Mijn Bezetting Willem Brakman
Het gedachtenleven van een kat is voor de mens verborgen, de ziel echter, het gevoelsleven, is een duidelijke zaak, daar valt over te praten. Maar eerst wil ik het in deze over de bezetting hebben, die ik van verschillende kanten heb waargenomen: als held, angsthaas, zwerver, onderduiker en dat alles ook nog met en zonder idealen, met en zonder vals persoonsbewijs, hongerig, zat, bij schel carbidlicht en bij het allerkleinste pitje waarover de bezetting maar beschikte. Wat de oorlog betreft, die maakte een grote boog om mij heen, ik was alleen maar bezet: oorlogshandelingen, deportaties, achtervolgingen, molest, dat alles geschiedde uit het gezicht. 'Hem niet lastig vallen', was het devies en zo zag ik maar een enkele dode parachutist en als late toegift een aangeschoten Engels vliegtuig dat (niet beschoten) scheef in de wolken hing en maakte dat het wegkwam. Ik ben ook zeer geholpen, geen kwaad woord daarover, mijn leven is een paar maal gered: door Pom Buma, door mijn schoonzus, verder door een goedwillende Duitse soldaat ( maar mogelijk is hier sprake van een bevel mij te ontzien) maar die in ieder geval niet schoot, en natuurlijk ook door mijzelf door snel weg te wezen en uiteindelijk onder te duiken.
Hoe dit ook zij, een bezetting is een bezetting wat wil zeggen dat iedereen die deze heeft meegemaakt niet weet waar te beginnen, alles is even dichtbij als veraf, net zo vervelend voor anderen als boeiend van zichzelf. Denk ik er aan terug, wat ik niet vaak doe, dan zie ik een caleidoscoop van beelden die aan mij voorbij trekken naar eigen goedvinden: mijn kat bijvoorbeeld, die verknocht was aan mij, mijn stem, het huis en zijn veilige plek. Maar ik kende hem en wist dat in, om en over alles de angst school, een diep in zijn lijf hurkend weten dat niet was weg te strelen en al door een enkele vingerknip was te mobiliseren. Mijn kotsende vader zie ik, die zich ziek had gesleept aan een boomstam die hij eerst nog had moeten omzagen ook, in het Scheveningse bos en daarna aan een touw, dwars door de stad, voetje voor voetje... en dan helemaal naar...Mijn gezette moeder die, nu ik er aan denk, altijd gezet was, ook in de bezettingstijd, tenzij mijn geheugen mij hier parten speelt omdat ik niet wil toegeven dat ook zij vermagerde, mijn moeder ging te voet naar Leiden, vanuit Den Haag dat toen bezet was als geen andere stad en vol controlerende wijsneuzen stak. Ze liep tot achter Leiden waar ze een boer kende die haar kaas gaf en tarwe. Ik zie haar gaan, een monstertocht, maar mijn moeder bleef gezet, wat eigenlijk ook een vorm van verzet was en een vruchtdragende. Ik was wel vermagerd,
zelfs al wat ondervoed, wat de geest echter zeer welkom is. Ik zat thuis, ondergedoken, wat mogelijk was omdat ik toen het menens werd, uit het Bevolkingsregister was gelicht en verder voorzien van een vals persoonsbewijs. Dat was het werk van Pom Buma, één keer gezien onder aan de trap waar ze het document op een tree legde en tegelijk al weer weg was. Voor altijd, maar mij achterlatend, veilig en onvindbaar als in een sprookje. Moge het lot haar gunstig zijn geweest.
Ook mijn kat zie ik, maar eerst nog even de afbraak voor het graven van de tankgracht aan de Westkant, tegen de Sportlaan en waaraan de mooiste huizen ten offer vielen. Ik liep er graag, de bocht die de Ieplaan naar de Houtrustbrug nam, wees met een groot en wijds gebaar op de beste wijken en met het toen nog mooie Scheveningen daar achter. De Kranenburgerweg langs het kanaal zo glad, groen en stil, was zelfs in het slechtste weer nog van een brekelijk lichtblauw en een innig vakantiegrijs. Daar stonden de huizen van de gegoeden waar ik niets liever wilde dan in wonen en als ik er liep werd ik stap voor stap vervuld van de Koningin, de postzegelwinkel 'Insulinde' in de Frederik Hendriklaan, en het Scheveningse Bos waarin de bospaden, waarover de paarden, waarop de amazones met dat zwarte hoedje, die zo van boven naar beneden keken. Al dat werd voor mijn gevoel afgebroken, 's ochtends vroeg begon dat al, alsof een nukkige reus met ochtendhumeur zich uitleefde: voorgevels werden weggerukt zodat de ingewanden op de straat hingen, zolders opengescheurd, ramen aan diggels geslagen. Elke keer als ik daar eens ging kijken, trof ik her en der wat bezetten die aan planken en kozijnen wrikten om aan hout te komen, maar in mijn afwezigheid moet er vreselijk gevochten zijn: door Mongolen, Bojaren, Kozakken en Janitsaren. Alles veranderde er door omdat het 't decor was van zoveel: de Tachtigjarige oorlog was niet meer dezelfde, generaal Thomson van het Thomsonplein keek anders, niet zoals in Albanië, maar meer zoals mijn grootvader als hij een ruzietje had gehad met mijn moeder en wel als beschaamd maar diep, diep gekwetst. Ook het tabaksvrouwtje van de buurt vertoonde nauw merkbare verschuivingen, haar stijve wijsvingertje, dat haar meest bijzondere kenteken was, wees niet meer zakelijk en helder naar de klant, maar had een aanklagend en dreigend karakter gekregen alsof het naar een verkrachter wees die haar had lastig gevallen, of was opgevallen, wat weet ik ervan.
In ieder geval, Freud of niet, ook haar steevaste constatering dat de heren hun rokertjes niet konden missen, klonk een octaaf te hoog. Ook het Beukplein waar mevrouw Hofman woonde, was omfloerst geweest, maar daarover later. Nu wist ik pas goed wat oorlog was en het leed
daarmee verbonden, ik had het nu zelf ervaren en geen frontsoldaat kon mij nog iets vertellen of ik wist ervan. Het was allemaal meer dan verdrietig, men zat aan mijn dierbaarste perspectieven en wel op een manier alsof ik niet bestond en dat deze afbraak niets te maken zou hebben met mijn verdwijnen uit het bevolkingsregister wil er bij mij niet in. Nog steeds niet.
Nu dan mijn kat, maar voor ik daarbij stil sta nog even iets over de ziel. Het is ermee als met het hart, die dappere spierklomp waar de hele borstkas eerlijk van dreunt, maar waar vlakbij, in een klein hoekje zich een kluitje doodstille cellen heeft genesteld: de ziel. De bezetting was daar een verduidelijking van, veel tumult van krijgers in, om en boven de stad, maar er waren stille straten, onderkomens waarin zolders, kasten, ruimten onder de vloer en die plaatsen waren de slechtste nog niet. Op een stille plek, in een van die stille straten lag ons huis, de Elsstraat met permissie, men ging er op de tenen langs, hield er de vinger op de lippen en wees daar steels omhoog want in dat huis had ik mijn kamer. Mijn vader en mijn moeder zorgden daar voor mij, de een met het Scheveningse Bos, de ander met tarwe en kaas en ze stoorden mij niet. Ik had er mijn tafel, mijn boeken en bestond zoals gezegd officieel niet meer. Kort en goed, als er ooit iemand is geweest die in een oorlog daar geen last van heeft gehad maar ronduit voordeel, dan ben ik dat. Om mij lag een bancirkel, een heksenkring en er binnen heersten wetten waar het 'nu' nauwelijks nog weet van heeft: ontoelaatbare, onmogelijke en het uiterst individuele zeer toegedaan. Ik kon lezen, waar kan dat nog?, zat bij een klein pitje in de donkere avond van een duistere tijd een dat is theologie, literatuur en mystiek.
Uit die tijd stamt dan ook mijn voorkeur voor Meester Eckehart, die mij samen met Rilke en Kafka leerde dat het wikken en wegen, dubben en tobben boven teksten die het begrip te boven gaan, maar op andere faculteiten een beroep doen, de diepste lagen bereiken van de geest. Ik las toen Aldous Huxley, merkwaardigerwijze 'Eyeless in Gaza' herhaaldelijk, de Russen en, bij de moeder der Muzen, Thomas Manns 'Zauberberg', dat als een sonoor contrapunt fungeerde van mijn gebenedijde positie. Een door de eigen geest gefascineerd en van nature angstig mens zoals ik, hoefde zich in die tijd niet te vervelen. Het was het omgaan met de ziel, met dat wat zich onder gunstige omstandigheden zoals een bezetting met honger, onderdrukking en een laaghangend wolkendek zwanger van geruchten, wil ontvouwen, openbaren, onthullen en al die dingen meer.
Mijn boeken betrok ik van de vrouw van een leraar oude talen in een stille straat vlakbij. De
leraar was lang en mager, altijd in bruin gekaft en hij bezat een ironische blik waaronder alles verschrompelde behalve zijn vrouw, het Griekse woordenboek en Escher de etser. Hij onderstreepte dit alles door de filosofie te haten en liet niet na dit in vage en algemene zin te verkondigen, breed uithalend naar een mensensoort dat er uit zag als zij die het ongeluk hebben in een azijnfabriek te moeten werken. Zijn gezicht kon hij dan in etappes laten verschrompelen en verrimpelen tot in het haast onvoorstelbare. Ik op mijn beurt noemde Escher een ontwerper van behang want toen al was de filosofie mij zeer dierbaar.
Zijn vrouw was een heel ander chapitre, ik weet eigenlijk niet of zij mooi was in termen van huid en haar, daar haar schoonheid zich had gevestigd in haar bewegingen, haar lopen, staan, gaan, zitten, opstaan en de bewegingen van haar handen die mij de lieflijkste en meest onbeschaamde dingen toeriepen. Van al die gesten en standen was er één die mij trof als een stoot in de borst en die zich in den beginne ophield aan de deur om precies te zijn. Op de drempel kon zij zich zo vertonen, dat ik er de oorlog om zou willen herhalen: één arm wuifde omhoog voor de borstlijn, een invite, een tonen in het zich verbergen, een slag op de Hofpoort. Haar knieën werden fluisterend te berde gebracht middels een wat strak gespannen rok, het zacht welven van de buik door het strekken van de hele gestalte, maar dan met een hol trekken van de rug zoals de sultans dat graag zien. Mij deed ze denken aan het Stille strand op een ochtend van een wolken - en windloze zomerdag. 'Thalassa' voor en achter en ik heb dat woord dan ook met grimmig genoegen een keer doorgestreept in een van de Griekse woordenboeken, omdat ik vond dat de ironische dit prachtige woord niet verdiende.
Zij was jong en sterk en gans niet mager, haar lijnenspel vervlocht zich met mijn lectuur, een Godsgeschenk zoals maar eenmaal voorkomt in de jeugd en dan voor het leven. Ik kuste de plaats waar haar handen hadden gerust bij het overhandigen van een boek, en ben daar nog trots op. Het was veel meer waard geweest, iets voor een Grieks koor met veel wiegen en klagen, ogen uitsteken, castreren en een schip met zwarte zeilen, maar een wijze ondervoeding deed mijn liefde terechtkomen in de zo wondere regio van het onvervulbare en onbereikbare.
Ik geef het ironisch Woordenboek de eer die hem toekomt want hij zorgde dat ik mijn middelbare school kon afmaken op een instituut dat opleidde tot het extraneus examen en dat Noctua heette. Een kans die ik niet heb gemist en geheel in de lijn lag van een voor mij gunstige ontwikkeling. Het onderwijs voltrok zich in een villa die al onder de vloek lag van de te graven
tankgracht en ik heb daar het begin van de opleiding bij elkaar geslopen, de kraag opgeslagen, dicht langs de muren en danig op mijn hoede voor de vele gevaren, wat aan de opleiding veel substantie toevoegde. Wel was ik onzichtbaar, maar hoe dan ook, het was toch zoiets als een verzet tegen de barbarij. Er lag onmiskenbaar een competitie-element in de uitstekende cijfers die ik haalde, eens laten zien wat iemand die de filosofie was toegedaan, waard was, want de ironische gaf aan datzelfde instituut Grieks en Latijn en zal ervan hebben geweten. Zij van de klassieke gestalte, zorgde op haar beurt voor de welvingen die mijn inzicht in de literatuur wezenlijk hebben verdiept.
Of er ook weet was van dit alles? Ik vrees van niet, het is niet waarschijnlijk, maar ook weer niet onmogelijk, iets wat ik laat gelden voor mijn geheime liefde van toen voor het bestaan van speciaal mij beschermende machten in een wereld die uit zijn voegen is geraakt, bij tijden zelfs voor de zin van alles en met name die van de literatuur.
Deze kennismaking rustte op de smalle sokkel een oppas te vinden voor de twee kinderen. Ik was die oppas. 's Avonds leerde ik aan het bureau van de filosofiehater waarop een schoteltje met wat kaakjes en ging een paar maal naar de slaapkamer om mij in de aanblik van het echtelijk bed te verdiepen. Noem het innerlijke emigratie alles bij elkaar, maar het was veel meer, het was een trouw aan zichzelf, een zich handhaven, als schande.
Voor ik over mijn kat vertel nog een enkel punt dat mij diep heeft gestempeld, gevormd, doorkneed, doordesemd. Als een koningskind kreeg ik, op een enkel vak na, individueel onderwijs, wat in dit geval wilde zeggen, de extra waarde van het ontfutselen van iets kostbaars aan een vijandige wereld, maar in concrete zin een oog in oog met de onderwijzers. Nooit heeft mij de pracht van het goed uitleggen en vooral van het vertellen meer verlaten. Het was een onderwijs met stem, stap, houding, adem en blik dat mij voor goed heeft geleerd dat wie zich aan zo'n machtige indruk overgeeft en daarbij zichzelf in het spel brengt met een nadenkende verbazing en een niet te onderschatten behaaglijke lijflijkheid, de zieke eenzaamheid doorbreekt waar de hele natuur door is bevangen, in en buiten de oorlog.
De onderwijzer zat aan de ene kant van het tafeltje, ik aan de andere en erover koepelde zich de bezetting in zijn maar rijkst denkbare vorm. 'De waarheid is konkreet', zegt Brecht, en mijn bezetting gaf hem gelijk. Het nieuwe, bijzondere, haast immer over het hoofd geziene, was op
een onvergetelijke wijze vervlochten met de handen van de geschiedenisleraar De Voogd.
Dat waren grote, gelede, benige en sterke handen die overal wondjes vertoonden van het houthakken, planken losrukken en aan stukken zagen. Zij openden het geschiedenisboek op een onnavolgbare wijze, sloten het weer na een paar tellen, waarna de heer De Voogd achterover leunde en het grote prentenboek van de historie werd ontsloten. Ik wist het met onverbiddelijke zekerheid en voor altijd, zo'n rijk gestoffeerde geest wilde ik hebben en ook zulke handen. Mijn onderwijs in 't geheel was niets minder dan een feest, wiskunde kreeg ik van de dames De Bruyn Ouboter en Jansen van Raay Dooier, Strenge dames die met de draagkoets werden binnengebracht en minzaam wuivend door het raampje weer vertrokken. Ze waren beiden zeer precies en grijs gekapt en dat werd voor mij vorm en kleur der mathematica. Ook de heer De Haas is in mijn brein geëtst, hij was de leraar Engels en de literatuur zeer toegedaan en ons samen lezen van 'My last Dutchess' van Robert Browning was gelijk een duet uit 'Don Giovanni'. Zozeer was dit alles verdiept, maar ook in de greep van de bezetting, dat deze heer De Haas, hoewel we onbespied in een hoog gelegen kamertje zaten van de villa ( aan de Alkemadelaan, want Noctua was in die tijd gedwongen zeer mobiel ), het krantje van de ondergrondse nog onder tafel aan mij doorgaf. De kop luidde: 'De invasie is begonnen'.
Wat God samenvoegt zal de mens niet scheiden, veel van het hier vertelde lag niet in de tijd uitgestrekt, maar voltrok zich in eenzelfde periode en was belastend met elkaar vervlochten. Zo was ik tijdens mijn worsteling met mijn boekenlenende engel een tijd ondergedoken bij een familie op hetzelfde pleintje waar ik woonde. De reden hiervoor was het gerucht dat er binnenkort een razzia zou worden gehouden en bij een familie waarvan het gezinshoofd een officiële functie bekleedde bij de PTT, zou ik zonder meer veilig zijn. Mij wachtten daar heerlijke avonden, ik noemde al de wondere pracht van het alledaagse in de heer De Voogd en wat een mengeling was van realisme, sprookje en metafysica. Geheel opgenomen in het bewustzijn, innig nabij en toch het gerespecteerde andere, waren de shagrollende vingers van de heer Wagenaar. Spitse vingers waren het: gemoedelijk onproper en met een ietsje te lange nagels rolden en vouwden zij vol beloften 'een strootje', want zijn verleden zat vol Indië. Het was om de olielamp en de over de tafel gebogen gezichten een tafereel als van Caravaggio. Zouden de Duitsers zijn binnengevallen, zij zouden in ontzag zijn teruggedeinsd of alles in elkaar hebben getrapt want het is een volk van uitersten. Iets buiten het centrum, op de grens van licht en donker waren de twee zusters opgesteld die mij bijzonder interesseerden want het was oorlog en
daarin is de brom der hormonen. Aan de ene kant was er de vrouw des huizes die door de heer Wagenaar steevast met haar meisjesnaam werd aangesproken ( 'Maria Medik, reik mij de neusdoek'. ). Zijn aanspraak had dan ook altijd iets toneelmatigs, reden waarom zijn naam me toen heel in de verte aan de Faust deed denken.
Hoe dan ook, de vrouw die de vriendelijkheid zelf was, bezat een hese stem, een rauw staccato dat beloofde met alles korte metten te maken en dat zonder veel smoesjes. Zozeer was ik daar ook met mijn boekenleenster vervlochten dat toen ik na een wel zeer rauwe gil 'hark, hark, the glad sound' prevelde, wat echter geen enkele reactie opleverde, bezocht werd door een schrijnend heimwee naar haar en die ik mij nog scherp herinner. Hogere machten regelden het voor mij zo: ik sliep in een klein kamertje, gelijkvloers en aan de straatkant, een bedreigde en daarom te beschermen jongeman die het verdiende met extra zorg te worden omgeven. Daarom verscheen de gezette dochter 's ochtends aan mijn bed om mij wakker te maken en toch op alles voorbereid te zijn. De warmte van haar bibs drong overal in mij door, diep en over de hele binnenkant. Ze boog al vriendelijk pratend, wrong, schonk met gulle hand inkijkjes zodat ik bewegingloos en durend op de rand van een ejaculatie me wel onbeweeglijk diende te houden daar al een lichte schok fataal kon zijn. Zo verwierf ik mij iets onbereikbaars, dat van de sterke, zwijgende man. Dat kon, bezetting en de daarmee samenhangende dreiging, schonken mij daarvoor de diepe en donkere tonen, werkten echter ook weer prikkelend op de gezette dochter. Natuurlijk had ik mijn zwakke momenten, dan verspreidde ik een heel lichte chloorlucht, de geur die voor mij nog steeds om de ontucht hangt, het verrukkelijk lagere waarbij het hogere boekenlenen wat zuurstofarm afstak, want er is niets of het is ingewikkeld. Het was een bizarre geslachtsgemeenschap, gehuld in het zo verre, nabije, afgedekt met een deken, uitgevoerd met hypocriete gezichten die van niets wisten, een ondergedoken cohabitatio. O!, het had fout kunnen gaan, dramatisch kunnen eindigen in vredestijd, het Zuiderpark met een zondagse kinderwagen en een boekloze toekomst, maar mijn boekenlenende engel zorgde ervoor dat de laatste beletselen niet werden weggenomen. Ook zelf droeg ik daar mijn steentje bij, want diep in mijn hart gaf ik de voorkeur aan de andere zuster, die echter niet helemaal goed in het hoofd was. Haar spraak was gehavend, werd gehinderd door teveel tong, haar bewegingen waren bruusk, lomp, de kleur van haar handen en gezicht voorzien van een heel licht paars, dat zich wel in de verte ophield, maar met grote kracht. Het was een kleur die tactiele elementen bezat, die reikten van koel tot luguber koud met zweempjes necrofilie. Wel was dit alles de schuld van de bezetting, maar toch. Wat in haar zo aantrekkelijk was, de spraak, het afgeknotte
gedachtenleven, hield haar tegelijk op afstand. Wat overbleef was een raadselachtig staren waarin van alles kon schuilen: een rollende, snikkende overgave, zonder deken en vol heerlijke kou, maar ook de rauwe gil van Maria Medik, de hele PTT, een slaan met deuren en waarna ik verantwoording zou moeten afleggen van iets wat niet te overzien was, noch te begrijpen. In mij woedde een conflict tussen verfoeilijke vreugden, diep en duister als bij Caravaggio, echter niet zonder verhevenheid, maar met de lichtglans van het boze. Daarbij vergeleken was de weke en sponzige dochter eierstok, teel- en bijbal, "l'amour de papa", de ander zou mij een levenlang bijblijven, ondergedoken, verboden, maar een kostbaar bezit. Bleef de vlucht naar huis, maar denk niet dat mijn boekenleenster niet op de hoogte was, wat had ze allemaal niet voor mij gedaan!
Kort en koel vroeg ze haar Shakespeare terug, de bard die mij veel begrijpend zou hebben toegeknikt. Nog steeds opende ze onvergelijkelijk de deur, maar onbewijsbaar koeler. In de tussentijd had mijn moeder geheimzinnige afspraken gemaakt met de onderbuurvrouw. Daar ik na de oorlog medicijnen wilde studeren, besloot deze dat daar de toekomst van haar dochter lag en nodigde mij, eerst tot mijn grote verbazing uit om bij het krijtwitte licht van een carbidlantaarn te studeren. De buurman was een gewezen taxichauffeur, een man van de kroeg die over een kleurrijke en onuitputtelijke woordenschat beschikte, waar ik eigenlijk een lijst van had moeten aanleggen. Hij verspreidde een ware en warme hartelijkheid, waarbij hij breed gebaarde met verontrustend harige handen, een zwarthandelaar met de daarbij horende scherp geslepen wilsintelligentie. Wat hij wilde hebben dat kreeg hij en zo mocht ik zijn voorraden zien: bonen, spek, echte honing, reuzel, boter, chocolade en dat in dozen, zakken, balen en kisten. Van studeren kwam niets, daarvoor was het licht te helder, wel van praten, vertellen over van alles en nog wat. Wat de feiten betrof wist de buurvrouw alles; van het boeken lenen en de vrouw die daar bijhoorde en het zo hoog in haar hoofd had, het blauwige meisje van Maria Medik, ook van de onderwijzers die zo tevreden waren over mij, en van mevrouw Hofman die met niemand om wilde gaan. Alleen van mijn kat wist ze niets.
Dochter Nelleke hielp dapper mee, ze bracht me naar de deur, deed deze ook weer open, heel snel om maar aan te geven hoe ongeduldig ze had gewacht. Ze veranderde ook iets aan haar stem door aan het laatste woord van een zin een sopraankrulletje aan te brengen, heel vrouwelijk. Maar het lukte niet, niet als een resultaat van lang wikken en wegen, maar door al een differentiaal aan inzicht dat mij mijn oervijand deed herkennen: het materiële, carbidheldere, de onrechtvaardige ruil, het profijtbeginsel, rente op rente, tarra en rabat, de opcenten. Dat werd
niks. Zeer hoorbaar voor mij speelde de dochter piano, onhandige korte melodietjes. Dat werd ook niks, het zou de ware geliefde de tranen in de ogen hebben gebracht. Soms stampte ik mee met de voet, waarom niet?, de hele bezettingstijd zat vol klopsignalen, maar een belofte of een instemming met wat dan ook, was het niet.
In die tijd bleef mijn muze koel tot afstandelijk, gaf de heer Wagenaar knikjes typisch voor de PTT en waren de zusters uit het zicht verdwenen, in een klooster, stelde ik voor mezelf vast om iets overzichtelijks te houden. Mijn moeder bleef aandringen op inniger banden, daar zat veel geld, zei ze en tuitte haar mond op een niet mis te verstane wijze. Daarbij, ging ze opeens fluisterend verder, hoop ik maar, dat mocht er soms nog iets fout gaan, ze hun mond niet voorbij praten. Een onverhuld dreigement, maar ook zwak, want zwarte handelaren kunnen beter maar niet iemand aangeven. Ik hield het nog lang vol, één keer heb ik haar vluchtig een zoen gegeven in de gang, waarop ze woordelijk zei: 'Dat vind ik heel niet erg', compleet met sopraankrul. Toen mijn moeder er op verzoek van mij een eind aan maakte, niet een van mijn hoogtepunten, vertrok ik, uit angst voor verraad naar mevrouw Hofman die ook op het plein woonde. Dat was een zeer ingetoomd mooie vrouw, maar van een geheimzinnig soort. Zo een van winter, sneeuw, torenkamer, een prik in de vinger en een donkere bloeddruppel. Onze ommegang was een droomachtige, het huis was schemerig, we spraken weinig, bewogen traag. ik zag alleen maar haar, was als verlamd, wist niets te vertellen en dat zegt veel.
Ze deed het huishoudelijk werk, nam er echter geen deel aan, liep teruggetrokken en schrede voor schrede in een onbegrijpelijke stilte. Haar man, een boekhouder, was een makkelijk prater, had geen partner nodig daarbij en won het pleit met gemak, de rotzak. Als ik in bed lag, luisterde ik naar het huis en bad er om dat ze naast me zou komen liggen. Mijn benen en tenen voelden en tastten over en tussen de schone en zware en kostbare lakens. Ik meen ook dat de lakens iedere dag werden verschoond. Op een nacht zag ik tot mijn ontzetting hoe iets wits aan mijn bed zat. Uit angst stak ik mijn hoofd onder de dekens en begon zacht te wenen, maar de stem die sprak kwam lauw en zoet vlak aan mijn gezicht. Wat ze zei, ik weet het niet: "Je bent heftig", of zoiets, en, "Laat de mensen aan het werk gaan", maar in ieder geval liet ik mij troosten. Ik voelde wel dat deze goedheid te week was voor een bezetting, maar ik genoot, in de overtuiging haar verdiend te hebben. Zeventien was ik toen ik de bezetting inging, tweeëntwintig toen ik er weer uitkwam en bij God!, mijn haar was wit.
Toen ik weer thuiskwam, een vermoeide en gebogen vreemdeling, was mijn kat weg. Een hele avond ging ik alle portieken af, ver na spertijd en honderden malen heb ik 'Keesje' geroepen. Eerst een leven later, mijn broer was al gestorven, mijn schoonzus nog in Canada, hoorde ik van een tussenpersoon dat het daar toevallig ter sprake was gekomen en hoe dat was gegaan. Mijn moeder en mijn zo mooie schoonzus met Keesje in een tas. Dat arme beest met zijn altijd angstige ogen, want katten voorvoelen veel. Bij mij voelde hij zich veilig, de onbenul en op de Valkenboskade hebben ze hem er uit gelaten. Ik weet niet wat er met hem is gebeurd, maar de tijden waren slecht voor katten. Vijftig jaar na de bezetting ben ik het te weten gekomen en daarom zal ik niet vertellen hoe mijn schoonzuster mijn leven heeft gered in de bezetting. Die dankbaarheid heeft ze verspeeld.
De bezetting was een moeilijke tijd: complex, tegensprakelijk, gebroken, ondoorzichtig, maar het was ook een gezegende tijd. Het geluk ervan te vergelijken met dat van de kindheid, de trouw er aan die van de ondoelmatige omgang met de dingen, de onhandige gesten en tederheden zonder infantiel te worden. Door deze ommekeer leefden in mij de zovele beloften, plannen en lichtende toekomstvisioenen niet sterk. Waar velen, ontgoocheld, veel later pas inzagen dat de waarheid van de bizarre geluksmomenten in die tijd het leven zelf was geweest, wist ik dat toen al.
'Mijn Bezetting', werd gepubliceerd in:"In Den Haag geschied. 750 jaar in verhalen en beschouwingen." Samenstelling Han Foppe, Uitgegeven door Sdu Uitgevers, Den Haag 1998.