen naar figuur 3. Daarna zal de relatie tussen de factoren onderling worden besproken. Emissie blussen met schuim Tijdens het blussen van een brand met water zal de emissie vrijkomen uit twee brontermen: • Verbrandingsproduct • Afvloeiproduct De factoren die het brandproces beïnvloeden, waaruit deze twee bontermen kunnen ontstaan, zijn hetzelfde als aangegeven in paragraaf 2.3.2. Wanneer een brand met schuim geblust wordt, heeft deze blusstof echter een ander effect dan de blusstof water. De blusstof schuim wordt daarom nog apart besproken. Ook heeft het gebruik van blusschuim invloed op de bronterm 'afvloeiproduct'. Ook deze factor wordt hieronder nog apart besproken. • Blusstof; Wanneer blusschuim gebruikt wordt, zullen milieugevaarlijke stoffen die in het schuimvormend middel aanwezig zijn, in het milieu terecht komen.98 De blusstof schuim is dus zelf milieugevaarlijk. Dit heeft een negatieve invloed op het milieu. • Afvloeiproduct; Wanneer er schuimvormend middel aan water wordt toegevoegd, zal minder water nodig zijn, dan wanneer alleen met water geblust wordt.99 Hierdoor zal minder afvloei vrijkomen, dan wanneer er met water geblust wordt. De kans dat een grote hoeveelheid milieugevaarlijke stoffen in het milieu terecht komt is dan kleiner dan wanneer alleen met water geblust wordt. Wanneer minder afvloei vrijkomt, kan de concentratie milieugevaarlijke stoffen in de afvloei echter hoger zijn dan wanneer een grote hoeveelheid afvloei vrijkomt. Het is dus onduidelijk of het gebruik van minder bluswater zal leiden tot een vermindering van de milieuverontreiniging. Verspreiding blussen met schuim De verspreiding bij gebruik van blusschuim is hetzelfde als bij het gebruik van bluswater (zie paragraaf 2.3.2). Effect blussen met schuim De effecten door de verspreiding van milieuverontreinigende stoffen op het milieu bij gebruik van blusschuim zijn hetzelfde als bij het gebruik van bluswater (zie paragraaf 2.3.2). Voordelen blussen met schuim • Beperking toxische bronsterkte • Verminderd watergebruik Het voordeel van schuim is het zelfde als bij bluswater (paragraaf 2.3.2): beperking van de toxische bronsterkte. Een ander voordeel is dat bij het blussen van schuim minder water gebruikt hoeft te worden. Met een kleine hoeveelheid schuim en water kan een grote hoeveelheid schuim gemaakt worden. Wanneer er met schuim geblust wordt, is maar één vierde deel water 97
Luttmer, 1998, blz. 13-14. VROM, 2002, blz. 19. 99 De Weger, 1995, achtergrondrapport blz. 28-29. 98
37
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN nodig, dan wanneer bluswater gebruikt wordt.100 Wanneer er minder water gebruikt wordt, is er ook sprake van een kleinere hoeveelheid afvloei (zie factor 'afvloeiproducten'). Nadelen blussen met schuim • Verontreinigde afvloei • Onvolledige verbranding • Horizontale pluimvorming • Milieugevaarlijk schuimvormend middel • Kleinere verdunning De nadelen van blusschuim zijn hetzelfde als bij bluswater (zie paragraaf 2.3.2), met uitzondering van milieugevaarlijk schuimvormend middel dat in het milieu terecht kan komen en het feit dat minder watergebruik leidt tot een kleinere verdunning. Vooral oppervlaktewater wordt door een milieugevaarlijk schuimvormend middel snel in gevaar gebracht.101 Blusschuim is door het schuimvormende middel zelf ook een bron van vervuiling. Bij een rechtstreekse lozing van schuim op het oppervlaktewater zal het middel door de in het water aanwezige bacteriën worden afgebroken. Hierbij wordt zuurstof aan het water onttrokken, hetgeen tot een verlaging van het zuurstofgehalte leidt. Dit kan leiden tot grote vissterfte.102 De LC50 waarde van AFFF kan per leverancier verschillen, maar ligt altijd boven de 1000 mg/l. De LC50 waarde geeft aan bij welke concentratie van een bepaalde stof de helft van een populatie vissen sterft. Hoe hoger de LC50 waarde, hoe minder milieugevaarlijk de stof is. De LC50 waarde van AFFF is erg hoog, en valt in een categorie waar weinig aandacht aan besteed hoeft te worden103 (zie ook Bijlage 4 en 5). Als er ook nog van uitgegaan wordt dat emissie van schuimvormend middel maar zelden plaatsvindt en zeker niet vaak in hetzelfde gebied, kan men aannemen dat de invloed van het schuimvormend middel op de totale milieuverontreiniging bij brandweeroptreden, beperkt zal blijven. Wanneer schuim rechtstreeks op het oppervlaktewater wordt geloosd, zal alleen daling van het zuurstofgehalte plaatsvinden in het geval van een klein wateroppervlak met een klein volume.104 Bij het blussen van een brand met behulp van een schuimvormend middel, zal er minder water gebruikt worden, dan bij het blussen van een brand met water; hierdoor zal er een kleinere verdunning van de verontreiniging plaatsvinden. De toxiciteit van de afvloei kan dus hoger zijn dan wanneer met water geblust wordt.
Er is in deze paragraaf met de gevonden literatuur uit de literatuurstudie een kwalitatief model opgesteld (zie figuur 3) waarin de factoren zijn weergegeven die invloed hebben op de milieuverontreiniging bij brandweeroptreden bij gebouwbranden. In de volgende paragraaf wordt gekeken of er methodieken bestaan waarmee de milieuverontreiniging bij repressief brandweeroptreden kwantitatief bepaald kan worden.
2.4 Beschikbare methodieken In figuur 3 is een model weergegeven, dat inzicht geeft in de milieuverontreiniging die ontstaat bij repressief brandweeroptreden bij gebouwbranden. Er is echter sprake van een kwalitatief model. Het is wenselijk om over een kwantitatief model te beschikken waarin alle genoemde
100
De Weger, 1995, achtergrondrapport blz. 28-29. Brittain, 1993, blz. 24-27. 102 Luttmer, 1998, blz. 30. 103 VROM, 2002, blz. 19. 104 De Weger, 1993, blz. 34. 101
38
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN factoren verwerkt zijn, zodat de milieuverontreiniging van een bepaalde inzetstrategie naar de drie milieucompartimenten, berekend kan worden. Uit alle geraadpleegde literatuur blijkt dat de "Leidraad voor de Inventarisatie van de Milieugevolgen van Industriële Ongevallen" van TNO uit 1995 de enige beschikbare methodiek in Nederland is, die op een exacte manier de verontreiniging van de milieucompartimenten berekent, wanneer door de brandweer bij brand repressief wordt opgetreden. De Leidraad Milieugevolgen is bedoeld om bij een situatie als brand van gebouwen, vooraf te bepalen welke inzetstrategie gekozen moet worden. In de Leidraad Milieugevolgen kunnen de drie inzetstrategieën die in dit onderzoek behandeld worden, met elkaar vergeleken worden. Wanneer deze methode wordt toegepast, kan in de preparatieve fase bepaald worden welke inzetstrategie gebruikt moet worden om de milieuverontreiniging zo veel mogelijk te beperken. In hoofdstuk 3 zal de Leidraad Milieugevolgen nader worden beschouwd.
39
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
40
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
3
Beoordeling beschikbare kennis
Zoals in paragraaf 2.4 is beschreven is de Leidraad Milieugevolgen van TNO (1995) de enige beschikbare methodiek om kwantitatief de milieuverontreiniging van repressief brandweeroptreden te bepalen. In dit hoofdstuk wordt de Leidraad Milieugevolgen van TNO nader beschouwd, om te bezien of hiermee inderdaad op een juiste wijze de milieuverontreiniging bij repressief brandweeroptreden kan worden bepaald. Zo kan antwoord gekregen worden op de tweede onderzoeksvraag, zoals die in paragraaf 1.3 staat beschreven. Deze vraag luidt: Kan met de beschikbare kennis in Nederland bepaald worden hoe de brandweer bij gebouwbranden moet optreden, zodat de milieuverontreiniging zoveel mogelijk beperkt blijft? Om te kunnen beoordelen of de Leidraad Milieugevolgen de juiste methodiek is om de milieuverontreiniging bij repressief brandweeroptreden te bepalen, is allereerst een beoordelingskader opgesteld, waaraan de Leidraad getoetst wordt. In paragraaf 3.1 wordt een beschrijving gegeven van de Leidraad Milieugevolgen. Paragraaf 3.2 zal hierna aan de hand van de inzetstrategieën, de Leidraad Milieugevolgen op volledigheid beoordelen. Vervolgens wordt in paragraaf 3.3 door de behandeling van de methodiek, de Leidraad beoordeeld op doelmatigheid. Er wordt per milieucompartiment aangegeven, welke inzetstrategie volgens de Leidraad Milieugevolgen voor de minste verontreiniging zorgt. Zo wordt gecontroleerd of de Leidraad voldoet aan het doel waarvoor de Leidraad is opgesteld. In paragraaf 3.4 zal de Leidraad door middel van een praktijkvoorbeeld worden beoordeeld op toepasbaarheid. Tenslotte wordt in paragraaf 3.5 een conclusie getrokken. Er wordt aangegeven wat goed is aan de Leidraad Milieugevolgen en waar verbeterpunten zijn. Beoordelingskader Er moet gekeken worden of met de Leidraad Milieugevolgen bepaald kan worden welke inzetstrategie van de brandweer vanuit milieuoogpunt het beste gebruikt kan worden. Hiertoe is een beoordelingskader opgesteld, dat in figuur 4 wordt weergegeven: Figuur 4
Beoordelingskader Leidraad Milieugevolgen
Bepalen van de inzetstrategie met de minste milieuverontreiniging
Theoretisch
Praktisch
1. Volledigheid 2. Doelmatigheid
3. Toepasbaarheid
Het beoordelingskader geeft dus aan op welke punten de Leidraad beoordeeld moet worden, zodat kan blijken of de Leidraad gebruikt moet worden. De methodiek van de Leidraad wordt beoordeeld op zowel het theoretisch kader als het praktisch kader.
41
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN Beoordeling van het theoretisch kader is noodzakelijk, omdat gekeken moet worden of de methodiek van de Leidraad Milieugevolgen aan de volgende criteria voldoet: 1. Volledigheid; zijn alle factoren en brontermen (zoals beschreven in paragraaf 2.3), die van invloed zijn op de milieuverontreiniging bij brandweeroptreden in de Leidraad opgenomen? 2. Doelmatigheid; is de Leidraad geschikt om vast te stelen welke bestrijdingsmethode bij gebouwbranden vanuit milieuoogpunt de meest gunstige is? 3. Toepasbaarheid; is de methodiek in de praktijk rekenkundig te gebruiken? Wanneer de Leidraad op volledigheid, doelmatigheid en toepasbaarheid beoordeeld wordt, zal er gekeken worden naar de onderbouwing van deze beoordelingscriteria.
3.1 Leidraad Milieugevolgen In deze paragraaf zal de hoofdlijn van de Leidraad Milieugevolgen worden besproken. Er zal eerst aangegeven worden hoe de Leidraad tot stand is gekomen (aanleiding) en waarvoor hij gebruikt kan worden (toepassingsgebied). Hierna zal de hoofdlijn van de methodiek van de Leidraad Milieugevolgen worden besproken. Aanleiding In mei 1995 heeft TNO (Nederlandse organisatie voor toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek) in opdracht van de Directie Brandweer en Rampenbestrijding van het Ministerie van Binnenlandse Zaken de Leidraad voor de Inventarisatie van de Milieugevolgen van Industriële Ongevallen, kortweg Leidraad Milieugevolgen, laten opstellen. De aanleiding tot de ontwikkeling van de Leidraad Milieugevolgen is gelegen in het feit dat het Ministerie heeft geconstateerd dat er in het veld, dat wil zeggen bij de gemeentelijke en regionale brandweerkorpsen, behoefte bestaat aan een methodiek waarmee een inschatting kan worden gemaakt van de aard en de omvang van mogelijke milieuproblemen bij calamiteiten met gevaarlijke stoffen bij industriële ongevallen. Toepassingsgebied De Leidraad kan voor verschillende doeleinden worden toegepast: 1. Het vaststellen van een op de milieurisico's gebaseerde rangorde van industriële activiteiten, inrichtingen en/of installaties. 2. Bepalen welke van de ongevalsscenario's die in een bepaalde inrichting kunnen voorkomen, de grootste bijdrage levert aan het milieurisico. 3. Vaststellen welke bestrijdingsmethode voor een bepaald type ongeval in een bepaalde inrichting uit milieuoogpunt de meest gunstige is. Voor de brandweer is met name de laatste toepassing relevant. De Leidraad Milieugevolgen is in eerste instantie ontwikkeld voor de preparatieve fase: op basis van de uitkomsten hiervan kan de brandweer de voorbereiding op milieucalamiteiten optimaliseren. Een tweede toepassing die wordt gezien is die van beslissingsondersteunend systeem in de repressieve fase. Voorts zou de prioriteitstelling die in de Leidraad wordt gepresenteerd tijdens de nazorg gebruikt kunnen worden bij het maken van de afweging tussen opruim- en/of reinigingsvarianten. Dit is echter geen primaire taak van de brandweer, maar van de gemeente. Hoofdlijnen Er is gestreefd naar een zo eenvoudig mogelijke methodiek, door het veelvuldig toepassen van categorieseringen en vereenvoudigingen. De hoofdlijnen van de Leidraad Milieugevolgen kunnen aan de hand van figuur 5 worden uitgelegd.
42
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN Figuur 5
Systematiek/opzet Leidraad Milieuongevallen
43
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
De Leidraad maakt onderscheid tussen verschillende ongevalsscenario's waarbij milieugevaarlijke stoffen kunnen vrijkomen. Een aantal van deze ongevalsscenario's zijn: falen van opslagtank, overvullen opslagtank, brand opslagtank, falen productie eenheid, brand productie eenheid, falen leiding bij leidingtransport en falen omhulling/verpakking bij water- of spoortransport. De verschillende milieugevaarlijke stoffen komen in het milieu terecht. Hierbij kan gedacht worden aan: PAK's (Polycyclische Aromatische Koolwaterstoffen), zware metalen, bestrijdingsmiddelen, dioxines. Voor dit onderzoek is alleen het scenario 'brand' relevant (formulier 2.1 in figuur 5). Bij het scenario 'brand', houdt de Leidraad Milieugevolgen rekening met de inzet van drie verschillende inzetstrategieën door de brandweer: • Gecontroleerd laten branden • Blussen met water • Blussen met schuim Deze inzetstrategieën beïnvloeden de emissie van milieuverontreinigende stoffen naar het milieu. Wanneer sprake is van het ongevalsscenario 'brand' geeft de Leidraad Milieugevolgen aan, dat de milieuschade veroorzaakt wordt door twee brontermen; • Emissie naar de lucht van persistente, zeer toxische verbrandingsproducten. • Emissies naar bodem, oppervlakte water of rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI) van verontreinigde vloeistoffen. Deze verontreinigende afvloei kan bestaan uit de bij de brand betrokken producten (opgeslagen stoffen of stoffen in productie-eenheden) en uit milieuschadelijke verbrandingsproducten die via bluswater in het milieu terecht komen. De bronterm 'verbrandingsproducten' zorgt voor de emissie van milieuverontreinigende stoffen. Deze stoffen zorgen voor de verontreiniging van het luchtcompartiment. De verontreiniging van de lucht hangt volgens de Leidraad af van de omvang van de emissie en de ecotoxiciteit van de stof (formulier 3.3 in figuur 5). De bronterm 'afvloei' bestaat uit het deel van de opgeslagen stoffen dat niet verbrand is en de hoeveelheid bij de brand gebruikt bluswater. De emissies van verontreinigende stoffen naar de verschillende milieucompartimenten worden beïnvloed door de opvang/repressie (formulier 2.2 in figuur 5). Dit houdt in dat door het opvangen van afvloei of repressieve maatregelen van bijvoorbeeld de brandweer, de hoeveelheid vervuild bluswater dat in het milieu terecht kan komen, wordt beperkt. Wanneer de emissie via de bronterm 'vloeistof' bepaald is, kan gekeken worden hoe groot de verontreinigingen van de milieucompartimenten water en bodem zijn. De verontreiniging van het watercompartiment hangt af van de omvang van de emissie, de ecotoxiciteit van emissie en het volume van het vervuilde watersysteem (formulier 3.1 in figuur 5). De verontreiniging van het bodemcompartiment hangt af van de omvang van de emissie, de ecotoxiciteit van de emissie en een variabele die gerelateerd is aan het bodemtype en de grondwaterstand (formulier 3.2 in figuur 5). Vervolgens is in de Leidraad Milieugevolgen sprake van een prioriteitsstelling (formulier 4); dit houdt in dat er gekeken wordt welke inzetstrategie vanuit milieuoogpunt toegepast moet worden. De verschillende inzetstrategieën zorgen voor verschillende verontreinigingen van de milieucompartimenten. Wanneer men bijvoorbeeld een brand gecontroleerd laat uitbranden is er sprake van luchtverontreiniging en geen verontreiniging van het water- en bodemcompartiment, zoals dat bij blussen wel het geval is. Om te bepalen welke inzetstrategie het meest milieuvriendelijk is, moet er bepaald worden welke verontreiniging van de milieucompartimenten zwaarder moet wegen. Het is namelijk niet mogelijk om 44
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN verontreiniging van verschillende milieucompartimenten met elkaar te vergelijken. In de Leidraad Milieugevolgen is de afweging gemaakt dat de milieuverontreiniging bij incidenten eerst moet worden beoordeeld op de belasting van het milieucompartiment water. De Leidraad zegt hierover:"De oppervlaktewaterverontreiniging levert de grootste bijdrage aan de milieugevolgen tengevolge van calamiteiten levert."105 Tevens zegt de Leidraad:"Ook zijn de risico's bij waterverontreiniging voor het milieu acuut."106 In de afweging een bepaalde inzetstrategie toe te passen, zal eerst naar het verschil in verontreiniging van het milieucompartiment water worden gekeken. Wanneer deze voor de inzetstrategieën hetzelfde is, moet er gekeken worden naar de verontreiniging van het milieucompartiment bodem. Wanneer ook deze waarden gelijk zijn, zal er gekeken worden naar de verontreiniging van het milieucompartiment lucht. Op zichzelf leveren de emissies naar de lucht slechts een beperkte bijdrage aan de totale landelijke emissies.107 Het vrijkomen van persistente, zeer toxische verbrandingsproducten maakt de luchtverontreiniging echter belangrijk genoeg om door de Leidraad toch expliciet mee te nemen. Verder geeft de Leidraad geen verdere verantwoording waarom de verontreiniging van het watercompartiment grotere milieugevolgen heeft.
3.2 Beoordeling volledigheid In deze paragraaf wordt de Leidraad Milieugevolgen getoetst op volledigheid. Aan de hand van de drie verschillende inzetstrategieën wordt voor de fasen; emissie, verspreiding en effect (zie model hoofdstuk 2) aangegeven welke onderdelen in de Leidraad zijn opgenomen. Hierna wordt per inzetstrategie een overzicht gegeven van de onderdelen die niet in de Leidraad zijn meegenomen. Per onderdeel dat niet is meegenomen, zal aangegeven worden waarom de Leidraad deze afweging gemaakt heeft. Op deze manier kan de Leidraad Milieugevolgen tevens worden beoordeeld op onderbouwing. Gecontroleerd laten uitbranden 1. Emissie Bij de inzetstrategie 'gecontroleerd laten uitbranden', is volgens de Leidraad Milieugevolgen rekening gehouden met de hoeveelheid milieugevaarlijke stoffen die tijdens een brand geëmitteerd worden. Deze hoeveelheid is afhankelijk van de brandduur, het brandoppervlak en de vormingssnelheid van de schadelijke verbrandingsproducten. De opgeslagen stof is van invloed op het verbrandingsproces; er kunnen door middel van het verbrandingsproces opgeslagen stoffen verbranden waardoor verbrandingsproducten ontstaan. Deze verbrandingsproducten zorgen voor verontreiniging van het lucht compartiment. De Leidraad Milieugevolgen geeft aan; welke hoeveelheid persistente, zeer toxische stoffen bij verschillende brandoppervlakken en blusmethoden vrijkomen (zie tabel III in bijlage 6). Wanneer de hoeveelheid vrijgekomen stof bekend is, wordt door de Leidraad Milieugevolgen een toxiciteitswaarde gegeven. Deze indeling in toxiciteitsklassen is bepaald aan de hand van de Wet milieugevaarlijke stoffen (zie paragraaf 2.2). Het is onduidelijk hoe door de Leidraad de toxiciteitwaarde per klasse is bepaald (zie tabel IV in bijlage 6). Wanneer de Leidraad Milieugevolgen vergeleken wordt met het model (zie figuur 3) dat in hoofdstuk 2 is opgesteld, ontbreekt een aantal onderdelen. Deze onderdelen worden hieronder per fase weergegeven. Voor de uitleg bij alle factoren wordt verwezen naar paragraaf 2.3.1. Per factor die in de Leidraad ontbreekt, wordt indien mogelijk aangegeven wat de motivatie van de Leidraad Milieugevolgen is om deze factor niet in de methodiek mee te nemen. 105
De Weger, 1995, achtergrondrapport blz. 45. De Weger, 1995, achtergrondrapport bijlage 2-3. 107 Dit komt overeen met het MOD-rapport dat in paragraaf 2.3.1 is besproken. 106
45
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
Ontbrekende factoren Hieronder worden de ontbrekende factoren weergegeven uit de fase waarin de emissie vanuit brontermen ontstaat: • Neerslag; • Omgevingstemperatuur; • Beschikbare zuurstof (O2). Er wordt geen motivatie gegeven waarom deze factoren niet in de Leidraad worden meegenomen. Wel blijkt dat er uit de literatuurstudie die in hoofdstuk 2 is gedaan, dat er geen gegevens zijn over de invloed van de neerslag en de omgevingstemperatuur zijn gevonden (zie paragraaf 2.3.1).
2. Verspreiding De Leidraad Milieugevolgen houdt geen rekening met de fase van de verspreiding van de milieuverontreinigende stoffen. Er wordt hiervoor door de Leidraad Milieugevolgen geen reden gegeven. 3. Effect Ook wordt de fase waarin het effect op het milieu wordt bepaald, niet in de Leidraad meegenomen. De Leidraad geeft hiervoor geen motivatie. In figuur 6 worden dezelfde factoren gegeven als in figuur 2 uit paragraaf 2.3.1. De factoren en invloeden op elkaar die wel in de Leidraad zijn opgenomen, worden vetgedrukt weergegeven. Er kan zo duidelijk worden aangegeven waar de Leidraad geen rekening mee heeft gehouden.
46
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN Figuur 6
In Leidraad Milieugevolgen opgenomen onderdelen van het proces milieuverontreiniging bij gecontroleerd laten branden
Omgevingstemperatuur
Neerslag
Blusstof
O2
T
Stof
Verbrandingsproces
Verbrandingsproduct
Emissie Verspreiding
Lucht - wind - luchtstabiliteit
Water - stroomsnelheid - volume
Bodem - grondtype - grondwaterstand
Effect
Milieuschade Lucht - functie - gevoeligheid
Water - functie - gevoeligheid
Bodem - functie - gevoeligheid
47
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
Blussen met water 1. Emissie De Leidraad Milieugevolgen houdt rekening met het feit dat het blussen van branden de bronterm 'verbrandingsproduct' beïnvloedt. De emissie van deze bronterm is afhankelijk van de bronsterkte (hoeveelheid emissie per tijdseenheid) en van de brandduur. Het blussen van een brand met water, verkort de brandduur. Er wordt in de Leidraad van uitgegaan, dat de bronsterkte bij blussen en 'laten uitbranden' hetzelfde is. De Leidraad zegt: "De vormingssnelheid zal niet beïnvloed worden door blussen. Gevaarlijke verbrandingsproducten zullen ontstaan bij onvolledige verbranding; aangegeven wordt dat door blussen de temperatuur eerder zo laag zal worden, dat de vormingssnelheid van deze verbindingen kleiner wordt." Het is onduidelijk hoe de Leidraad aan deze gegevens is gekomen. Er is in de onderzochte literatuur van hoofdstuk 2 niets hierover gevonden. Tevens wordt door de Leidraad rekening gehouden met het feit dat een fractie van de gevormde verbrandingsproducten niet in de lucht terecht komt, maar via afvloei in het bodem- of watercompartiment vrijkomt. Wanneer de vormingssnelheid bij blussen kleiner wordt en er een gedeelte van de gevormde verbrandingsproducten in het bluswater wordt opgenomen, zal volgens de Leidraad door blussen van brand minder verontreiniging in het luchtcompartiment terecht komen (zie tabel III bijlage 6). Dit is gedeeltelijk in strijd met de theorie, zoals die in paragraaf 2.3 beschreven staat. Hierin wordt aangegeven dat er door blussen met water de bronsterkte verkleind wordt. Er zullen bij blussen met water echter door onvolledige verbranding milieuverontreinigende stoffen vrijkomen die toxischer zijn dan wanneer men een brand gecontroleerd laat uitbranden. De Leidraad Milieugevolgen geeft hierna een toxiciteitswaarde aan de emissie naar de lucht. Deze indeling in toxiciteitsklassen is bepaald aan de hand van de Wet milieugevaarlijke stoffen. Het is onduidelijk hoe door de Leidraad de toxiciteitwaarde per klasse is bepaald (zie tabel IV in bijlage 6). Er wordt rekening gehouden met de totale bronterm verontreinigende vloeistoffen. De hoeveelheid bluswater die gebruikt wordt, en de hoeveelheid gevaarlijke stoffen die worden meegevoerd, bepalen de emissie van deze bronterm. De Leidraad Milieugevolgen geeft een toxiciteitswaarde aan deze emissie. Het is vreemd dat de Leidraad de bronterm 'vloeistoffen' kan bepalen, zonder dat hier vooraf metingen voor gedaan zijn. Uit het literatuuronderzoek van hoofdstuk 2 is gebleken, dat er geen gegevens bekend zijn van metingen naar afvloei bij een brand. Ontbrekende factoren: De factoren die niet zijn meegenomen zijn hetzelfde als in paragraaf 3.3.1. 2. Verspreiding In de fase van de verspreiding van milieuverontreinigende stoffen wordt door de Leidraad gekeken naar de hoeveelheid emissie die door de bronterm 'vloeistoffen' in de milieucompartimenten water en bodem vrijkomt. De Leidraad geeft aan dat de hoeveelheid die uit de bronterm 'vloeistoffen' komt, kan worden beperkt door de opvang van een gedeelte van de afvloei. Deze opvang vindt plaats door de aanwezigheid van opvangkelders. De Leidraad geeft aan dat de emissie van milieugevaarlijke stoffen naar het milieu beperkt kan worden. De Leidraad houdt tevens rekening met het feit dat er alsnog bodemverontreiniging plaats kan vinden vanuit de opvangkelders. Volgens de Leidraad is dit afhankelijk van de ondergrond van de opvangkelder. Wanneer er sprake is van een onverharde bodem zal alle verontreiniging van de opvangkelder in de bodem terecht komen. Is er sprake van een vloeistofdichte ondergrond dat zal de opgevangen hoeveelheid afvloeiproduct niet in het milieu terecht komen. Wanneer de ondergrond van de opvangkelder verhard is (klinkers) 48
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN maar er door naden in de ondergrond toch verontreiniging naar de bodem zal ontstaan. De Leidraad Milieugevolgen gaat er vanuit dat 25% van de hoeveelheid in de opvangkelder door de naden naar de bodem lekt.108 De Leidraad geeft geen motivatie voor deze aanname. Tevens is er sprake van een reductiefactor. Dit houdt in, dat de verontreiniging door repressief optreden in het beginstadium van het incident kan worden beperkt. Het afvloeiproduct dat niet wordt opgevangen, verdeelt zich over de milieucompartimenten bodem en water. De verhouding waarin deze emissie verdeeld wordt, hangt af van het type ondergrond (zie tabel VII bijlage 6). De Leidraad gaat bij de typen ondergrond van dezelfde verdeling uit, als bij de onderverdeling bij de typen ondergrond bij de opvangkelders (zoals hierboven beschreven). De Leidraad gaat er echter vanuit dat bij een onverharde ondergrond niet 25% naar de bodem zal gaan, zoals bij de opvangkelders, maar dat 20% van de emissie die vrijkomt naar de bodem zal lekken. De Leidraad Milieugevolgen geeft geen verklaring voor de verschillende percentages. De Leidraad bepaalt tevens de verspreiding van milieuverontreinigende stoffen in de milieucompartimenten water en bodem: • Water; de verspreiding wordt door de aard van het waterlichaam beïnvloed. Wanneer er sprake is van een groot volume van het waterlichaam zal de verontreiniging verdund worden, waardoor de mogelijke effecten op het milieu kunnen worden beperkt. De Leidraad geeft geen verklaring hoe de effecten op het milieu worden beperkt. Tevens wordt er geen motivatie gegeven hoe de indeling en waarden van volume van waterlichamen tot stand zijn gekomen. • Bodem; de verspreiding van de verontreinigende stoffen wordt bepaald door het grondtype en de grondwaterstand. Verspreiding van de verontreiniging is in bodem ongewenst (zie paragraaf 2.1.2). De Leidraad verwijst hiervoor naar een eerder onderzoek.109 De toxiciteitswaarde van de emissie door de bronterm 'afvloeiproduct' hangt af van de aard en de concentratie van milieugevaarlijke stoffen in het afvloeiproduct. De Leidraad geeft aan:"Bij de implementatie van de Wet milieugevaarlijke stoffen zijn afspraken gemaakt over de schadelijkheid van het mengsel in relatie tot de schadelijkheid van de enkelvoudige stof". De Leidraad geeft niet aan welke afspraken gemaakt zijn of waar deze gevonden kunnen worden. Ontbrekende factoren: In de fase van de verspreiding wordt geen rekening gehouden met de verspreiding in het luchtcompartiment door de volgende factoren: • Wind • Luchtstabiliteit Bij de verspreiding in het watercompartiment is geen rekening gehouden met de volgende factor: • Stroomsnelheid Ook zijn de transportsystemen, waarbij uitwisseling van milieuverontreinigende stoffen tussen de verschillende milieucompartimenten plaatsvindt, niet in de Leidraad meegenomen. De Leidraad geeft geen motivatie waarom deze onderdelen niet in de methodiek zijn opgenomen. 3. Effect De Leidraad Milieugevolgen houdt geen rekening met de fase van de effecten die de milieuverontreinigende stoffen op de milieucompartimenten hebben. Er wordt hiervoor door de Leidraad Milieugevolgen geen motivatie gegeven. 108 109
De Weger, 1995, achtergrondrapport blz. 34. Van Deelen 1990, blz. 30-37.
49
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN In figuur 7 worden dezelfde factoren gegeven als in figuur 3 uit paragraaf 2.3.1. De factoren en invloeden op elkaar die wel in de Leidraad zijn opgenomen, worden vetgedrukt weergegeven. Er kan zo duidelijk worden aangegeven waar de Leidraad geen rekening mee heeft gehouden. Figuur 7
In Leidraad Milieugevolgen opgenomen onderdelen van het proces milieuverontreiniging bij blussen met water
Omgevingstemperatuur
Neerslag
Blusstof
O2
T
Stof
Verbrandingsproces
Verbrandingsproduct
Afvloeiproduct
Emissie Verspreiding Opvang/ grondopp.
Lucht - wind - luchtstabiliteit
Water - stroomsnelheid - volume
Bodem - grondtype - grondwaterstand
Effect
Milieuschade Lucht - functie - gevoeligheid
50
Water - functie - gevoeligheid
Bodem - functie - gevoeligheid
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
Blussen met schuim 1. Emissie De Leidraad Milieugevolgen houdt bij blussen met schuim met dezelfde factoren rekening, als bij blussen met water. Er wordt door de Leidraad Milieugevolgen echter een onderscheid gemaakt. Bij het blussen met schuim wordt minder water gebruikt, dan wanneer alleen met water geblust wordt. De Leidraad is uitgegaan van een vermindering van de hoeveelheid benodigd bluswater met een factor vier. Hierdoor worden volgens de Leidraad minder verbrandingsproducten opgenomen. Hier is echter in de Leidraad geen rekening gehouden. De Leidraad maakt geen onderscheid tussen blusstoffen bij het bepalen van de hoeveelheid opgenomen verbrandingsproducten (zie tabel III in bijlage 6). Tevens komt hierdoor bij blussen met schuim een kleinere hoeveelheid van de totale inhoud van de opslag vrij, dan bij blussen met water vrijkomt. Bij blussen met water komt vijf maal zoveel onverbrand product vrij. Deze factor is ingeschat op basis van literatuur110. De Leidraad geeft geen motivatie voor de factor vier voor het verschil in watergebruik bij blussen met alleen water en blussen met schuim. Ontbrekende factoren: De ontbrekende factoren zijn hetzelfde als bij blussen met water. 2. Verspreiding De verspreiding fase is voor blussen met schuim hetzelfde als bij blussen met water. 3. Effect De Leidraad Milieugevolgen houdt geen rekening met de fase van de effecten die de milieuverontreinigende stoffen op de milieucompartimenten hebben. Er wordt hiervoor door de Leidraad Milieugevolgen geen motivatie gegeven.
Conclusie Wanneer de Leidraad Milieugevolgen vergeleken wordt met het model dat in hoofdstuk 2 (zie figuur 3) is opgesteld, blijkt de Leidraad niet volledig te zijn. De Leidraad geeft geen goede onderbouwing voor deze onvolledigheid. Er wordt alleen door de Leidraad aangegeven dat er gestreefd is naar een zo eenvoudig mogelijke methodiek. De onderdelen die niet door de Leidraad Milieugevolgen zijn meegenomen, kunnen in figuur 7 duidelijk worden onderscheiden. Echter wanneer gekeken wordt naar vooral de verontreiniging van het bodem- en het watercompartiment, ontbreken een aantal factoren, maar er is toch gedeeltelijk inzicht verkregen in de milieuverontreiniging bij het repressief optreden van de brandweer.
3.3 Beoordeling doelmatigheid In deze paragraaf wordt gekeken of de Leidraad Milieugevolgen geschikt is om te bepalen, welke inzetstrategie vanuit milieuoogpunt moet worden toegepast. Er wordt gekeken of de Leidraad gebruikt kan worden, waarvoor hij is opgesteld. Omdat de beslissingsmethodiek van de Leidraad gebaseerd is op de afweging van verontreiniging naar de milieucompartimenten, zal daarom aan de hand van de verschillende milieucompartimenten de Leidraad op doelmatigheid worden beoordeeld. Als eerste wordt per milieucompartiment door middel van formules uitgelegd, op welke wijze de milieuverontreiniging in de Leidraad Milieugevolgen bepaald wordt. Hierbij wordt verwezen naar de tabellen die in de Leidraad worden gebruikt, deze zijn in bijlage 6 opgenomen. Vervolgens zal door de toepassing van de beslissingsmethodiek, worden gekeken welke inzetstrategie voor het milieucompartiment het meest gunstig is. 110
Blom, 1992.
51
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
Lucht Bij de milieuverontreiniging naar het milieucompartiment lucht wordt door de Leidraad Milieugevolgen alleen rekening gehouden met de grootte van de emissie naar de lucht en de toxiciteit van de emissie, dit wordt in onderstaande formule weergegeven: Milieuverontreiniging naar lucht E(lucht): TOX:
= E(lucht) x TOX
(formulier 3.3 figuur 5)
de emissie naar de lucht de toxiciteit van de emissie
E(lucht): De Leidraad Milieugevolgen geeft aan hoeveel persistente, zeer toxische stof geëmitteerd wordt. De grote van de emissie naar de lucht is alleen afhankelijk van de grootte van de brand (groot, middel of klein), en of er wel of niet geblust wordt (zie tabel III). Dit betekent dat er zes verschillende categorieën van luchtvervuiling worden onderscheiden. De Leidraad heeft voor de drie typen branden aangegeven welke oppervlaktes hieronder vallen en hoe lang de brand duurt bij wel of niet blussen. Er is voor de bepaling van de emissie naar de lucht bij blussen geen onderscheid gemaakt tussen blussen met water of blussen met schuim. De Leidraad stelt dat de brandduur niet beïnvloed wordt door de blusstof. Het is mogelijk dat blussen met schuim, omdat er minder water gebruikt wordt, voor minder luchtverontreiniging kan zorgen. De Leidraad geeft geen goede motivatie waarom er bij de bepaling van de emissie naar de lucht geen onderscheid tussen blussen met water of schuim gemaakt wordt. Bij de hoeveelheid afvloeiproduct wordt wel onderscheid gemaakt tussen blussen met alleen water en blussen met schuim (zie paragraaf 3.2). De Leidraad Milieugevolgen geeft voor de opslagoppervlaktes van de drie type branden aan, wat de opslaghoeveelheid in kilogrammen is. Deze gegevens worden in tabel A weergegeven: Tabel A
Standaard groottes opslaghoeveelheden
Opslagoppervlak (m2) Inhoud (kg) 300 3*105 900 9*105 2500 2.5*106 De emissie van verbrandingsproducten is afhankelijk van het type stof (zie paragraaf 2.3.1). De hoeveelheid persistente toxische stoffen is voor een brand van chemisch afval niet gelijk aan een brand van dezelfde hoeveelheid papier. De Leidraad Milieugevolgen houdt echter geen rekening met het type stof. De Leidraad neemt aan dat alle verontreiniging naar de lucht door persistente, zeer toxische stoffen wordt veroorzaakt. De Leidraad Milieugevolgen geeft geen motivatie hiervoor. Tenzij de opzet van de Leidraad, die zo eenvoudig mogelijk moet zijn, als goede motivatie kan worden gezien. Wanneer een brand geblust wordt zal volgens de Leidraad Milieugevolgen de emissie naar de lucht veel kleiner zijn dan wanneer er niet geblust wordt (tabel III). Dit houdt in dat volgens de Leidraad Milieugevolgen de verontreiniging van het luchtcompartiment kleiner zal zijn wanneer de brand geblust wordt. Dit is gedeeltelijk in strijd met de theorie in paragraaf 2.3.1. Er zullen bij blussen met water door onvolledige verbranding milieuverontreinigende stoffen vrijkomen die toxischer zijn dan wanneer men een brand gecontroleerd laat uitbranden. Dit is niet door de 52
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN Leidraad meegenomen. Er kan in de Leidraad vanuit zijn gegaan, dat de bronsterkte door niet blussen vergroot wordt. De gegevens die de Leidraad hanteert, kunnen van een brand zijn die in het beginstadium geblust wordt; de bronsterkte wordt dan beperkt. Er worden dus geen gegevens gegeven over een brand die geblust wordt, terwijl de brand in een ver stadium is. De bronsterkte kan in dit geval nauwelijks verder toenemen. De Leidraad bevestigt niet dat er alleen gekeken wordt naar branden die in het beginstadium geblust worden. TOX: De door de Leidraad aangegeven hoeveelheid emissie, die naar de lucht gaat, bestaat uit persistente zeer toxische stoffen. De emissie naar de lucht wordt ingedeeld in de hoogste toxiciteitsklasse, zonder dat er gekeken wordt naar het type stof dat opgeslagen is. Het is onduidelijk of er meer stoffen in de lucht geëmitteerd worden die niet in de hoogste toxiciteitsklasse vallen. De eigenschappen van de stof zorgen voor de mate van vervuiling. De toekenning van de toxiciteitparameter die de Leidraad Milieugevolgen hanteert, kan makkelijk worden aangepast op het systeem zoals in de wijziging van het Registratiebesluit Wet milieugevaarlijke stoffen (staat in paragraaf 2.2 beschreven). Met de gegevens die in 1995 bekend waren was het R-zinnen systeem een goede manier om stoffen naar milieugevaarlijkheid in te delen. Deze manier van indeling van stoffen naar toxiciteit is verouderd. Het 'ZEZ-systeem' geeft een direct duidelijk beeld van de milieuschadelijkheid van de stof. De afkorting geeft de mate van zorg aan die gehanteerd moet worden om milieubeschermend op te treden. R-zinnen geven niet direct de milieugevaarlijkheid weer, er moet eerst bekend zijn waar de R-zinnen voor staan. Beslissingsmethodiek lucht De emissie naar het compartiment lucht kan rechtstreeks in de Leidraad Milieugevolgen worden afgelezen (zie tabel III). De gegevens die in tabel III worden gehanteerd, zijn gebaseerd op schattingen die door de Leidraad gedaan zijn. De Leidraad geeft geen motivatie voor deze schattingen. Het maakt niet uit welke omstandigheden van toepassing zijn; in alle gevallen geeft 'gecontroleerd laten uitbranden' meer luchtverontreiniging dan wanneer de brandweer gaat blussen. Dit is in strijd met gegevens die in paragraaf 2.3.1 zijn besproken. Deze paragraaf beschrijft dat door het blussen van branden de totale bronsterkte naar de lucht kleiner kan zijn (dit is afhankelijk van het stadium van de brand). De aard/toxiciteit van de verontreinigende stoffen die vrijkomen kan bij blussen van branden ongunstiger zijn dan wanneer men een brand gecontroleerd laat uitbranden. De Leidraad maakt geen onderscheid tussen de inzet met bluswater en blusschuim. De uitkomst voor het milieucompartiment lucht zal altijd het zelfde zijn; vanuit milieuoogpunt kan bij milieuverontreiniging van het luchtcompartiment, beter door de brandweer geblust worden (maakt niet uit of er met water of schuim geblust wordt), dan dat men gecontroleerd laat uitbranden. De verschillende inzetstrategieën kunnen volgens de Leidraad Milieugevolgen bij het milieucompartiment lucht, vanuit milieuoogpunt achtereenvolgens het beste gebruikt worden: 1. Blusschuim/Bluswater 2. Gecontroleerd laten uitbranden
Bodem De milieuverontreiniging naar het milieucompartiment bodem wordt volgens de Leidraad Milieugevolgen bepaald door de emissie naar de bodem en de bodemrisicofactor. Zo kan de volgende formule worden opgesteld: 53
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
Milieuverontreiniging naar bodem = E(bodem) x R(b) E(bodem): R(b):
(formulier 3.2 figuur 5)
de emissie naar de bodem de bodemrisicofactor
R(b): Bij de vervuiling naar het milieucompartiment grond, wordt rekening gehouden met het grondtype. De grondsoort en grondwaterstand zijn samengenomen in een bodemrisicofactor (zie Tabel XI).111 Bij een grond die slecht doorlatend is en een hoge grondwaterstand heeft, geeft de Leidraad aan dat het risico voor bodem verontreiniging zo laag mogelijk is. De Leidraad onderbouwt niet, wat de gevolgen voor de verontreiniging van het grondwater kunnen zijn bij een hoge grondwaterstand (zie paragraaf 2.1.2). E(bodem): De E(bodem) bij afvloei wordt bepaald door: E(0), de mogelijkheid dat door opvangkelders niet de totale hoeveelheid E(0) in het milieu terecht komt, een emissie verdelingsfactor en een reductiefactor voor repressieve maatregelen. Tevens wordt er rekening mee gehouden dat via de opvangkelders alsnog gevaarlijke stoffen in de bodem terecht kunnen komen. In formule vorm is dit als volgt weergegeven: E(bodem) =
(E(0)- opvangcapaciteit opvangkelder) x f(5b) x f(rep) + emissie naar bodem via opvangkelder (formulier 2.2 figuur 5)
E(bodem): E(0): f(5b): f(rep):
de emissie naar de bodem de totale emissie de emissieverdelingsfactor de reductiefactor
E(0): E(0) vormt een combinatie van vloeistof en vaste stof; het percentage vrijgekomen onverbrand product van de totale hoeveelheid opgeslagen stoffen, (tabel B2-2.2) met daar bij opgeteld de totale hoeveelheid bluswater (tabel B2-2.3). De gegevens uit tabel B2-2.2 en tabel B2-2.3 zijn ingeschat op basis van literatuur.112 De Leidraad geeft geen uitleg over deze inschattingen. Er wordt rekening gehouden met het feit dat er een bepaalde hoeveelheid van de E(0) niet in het milieu terecht zal komen, omdat een gedeelte in opvangkelders kan worden opgevangen. Echter zal de brandweer vaak genoeg te maken krijgen met branden van gebouwen waar geen sprake is van opvangkelders. F(5b): De emissieverdelingsfactor geeft aan bij verschillende type ondergronden wat de verdeling van de emissie naar de bodem en het oppervlaktewater is (zie tabel VII). Bij het bepalen van de emissieverdelingsfacoren die in tabel VII worden weergegeven is de Leidraad Milieugevolgen uitgegaan van de volgende waarden voor de emissie naar de bodem: onverharde ondergrond : 100% verharde ondergrond : 20% vloeistofdichte ondergrond : geen
111 112
54
Van Deelen, 1990. Blom, 1992.
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN Wanneer lozing op het oppervlaktewater tot de mogelijkheden behoort, is er door de Leidraad vanuit gegaan dat de helft van de hoeveelheid die niet in de bodem komt aan de emissies naar het water bijdraagt. Er is door de Leidraad geen motivatie gegeven voor de indeling van de verschillende ondergronden en voor de aannames van de verdeling van de hoeveelheid afvloei naar de compartimenten. f(rep): Een reductiefactor geeft aan; dat wanneer er tijdig repressief wordt opgetreden de verontreiniging kan worden beperkt. Er kan gedacht worden aan het afsluiten van putten en het plaatsen van schotten om het verontreinigde bluswater in te dammen. Deze factor is eigenlijk bedoeld voor een vloeistof spill bij een incident anders dan brand. De Leidraad neemt alleen repressieve activiteiten in acht die betrekking hebben op het beperken van spills met een tijdduur van minimaal 10 minuten. De Leidraad gaat ervan uit, dat wanneer een vloeistofspill langer duurt en er dus een groot volume vloeistof vrijkomt, het effect van de repressieve middelen groter zal worden. De reductiefactor zal dan klein zijn. Het vrijkomen van het afvloeiproduct bij het blussen van branden kan ook als een vloeistofspill worden gezien. Hoe langer men blust, hoe meer vloeistof zal vrijkomen. Wanneer er repressieve maatregelen worden getroffen (het opwerpen van barrières), zal volgens de Leidraad altijd een deel in het milieu terecht komen. Als er een groot volume afvloei vrijkomt, zal de uiteindelijke hoeveelheid afvloei die wordt opgevangen in verhouding met de afvloei dat al in het milieu vrijgekomen is, groter worden. De bepaling van de reductiefactoren wordt door de Leidraad niet onderbouwd. Beslissingsmethodiek bodem De milieuverontreiniging van het compartiment bodem hangt af van de hierboven beschreven formules. Echter veel factoren van de formules hebben bij alle drie verschillende inzetstrategieën dezelfde waarde. De volgende factoren verschillen per inzetstrategie niet van waarde: • de capaciteit van de opvangkelders • de reductiefactoren voor repressieve maatregelen f(rep) • de emissieverdelingsfactoren van vrijgekomen vloeistoffen f(5b) • de emissieverdelingsfactoren van vrijgekomen vaste stoffen f(12b) • de bodemrisicofactoren R(b) Het verschil in emissie naar het compartiment bodem, tussen de drie verschillende inzetstrategieën, hangt alleen af van de emissie naar de bodem E(bodem). De enige factor die hier van invloed op is en verschilt per inzetstrategie is de totale vloeistofemissie E(0). E(0) vormt een combinatie van vloeistof en vaste stof; het percentage onverbrand product (tabel B2-2.2) met daar bij opgeteld de totale hoeveelheid bluswater (tabel B2-2.3). In tabel B2-2.2 staat dat in alle gevallen er 25% van de totale opgeslagen inhoud vrijkomt, wanneer er met water wordt geblust. In de twee andere gevallen (blusschuim en uitbranden) komt 5% van de totale opgeslagen inhoud vrij. In tabel B2-2.3 staat hoeveel bluswater er vrijkomt tijdens het blussen van een brand. Wanneer er geblust wordt met alleen water, komt in alle gevallen vier keer zoveel water vrij, dan wanneer blusschuim gebruikt wordt. De gegevens die in deze tabellen zijn ingeschat op basis van literatuur.113 De Leidraad geeft echter niet aan op welke manier deze inschattingen zijn gemaakt. De uitkomst voor het milieucompartiment bodem zal altijd het zelfde zijn.
113
Blom, 1992.
55
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN De verschillende inzetstrategieën kunnen bij het milieucompartiment bodem vanuit milieuoogpunt achtereenvolgens het beste gebruikt worden: 1. Gecontroleerd laten uitbranden 2. Blusschuim 3. Bluswater Wat hier opvalt is dat er geen rekening is gehouden met de toxiciteit van de stoffen die in het bodemcompartiment terecht komen. De Leidraad is hier niet consistent in. Eerder is aangegeven dat de ecotoxiciteitsklasse van de stof bepalend is voor de verontreiniging van het bodemcompartiment (zie paragraaf 3.1). De Leidraad geeft niet aan waarom de toxiciteit van de emissie bij de bepaling van de milieuverontreiniging bij bodem niet wordt meegenomen. Hierdoor geeft de Leidraad een onvolledig beeld van de bodemverontreiniging. De toxiciteit van de emissie is immers mede bepalend voor de mate van verontreiniging (zie paragraaf 2.3). Wanneer bij de berekening van de milieuverontreiniging voor het milieucompartiment echter ook rekening gehouden wordt met de toxiciteit van de vrijgekomen stoffen, kan deze uitkomst in bepaalde omstandigheden anders zijn. Dit wordt duidelijk wanneer bij de bespreking van het milieucompartiment water de invloed van de toxiciteit wordt uitgelegd.
Water De milieuverontreiniging naar het milieucompartiment water wordt volgens de Leidraad Milieugevolgen bepaald door de grootte van de emissie naar water E(water), de toxiciteit TOX van deze emissie en van het volume van het vervuilde oppervlaktewater V(ml). Milieuverontreiniging naar water = E(water) x TOX / V(ml) E(water): TOX: V(wl):
(formulier 3.1 figuur 5)
de emissie naar het water de toxiciteit het volume van het vervuilde oppervlaktewater
V(wl): De Leidraad maakt onderscheid in verschillende categorieën waterlichamen, die per volume verschillen (tabel X bijlage6). Het is onduidelijk hoe de Leidraad deze indeling heeft gemaakt. Er wordt alleen gekeken naar het volume van de waterlichamen, er is niet gekeken naar de stroomsnelheid van het water, die ook invloed op de verspreiding heeft (zie paragraaf 2.1.3). Wel is een categorie gekenmerkt door stagnant (stilstaand) water, maar bij de overige categorieën is stroomsnelheid niet meegenomen. De Leidraad heeft hier geen onderbouwing voor. TOX: De toxiciteit van de emissie naar het water is niet direct te bepalen, omdat er niet sprake is van een enkelvoudige stof maar van een mengsel. De Leidraad geeft aan dat de toxiciteit van mengsels van stoffen afhangt van: • de hoeveelheid toxische verbrandingsproducten die door het bluswater wordt opgenomen (tabel III); • de hoeveelheid onverbrand product; deze hoeveelheid hangt af van het percentage van de totale oorspronkelijke opgeslagen producten dat vrij kan komen en van de totale hoeveelheid opgeslagen producten. • de hoeveelheid vloeistof waarmee verdund wordt. Deze vloeistof bestaat uit bluswater en eventueel vrijgekomen onverbrande producten. Met deze gegevens kan de concentratie van zowel de verbrandingsproducten als de opgenomen oorspronkelijke producten worden bepaald. Wanneer de concentratie van de aanwezige type stoffen in het bluswater bekend is, kan de toxiciteit worden 56
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN bepaald. Er moet dan informatie zijn over de R-zinnen van de onverbrande stoffen die in het mengsel aanwezig zijn. De Leidraad geeft aan, dat bij de implementatie van de Wet Milieugevaarlijke stoffen ten aanzien van mengsels van stoffen afspraken gemaakt zijn over de schadelijkheid van het mengsel in relatie tot de schadelijkheid van de enkelvoudige stof (tabel V bijlage 5).114 Zoals al eerder is aangegeven in deze paragraaf zijn de gegevens die in deze tabel worden gehanteerd verouderd. E(water): De emissie naar het milieucompartiment water E(water) is afhankelijk van: E(0), de mogelijkheid dat door opvangkelders niet de totale hoeveelheid E(0) in het milieu terecht komt, een emissie verdelingsfactor f(5b) en een reductiefactor voor repressieve maatregelen f(rep). E(water)= (E(0) - opvangcapaciteit opvangkelder) x f(5w) x f(rep) E(water): E(0): f(5w): f(rep):
(formulier 2.2 figuur 5)
de emissie naar het water de totale emissie de emissieverdelingsfactor de reductiefactor
E(0): Onder E(0) wordt net als in het milieucompartiment bodem verstaan: het percentage onverbrand product (tabel B2-2.2) met daar bij opgeteld de totale hoeveelheid bluswater (tabel B2-2.3). E(0) is afhankelijk van de hoeveelheid bluswater die gebruikt wordt; deze is afhankelijk van de blusstof, de grootte van de brand en de blustijd. f(5w): Een emissie verdelingsfactor geeft onder verschillende omstandigheden aan in welke verhouding het vervuilde bluswater in de bodem of het water terecht komt (tabel IX). Het is onduidelijk hoe de Leidraad deze gegevens bepaald heeft. F(rep): Een reductiefactor geeft aan dat wanneer er tijdig repressief wordt opgetreden, de schade kan worden beperkt (zie f(rep) bodem hierboven). Beslissingsmethodiek water Als eerste moet worden opgemerkt, dat de Leidraad Milieugevolgen een methode geeft voor het bepalen van de emissies via afvloei (bluswater), zonder dat hiervoor ooit in het veld bij werkelijke incidenten metingen zijn verricht. Het is onduidelijk hoe representatief de theoretische gegevens van de Leidraad zijn. De milieuverontreiniging van het compartiment water hangt af van de hierboven beschreven formules. Echter veel factoren van de formules maken geen onderscheid in verschillende manieren van inzet. Voor alle drie de verschillende inzetmethoden zijn de volgende factoren gelijk: • de capaciteit van de opvangkelders • de reductiefactoren voor repressieve maatregelen f(rep) • de emissieverdelingsfactoren f(5w) • het volume van het waterlichaam • de emissie van persistente, zeer toxische verbrandingsproducten
114
AVIV, 1994.
57
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN De toxiciteit van het vervuilde bluswater is afhankelijk van de concentratie milieuverontreinigende stoffen. De concentratie verontreinigende stoffen in het bluswater kan als volgt worden berekend: C(blus) = E(blus) / E(0) x 100% C(blus): E(blus): E(0):
de concentratie verontreinigende stoffen de emissie naar het bluswater de totale emissie
C(blus): Voor het bepalen van de milieuverontreiniging is het nodig om de toxiciteitsklassen van het verontreinigd bluswater vast te stellen. Dit gebeurt aan de hand van de concentratie persistente zeer toxische stoffen in het bluswater. E(blus): De emissie naar het bluswater heeft betrekking op dat gedeelte van de toxische verbrandingsproducten (gassen) dat niet in de atmosfeer terecht komt maar met het bluswater wordt meegevoerd (zie tabel III). E(0): De totale emissie aan vloeibare en vaste stoffen die bij een brand vrijkomen (zie hierboven). De concentratie van verontreinigende stoffen in het bluswater verschilt tussen blussen met water en blussen met schuim. Dit komt, omdat er voor de verschillende inzetstrategieën verschillende waarden van totale vloeistof emissie E(0) zijn. Er wordt namelijk vier keer zoveel water gebruikt, wanneer er met water geblust wordt dan wanneer er met schuim geblust wordt. De toxiciteit van het mengsel verschilt dus ook per inzetstrategie. De toxiciteit hangt af van de concentratie in het bluswater (zie formulier 2.1). Wanneer deze concentratie bekend is bepaalt de Leidraad Milieugevolgen welke TOX-waarde erbij hoort (zie tabel V). Er is echter een situatie mogelijk dat er met zoveel water wordt geblust dat de emissie naar het bluswater zo verdund wordt, dat de afvloei een TOX-waarde van 103 heeft en dat de aflvoei bij blussen met blusschuim een TOX-waarde van 104 heeft en daarom voor meer milieuverontreiniging zorgt. Door middel van een rekenvoorbeeld zal deze problematiek worden uitgelegd. Bij de bepaling van de E(blus) wordt er van uitgegaan dat er sprake is van een grote brand. Wanneer we uitgaan van een grote brand, kunnen we tabel C opstellen. E(0) bij blussen van water zal worden aangegeven als een variabele 'b'. Er wordt alleen maar gekeken naar de hoeveelheid bluswater als onderdeel van E(0). Wanneer ook de hoeveelheid onverbrand product wordt meegenomen zal de hoeveelheid E(0) bij schuim kleiner zijn dan 1/4b. Schuim gebruikt volgens de Leidraad namelijk een vierde deel aan bluswater dan blussen met water. Tevens komt er een vijfde deel onverbrand product vrij. Er is gekozen om het onverbrande product in de volgende berekening niet mee te nemen, zodat duidelijk kan worden uitgelegd welke problematiek men kan tegenkomen. Tabel C
Concentratie bluswater bij b m3 bluswatergebruik
Water Schuim
E(0) E(blus) C(blus) TOX b 4 4/b x 100% tabel V 1 /4b 4 4/ (1/4b) x 100% tabel V
Wanneer de C(blus) groter is dan 7%, is er sprake van een TOX van 104 (dit kan in tabel V worden afgelezen). Wanneer er sprake is van een C(blus) die lager is dan 7%, is de TOX 100 58
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN of kleiner. In de meeste gevallen leidt blussen met water tot de grootste milieubelasting voor het watercompartiment. Dit wordt veroorzaakt door de grotere waarde voor E(0); deze waarde is voor bluswater vier keer zo groot als bij blusschuim. Echter wanneer de volgende situatie zich voordoet verschilt de TOX-waarde tussen blussen met water of schuim een factor 100 of meer (zie Tabel V): Water: 4/b x 100% Schuim:
< 7%
4/ (1/4b) x 100% > 7%
→ b > 4/7 x 100
→b>±
57 m3
→ b < 16/7 x 100
→ b < ± 229 m3
Dit houdt in dat wanneer er tussen de 57 en 229 m3 water wordt gebruikt de TOX-waarde van de afvloei bij het blussen met schuim groter is dan bij blussen met water. Hierdoor zal de uiteindelijk milieuverontreiniging bij blussen met schuim hoger zijn dan bij blussen met water. Dit wil echter nog niet zeggen, dat deze situatie zich in de praktijk kan voordoen. Wanneer de Leidraad in de praktijk wordt gebruikt, zal blijken of zich een situatie kan voordoen, waarbij de afvloei bij blussen met schuim een lagere TOX waarde heeft, dan afvloei bij blussen met water. Er zal dan blijken of de lagere TOX waarde de uiteindelijk uitkomst beïnvloedt. Wanneer deze waarden vergeleken worden met tabel B2-2.3, merken we, dat wanneer de categorieën van de Leidraad gehanteerd worden, nooit sprake is van een watergebruik tussen de 57 en 229 m3. In alle gevallen is het volgens de Leidraad beter om met schuim te blussen. Er kan dus gezegd worden, dat vanuit milieuoogpunt in geval van een brand, achtereenvolgens de volgende inzetstrategieën het beste gebruikt worden: 1. Gecontroleerd laten uitbranden 2. Blusschuim 3. Bluswater De mate van vervuiling naar de verschillende milieucompartimenten hangt voornamelijk af van de E(0). Toch brengt dit begrip 'E(0)' enige onduidelijkheid met zich mee. Het wordt in de Leidraad Milieugevolgen namelijk aangeduid met: het percentage onverbrand product (tabel B2-2.2) met daar bij opgeteld de totale hoeveelheid bluswater (tabel B2-2.3). Dit houdt in dat E(0) een combinatie van vaste stoffen en vloeibare stoffen kan zijn. Het is moeilijk om de zelfde grootheid voor vast en vloeibaar te hanteren. Vaste stoffen worden vaak omschreven in het aantal kilogrammen (gewicht), terwijl vloeistoffen meestal worden omschreven in het aantal m3 (volume). De dichtheid van de aanwezige producten is vereist om één eenheid te maken. Dit is echter ingewikkeld, omdat het soortelijk gewicht voor de aanwezige producten niet altijd bekend is. Een eenvoudige oplossing voor dit probleem zou zijn, wanneer vloeistoffen in het aantal m3 wordt beschreven; dan is dit aantal m3 gelijk aan 1*103 liters. Wanneer wordt aangenomen dat een liter vloeistof gelijk is aan een kilogram, kunnen alle aanwezige vloeistoffen op een eenvoudige manier in kilogrammen worden aangeduid. Deze omzetting is niet exact, maar geeft een redelijk beeld van de werkelijkheid. In de Leidraad staat E(0) tevens aangegeven als de totale vloeistofemissie. Dit brengt verwarring met zich mee, omdat E(0) eerst wordt beschreven als een combinatie van vaste en vloeibare stoffen. Om met behulp van de Leidraad te bepalen welke inzetstrategie vanuit milieuoogpunt moet worden toegepast, maakt de Leidraad gebruik van een beslissingsmethodiek. Deze beslissingsmethodiek is gebaseerd op een prioriteitsstelling van milieurisico's voor de afzonderlijke milieucompartimenten. Dit houdt in dat de Leidraad aangeeft dat verontreiniging van het watercompartiment zwaarder weegt dan verontreiniging van de andere compartimenten. Verontreiniging van het lucht compartiment weegt het minst zwaar mee. Dit is in paragraaf 3.1 al aan de orde geweest. De Leidraad geeft geen goede motivatie 59
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN waarom deze prioriteitstelling gehanteerd wordt. De beslissingsmethodiek van de Leidraad Milieugevolgen geeft hierdoor een sterke vereenvoudiging van de werkelijkheid weer. Er kan dus gezegd worden, dat vanuit milieuoogpunt in geval van een brand, achtereenvolgens de volgende verontreiniging van de volgende compartimenten het zwaarst moet worden meegewogen: 1. Water 2. Bodem 3. Lucht Wanneer deze prioriteitsstelling in de beslissingsmethodiek van de Leidraad Milieugevolgen wordt toegepast kan een conclusie worden getrokken Conclusie Uit deze paragraaf blijkt dat de Leidraad Milieugevolgen niet optimaal is in zijn doelmatigheid. De Leidraad geeft geen methodiek waarmee bij brand van gebouwen, de meest milieuvriendelijke inzetstrategie bepaald kan worden. Met de beslissingsmethodiek van de Leidraad zou bepaald moeten kunnen worden welke inzetstrategie vanuit milieuoogpunt gebruikt moet worden. Volgens deze beslissingsmethodiek moeten de inzetstrategieën beoordeeld worden op de verontreiniging van achtereenvolgens het watercompartiment, bodemcompartiment en luchtcompartiment. Hierbij moet verontreiniging van het watercompartiment het zwaarste meewegen en de verontreiniging van het luchtcompartiment het minste (zie paragraaf 3.1). Wanneer de beslissingsmethodiek van de Leidraad Milieugevolgen gehanteerd wordt, moet men in alle gevallen een brand gecontroleerd laten uitbranden. Deze inzetstrategie zorgt volgens de Leidraad voor de minste milieuverontreiniging. Wanneer de opvangkelders echter zo groot zijn dat de hele hoeveelheid afvloei kan worden opgevangen en niet in het milieu terecht kan komen, kan men volgens de Leidraad besluiten de brand te blussen met water of schuim. Er zal alleen verontreiniging van het luchtcompartiment plaatsvinden; dit is alleen het geval wanneer alle verontreiniging van bodem en water door de opvangkelders voorkomen kan worden. De opvangkelders moeten groot genoeg zijn en mogen niet lekken. De beslissingsmethodiek van de Leidraad is te grof. Er kan zich een situatie voordoen, dat wanneer een brand geblust wordt er wel verontreiniging van het watercompartiment plaatsvindt, maar dat deze verontreiniging niet opweegt tegen de verontreiniging van het luchtcompartiment. De Leidraad Milieugevolgen zal ook in dit geval aanbevelen om de brand te laten uitbranden. Volgens de Leidraad Milieugevolgen weegt geen enkele luchtverontreiniging op tegen waterverontreiniging, hoe klein deze ook is. De Leidraad is op een aantal punten niet goed onderbouwd. De Leidraad geeft geen uitleg over de aannames over de hoeveelheid emissie naar de lucht bij verschillende inzetstrategieën (tabel III). Tevens wordt niet uitgelegd hoe de verdeling van de hoeveelheid afvloeiproduct naar bodem en water tot stand is gekomen (tabel VII). De Leidraad is niet consistent wat betreft de toxiciteit van de bodememissie. Hiervoor is geen verklaring te vinden.
3.4 Beoordeling toepasbaarheid Om een indicatie te krijgen of de Leidraad Milieugevolgen praktisch is, wordt in deze paragraaf door middel van een praktijkvoorbeeld de toepasbaarheid van de Leidraad beoordeeld. De Leidraad Milieugevolgen is bedoeld om in de preparatieve fase gebruikt te worden. De Leidraad is niet bedoeld om in de repressieve fase toegepast te worden. Er zijn gegevens nodig die niet altijd op het moment van het incident voorhanden zijn.
60
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN Er wordt voor het beoordelen van de toepasbaarheid van de volgende bestaande situatie uitgegaan: Op een industrieterrein van een Nederlands chemisch bedrijf is een opslagloods aanwezig waarin grote hoeveelheden chemische producten zijn opgeslagen. Er breekt brand uit in de opslagloods; wanneer de brandweer terplekke komt, slaan de vlammen door het dak. De opslagloods kan als verloren worden beschouwd. Gezien het feit dat de Leidraad Milieugevolgen in de praktijk een zware nadruk legt op waterverontreiniging (zie conclusie paragraaf 3.3) zou het wellicht beter zijn geweest om aan dit rekenvoorbeeld een te verontreinigen hoeveelheid oppervlaktewater toe te voegen. De bedoeling bij dit rekenvoorbeeld was echter om te controleren of het rekenwerk, voorgeschreven in de Leidraad, relatief eenvoudig uit te voeren was. Dat blijkt wel het geval. Er wordt met behulp van de Leidraad Milieugevolgen de verontreiniging naar de verschillende milieucompartimenten bepaald tijdens het optreden van brandweer bij de brand van de opslag. Tevens wordt aangegeven dat de Leidraad inderdaad aanbeveelt, dat het beter is voor het milieu om de brand gecontroleerd te laten uitbranden. In Bijlage 7 zal de uitwerking van het gebruik van de Leidraad Milieugevolgen worden weergegeven. Uit deze uitwerking blijkt dat de Leidraad Milieugevolgen uit eigen toepassing rekenkundig goed te gebruiken is. Echter omdat de gegevens die nodig zijn voor het gebruik van de Leidraad vaak niet overeenkomen met de gegevens die in de praktijk voor handen zijn, is het noodzakelijk om schattingen en aannames te doen. De schattingen en aannames worden vooral gedaan op het gebied van de hoeveelheid en toxiciteit van de aanwezige stoffen. Men loopt dan het risico een vertekend beeld van de werkelijkheid te krijgen. Hierdoor is de Leidraad Milieugevolgen beperkt toepasbaar. Het is onduidelijk of de aannames die gedaan moeten worden noodzakelijk zijn omdat de Leidraad niet praktisch is of omdat de gegevens van het chemische bedrijf niet volledig zijn. De theorie van de Leidraad Milieugevolgen en de gegevens die in de praktijk beschikbaar zijn, zijn niet goed op elkaar afgestemd. Dit uit zich bijvoorbeeld in het feit, dat de Leidraad aannames doet over de hoeveelheid en soort milieugevaarlijk afvloeiproduct die tijdens een brand ontstaat, terwijl er in de praktijk nog nooit metingen naar afvloei zijn verricht.
3.5 Conclusie In hoofdstuk 2 blijkt uit literatuuronderzoek dat de Leidraad Milieugevolgen de enige beschikbare methodiek in Nederland te zijn. Vandaar dat in dit hoofdstuk alleen de Leidraad beoordeeld wordt. Uit deze beoordeling kan een aantal conclusies getrokken worden. De belangrijkste conclusie is dat blijkt dat de Leidraad Milieugevolgen vaak geen onderbouwing van haar methodiek geeft. Aangezien niet duidelijk is wat beweegredenen achter bepaalde keuzes zijn, is het moeilijk om een gefundeerd oordeel over de Leidraad te geven. Wanneer de Leidraad is beoordeeld aan de hand van de beoordelingscriteria is als eerst gebleken dat de methodiek van de Leidraad Milieugevolgen niet volledig is bij vergelijking met het model dat in hoofdstuk 2 is opgesteld. Een aantal factoren ontbreekt of wordt niet volledig meegenomen (voor een overzicht hiervan, zie figuur 7). Hierbij moet opgemerkt worden dat, zoals de Leidraad Milieugevolgen zelf aangeeft, de Leidraad is opgezet als een zo eenvoudig mogelijke methodiek. Ondanks het ontbreken van een aantal onderdelen, is door de Leidraad toch gedeeltelijk inzicht verkregen in de milieuverontreiniging bij het repressief optreden van de brandweer. Een volgende conclusie betreft de doelmatigheid van de Leidraad. Wanneer gekeken wordt naar de weging van de milieueffecten van de verschillende inzetstrategieën door de Leidraad, blijkt deze niet doelmatig te zijn. Wanneer de beslissingsmethodiek van de Leidraad wordt 61
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN toegepast, zal altijd vanuit milieuoogpunt gekozen moeten worden om een brand gecontroleerd te laten uitbranden. Hierdoor beschikt de Leidraad vanuit milieuoptiek over onvoldoende onderscheidend vermogen tussen diverse brandbestrijdingsstrategieën. Het feit dat gecontroleerd laten uitbranden altijd de minste milieueffecten met zich meebrengt is een sterke vereenvoudiging van de werkelijkheid en houdt geen rekening met het voorkomen van toename van de bronsterkte door een snelle brandweerinterventie. Wanneer de opvangkelders iedere bodem- en waterverontreiniging voorkomen, is het beter voor het milieu om een brand te blussen met water of schuim. De Leidraad is hierdoor beperkt doelmatig. De leidraad is beperkt toepasbaar. De Leidraad is uit eigen toepassing weliswaar rekenkundig makkelijk te gebruiken, maar er moeten vaak schattingen en aannames gedaan worden, vooral op het gebied van de hoeveelheid en de toxiciteit van de emissies. Hierdoor kan een vertekend beeld van de werkelijkheid worden verkregen.
62
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
4 Gebruik praktijk
beschikbare
kennis
in
In hoofdstuk 2 is gebleken dat de Leidraad Milieugevolgen de enige methodiek in Nederland was op het gebied van milieuverontreiniging bij brandweeroptreden. Wanneer het gebruik van de huidige kennis in de praktijk wordt onderzocht, zal daarom alleen gekeken worden naar het gebruik van de Leidraad Milieugevolgen. Zo kan antwoord verkregen worden op de derde onderzoeksvraag, zoals die in paragraaf 1.3 staat beschreven. Deze vraag luidt: Wordt de beschikbare kennis in Nederland over de milieuverontreiniging bij gebouwbrandbestrijding in de praktijk toegepast? In dit hoofdstuk zal onderzocht worden of de Leidraad in de praktijk wordt toegepast. Om de bruikbaarheid van de Leidraad Milieugevolgen te beoordelen zijn gegevens nodig die duidelijk maken of de Leidraad in de praktijk wordt toegepast en wat de ervaringen zijn met de toepasbaarheid van de Leidraad. Het is daarom van belang om informatie te verzamelen over het gebruik van de Leidraad. Er is voor gekozen om informatie te verzamelen over het gebruik van de Leidraad Milieugevolgen bij de Regionale Officieren Gevaarlijke Stoffen (ROGS) en Adviseurs Gevaarlijke Stoffen (AGS) in Nederland. Deze mensen zijn de aangewezen personen om met de Leidraad Milieugevolgen te werken. De ROGS/AGS moeten de brandweer adviseren bij ongevallen en branden waarbij gevaarlijke stoffen aanwezig zijn. Het aantal ROGS/AGS in Nederland is ongeveer 150. Er zijn tal van manieren om aan deze informatie te komen: interviews, enquêtes, groepsessies enz. Omdat er echter gegevens van een groot aantal mensen moet worden verkregen, is gekozen voor een enquête. De enquête is gestuurd naar alle ROGS/AGS in Nederland. Paragraaf 4.1 bespreekt de vragen en de opzet van de enquête. Paragraaf 4.2 geeft de resultaten weer die door de enquête verkregen zijn. Ten slotte zal in paragraaf 4.3 uit de verkregen resultaten een conclusie getrokken worden.
4.1 Enquête De enquête is schriftelijk opgestuurd naar alle Regionale Officieren Gevaarlijke Stoffen en Adviseurs Gevaarlijke Stoffen in Nederland. De enquête en de daarbij inleidende brief zijn te vinden in bijlage 7. Er is een aantal vragen waar antwoord op verkregen moet worden om de bruikbaarheid van de Leidraad Milieugevolgen te testen: A. Heeft men al eens gehoord van de Leidraad Milieugevolgen? B. Kent men de inhoud van de Leidraad Milieugevolgen, m.a.w. weet men voor welke doeleinden de Leidraad Milieugevolgen is te gebruiken? C. Wordt de Leidraad Milieugevolgen in de praktijk gebruikt? D. Wat is het oordeel over de Leidraad Milieugevolgen door de mensen die de Leidraad in de praktijk gebruikt hebben? Om antwoord te krijgen op deze vragen is een enquête opgesteld. Hieronder wordt aangegeven welke vragen uit de enquête (zie bijlage 8) overeenkomen met de bovengestelde vragen; A. Vraag 1 B. Vragen 2 en 3 C. Vragen 4 en 5 D. Vraag 6
63
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
Op vraag A kan antwoord verkregen worden door deze vraag met een keuzemogelijkheid van "ja" en "nee" te stellen. Het is moeilijk om antwoord op vraag B te krijgen, omdat hier het antwoord gecontroleerd dient te worden. Er moet gecontroleerd worden of het klopt wanneer de persoon die de enquête invult, aangeeft dat hij bekend is met de inhoud van de Leidraad. Er wordt om antwoord op deze vraag te krijgen met een keuzemogelijkheid van "ja" en "nee" gewerkt. Hierna volgt de controle vraag (vraag 3, zie bijlage 8) waarin de persoon die de enquête invult, de keuze heeft uit vijf verschillende mogelijkheden die aangeven voor welke doeleinden de Leidraad Milieugevolgen gebruikt kan worden (zie bijlage 8). De vierde mogelijkheid is als enige onjuist. Er kan dus gecontroleerd worden of de persoon die de enquête invult, daadwerkelijk weet voor welke doeleinden de Leidraad gebruikt kan worden. Om antwoord op vraag C te krijgen, zal gevraagd worden of de persoon die de enquête invult, een bijeenkomst heeft bijgewoond, waar uitleg wordt gegeven hoe de Leidraad Milieugevolgen gebruikt moet worden.115 Hier kan met "ja" en "nee" worden geantwoord. Hierna wordt gevraagd of de persoon die de enquête invult, de Leidraad Milieugevolgen al eens gebruikt heeft. Om antwoord op deze vraag te krijgen, wordt met een keuzemogelijkheid van "ja" en "nee" gewerkt. Wanneer op deze vraag "ja" is geantwoord, is het belangrijk om te weten hoe vaak en in welke situaties de Leidraad Milieugevolgen gebruikt is. Er wordt gevraagd bij een aantal verschillende activiteiten aan te geven, hoe vaak er bij deze activiteit gebruik is gemaakt van de Leidraad Milieugevolgen. Wanneer de situatie waarbij de Leidraad gebruikt is, niet valt binnen de aangegeven activiteiten, heeft de persoon die de enquête invult, de mogelijkheid om te omschrijven bij welke andere situatie de Leidraad is gebruikt. Om antwoord te krijgen op vraag D wordt er gevraagd om een oordeel te geven over de Leidraad Milieugevolgen. Er wordt gevraagd te kiezen uit de volgende oordeelomschrijvingen: heel goed, goed, redelijk, slecht, zeer slecht. Er wordt bij deze vraag gevraagd een oordeel te geven over de theorie en de praktijk. De theoretische beoordeling moet duidelijkheid geven of de mensen die de Leidraad gebruikt hebben, dit een volledig en juist model vinden. De praktische beoordeling moet antwoord geven op de vraag of de mensen de Leidraad eenvoudig kunnen toepassen in de praktijk. Wanneer op sommige vragen een negatief antwoord op de vraag gegeven wordt, is het onnodig voor de persoon om de rest van de enquête in te vullen. Voorbeeld: Wanneer een persoon aangeeft in de eerste vraag, dat hij/zij nog nooit van de Leidraad Milieugevolgen gehoord heeft, hoeft deze persoon geen antwoord op de tweede en volgende vragen te geven. Het is logisch dat deze persoon dan ook niet weet wat de inhoud van de Leidraad is. Daarom wordt na iedere antwoordmogelijkheid aangegeven naar welke vervolgvraag de persoon die de enquête invult, dient te gaan of dat de enquête is afgelopen.
4.2 Resultaten In deze paragraaf zullen de resultaten weergegeven worden die uit de enquête zijn voortgekomen. Als eerste zal worden aangegeven wat de respons van de enquête is. Daarna wordt per vraag die in paragraaf 4.1 is opgesteld, de resultaten weergegeven. De enquête is naar alle ROGS/AGS van Nederland gestuurd. Het aantal ROGS/AGS is niet precies bekend. Het Nibra schat dit aantal op 150. Er is getracht alle ROGS/AGS te bereiken. 115
In het tijdschrift "Brand&Brandweer" juni 1995 blz. 241, is aangegeven dat er introductiebijeenkomsten zouden worden gehouden waarop het werken met de Leidraad Milieugevolgen wordt uitgelegd. Het is onbekend wie deze bijeenkomsten zou moeten organiseren.
64
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN Een groot gedeelte (113) van dit aantal is persoonlijk aangeschreven, omdat hier de persoonlijke gegevens van beschikbaar waren. Van de andere ongeveer 25% ROGS waren geen persoonlijke gegevens bekend bij het ROGS-netwerk. Er is geprobeerd deze groep te bereiken, door een brief te sturen naar de Brandweerregio's. Het aantal ROGS/AGS dat heeft meegewerkt aan het onderzoek is 84; dit is meer dan de helft (56%) van alle ROGS/AGS in Nederland. A. Heeft men al eens gehoord van de Leidraad Milieugevolgen? De resultaten van deze vraag zijn in grafiek 1 weergegeven. De grafiek laat in een cirkeldiagram zien wat de verhouding is tussen de mensen die wel en niet van de Leidraad Milieugevolgen gehoord hebben. Daarnaast is per categorie het aantal mensen aangegeven, die dit antwoord gegeven hebben.
7 Leidraad bekend 77 Leidraad onbekend
Grafiek 1.
Resultaat enquête vraag 1. Bekendheid Leidraad Milieugevolgen bij ROGS/AGS.
Wanneer gekeken wordt naar de resultaten, blijkt dat 92% (77 personen) nog nooit van de Leidraad gehoord heeft. 8% (7 personen) van het aantal ROGS/AGS dat meegewerkt heeft (76 personen), heeft wel al eens gehoord van de Leidraad Milieugevolgen.
B. Voor welke doeleinden is de Leidraad Milieugevolgen te gebruiken? Uit deze vraag moet blijken of de mensen die van de Leidraad gehoord hebben, ook de inhoud van de Leidraad kennen. In grafiek 2 worden de resultaten op deze vraag weergegeven.
4 Inhoud bekend 3 Inhoud onbekend
Grafiek 2.
Resultaat enquête vraag 2. Bekendheid inhoud Leidraad Milieugevolgen bij ROGS/AGS.
Van de 7 personen die van de Leidraad gehoord hebben, zeggen 4 (57%) personen de inhoud te kennen. In de controle vraag wordt gekeken of de ROGS/AGS die hebben aangegeven dat ze bekend zijn met de inhoud, ook daadwerkelijk weten voor welke doeleinden de Leidraad Milieugevolgen gebruikt kan worden. De resultaten van de controle vraag worden in grafiek 3 weergegeven. ROGS/AGS kunnen meerdere antwoorden kiezen, daarom worden in grafiek 3 het aantal stemmen op de verschillende antwoorden weergegeven.
65
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
3 Antwoord a 2 Antwoord b 1 Antwoord c 0 Antwoord d 1 Antwoord e
Grafiek 3.
Resultaat aantal stemmen per mogelijk antwoord enquête vraag 3 doeleinden Leidraad Milieugevolgen.
Wanneer naar de vier geretourneerde antwoordformulieren wordt gekeken, blijkt dat geen van de vier personen die van de Leidraad Milieugevolgen gehoord hebben, volledig op de hoogte is van de doeleinden waarvoor de Leidraad gebruikt kan worden. Er is altijd een onvolledig antwoord gegeven. De resultaten van de enquête geven aan dat het antwoord c, dat juist voor dit onderzoek van belang is, maar een keer is aangekruist. Dit antwoord geeft weer, dat de Leidraad Milieugevolgen te gebruiken is om te bepalen welke inzetstrategie vanuit milieuoogpunt het meest gunstig is. De mogelijke antwoorden a t/m e staan vermeld in Bijlage 6 onder vraag 3. C. Wordt de Leidraad Milieugevolgen in de praktijk gebruikt? Uit de resultaten van de enquête blijkt dat niemand ooit een bijeenkomst heeft bijgewoond waar het gebruik van de Leidraad Milieugevolgen wordt uitgelegd.116 Ook heeft niemand van de ROGS/AGS die de enquête hebben ingevuld, de Leidraad ooit in de praktijk toegepast. D.
Wat is het oordeel over de Leidraad Milieugevolgen door de mensen die de Leidraad in de praktijk gebruikt hebben? Dit gedeelte van de enquête is slechts door twee mensen ingevuld. Beide personen vonden de theorie van de Leidraad Milieugevolgen "goed". Wanneer de Leidraad praktisch beoordeeld wordt, vindt één persoon de Leidraad "redelijk". De andere persoon vindt de Leidraad praktisch "slecht".
4.3 Conclusie Er kan een conclusie getrokken worden over de eerste vraag zoals die in paragraaf 4.1 staat weergegeven: De Leidraad Milieugevolgen is onbekend bij 92% van de ROGS/AGS van Nederland die gereageerd hebben. De enquête heeft een respons van 56% (84 reacties). Van deze 84 reacties, hebben maar zeven personen de tweede vraag ingevuld; dit betekent dat zeven ROGS/AGS van de Leidraad gehoord hebben. Vier hiervan denken dat ze de inhoud van de Leidraad kennen. Het percentage van 57 geeft dus een vertekend beeld weer. Er kan moeilijk een conclusie getrokken worden over de kennis van de inhoud van de Leidraad, vanwege de lage respons. Aangezien de Leidraad nauwelijks bekend is, kan hieruit tevens afgeleid worden dat de Leidraad nauwelijks in de praktijk is gebruikt. In de enquête is alleen gevraagd naar de bekendheid van de Leidraad Milieugevolgen. Er kan dus alleen een conclusie getrokken worden over de toepassing van de Leidraad in de praktijk.
116
66
Het is onbekend of er bijeenkomsten zijn geweest waar het gebruik van de Leidraad wordt uitgelegd.
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN Er kan antwoord gegeven worden op de onderzoeksvraag zoals die in het begin van dit hoofdstuk is opgesteld: De Leidraad Milieugevolgen wordt nauwelijks in de praktijk toegepast.
67
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
68
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
5
Conclusies
In dit hoofdstuk zal een aantal conclusies getrokken worden, op basis waarvan kan worden aangegeven of de brandweer aan haar zorgplicht voor het milieu voldoet. Op basis van een literatuuronderzoek is een kwalitatief model (figuur 3) opgesteld dat het proces van milieuverontreiniging bij brandweeroptreden beschrijft. In het model zijn drie fasen te onderscheiden: • Het vrijkomen van emissies vanuit de brontermen die uit het verbrandingsproces ontstaan; • Het verspreiden van de emissies in het milieu; • De effecten die de verontreiniging heeft na de verspreiding op de milieucompartimenten; Met het model wordt inzicht verkregen in de milieuverontreiniging bij brandbestrijding. Uit het literatuuronderzoek is daarnaast gebleken, dat de Leidraad Milieugevolgen (TNO 1995) de enige beschikbare methodiek in Nederland is om kwantitatief te kunnen bepalen welke inzetstrategie vanuit milieuoogpunt bij gebouwbrandbestrijding, moet worden gebruikt. De Leidraad Milieugevolgen is beoordeeld op volledigheid, doelmatigheid, en praktische toepasbaarheid. Bij de beoordeling is gebleken dat de Leidraad vaak geen onderbouwing geeft van haar methodiek. Uit de beoordeling kan het volgende geconcludeerd worden: • De methodiek van de Leidraad Milieugevolgen blijkt niet volledig te zijn. • De Leidraad is niet doelmatig, want de Leidraad beschikt vanuit milieuoptiek over onvoldoende onderscheidend vermogen tussen diverse brandbestrijdingsstrategieën. • De toepasbaarheid van de Leidraad is beperkt, omdat er schattingen en aannames gemaakt moeten worden. Echter uit eigen toepassing blijkt de Leidraad rekenkundig makkelijk te gebruiken. Wanneer gekeken wordt of de Leidraad in de praktijk gebruikt wordt, blijkt uit enquête dat de Leidraad nauwelijks bekend is en zal daarom ook nauwelijks zijn toegepast. De brandweer in Nederland als geheel heeft niet de verantwoordelijkheid genomen om kennis te nemen van de Leidraad, de Leidraad te verbeteren of stappen te zetten om inzicht te krijgen in de milieubelasting bij repressief optreden. Op grond van het voorgaande kan geconcludeerd worden dat de brandweer niet aan haar zorgplicht voor het milieu voldoet.
69
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
6
Aanbevelingen
Om aan te geven hoe de brandweer ervoor kan zorgen, dat ze aan haar zorgplicht voor het milieu voldoet, kunnen een aantal aanbevelingen gedaan worden: 1. Er zal nader onderzoek gedaan moeten worden naar de milieuverontreiniging bij brandbestrijding. 2. Er moet een methodiek opgesteld worden waarmee vastgesteld kan worden welke inzetstrategie vanuit milieuoogpunt het beste bij incidenten kan worden ingezet. 3. De kennis omtrent milieuverontreiniging bij brandbestrijding en een methodiek ter bepaling daarvan moeten bij de brandweer gepromoot worden. 4. Er moet voor gezorgd worden dat de kennis omtrent milieuverontreiniging bij brandbestrijding in de praktijk wordt toegepast. 5. De kennis omtrent milieuverontreiniging bij brandbestrijding en de effecten hiervan moeten actueel worden gehouden. Hieronder zullen de aanbevelingen worden besproken. 1.
Om inzicht te krijgen in de milieuverontreiniging bij gebouwbrandbestrijding, zal verder onderzoek gedaan moeten worden. Dit onderzoek kan verdeeld worden in drie categorieën: • Invloed van verschillende factoren; door middel van kleinschalig laboratorium onderzoek kan de invloed van de factoren op de milieuverontreiniging worden bepaald; • Omslagpunt milieueffecten; er moet per milieucompartiment onderzocht worden bij welke concentraties van stoffen er langdurige milieueffecten optreden. Zo kan inzicht verkregen worden in de afweging van de verontreiniging van verschillende milieucompartimenten. • Metingen in de praktijk; het is noodzakelijk gegevens te hebben over concentraties van milieugevaarlijke stoffen in bluswater, die in het milieu terecht komen, zodat inzicht verkregen wordt over de gevolgen voor het milieu. Er moeten in het veld monsters van bluswater genomen worden bij verschillende soorten incidenten (vooral waar milieugevaarlijke stoffen kunnen vrijkomen) en op verschillende tijdstippen. Er moeten metingen verricht worden bij verschillende soorten branden, op vaste tijdstippen en afstanden, zodat de resultaten met elkaar kunnen worden vergeleken. Tevens kan onderzocht worden of in het buitenland gegevens of methodieken beschikbaar zijn waarmee de milieuverontreiniging bij brandbestrijding kan worden bepaald.
2.
Er moet een methode worden opgesteld waarmee kan worden vastgesteld welke inzetstrategie vanuit milieuoogpunt het beste kan worden toegepast. Het onderzoek dat in voorgaande aanbeveling is besproken, dient ter onderbouwing hiervan. Bij het opstellen van een methodiek moet aandacht besteed worden aan een beslissingsmethodiek waarmee verontreinigingen van verschillende milieucompartimenten met elkaar kunnen worden vergeleken. Het verzamelen van gegevens voor het opstellen van een methode kan een lange doorlooptijd kennen. Op de korte termijn kan er daarom voor gekozen worden om de Leidraad Milieugevolgen te verbeteren. In bijlage 9 zijn mogelijke verbeteringen van de Leidraad Milieugevolgen uitgewerkt.
3.
70
Inzichten in de milieuverontreiniging bij brandbestrijding, moet bij de brandweer bekend gemaakt worden. Hiermee kan bereikt worden dat het milieu een volwassen rol speelt bij de afweging omtrent de te kiezen inzetstrategie.
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN Daarnaast kan binnen de brandweer een discussie over dit onderwerp op gang worden gebracht door de ROGS/AGS te confronteren met bijvoorbeeld de resultaten van dit onderzoek. Deze discussie kan er voor zorgen dat het milieu binnen de brandweer meer aandacht krijgt. 4.
Het moet voor alle objecten waarvoor een aanvalsplan gemaakt wordt, gebruikelijk worden een milieuparagraaf in het aanvalsplan op te nemen. Zo kan er voor gezorgd worden dat de brandweer er min of meer toe gedwongen wordt om het milieu bij beslissingen mee te wegen. De brandweer zal zo gestimuleerd worden de methodiek (op de lange termijn) of de verbeterde Leidraad (op de korte termijn) toe te passen. Door het houden van voorlichtingsbijeenkomsten kan het toepassen van de methodiek of verbeterde Leidraad worden uitgelegd. Wanneer de brandweer op de korte termijn gebruik maakt van de verbeterde Leidraad kan een rekenkundig oordeel worden gegeven door de mensen die in de praktijk met de methodiek moeten werken
5.
Om aan de milieuzorgplicht te blijven voldoen moet de methodiek actueel worden gehouden. In de toekomst zal verder onderzoek op het gebied van milieu bij de brandweer noodzakelijk blijven. De actualisering van deze kennis moet vanuit een centraal orgaan met diepgaande milieu- en brandweerkennis geregeld worden.
71
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
72
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
7
Discussie
Dit hoofdstuk bespreekt een aantal keuzes die in dit onderzoek naar beste weten gemaakt zijn. Deze keuzes hebben de uiteindelijke uitkomst van dit onderzoek mogelijk beïnvloed. Wanneer de keuzes anders waren uitgevallen, zouden de uitkomsten van dit onderzoek mogelijk anders zijn. Voor de literatuurstudie in dit onderzoek is gebruik gemaakt van literatuur die in Nederland voor handen is. Er is geen intensief gebruik gemaakt van buitenlandse literatuur. Er is gekozen om in Nederland naar literatuur te zoeken, omdat dit onderzoek gaat over de brandweer in Nederland. Het is mogelijk dat er aanvullende literatuur in het buitenland beschikbaar is die voor dit onderzoek relevant is. Het model dat in hoofdstuk 2 is opgesteld (zie figuur 3) is een kwalitatief model. De reden hiervoor is dat uit het literatuuronderzoek niet genoeg gegevens zijn voortgekomen waarmee een kwantitatief model kan worden opgesteld. Het is niet duidelijk in hoeverre dit model kwantitatief kan worden uitgedrukt. Het is de vraag in hoeverre het opgestelde kwalitatieve model in de praktijk bruikbaar zal zijn. Door de volledigheid van het model kan het kwantitatieve model te uitgebreid en ingewikkeld worden. Het is onbekend of het mogelijk is met verder onderzoek het kwalitatieve model te vertalen in een kwantitatief model. De praktijkbeoordeling uit paragraaf 3.4 is door de onderzoeker zelf uitgevoerd. De Leidraad Milieugevolgen is nauwelijks in de praktijk gebruikt, daarom is gekozen om de Leidraad eigenhandig toe te passen. Wanneer de bruikbaarheid van de Leidraad Milieugevolgen door een deskundige van de brandweer wordt getoetst, kunnen andere resultaten worden verkregen. De enquête die in dit onderzoek gedaan is (zie hoofdstuk 4), heeft een respons van 56%. Het is mogelijk dat er meer ROGS/AGS in Nederland zijn die wel van de Leidraad Milieugevolgen gehoord hebben of zelfs de Leidraad in de praktijk toepassen. Wanneer deze mensen niet gereageerd hebben, kan door de enquête een vertekend beeld van de werkelijkheid worden verkregen. Dit lijkt echter niet aannemelijk en dus zijn de gegevens wel degelijk bruikbaar om de aandacht voor het milieu binnen de brandweer verder te stimuleren
73
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
74
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
Literatuuropgave AVIV, 1994
Methodiek Milieurisico's, AVIV BV, Enschede, januari 1994.
Bakker de, 1990
Bodemkunde van Nederland Deel 2, Bodemgeografie, H. de Bakker en W.P. Locher, Malmberg Den Bosch, 1990.
Bierman et al, 2000
Wet milieubeheer 1993, bewerkt en toegelicht door: H. Bierman, M.J. Dresden, H. Koning, D. van der Meijden, J.H.F. Zigenhorn en A.B.J.M. Zom. Code M 41. Koninklijke Vermande 2000.
Boersema, 1994
Basisboek Milieukunde, J.J. Boersema, J.W. Copius Peereboom, W.T, de Groot, Meppel: Boom, 1e druk: 1984, Vierde, geheel herziene druk, 1994.
Borghouts, 1995
Informatie gevaarlijke stoffen binnenkort via Belgische Brandweer Informatiecentrum Geel, H.J.C.L. Borghouts. Brand & Brandweer, juni 1995.
BZK, 1993
Integrale Veiligheidsrapportage 1993. Kamerstukken 11 1992/1993, 23096, nrs. 1-2.
BZK, 2000- 2004
Rampenbestrijding, de veiligheidsketen gesmeed beleidsnota rampenbestrijding 2000-2004, Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Den Haag, Directie brandweer en Rampenbestrijding, 1999.
Blom, 1992
Risico-analysemethodiek oppervlaktewateren: omvang en frequentie van incidentele lozingen. J.M. Blom-Bruggeman en M. Molag. TNOIMET/RIZA-rapport. RIZA-notanummer 92.002, Lelystad, januari 1992.
Brittain, 1993
Foam versus the environment, J. Brittain, Fire Prevention 259, May 1993.
Cole, 1990
Facing a watery grave, J. Cole, D. Hunt. Fire Prevention 232, september 1990.
Cristiansen, 1993
Combustion of some pesticides and evaluation of the environment impact. V. Christiansen, Safety Engineering Laboratory, Tampere, Finland 1993. J. Loss Prev. Process Ind., 1994, Volume 7, Number 1.
Deelen van, 1987
Fabrieken als Sandoz maar gewoon laten branden. Deelen, Brand & Brandweer (1987) 12 december.
Deelen van, 1990
Een methodiek voor de bepaling van het risico van bodemverontreiniging door bedrijven. C.L. van Deelen, TNO-MT rapportnummer 87-044, augustus 1990.
Deudekom van, 2002 Brandweerwet 1985, Wet van 30 januari 1985, Stb. 1985, 87, houdende nieuwe regels met betrekking tot het brandweerwezen met aantekeningen, uitvoeringsbesluiten en circulaires. Bewerkt door C.C.M. van Deudekom. Zevende druk, Kluwer 2002.
75
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
76
Doeleman, 1999
De kwaliteit van Milieu- en Arbozorg, H.J. Doeleman, J.G.V. Maas. Samson – Alphen a/d Rijn vijfde druk 1999.
Dolle, 1989
Feuerwehr- Uebungen und Umweltschutz, Horst- Eberhard Dolle. VFDB- Zeitschrift 1989, 1 februari.
Egmond van, 1999
Inleiding College Luchtverontreiniging, prof. ir. N.D. van Egmond, College Luchtverontreiniging 1999-2000, vakgroep Milieukunde, Universiteit Utrecht/RIVM, N.D. van Egmond, hoofdstuk1.
Gahlen, 1991
Schaumeinsatz und Umweltschutz/ Matthtias Gahlen. Brandschutz/Deutsche Feuerwehr-Zeitung 45 (1991) 3 maart.
Geudens, 2002
VEWIN Waterleidingstatistiek november 2002.
Glasbergen, 1994
Milieubeleid, Een beleidswetenschappelijke inleiding, P. Glasbergen, vierde herziene druk, VUGA, 's-Gravenhage, 1994.
Hendriks, 1995
Inleiding tot de Hydrologie, Grondwater, M.R. Herndriks, Vakgroep Fysische Geografie, Universiteit Utrecht, 1995.
Herweg, 1991
Integrierter Umweltschutz-Aufgaben- schwerpunkt der Zukunft/ Harald Herweg. VFDB-Zeitschfift 40 (1991) 4 (4e Kwartaal).
Hertel, 2001
Branddetectie- en automatische brandbestrijdingsinstallatie, F.C.J.K. Hertel, H.J. Timmerman, W.J.J. Wagenaar, Koninklijke Vermande, Lelystad 2001.
Jaarsveld van, 1999
Transport en dispersie van luchtverontreiniging, J.A. van Jaarsveld, College Luchtverontreiniging 1999-2000, vakgroep Milieukunde, Universiteit Utrecht/RIVM, N.D. van Egmond, hoofdstuk 2.
Kamphuis, 1991
Brand en milieubescherming, A. Kamphuis, Regionale Brandweer zuidelijk Zuid-Holland. Congres en jaarvergadering Nederlandse Vereniging van Brandweer Commandanten (NVBC), 21 september 1991, nbpi-bulletin nr. 80.
Kuijen van, 1988
C.J. van Kuijen. Ministerie van Volksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Directoraat Generaal Milieubeheer. Voordracht voor het Congres van de Nederlandse vereniging van brandweercommandanten, Dordrecht, 16 september 1988.
Kuntz, 1995
Brandweer en het verwijderen van milieubelastende stoffen van wegen en terreinen. G.C. Kuntz, Werkgroep brandweer en Milieu, 1995.
Locher, 1990
Bodemkunde van Nederland Deel 1, Algemene Bodemkunde, W.P. Locher en H. de Bakker, Malmberg Den Bosch, 1990.
Luttmer, 1998
Waterbezwaarlijkheid van blusschuimen, resultaten van een inventariserend onderzoek, W.J. Luttmer, RIZA, Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling, rapport 98.008. ISBN 9036951534, Lelystad, januari 1998.
2001,
P.J.J.G.
Geudens.
VEWIN
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN Mennen, 2002
Resultaten van metingen door de Milieuongevallendienst bij branden, M.G. Mennen RIVM Rapport 609100002/2002.
Molag, 1991
Milieurisico's van een brand, M. Molag, Instituut voor Milieu- en Energietechnologie, TNO Apeldoorn Afdeling Industriële veiligheid Ref. 91-09950/112327-04451, 1991.
Molag, 1992
Toxic combustion products from pesticide fires, executive summary. M. Molag, H. Bartelds, D. de Weger, Instituut voor Milieu- en Energietechnologie. Ref. 92-366/112327-17897, 1992.
Nibra, 2000a
Brandwacht 1e klasse repressie, Nibra augustus 2000.
Nibra, 2000b
Brandwacht repressie, Nibra augustus 2000.
Nibra, 2000c
Evaluatie melasse-incident Delft, A. Scholtens en I.Helsloot. ISBN 905643-187-0. Nibra, april 2000.
Nibra, 2000d
Hoofdbrandwacht Verkenner Gevaarlijke Stoffen, Nibra 2000.
Nibra, 2000e
Brontekst 10 Weersfactoren bij ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn, Nibra 2000.
Nibra, 2000f
Brontekst 19 Effect- en schadeberekening van calamiteiten met gevaarlijke stoffen, Nibra 2000.
Nibra, 2001a
Onderbrandmeester Verbranding en blussing, Nibra 2001.
Nibra, 2001b
Onderbrandmeester/Brandweermeester, Nibra 2001.
Nibra, 2002a
Hoofd Brandwacht Repressie, Nibra 2002.
Nibra, 2002b
Onderbrandmeester Repressie, Nibra 2002.
Pols van der, 1987
Tweede congresdag: overvol programma. P. van der Pols, Dienst Centraal Milieubeheer Rijnmond. Brand & Brandweer (1987) 10 oktober.
Pols van der, 1988
Eén jaar na Sandoz, P. van der Pols Chemisch adviseur DCMR, Brand & Brandweer, maart 1988.
Prosser, 1991
Protection of the environment- a role for the fire-fighter, T. Prosser. Fire Engineers Journal, september 1991.
Robinson, 1996
Progressing along the path to environmental protection, B. Robinson. Fire International, juli 1996.
Sherrington, 1994
The Fire Service Role, J. Sherrington, Fire Engineers Journal, december 1994, Vol. 54, Nr. 175.
Spijkers, 2000
Door het oog van de naald, I. Spijkers/PS Produkties, Brand & Brandweer, juni 2000.
77
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN Stolk, 1996
Computer-programma GasMal ondersteunt WVD bij ongevallen met gevaarlijke stoffen, D.J. Stolk, D. de Weger. TNO, publicatienummer 1996.12, 1996.
TNO, 1993
Milieuzorg en brandweeroefenterreinen, TNO, Instituut voor milieu en energietechnologie, Den Haag, 1993.
TNO, 2002
Chemiekaarten, Gegevens voor veilig werken met chemicaliën, zeventiende editie, 2002. TNO Arbeid, Vereniging van de Nederlandse Chemische Industrie/VNCI, ten Hagen Stam, Eerste editie: 1977, Den Haag 2002.
Toneman, 1992
Brandweer en Milieu, Literatuurrapport Directie Brandweer/Ministerie van Binnenlandse Zaken, Den Haag, 1992.
Tweede Kamer, 1995 Tweede Kamer der Staten Generaal, Wijziging van de Rampenwet en andere wetten in verband met de uitbreiding van de reikwijdte van de Rampenwet tot zware ongevallen en de regeling van enige andere onderwerpen. Vergaderjaar 1995-1996, 24481 nr. 3.
78
VROM, 2002
Ontwerp-besluit wijziging Registratiebesluit Wet Milieugevaarlijke stoffen inzake indeling van stoffen in categorieën van zorg, Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Staatscourant 23 juli 2002, nr. 138 .
Verhallen, 1996
Integraal Waterbeheer, de Jong/ J. Leentvaar/ H.L.F. Saeijs. Samenstelling: J.M. Verhallen, P. Huisman, L. Korver. TU Delft, faculteit der civiele techniek. Landbouwuniversiteit Wageningen. Erasmus Studiecentrum voor Milieukunde, december 1996.
Weger de, 1993
Handboek bedrijfsinterne milieuzorg; oefening en training op brandweeroefenterreinen, Deelrapport Achtergronden. D. de Weger, I. Heidebrink, TNO- Milieu en Energie, 1993.
Weger de, 1995
Leidraad voor de Inventarisatie van de Milieugevolgen van Industriële Ongevallen-(Leidraad Milieugevolgen), • Gebruikershandleiding, • Ongevalsscenario's, • Achtergrondrapport. D. de Weger, J.M. Blom-Bruggeman, M. Molag TNO Milieu- en Energietechnologie, mei 1995.
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
Begrippenlijst Abiotisch
niet levende deel van het milieu
Achtergrondverontreiniging
verontreiniging van het milieucompartiment heeft plaatsgevonden en heeft zich verspreid
Acuut
met een snel verloop en hevige gevolgen
Adsorptie
binding van een stof aan het oppervlak van een ander
AFFF
'aqueous film forming foam', het blusschuim dat door de brandweer bij gebouwbranden kan worden ingezet
Afvloeiproduct
de verontreinigde vloeistof die bij blussen van branden vrijkomt
Aquatisch
in het water levend
BCF
de bioaccumulatiefactor die de verhouding aangeeft van het voorkomen van de stof in waterorganismen ten opzichte van het voorkomen van de stof in het omringende water
Bioaccumulatie
ophoping van stoffen in flora of fauna
Bronsterkte
hoeveelheid emissie die per tijdseenheid vrijkomt
Bronterm
de emissie die vrijkomt
Diffusie
menging van twee ongelijksoortige gassen of vloeistoffen
Emissie
het uitstoten van stoffen naar lucht, bodem en water
Emissieverdelingsfactor
de verhouding waarin vrijkomende stoffen zich over de verschillende milieucompartimenten verspreiden
Estuarium
wijde trechtervormige riviermond
Flora
planten
Fauna
mensen en dieren
LC50
Lethal Concentration 50%, de acute toxiciteit; de concentratie van een stof waarbij 50% van de in beschouwing genomen testorganismen sterft
Log Kow
octanol-water verdelingscoëfficiënt, is een maat voor de affiniteit van de stof voor vet en dood organisch materiaal
Milieucompartiment
het milieu kan onderverdeeld worden compartimenten, te weten bodem, lucht en water
Milieutoxiciteit
de giftigheid van een stof voor flora en fauna
in
drie
79
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
80
Milieutoxisch
een groot gevaar opleverend voor flora en fauna
Mutageen
erfelijke veranderingen onder invloed van gevaarlijke stoffen
NOEC
No Observed Effect Concentration; de hoogste concentratie van een stof in een toxiciteittoets waarbij geen effect wordt waargenomen
Persistent
moeilijk afbreekbaar
Pesticiden
gewasbeschermingsmiddelen
Reductiefator
een factor die aangeeft dat door repressieve maatregelen voorkomen kan worden dat een bepaalde hoeveelheid emissie niet in de milieucompartimenten terecht kan komen
Repressief
onderdrukken met de bedoeling te bestrijden en herhaling te voorkomen
R-zinnen
Risico-zinnen; dit zijn beschrijvingen die de gevaren beschrijven die chemische verbindingen kunnen geven
Sanering
zuivering
Stagnant
stilstaand
Transportsystemen
manieren waarmee stoffen van het ene milieucompartiment naar het andere verplaatst worden
Verbrandingsproducten
stoffen die tijdens het verbrandingsproces gevormd worden
Verontreiniging
de introductie in het milieu van stoffen of fysische verschijnselen in dusdanige hoeveelheden, dat hierdoor schade aan mensen, dieren of ecosystemen ontstaat
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
Afkortingenlijst AFFF
'aqueous film forming foam'
AGS
Adviseur Gevaarlijke Stoffen
BCF
de bioaccumulatiefactor
BZK
Ministerie van Binnenlandse Zaken
CPR
Commissie Preventie van Rampen
DCMR
Dienst Centraal Milieubeheer Rijnmond
FEMA
Federal Emergency Management Agency
LC50
Lethal Concentration 50%
Log Kow
octanol-water verdelingscoëfficiënt
MOD
Milieuongevallendienst
Nibra
Nederlands Instituut voor Brandweer en Rampenbestrijding
NOEC
No Observed Effect Concentration
PAK's
polycyclische aromatische koolwaterstoffen
RIVM
Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu
ROGS
Regionaal Officier gevaarlijke stoffen
RWZI
rioolwaterzuiveringsinstallaties
TNO
Nederlandse Organisatie natuurwetenschappelijk onderzoek
UU
Universiteit Utrecht
VEWIN
de Vereniging van Waterbedrijven in Nederland
VROM
Ministerie van Volkshuisvestiging, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
WVD
Waarschuwings- en Verkenningsdienst
voor
toegepast
81
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
82
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
Bijlagen
83
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
84
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN Bijlage 1
Nibra
De taken van het Nibra staan vermeld in de Brandweerwet117: Artikel 18a. Lid 1 Er is een Nederlands instituut voor brandweer en rampenbestrijding. Het instituut bezit rechtspersoonlijkheid. Lid 2 Het instituut heeft de volgende taken: a. het verzorgen van de officiersopleidingen voor de brandweer die met een rijksexamen als bedoeld in artikel 15 worden afgesloten, b. het verzorgen van de door Onze Minister van Binnenlandse Zaken aan te wijzen andere opleidingen die met een rijksexamen als bedoeld in artikel 15 worden afgesloten, c. het werven en selecteren van kandidaten voor opleidingen, bedoeld onder a en b, en d. het ontwikkelen van leerstof en instructiemethoden en -middelen voor de opleidingen, bedoeld onder a en b. Lid 3 Het instituut kan andere werkzaamheden verrichten dan die welke uit de in het tweede lid genoemde taken voortvloeien, voor zover het betreft: a. het verzorgen van andere opleidingen op het gebied van de brandweerzorg en de rampenbestrijding dan die welke in het tweede lid, onder a en b zijn bedoeld, en van oefeningen op dat gebied, b. het werven en selecteren van kandidaten voor opleidingen en oefeningen, bedoeld onder a, c. het ontwikkelen van leerstof en instructiemethoden en -middelen voor andere opleidingen dan die welke in het tweede lid, onder a en b, zijn bedoeld, d. het vaststellen van examenreglementen voor opleidingen die niet met een rijksexamen als bedoeld in artikel 15 worden afgesloten, e. het ontwikkelen, in stand houden en beschikbaar stellen van expertise met betrekking tot de brandweerzorg en rampenbestrijding en f. het verrichten van andere activiteiten die de deskundigheid van personen op het gebied van de brandweerzorg en rampenbestrijding of het functioneren van de organisaties waarvoor zij werkzaam zijn, bevorderen.
117
Van Deudekom, 2002, blz. 29.
85
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN Bijlage 2
Taken brandweer
De brandweer heeft een breed takenpakket, dat meer inhoudt dan alleen het blussen van brand. De taken van de brandweer kunnen worden weergegeven aan de hand van een keten van activiteiten, ook wel de 'veiligheidsketen' genoemd. Deze veiligheidsketen wordt gebruikt bij het veiligstellen van objecten en projecten. De indeling van de organisatie van de brandweer is aangepast aan deze keten, daarom kunnen de taken van de brandweer volgens de schakels van de veiligheidsketen worden ingedeeld. De veiligheidsketen, bestaande uit achtereenvolgens de schakels pro-actie, preventie, preparatie, repressie en nazorg, is een uitwerking van het door de Federal Emergency Management Agency (FEMA) in de Verenigde Staten gehanteerde stadiamodel. De veiligheidsketen is voor het eerst door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in de Integrale Veiligheidsrapportage 1993 geïntroduceerd. Deze veiligheidsketen wordt in figuur 1 weergegeven. 118 Hierna zullen de definities van alle schakels van de keten worden gegeven. Vervolgens zal voor iedere schakel van de veiligheidsketen aangegeven worden waar de raakvlakken met het milieu liggen. In dit onderzoek wordt alleen gefocust op de schakels preparatie en repressie. Figuur 1
Veiligheidsketen
Pro-actie
Preventie
Preparatie
Repressie
Nazorg
Pro-actie Definitie: Het wegnemen van structurele oorzaken van fysieke onveiligheid en het voorkomen van het ontstaan daarvan119; Milieu: Door middel van interdisciplinair (verschillende vakgebieden) overleg kunnen ruimtelijke plannen vooraf beoordeeld worden op veiligheid. Het raakvlak met milieu ligt hier vooral op het gebied van externe veiligheid; met betrekking tot de externe veiligheid worden milieukwaliteitseisen gesteld in de vorm van risiconormen die bij ruimtelijke plannen en milieuvergunningen gehanteerd worden. De brandweer heeft hierbij een adviserende taak aan bijvoorbeeld de gemeente.120 Preventie Definitie: Het voorkomen en beperken van brand, het beperken van brandgevaar, het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand en al hetgeen daarmee verband houdt; het voorkomen en beperken van rampen en zware ongevallen, het voorkomen en beperken van ongevallen bij rampen en zware ongevallen121;
118
BZK, 1993, blz. 14-18. BZK, 1999, blz. 19-25. 120 BZK, 1999, blz. 19-25. 121 BZK, 1999, blz. 19-25. 119
86
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN Milieu: De brandweer probeert door middel van voorschriften, incidenten zoals brand en ongevallen met gevaarlijke stoffen te voorkomen. Deze preventieve maatregelen hebben als gevolg dat het ontstaan van milieu-incidenten zoveel mogelijk wordt voorkomen. De brandweer toetst de naleving van voorschriften, zoals omschreven staat in brandbeveiligingsverordening, de bouwverordening en de Wet milieubeheer.122 Preparatie Definitie: Het voorzien in voorbereidende maatregelen opdat de bestrijding van branden, ongevallen en rampen veilig, doelmatig en effectief kan plaatsvinden123; Milieu: Binnen preparatie zijn drie aandachtsgebieden te onderscheiden: 1. Opleiding 2. Oefeningen 3. Planvorming Tijdens de opleiding van de brandweer (zowel theoretisch als praktisch) kan aandacht besteed worden aan het milieu, zodat de brandweer meer kennis over milieugevaren krijgt.124 Tijdens de oefeningen van de brandweer op bestaande oefenlocaties kunnen maatregelen getroffen worden om de milieuvervuiling tijdens oefeningen te beperken.125 Er kan voor gezorgd worden dat de brandweer bij een incident ter plekke beschikt over instrumenten die milieuverontreiniging kunnen beperken.126 In de preparatieve fase worden ook aanvalsplannen opgesteld. Dit zijn plannen die worden opgesteld, zodat de brandweer vooraf weet hoe ze bij incidenten op bepaalde locaties moet optreden.127 Tijdens het opstellen van een aanvalsplan kan rekening gehouden worden met mogelijke milieugevolgen tijdens de inzet van de brandweer bij incidenten. Er kan tevens van te voren worden bepaald hoe het incident bestreden moet worden (welke blusstof), zodat zo min mogelijk milieubelasting ontstaat.128 Repressie Definitie: Het daadwerkelijk beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar, het beperken van ongevallen bij brand en al hetgeen daarmee verband houdt (brandbestrijding); het beperken en bestrijden van gevaar voor mensen en dieren bij ongevallen anders dan bij brand, waaronder het beperken en bestrijden van schade aan het milieu; de uitvoering van werkzaamheden voor wat betreft het beperken en bestrijden van rampen en zware ongevallen, als bedoeld in artikel 1 van de Wet rampen en zware ongevallen (hulpverlening)129; Milieu: Tijdens repressief optreden van de brandweer kan milieubelasting ontstaan. Het is de taak van de brandweer om alle mogelijk maatregelen te nemen om het milieu zoveel mogelijk te beschermen.
122
Toneman, 1992, blz. 39-47, 59-66. Van Deudekom, 2002, blz. 27. 124 Borghouts, 1995, blz. 240-241 125 TNO, 1993. 126 Sherrington, 1994, blz. 36-38. 127 Nibra, 2002a, blz. 52-53. 128 Kamphuis, 1991. 129 Van Deudekom, 2002, blz. 26 123
87
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN In grote lijnen kunnen twee repressieve taken worden onderscheiden130: 1. Hulpverlening 2. Brandbestrijding Hulpverlening omvat een aantal taken131: • technische hulpverlening bij verkeersongevallen • technische hulpverlening in andere situaties • optreden bij ongevallen met gevaarlijke stoffen • optreden bij waterongevallen (duiken) Wanneer de brandweer moet optreden bij ongevallen met gevaarlijke stoffen, kunnen milieugevaarlijke stoffen vrijkomen. De brandweer moet ervoor zorgen dat het milieu hierbij zo min mogelijk wordt belast. Wanneer sprake is van brandbestrijding, kunnen er emissies naar de lucht ontstaan en kan verontreinigd bluswater vrijkomen. Ook hierbij is het de taak van de brandweer te zorgen dat het milieu zo min mogelijk wordt belast. Nazorg Definitie: Het bemiddelen bij en waar mogelijk bijdragen aan schadebeperking en bereddering van slachtoffers van branden en ongevallen waarbij de brandweer een taak heeft. Personeel en slachtoffers worden opgevangen en begeleid. Ook wordt het operationeel inzetten van de brandweer geëvalueerd. Alles is gericht op een zo snel mogelijk herstel van de situatie; er wordt voor gezorgd dat de situatie zoals die voor het incident was, zo snel mogelijk wordt bereikt.132 Milieu: Eventuele gevolgbestrijding met eigen personeel en materiaal. Dit is alleen in geval van nood. Het opruimen van milieugevaarlijke stoffen is geen taak van de brandweer maar van de gemeente. Door de gemeente kunnen hiervoor gespecialiseerde bedrijven worden ingeschakeld.133 Wanneer milieuongevallen worden geëvalueerd, leert de brandweer hoe in een soortgelijke situatie moet worden opgetreden.
Terugkijkend op de hiervoor beschreven veiligheidsketen, ligt het voor de hand dat de milieubelasting tijdens brandweeroptreden vooral in de repressieve fase optreedt. Tijdens de repressieve fase wordt veelal een directe invloed op het milieu uitgeoefend. Bij pro-actie, preventie, preparatie (m.u.v. oefenen) is er meer een beleidsmatige indirecte invloed op het milieu. Deze beleidsmatige invloed op het milieu, staat vastgelegd in wetten en richtlijnen. Daarentegen kan in de preparatieve fase bij brandweeroefeningen ook directe invloed op het milieu worden uitgeoefend. Er kunnen bij het oefenen van blussen milieugevaarlijke stoffen in het milieu terecht komen. Deze milieubelasting treedt in de preparatieve fase voornamelijk op, wanneer vaardigheden getraind worden, die in de repressieve fase moeten worden gebruikt.
130
Nibra, 2000a, blz. 16. Nibra, 2000a, blz. 26. 132 Tweede Kamer, 1995, blz. 2. 133 Kamphuis, 1991. 131
88
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN Bijlage 3
Zoekstrategie literatuur
In deze literatuurstudie is gebruik gemaakt van een aantal zoekmethoden. Als eerste is er in de Universiteitsbibliotheek Utrecht te Utrecht in de elektronische bibliotheek onder 'bibliografieën en naslagwerken Milieukunde' gezocht. Er is gezocht met behulp van het zoekprogramma 'Picarta'. Dit programma zoekt in de Nederlandse Centrale Catalogus, over alle bibliotheken in Nederland. Er is door middel van combinaties van de volgende zoektermen gezocht: brandweer, milieu, brand, vervuiling, verontreiniging, bluswater, water, schuim, lucht, bodem, gevaarlijke stoffen en blussen. Tevens is er in de volgende Engelstalige zoekprogramma's gezocht: Kluwer online, Elsevier, UU. Omega en General Science Index. Er is gebruik gemaakt van de zoektermen: firefighters, fire, environment, water, foam, pollution, air, soil and wastewater De Directie Brandweer van het Ministerie van Binnenlandse Zaken (BiZa) is vaak de opdrachtgever van onderzoeken die met de brandweer te maken hebben. Daarom is als tweede in de elektronische bibliotheek van het Ministerie van Binnenlandse Zaken gezocht. Er is gebruik gemaakt van dezelfde Nederlandse zoektermen, zoals die hierboven worden aangegeven. Ook het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) is vaak de opdrachtgever bij onderzoek naar milieu. Het is te veronderstellen dat er relevante kennis bij dit Ministerie aanwezig is. Als derde is dus gezocht in de elektronische bibliotheek van VROM. Ook hier is gebruik gemaakt van de al eerder beschreven Nederlandse zoektermen. Als vierde is er ook gebruikgemaakt van de bibliotheek van het Nibra. Bij het Nibra is geen elektronische bibliotheek aanwezig, dus is er handmatig naar relevante informatie gezocht. Er is gebruik gemaakt van het brandweer expertiseblad "Brand & Brandweer" (1984-2001). Ook is het tijdschrift "Alert" geraadpleegd (1984-2001). Tevens is er in de bibliotheek van de brandweer Amsterdam, handmatig en elektronisch met de bovenbeschreven zoektermen naar literatuur gezocht. Deze bibliotheek is in tegenstelling tot andere brandweerbibliotheken, elektronisch georganiseerd; de aanwezige literatuur is in een computer opgeslagen. Tenslotte is gebruik gemaakt van literatuur die verkregen is tijdens de studie Milieukunde aan de Universiteit Utrecht.
89
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN Bijlage 4
Criteria categorie Milieugevaarlijke stoffen Wet milieugevaarlijke stoffen
Gevaarlijke stoffen voor het milieu worden geclassificeerd volgens de afspraken in de richtlijn 67/548/EEC. Dit is een richtlijn van de Europese Unie die op 16 augustus 1967 is opgesteld. Er wordt onderscheid gemaakt in stoffen, die risico's veroorzaken vanwege hun acute en/of lange termijn effecten in het aquatisch milieu en in stoffen die risico's veroorzaken vanwege hun acute en/of lange termijn effecten in het niet-aquatische milieu. Gevaarlijke stoffen voor het aquatisch milieu krijgen vanwege hun acute toxische effecten voor vissen, daphnia's(watervlooien) of algen, hun afbreekbaarheid en bioaccumulerend vermogen, een waarschuwingszin (R-zin) voor bijzondere gevaren die aan de stof zijn verbonden. Bij de beoordeling van de toxiciteit van een stof op het bodem- en luchtcompartiment wordt dezelfde indeling gebruikt als bij de toxiciteit van een stof op het aquatische milieu. De volgende waarschuwingszinnen zijn van toepassing op aquatische organismen: R-50: zeer toxisch voor waterorganismen R-51: toxisch voor waterorganismen R-52: schadelijk voor waterorganismen R-53: kan lange termijn effecten veroorzaken in het aquatisch milieu Bij het toekennen van een gevaarsetiket of R-zin wordt onderstaande indeling aangehouden met vermelding van de daaraan gestelde criteria. Er zal eerst voor een aantal afkortingen worden aangegeven, welke betekenis hier bij hoort: LC50= de acute toxiciteit; de concentratie van een stof waarbij 50% van de in beschouwing genomen testorganismen sterft BCF= de bioaccumulatiefactor die de verhouding aangeeft van het voorkomen van de stof in waterorganismen ten opzichte van het voorkomen van de stof in het omringende water Log Kow= octanol-water verdelingscoëfficiënt, is een maat voor de affiniteit van de stof voor vet en dood organisch materiaal.
Stoffen met een R-50 en R-53 zin Acute toxiciteit 96 uur LC50 (vis) ≤ 1 mg/l en de stof is niet snel afbreekbaar of de log Kow (log octanol/waterverdelingscoëfficiënt) ≥ 3,0 (tenzij de experimenteel bepaalde BCF ≤ 100) BCF= de bioaccumulatiefactor die de verhouding aangeeft van het voorkomen van de stof in waterorganismen ten opzichte van het voorkomen van de stof in het omringende water Stoffen met een R-50 zin Acute toxiciteit 96 uur LC50 (vis) ≤ 1 mg/l Stoffen met een R-51 en R-53 zin Acute toxiciteit 96 uur LC50 (vis) 1 mg/l ≤ LC50 ≤ 10 mg/l en de stof is niet snel afbreekbaar of de log Kow ≥ 3,0 (tenzij de experimenteel bepaalde BCF ≤ 100) Stoffen met een R-52 en R-53 zin Acute toxiciteit 96 uur LC50 (vis) 10 mg/l ≤ LC50 ≤ 100 mg/l en de stof is niet snel afbreekbaar. 90
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN Criteria voor afbreekbaarheid: - Negatieve reactie in een afbreekbaarheidstest; - Lange termijn effecten kunnen worden uitgesloten als in chronische toets met vissen chronische effecten worden waargenomen bij concentraties van meer dan 1 mg/l. Stoffen met een R-53 zin Stoffen, die niet onder voorgaande criteria vallen, maar die op basis van beschikbare gegevens betreffende hun toxiciteit, persistentie, potentie om te accumuleren en voorspelbaar of waargenomen lot en gedrag in het milieu een acuut gevaar kunnen vormen, op lange termijn dan wel vertraagd voor de structuur en/of functie van natuurlijke ecosystemen. Slecht wateroplosbare stoffen met een oplosbaarheid kleiner dan 1 mg/l vallen hieronder als a. zij niet snel afbreekbaar zijn en b. de log Kow ≥ 3,0 (tenzij de experimenteel bepaalde BCF ≤ 100) Criteria voor afbreekbaarheid: - Negatieve reactie in een afbreekbaarheidstest; - Lange termijn effecten kunnen worden uitgesloten als in chronische toets met vissen of daphnia's (watervlooien) geen chronische effecten worden waargenomen bij concentraties van meer dan 1 mg/l.
91
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN Bijlage 5
Wijziging Registratiebesluit Wet milieugevaarlijke stoffen
De volgende gevaarseigenschappen van de stof worden in de wijziging van het Registratiebesluit onderscheiden: a. schadelijk voor de gezondheid van de mens, zijnde zeer giftig, vergiftig, schadelijk, bijtend, irriterend of sensibiliserend: G; b. kankerverwekkend: C; c. mutageen: M; d. voor de voortplanting vergiftig: R; e. hormoonontregelend: H; f. persistent: P; g. bioaccumulerend: B; h. milieugevaarlijk: T; De gevaarseigenschappen G, C, M, R en H zijn gerelateerd aan de veiligheid en de gezondheid van de mens. De gevaarseigenschappen P, B en T zijn gerelateerd aan het milieu. Voor iedere gevaarseigenschap zijn er vier gevaarsniveaus aan te geven aangeduid met nummers 1, 2, 3 en 4. Gevaarsniveau 1 is het hoogste gevaarsniveau (de stof veroorzaakt zeer ernstige gevaren voor mens of milieu) en gevaarsniveau 4 het laagste (de stof veroorzaakt slechts geringe gevaren). In Tabel A worden voor de milieugevaarseigenschappen P, B en T het gevaarsniveau vastgesteld. Wat de gevaarseigenschap P betreft, moet worden uitgegaan van de gegevens over de verblijftijd van de stof in het milieu. Alle beschikbare gegevens mogen worden gebruikt, mits het verantwoord is een uitspraak over de verblijftijd van de stof in het milieu te doen als bedoeld in Tabel A. Bij de gevaarseigenschappen B en T vindt de indeling bij voorkeur plaats op grond van de gegevens van de tweede kolom. Zijn deze gegevens niet voor handen, dan moeten de gegevens van de derde kolom gebruikt worden. Zijn van de milieugevaarseigenschappen P, B en T geen gegevens voor handen waarmee betrouwbare uitspraak over het gevaarsniveau gedaan kan worden, moet de stof worden ingedeeld in de ZEZ-NB categorie. Een stof wordt in een categorie van zorg voor het milieu ingedeeld in tabel B.134
134
92
VROM, 2002, blz. 19
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN Tabel A:
Gevaarsniveau van een gevaarseigenschap van een stof
Kolom 1 Kolom 2 Gevaarseigenschappen
Kolom 3 Gegevens
Niet of zeer slecht afbreekbaar in het milieu, waarbij de halfwaardetijd in het aquatisch milieu langer is dan 2 maanden of de halfwaardetijd voor bodem en sediment langer is dan 10maanden. Langzaam afbreekbaar in het milieu, waarbij de halfwaardetijd in het aquatisch milieu langer is dan 2 weken en ten hoogste 2 maanden bedraagt of de halfwaardetijd voor bodem en sedimenten die langer is dan 1 maand en ten hoogste 10 maanden bedraagt. Alleen afbreekbaar in het milieu nadat micro-organismen het vermogen hebben ontwikkeld om de stof af te breken, dan wel onvolledige afbraak waarvan de afbraakproducenten een halfwaardetijd in het aquatisch milieu hebben die langer is dan 2 maanden, of een halfwaardetijd voor bodem of sediment die langer is dan 1 maand en korter is dan 10 maanden. Gemakkelijk en volledig afbreekbaar in het milieu, waarbij de halfwaardetijd in het aquatisch milieu ten hoogste 2 weken bedraagt of de halfwaardetijd voor bodem en sediment ten hoogste 1 maand bedraagt.
Persistent (P)
Bioaccumulerend (B)
BCF ≥ 5000
Log Kow ≥ 5
BCF=
NOEC= CMRH= LC50= Log Kow=
P2
P3
P4
BCF ≥ 500 en < 2000
Log Kow ≥ 4 en < 5
BCF ≥ 100 en < 500 BCF < 100
Log Kow ≥ 3 en < 4 Log Kow < 3
NOEC ≤ 0.01 mg/L of CMRH
LC50 ≤ 0.1 mg/L
NOEC > 0.01 mg/L en ≤ 0.1 mg/L
LC50 > 0.1 mg/L en ≤ 1 mg/L
B1a B1b B2 B3 B4 T1 T2
NOEC > 0.1 mg/L en ≤ 1 mg/L NOEC > 1 mg/L
LC50 > 1 mg/L en ≤ 10 mg/L LC50 > 10 mg/L
T3 T4
BCF ≥ 2000 en < 5000
Milieugevaarlijk (T)
Kolom 4 Het aan de stof toe te kennen gevaarsniveau P1
de bioaccumulatiefactor die de verhouding aangeeft van het voorkomen van de stof in waterorganismen ten opzichte van het voorkomen van de stof in het omringende water. de hoogste concentratie van een stof in een toxiciteittoets waarbij geen effect wordt waargenomen. de gevaarseigenschappen C, M, R of H. de acute toxiciteit; de concentratie van een stof waarbij 50% van de in beschouwing genomen testorganismen sterft. octanol-water verdelingscoëfficiënt, is een maat voor de affiniteit van de stof voor vet en dood organisch materiaal.
93
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN Tabel B:
Indeling in zorgcategorieën van de gevaarsniveaus van een stof
Het vastgestelde gevaarsniveau van de gevaarseigenschap persistent
Het vastgestelde gevaarsniveau van de gevaarseigenschap bioaccumulerend
Het vastgestelde gevaarsniveau van de gevaarseigenschap milieugevaarlijk
T1
T2
T3
T4
De categorie van zorg voor het milieu waarin de stof wordt ingedeeld
P1
P2
P3
P4
ZEZ EZ Z GZ
94
= zeer ernstige zorg = ernstige zorg = zorg geringe zorg = geringe zorg
B1a B1b B2 B3 B4 B1 B2 B3 B4 B1 B2 B3 B4 B1 B2 B3 B4
ZEZ ZEZ EZ EZ EZ EZ EZ Z Z EZ Z Z Z EZ Z Z Z
ZEZ ZEZ EZ Z Z EZ EZ Z Z Z Z Z Z Z Z Z Z
ZEZ EZ Z Z Z Z Z Z Z Z Z Z Z Z Z Z GZ
ZEZ Z GZ GZ GZ Z GZ GZ GZ GZ GZ GZ GZ GZ GZ GZ GZ
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN Bijlage 6 Tabellen Leidraad Milieugevolgen
95
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
96
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
97
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
98
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
99
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
100
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN Bijlage 7
Praktijkvoorbeeld
In deze bijlage zal door het gebruik van de Leidraad bij een praktijkvoorbeeld bepaald worden welke inzetstrategie vanuit milieuoogpunt moet worden toegepast. Voor het gebruik van de Leidraad Milieugevolgen wordt er voor dit praktijkvoorbeeld uitgegaan van de volgende situatie: Er is brand in een opslagloods van een groot Nederlands chemisch bedrijf, waar chemicaliën aanwezig zijn. Bij aankomst van de brandweer slaan de vlammen door het dak. De volgende gegevens zijn bekend en zijn van belang voor het bepalen van de milieuverontreiniging: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.
Oppervlakte gebouw Hoeveelheid opgeslagen stof Toxiciteitwaarde van de opgeslagen stof Sprinklers Opvangmogelijkheden Aanwezigheid van oppervlaktewater Type ondergrond Grondwaterstand Grondsoort
: 300 m2 : niet precies bekend : niet precies bekend : niet aanwezig : 15 m3 : niet aanwezig : verhard (klinkers en betonblokken) : niet precies bekend : grof zand
Er zal voor de drie verschillende inzetstrategieën de verontreiniging van de verschillende milieucompartimenten worden uitgerekend. De uitwerking hiervan wordt hieronder gegeven. Gecontroleerd laten uitbranden Lucht Milieuverontreiniging naar lucht
= E(lucht) x TOX
(zie paragraaf 3.3)
De E(lucht) kan in tabel III (bijlage 6) worden afgelezen; hiervoor is de grootte van het brandoppervlak van de opslag nodig. De brand valt onder de categorie 'kleine branden'. De E(lucht) kan dan worden afgelezen voor 'niet blussen'. Volgens tabel III is de E(lucht); 5kg. De TOX van de E(lucht) heeft volgens de Leidraad altijd een waarde van 104, omdat de tabel de hoeveelheid persistente, zeer toxische stoffen weergeeft. De verontreiniging van het luchtcompartiment kan nu berekend worden; Milieuverontreiniging naar lucht
= E(lucht) x TOX= 5x104
Volgens de Leidraad is er geen sprake van water- of bodemverontreiniging. Blussen met water Lucht In tabel III kan worden afgelezen dat bij blussen 2 kg persistente, zeer toxische stoffen vrijkomen. De TOX-waarde is hetzelfde als bij 'gecontroleerd laten branden'. Milieuverontreiniging naar lucht Bodem Milieuverontreiniging naar bodem 3.3)
= E(lucht) x TOX= 2x104
= E(bodem) x R(b)
(zie paragraaf
De R(b) kan in tabel XI (bijlage 6) worden afgelezen. Hiervoor moet bekend zijn welke grondsoort en grondwaterstand aanwezig is. De grondsoort is bekend: grof zand. De 101
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN grondwaterstand is niet precies bekend voor dat gebied. Aangezien er dus geen sprake is van concrete cijfers, zal een aanname gedaan moeten worden. Er zal voor dit praktijkvoorbeeld aangenomen worden dat er sprake is van een 'worst case'-scenario; er wordt dus aangenomen dat de grondwaterstand laag/laag is. De R(b) kan dan in tabel XI (bijlage 6) worden afgelezen; de bodemrisicofactor is: 250. E(bodem) =
(E(0)- opvangcapaciteit opvangkelder) x f(5b) x f(rep) + emissie naar bodem via opvangkelder (zie paragraaf 3.3)
E(0) De E(0) vormt een combinatie van vloeistof en vaste stof; het percentage vrijgekomen onverbrand product van de totale hoeveelheid opgeslagen stoffen, met daar bij opgeteld de totale hoeveelheid bluswater. Het percentage vrijgekomen opgeslagen product bij blussen van branden kan in tabel B2-2.2 (bijlage 6) worden afgelezen. Bij blussen met water is dit percentage 25%. Het is alleen niet precies bekend hoeveel stoffen opgeslagen zijn. Er wordt op basis van beschikbare gegevens van het bedrijf een schatting gemaakt van de hoeveelheid opgeslagen stoffen. Geschat wordt dat er 8.6x104 kg chemicaliën aanwezig is. Deze schatting komt niet overeen met de inhoud die volgens de Leidraad aanwezig is. Volgens de Leidraad moet er in de opslag 3x105 kg aanwezig zijn. Omdat hier met de Leidraad wordt gerekend en er aangenomen wordt dat er sprake is van een 'worst case'-scenario, zal met de gegevens van de Leidraad gerekend worden. De totale opslag is 3x105 kg. 25% van deze inhoud komt als E(0) vrij; 25% x 3x105= 7.5x104 kg De hoeveelheid bluswater die gebruikt wordt, hangt af van de grootte van de brand. Er is al eerder aangegeven dat er sprake is van een 'kleine brand'. In tabel B2-2.3 (bijlage 6) is aangegeven dat in het geval van blussen met water bij een brand van de opslag 200 m3 water vrijkomt. Er kan nu worden uitgerekend welke waarde E(0) heeft: E(0) =7.5x104 kg + 200m3 = niet mogelijk bij elkaar op te tellen Er moet aangenomen worden dat 200 m3 overeenkomt met 200x103 kg (zie paragraaf 3.3). E(0) =7.5x104 kg + 200 x 103 kg = 2.75x105 kg Opvang: Er kan een gedeelte van de E(0) worden opgevangen. De opvang van de loods is 15 m3. Er wordt aangenomen dat er geen verontreiniging van de bodem via de opvang van de loods kan plaatsvinden (vloeistofdichte opvang). f(5b): De emissieverdelingsfactor geeft aan bij verschillende type ondergronden, wat de verdeling van de emissie naar de bodem en het riool is. In tabel IX (bijlage 6) kunnen de verschillende emissieverdelingsfactoren worden afgelezen. De ondergrond bij de opslag is verhard. Tevens is er geen mogelijkheid dat de bronterm 'afvloei' in oppervlaktewater terecht kan komen. De f(5b) kan in tabel VII (bijlage 6) worden afgelezen: 0.2. f(rep): De reductie factor is bij een brand van de opslag niet van toepassing. Er wordt aangenomen dat er geen enkele repressieve maatregelen genomen worden om verontreiniging naar het bodemcompartiment te voorkomen. De waarde van de f(rep) is: 1.
102
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN De E(bodem) kan nu worden uitgerekend: E(bodem) = =
(E(0)- opvangcapaciteit opvangkelder) x f(5b) x f(rep) + emissie naar bodem via opvangkelder (2.75x105 – 15x103) x 0.2 x 1 + 0 = 5.2x104
Wanneer de E(bodem) bekend is, kan de milieuverontreiniging van het bodemcompartiment worden berekend. Milieuverontreiniging naar bodem = E(bodem) x R(b) = 5.2x104 x 250 =1.3x107 Er is geen sprake van verontreiniging van het watercompartiment. Blussen met schuim Lucht Er is bij de bepaling van de luchtverontreiniging geen verschil tussen blussen met water of blussen met schuim. De luchtverontreiniging = 2x104 Bodem Milieuverontreiniging naar bodem 3.3)
= E(bodem) x R(b)
(zie paragraaf
R(b)= zelfde als bij blussen met water = 250 E(bodem) =
(E(0)- opvangcapaciteit opvangkelder) x f(5b) x f(rep) + emissie naar bodem via opvangkelder (zie paragraaf 3.3)
Het enige verschil tussen blussen met schuim en blussen met water is de E(0); E(0) De E(0) vormt een combinatie van vloeistof en vaste stof; het percentage vrijgekomen onverbrand product van de totale hoeveelheid opgeslagen stoffen, met daar bij opgeteld de totale hoeveelheid bluswater. Het percentage vrijgekomen opgeslagen product bij blussen van branden kan in tabel B2-2.2 (bijlage 6) worden afgelezen. Bij blussen met schuim is dit percentage 5%. Het is alleen niet precies bekend hoeveel stoffen opgeslagen zijn. Omdat hier met de Leidraad wordt gerekend en er aangenomen wordt dat er sprake is van een 'worst case'-scenario, zal met de gegevens van de Leidraad gerekend worden. De totale opslag is 3x105 kg. 5% van deze inhoud komt als E(0) vrij. 5% x 3x105= 1.5x104 kg De hoeveelheid bluswater die gebruikt wordt, hangt af van de grootte van de brand. Er is al eerder aangegeven dat er sprake is van een 'kleine brand'. In tabel B2-2.3 (bijlage 6) is aangegeven dat in het geval van blussen met schuim bij een brand van de opslag 50 m3 water vrijkomt. Er kan nu worden uitgerekend welke waarde E(0) heeft: E(0) =1.5x104 kg + 50m3 = niet mogelijk bij elkaar op te tellen Er moet aangenomen worden dat 50 m3 overeenkomt met 50x103 kg. E(0) =1.5x104 kg + 50 x 103 kg = 6.5x104 kg E(bodem) = =
(E(0)- opvangcapaciteit opvangkelder) x f(5b) x f(rep) + emissie naar bodem via opvangkelder (6.5x104 - 15x103) x 0.2 x 1 + 0 = 1x104 103
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
Wanneer de E(bodem) bekend is, kan de milieuverontreiniging van het bodemcompartiment worden berekend. Milieuverontreiniging naar bodem = E(bodem) x R(b) = 1x104 x 250 = 2.5x106 Overzicht Lucht Bodem Water Gecontroleerd laten branden 5x104 Blussen met water 2x104 1.3x107 4 6 Blussen met schuim 2x10 2.5x10 Wanneer de beslissingsmethodiek van de Leidraad Milieugevolgen moet worden gehanteerd, zal door de brand van de opslag gecontroleerd te laten uitbranden, het milieu zo min mogelijk worden belast. Ook al is er bij deze inzetstrategie meer luchtverontreiniging, er moet eerst naar de verontreiniging van het milieucompartiment water en vervolgens bodem gekeken worden. Wanneer de brandweer toch gaat blussen, kan het beste met schuim geblust worden; dit leidt tot minder bodemverontreiniging dan blussen met water. Uitbreiding Wanneer bij de bepaling van de bodemverontreiniging rekening wordt gehouden met de toxiciteit van de emissie, kan de Leidraad nog steeds worden toegepast. Milieuverontreiniging naar bodem
= E(bodem) x R(b) x TOX
TOX: De toxiciteit van de water emissie is niet direct te bepalen, omdat er niet sprake is van een enkelvoudige stof maar van een mengsel. De Leidraad geeft aan dat de toxiciteit van mengsels van stoffen afhangt van: • de hoeveelheid toxische verbrandingsproducten die door het bluswater worden opgenomen (tabel III bijlage 6); bij de brand van de opslag zal 0.5 kg door het bluswater worden opgenomen E(blusw). • de hoeveelheid onverbrand product; deze hoeveelheid hangt af van het percentage van de totale oorspronkelijke opgeslagen producten dat vrij kan komen en van de totale hoeveelheid opgeslagen producten. Voor blussen met water is dit 25%. Voor blussen met schuim en niet blussen is dit 5%. • de hoeveelheid vloeistof waarmee verdund wordt. Deze vloeistof bestaat uit bluswater en eventueel vrijgekomen onverbrande producten. Met deze gegevens kan de concentratie van zowel de verbrandingsproducten als opgenomen oorspronkelijke producten worden bepaald. Wanneer de concentratie van de aanwezige type stoffen in het bluswater bekend is, kan de toxiciteit worden bepaald. Er moet dan informatie zijn over de R-zinnen van de onverbrande stoffen die in het mengsel aanwezig zijn. De Leidraad geeft aan, dat bij de implementatie van de Wet Milieugevaarlijke stoffen ten aanzien van mengsels van stoffen afspraken gemaakt zijn over de schadelijkheid van het mengsel tot de schadelijkheid van de enkelvoudige stof (tabel V bijlage 6). Voor dit praktijkvoorbeeld zijn echter geen gegevens van de R-zinnen van de opgeslagen stoffen bekend. Ook hier zal weer de aanname gedaan worden van een 'worst case"-scenario, Er wordt van uitgegaan dat de opgeslagen stoffen allemaal de R-zin 'R50' hebben. Er zal voor de verschillende inzetstrategieën de TOX van het afvloeiproduct bepaald worden: Gecontroleerd laten branden: niet van toepassing, want er is geen verontreinigde afvloei.
104
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
De concentratie verbrandingsproducten Blussen met water E(blusw) / E(0)= 0.5/ 2.75x105 = 1.8x10-6 Blussen met schuim
E(blusw) / E(0)= 0.5/ 6.5x104 = 7.7x10-6
De concentratie onverbrande producten Blussen met water E(onverbr) / E(0)= 7.5x104/ 2.75x105 = 27% Blussen met schuim
E(onverbr) / E(0)= 1.5x104/ 6.5x104 = 23%
Deze percentages verschillen nauwelijks van elkaar. Wanneer in tabel V (bijlage 6) de TOXwaarde wordt afgelezen, blijkt dat zowel in het geval van blussen met water als blussen met schuim de TOX-waarde 1000 is. De milieuverontreiniging van de bodem kan worden vermenigvuldigd met de TOX-waarde. Wanneer hiermee rekening wordt gehouden in het overzicht, zal het volgende overzicht ontstaan: Aangepast overzicht Lucht Bodem Water Gecontroleerd laten branden 5x104 Blussen met water 2x104 1.3x1010 Blussen met schuim 2x104 2.5x109 Het meenemen van de toxiciteit van de emissie naar het bodemcompartiment, heeft geen invloed op de bepaling van de inzetstrategie waarbij zo weinig mogelijk milieubelasting zal plaatsvinden. Gezien het feit dat de Leidraad Milieugevolgen in de praktijk een zware nadruk legt op waterverontreiniging (zie conclusie paragraaf 3.3) zou het wellicht beter zijn geweest om aan dit rekenvoorbeeld een te verontreinigen hoeveelheid oppervlaktewater toe te voegen. De bedoeling bij dit rekenvoorbeeld was echter om te controleren of het rekenwerk, voorgeschreven in de Leidraad, relatief eenvoudig uit te voeren was. Dat blijkt wel het geval.
105
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN Bijlage 8
Enquête ROGS/AGS
Geachte regionale officieren gevaarlijke stoffen en adviseurs gevaarlijke stoffen, Via collega Dick Arentsen (Secretaris NVBR-netwerk-OGS), benader ik op deze wijze alle ROGS/AGS in Nederland. Als afstudeerder aan de Universiteit Utrecht ben ik bezig met een onderzoek bij het Nibra. Uit een korte inventarisatie kwam de Leidraad voor de Inventarisatie van de Milieugevolgen van Industriële Ongevallen (TNO, 1995), naar voren. Voor mijn onderzoek is het van belang dat ik informatie krijg over de bekendheid van deze Leidraad, in hoeverre deze Leidraad in de praktijk gebruikt wordt en wat uw oordeel is over deze Leidraad. Via deze brief vraag ik om uw medewerking hier inzicht in te verkrijgen. Ik verzoek u vriendelijk deze enquête in te vullen (invultijd maximaal vijf minuten) en terug te sturen voor het einde van deze maand. Dit laatste in verband met de voortgang van het onderzoek. U kunt de enquête in de bijgevoegde enveloppe opsturen naar: Nibra t.a.v. Kenny Essers Postbus 7010 6801 HA Arnhem De respondenten zullen in maart op de hoogte worden gehouden van de resultaten. Alvast vriendelijk bedankt voor uw medewerking. Met vriendelijke groeten,
Kenny Essers Afd. Onderzoek en Oefenen Nibra
106
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
Enquête Leidraad Milieugevolgen Naam: 1. Weet u van het bestaan van de "Leidraad voor de Inventarisatie van de Milieugevolgen van Industriële Ongevallen" (kortweg Leidraad Milieugevolgen) van TNO (1995)? o Nee, o Ja,
einde enquête, graag retour zenden ga naar vraag 2
2. Weet u voor welke doeleinden de Leidraad Milieugevolgen gebruikt kan worden? o Nee, o Ja,
einde enquête, graag retour zenden ga naar vraag 3
3. Kunt u aangeven (met de letters a t/m e) voor welke doeleinden de Leidraad Milieugevolgen gebruikt kan worden? (meerdere antwoorden zijn mogelijk) a. b. c. d. e.
vaststellen welke industriële activiteiten, inrichtingen en/of installaties de grootste milieurisico's met zich meebrengen. vaststellen welke ongevallen in een bepaalde inrichting de grootste bijdrage levert aan het milieurisico. vaststellen welke bestrijdingsmethode bij ongevallen in een bepaalde inrichting uit milieuoogpunt de meest gunstige is. vaststellen welke preventieve maatregelen genomen moeten worden om milieuongevallen in bepaalde inrichtingen te voorkomen. vaststellen welke milieurisico's branden op de milieucompartimenten bodem, water en lucht hebben.
4. Heeft u al eens een introductiebijeenkomst bijgewoond, waarbij het werken met de Leidraad werd uitgelegd? o Nee, o Ja,
ga naar vraag 5 Hoe vaak heeft u de introductie bijgewoond? Aantal: .........
Wat was uw oordeel hierover? heel goed / goed / redelijk / slecht / zeer slecht ga naar vraag 5 107
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
5. Heeft u de Leidraad Milieugevolgen al eens gebruikt? o Nee, o Ja,
ga naar vraag 6 Onder welke omstandigheden en hoe vaak heeft u de Leidraad Milieugevolgen gebruikt? Activiteiten
Aantal keren gebruikt per jaar
Object beoordeling Oefeningen Tijdens repressie Besluit risico zware ongevallen Planvorming anders namelijk:
6. Wat is uw oordeel over de Leidraad? Theoretisch (klopt het model): heel goed / goed / redelijk / slecht / zeer slecht Praktisch ( is de Leidraad eenvoudig toepasbaar in de praktijk): heel goed / goed / redelijk / slecht / zeer slecht
Ruimte voor eventuele opmerkingen: ................................................................................................................................................... ................................................................................................................................................... ................................................................................................................................................... ................................................................................................................................................... ................................................................................................................................................... ................................................................................................................................................... .....................................................................................................................................
Hartelijk dank voor uw medewerking. Kenny Essers
108
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN Bijlage 9
Mogelijke verbeteringen Leidraad Milieugevolgen
In deze bijlage zal de aanbeveling om de Leidraad Milieugevolgen te verbeteren worden uitgewerkt. Er zal gekeken worden hoe de volledigheid en doelmatigheid van de Leidraad kan worden verbeterd. Volledigheid Hieronder wordt aangegeven welke factoren moeten worden opgenomen om de Leidraad meer volledig te krijgen. Er wordt per fase van het proces van milieuverontreiniging tijdens brandweeroptreden bij brand, aangegeven welke factor in de Leidraad Milieugevolgen, moet worden opgenomen (zie figuur 7 hoofdstuk 3): Emissie; • Omgevingstemperatuur • Neerslag • Beschikbare hoeveelheid zuurstof Verspreiding; • Wind • Luchtstabiliteit • Stroomsnelheid • Transportsystemen Effecten; • Functie milieucompartimenten • Gevoeligheid milieucompartimenten Er is in hoofdstuk 2 aangegeven dat voor een aantal van deze factoren, geen gegevens bekend zijn over de invloed op de uiteindelijke milieuverontreiniging. Er moet geprobeerd worden om, met behulp van verder onderzoek gegevens te krijgen zodat deze factoren in de Leidraad kunnen worden opgenomen. Als blijkt uit de gevonden gegevens, dat de invloed op de milieuverontreiniging te verwaarlozen is, kan in ieder geval wetenschappelijk worden onderbouwd waarom bepaalde factoren niet worden meegenomen. Het volledige proces van milieuverontreiniging door brandweeroptreden bij brand, moet worden aangegeven. Er moet goed onderbouwd worden waarom bepaalde factoren niet zijn opgenomen. Hieronder zal voor een aantal factoren een mogelijke verklaring worden gegeven waarom de Leidraad deze factoren niet heeft opgenomen: • Omgevingstemperatuur; Het is onbekend of de omgevingstemperatuur een dusdanige invloed op de verbrandingstemperatuur heeft, dat er meer gevaarlijke verbrandingsproducten kunnen ontstaan. Onderzoek moet echter uitwijzen of deze invloed te verwaarlozen is. Het gezonde verstand zegt dat een temperatuurverschil van –10 tot +30 graden Celsius geen invloed zal hebben als er een brand is waarbij de verbrandingstemperatuur +700 tot +1000 graden Celsius is. De omgevingstemperatuur kan wel van invloed zijn op het ontstaan van sommige branden. • Neerslag; De volgende situatie zal aantonen dat het meenemen van neerslag erg moeilijk is: Wanneer een gebouw brandt en er een grote stortbui aanwezig is, moet onderzoek uitwijzen dat er geen sprake is van de optie van uitbranden zonder blussing. Er kan dan gekozen worden om te blussen, omdat de negatieve gevolgen van blussing door de regen toch al aanwezig zijn. Men kan dan tenminste nog proberen te voorkomen dat de bronsterkte zal toenemen. 109
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
•
•
Bij de bepaling van de meest milieugunstige inzetstrategie zal voor verschillende weersscenario's een advies moeten worden gegeven. Dit is erg moeilijk en ingewikkeld om in de Leidraad Milieugevolgen op te nemen. Tevens is de totale invloed van de neerslag op de uiteindelijk verontreiniging onbekend. Het is niet noodzakelijk om de factor neerslag in de Leidraad op te nemen. Wanneer onder gemiddelde weersomstandigheden duidelijkheid kan worden gegeven over welke inzetstrategie gebruikt moet worden, is dit al heel wat. Transportsystemen; Het opnemen van de transportsystemen in de Leidraad Milieugevolgen zal de Leidraad alleen maar ingewikkelder maken. Wanneer duidelijk is wat de invloed van de brandweerinzet op de milieuverontreiniging is van de verschillende compartimenten, kan achteraf altijd nog gekeken worden hoe de compartimenten elkaar beïnvloeden. Voor het verkrijgen van inzicht voor de brandweer over de milieuverontreiniging van inzetstrategieën bij brand, is het niet noodzakelijk de transportsystemen in de Leidraad Milieugevolgen op te nemen. Gevoeligheid milieucompartimenten; Daarnaast is het moeilijk om in de preparatieve fase voor alle plaatsen waar mogelijk incidenten kunnen voorkomen, de gevoeligheid te bepalen. Er moeten bijvoorbeeld metingen verricht worden om zo de achtergrondverontreiniging te weten te komen. Deze achtergrondverontreiniging kan in verloop der tijd erg verschillen. Tevens kunnen verschillen in achtergrondverontreiniging per plaats (lokaal) erg groot zijn. Er moeten om inzicht in de gevoeligheid te krijgen, heel veel metingen gedaan worden op regelmatige tijdstippen; dit is erg arbeidsintensief. Men kan zich afvragen in hoeverre de achtergrondverontreiniging invloed heeft op de totale verontreiniging door het vrijkomen van milieugevaarlijke stoffen bij verschillende inzetstrategieën bij branden van gebouwen. Inzicht krijgen in de invloed van de achtergrondverontreiniging op de keuze voor een bepaalde inzetstrategie, heeft daarom geen hoge prioriteit.
Voor een aantal factoren zijn wel gegevens beschikbaar, waardoor ze in de methodiek van de Leidraad kunnen worden opgenomen: • Beschikbare hoeveelheid zuurstof; Er is bekend dat wanneer de hoeveelheid zuurstof bij een verbrandingsproces beperkt wordt, onvolledige verbranding kan plaatsvinden. Er moet in de Leidraad worden opgenomen dat wanneer de hoeveelheid beschikbare zuurstof door het blussen van een brand minder wordt, er onvolledige verbranding zal plaatsvinden. Hierdoor kunnen verbrandingsproducten ontstaan met een hogere toxiciteit dan stoffen die bij volledige verbranding vrijkomen. De Leidraad geeft aan dat blussen van branden leidt tot een verkleining van de bronsterkte (zie tabel III bijlage 6). De Leidraad houdt geen rekening met de aard/toxiciteit van de verbrandingsproducten die door onvolledige verbranding kunnen ontstaan. • Wind/Luchtstabiliteit; Er wordt in paragraaf 2.1.1 aangegeven dat er modellen bestaan waarmee de verspreiding van milieugevaarlijke stoffen in de lucht kunnen worden voorspeld. • Stroomsnelheid; Wanneer er onderscheid gemaakt wordt naar verschillende typen waterlichamen, moet niet alleen gekeken worden naar het volume hiervan, maar ook naar de stroomsnelheid. • Functie milieucompartimenten De brandweer moet ervoor zorgen dat ze weet welke functie de omgeving van het incident vervult, zodat dit met de afweging hoe op te treden kan worden meegenomen. Hier kan gedacht worden aan het opstellen van een milieugevoeligheidsfactor. In een tabel kan voor verschillende functies van zowel het water- als het bodemcompartiment een functie gevoeligheidsfactor worden gegeven. 110
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN In tabel D wordt aangegeven hoe een gevoeligheidsfactor gebruikt kan worden. De waarde die aan de verschillende gevoeligheidsfactoren wordt gegeven is willekeurig gekozen en dient als voorbeeld. Tabel D
Gevoeligheidsfactoren verschillende functies water- en bodemcompartiment
Bodemfunctie ecologische functie woongebied agrarische functie grondstoffenfunctie industrie terrein
Waterfunctie ecologische functie recreatiefunctie visserij waterwingebied scheepvaart
Gevoeligheidsfactor 104 103 103 103 10
Doelmatigheid Er moet hierbij gedacht worden aan het feit dat volgens de Leidraad minder luchtverontreiniging zal ontstaan wanneer een brand geblust wordt. Dit komt niet overeen met de kennis die in hoofdstuk 2 staat beschreven. Hier staat dat bij het blussen van branden onvolledige verbranding plaatsvindt, waardoor een grotere luchtverontreiniging ontstaat. Het kan zijn dat de Leidraad ervan uitgaat dat de brand in een beginstadium geblust kan worden. Wanneer niet geblust wordt zal de bronterm toenemen, omdat er meer opgeslagen stof kan verbranden. In dat geval zal een factor in de Leidraad moeten worden opgenomen die het stadium van de brand aangeeft. Er moet onderscheid gemaakt worden in de hoeveelheid milieugevaarlijke stoffen die vrijkomt bij het blussen van een beginnende brand en het blussen van een brand waarvan verondersteld kan worden dat de bronterm niet anders zal zijn dan een soortgelijke brand die men laat uitbranden. In dit onderzoek is er namelijk van uitgegaan dat er sprake is van een brand van een gebouw. In dit geval is de brand in een laat stadium en kan de bronterm niet veel meer beperkt worden. De toxiciteit van de afvloei zal ook moeten worden meegenomen naar de verontreiniging van het bodemcompartiment. Dit is eenvoudig te doen. De toxiciteit van de afvloei is hetzelfde als die voor water, alleen de hoeveelheid afvloei die naar de bodem gaat verschilt met de afvloei die in het watercompartiment terecht komt. De formule is dus hetzelfde, alleen moet de milieuverontreiniging van het bodemcompartiment met de TOX-waarde van de afvloei vermenigvuldigd worden. De afweging welke strategie vanuit milieuoogpunt geprefereerd wordt, is erg moeilijk omdat de verontreinigingen van de milieucompartimenten niet zonder meer met elkaar kunnen worden vergeleken (zie paragraaf 3.3). Indien bepaald kan worden bij welke verontreinigingen naar het water en het bodemcompartiment, de gevolgen voor het milieu verwaarloosbaar zijn, kan bepaald worden wanneer blussen vanuit milieuoogpunt verantwoord is. Wanneer de afvloei bij een brand ervoor zorgt dat er milieuverontreiniging van de bodem en water ontstaat die ernstige milieugevolgen met zich meebrengt, moet men de brand gecontroleerd laten uitbranden. Om het omslagpunt van deze verontreiniging via afvloei te bepalen moeten een aantal dingen gebeuren: • Controle/metingen van afvloei; • Controle van bodem en water in het effectgebied; • Samenwerking met andere meetinstituten om dit gezamenlijk te onderzoeken (TNO, MOD, WVD). Er moet worden aangegeven waar de grens van milieuverontreiniging ligt voor de drie verschillende milieucompartimenten, waar ernstige milieugevolgen zullen optreden. Deze 111
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
200
200
180
180
180
160
160
160
140
140
140
120
100
80
milieuverontreiniging
200
milieuverontreiniging
milieuverontreiniging
grens werkt als een indicatie; wanneer de verontreiniging ver onder de kritische grens valt, kan verondersteld worden dat de natuur zich zal herstellen en de verontreiniging geen gevolgen voor het milieu zal hebben. Omdat de drie compartimenten niet met elkaar vergeleken kunnen worden, zal voor ieder milieucompartiment een grens moeten worden bepaald. De Leidraad Milieugevolgen geeft aan, dat milieugevolgen ernstiger zijn bij verontreiniging van het milieucompartiment water dan verontreiniging van het luchtcompartiment. De kritische grens van water zal dus veel lager liggen. We nemen aan, dat de milieucompartimenten de volgende kritische grenzen hebben135: • Lucht : kritische grens= milieuverontreiniging 120 • Water : kritische grens= milieuverontreiniging 20 • Bodem : kritische grens= milieuverontreiniging 40 Grafiek 4 zal in een voorbeeldsituatie voor de verschillend inzetstrategieën, per milieucompartiment de milieuverontreiniging weergeven.
120
100
80
120
100
80
60
60
60
40
40
40
20
20
20
0
0 lucht
water
bodem
milieucompartiment
1. Gecontroleerd uitbranden Grafiek 4
0
lucht
water
bodem
milieucompartiment
2. Blussen water
lucht
water
bodem
milieucompartiment
3. Blussen schuim
Voorbeeldsituatie 1. Verontreiniging van inzetstrategieën voor Milieucompartimenten.
Hieronder zal door de verschillende inzetstrategieën te behandelen, bepaald worden welke inzetstrategie onder de voorbeeldsituatie 1 gebruikt moet worden, zodat de milieuverontreiniging zoveel mogelijk beperkt wordt. 1. In het geval van niet blussen en dus de brand gecontroleerd laten uitbranden, is er geen sprake van water- en bodemverontreiniging. De luchtverontreiniging valt onder de kritische grens. De verontreiniging van het luchtcompartiment heeft daardoor geen gevolgen voor het milieu. Er is in deze voorbeeldsituatie 1 geen bezwaar dat men de brand gecontroleerd laat uitbranden. 2. In het geval van blussen met water is er wel sprake van verontreiniging van alle milieucompartimenten. De verontreiniging van de compartimenten water en bodem liggen beide boven de kritische grens. Er treden dus ernstige milieugevolgen op. De verontreiniging van het luchtcompartiment is te verwaarlozen, want deze ligt onder de kritische grens. Er moet in deze voorbeeldsituatie 1 niet geblust worden met water. 135
Deze waarden zijn fictief gekozen om het probleem duidelijk te maken en om de oplossing uit te leggen. De waarden hebben geen waarde.
112
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN 3.
In het geval van blussen met schuim is ook sprake van verontreiniging van alle milieucompartimenten. Echter voor alle compartimenten valt de verontreiniging beneden de kritische grens; de natuur kan zich hiervan herstellen. Er is in deze voorbeeldsituatie 1 geen bezwaar om met schuim te blussen. De Leidraad Milieugevolgen zou bij deze voorbeeldsituatie 1 aangegeven hebben, dat men de brand alleen maar gecontroleerd mag laten uitbranden. Terwijl blussen met schuim geen onaanvaardbare milieugevolgen met zich mee brengt. Er is wel sprake van verontreiniging maar die valt beneden de kritische grens en is dus te 'verwaarlozen'.
200
200
180
180
180
160
160
160
140
140
140
120
100
80
milieuverontreiniging
200
milieuverontreiniging
milieuverontreiniging
In de volgende voorbeeldsituatie 2 zal worden aangegeven dat er een situatie bestaat waar het beter is om te blussen dan dat men de brand gecontroleerd laat uitbranden. Er wordt nog steeds uitgegaan van de hierboven aangegeven kritische grenzen.
120
100
80
120
100
80
60
60
60
40
40
40
20
20
20
0
0
0 lucht
water
bodem
milieucompartiment
1. Gecontroleerd uitbranden Grafiek 5
lucht
water
bodem
milieucompartiment
2. Blussen water
lucht
water
bodem
milieucompartiment
3. Blussen schuim
Voorbeeldsituatie 2. Verontreiniging van inzetstrategieën voor Milieucompartimenten.
De Leidraad geeft in deze voorbeeldsituatie 2 aan dat men de brand gecontroleerd moet laten uitbranden, omdat hier alleen sprake is van luchtverontreiniging. Bij de inzetstrategieën blussen met water en blussen met schuim, is namelijk sprake van waterverontreiniging. Waterverontreiniging weegt volgens de Leidraad altijd zwaarder dan luchtverontreiniging. Wat een kritische grens aangeeft is dat niet in alle gevallen verontreiniging van het watercompartiment zwaarder weegt dan verontreiniging van het luchtcompartiment. In voorbeeldsituatie 2 valt de verontreiniging van het luchtcompartiment bij het laten uitbranden van een brand, boven de kritische grens. Tevens is er bij de verontreiniging van het luchtcompartiment een grote overschrijding van de verwaarloosbaarheids grens. Terwijl bij blussen met water en schuim alle verontreinigingen van de milieucompartimenten onder hun kritische grenzen vallen. In deze voorbeeldsituatie moet geadviseerd worden met schuim of eventueel met water te blussen. Deze voorbeeldsituatie kan zich bijvoorbeeld voordoen, wanneer er sprake is van een beginnende brand. Blussen voorkomt de vergroting van de bronterm en de verontreiniging door afvloei is te 'verwaarlozen'.
113
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
200
200
180
180
180
160
160
160
140
140
140
120
100
80
milieuverontreiniging
200
milieuverontreiniging
milieuverontreiniging
De bedoeling van een kritische grens is om inzicht te krijgen in de beslissingsmethodiek. De volgende voorbeeldsituatie 3 zal aangeven, dat er nog steeds discussie kan ontstaan bij de beslissing, welke inzetstrategie vanuit milieuoogpunt gebruikt moet worden.
120
100
80
120
100
80
60
60
60
40
40
40
20
20
20
0
0 lucht
water
bodem
milieucompartiment
1. Gecontroleerd uitbranden Grafiek 6
0
lucht
water
bodem
milieucompartiment
2. Blussen water
lucht
water
bodem
milieucompartiment
3. Blussen schuim
Voorbeeldsituatie 3. Verontreiniging van inzetstrategieën voor Milieucompartimenten.
Wanneer men in voorbeeldsituatie 3 de brand laat uitbranden overschrijdt de luchtverontreiniging de kritische grens van 120. Het verschil is echter klein. Bij blussen met water is sprake van verontreiniging van alle milieucompartimenten. Deze verontreinigingen liggen onder de kritische grens. Echter het verschil met de kritische grens is erg klein. Ook bij schuim blijft er verontreiniging van alle compartimenten. Het verschil tussen de verontreiniging van het watercompartiment en de kritische grens hiervoor, is klein. Ondanks dat de verontreinigingen benenden de kritische grens liggen, kan er toch overwogen worden om de brand te laten uitbranden. Er kan beargumenteerd worden dat de verontreiniging van water en bodem (ook al ligt deze onder de kritische grens) niet opweegt tegen de verontreiniging van het luchtcompartiment, omdat de verontreiniging van het luchtcompartiment met een geringe marge de kritische grens overschrijdt. Zoals blijkt uit voorbeeldsituatie 3 zal er altijd discussie plaats vinden over welke inzetstrategie gebruikt moet worden om het milieu zo min mogelijk te belasten. Echter zal het in kaart brengen van de verontreinigingen van de milieucompartimenten, zoals in de voorbeeldsituaties is gedaan, ervoor zorgen dat er inzicht in de problematiek wordt verkregen. Wanneer de kritische grenzen zijn vastgesteld kan in ieder geval een goede overwogen beslissing worden gemaakt over welke inzetstrategie gebruikt moet worden, waar het milieu een volwassen rol in heeft gespeeld. Wanneer de brandweer het milieu een volwassen rol laat meespelen in haar beslissingen, voldoet zij aan haar milieuzorgplicht. De kritische grenzen kunnen per gebied verschillen; het zal dus moeilijk zijn om een goede kritische grens te bepalen. Er kan echter, zoals eerder is aangegeven, rekening worden gehouden met de effectfase van de verontreiniging, waarbij functie en achtergrondverontreiniging worden meegenomen.
114
MILIEUBELASTING BIJ BRANDWEEROPTREDEN
115