^ ^ i
Kc[
MIDDEL I (invloed bedrijfsdoel op 'eenzelfde economische functie') Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 14 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: AWB), althans verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming de nietigheid tengevolge moet hebben, doordien het Hof (in met name rechtsoverweging 4.5) heeft geoordeeld dat de functie van een aangeschaft beleggingspand anders was dan de functie van verkochte onroerende goederen vanwege de enkele omstandigheid dat er sprake zou zijn van een gewijzigde bedrijfsvoering, zulks ten onrechte aangezien door het Hof daarmede een onjuiste invulling is gegeven aan het begrip vervanging in artikel 14 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De feitelijke vaststellingen waarop het oordeel is gebaseerd, zijn onbegrijpelijk althans niet naar eisen der wet met redenen omkleed. Tenslotte heeft het Hof de bewijslast onjuist verdeeld.
1.0. Toelichting op middel I 1.1. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende bij overeenkomst van 2 mei 1997 onroerende zaken heeft verkocht (r.o. 2.6) en dat belanghebbende ter zake van de verkochte activa een vervangingsreserve heeft gevormd.
'
»
1.2. Het Hof heeft voorts vastgesteld dat belanghebbende op 19 februari 1999 een kantoorpand heeft gekocht in MftWüffi^ waarbij op de aankoopprijs een deel van de voornoemde vervangingsreserve is afgeboekt. Het Hof heeft bij de vraag of bij deze afboeking sprake was van 'eenzelfde economische functie' getoetst of het aangekochte pand in fflJMffl$||pll eenzelfde economische functie had 'binnen dezelfde bedrijfsvoering als die van het vakantiebestedingsbedrijf'. 1.3. In deze toets ligt het rechtsoordeel besloten dat de bedrijfsvoering bepalend is bij het oordeel omtrent de vraag of sprake is van activa met eenzelfde economische functie. Het Hof gaat er aldus vanuit dat vervanging in de zin van artikel 14 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 per definitie is uitgesloten bij wijziging van bedrijfsvoering. Buiten het feit dat van een gewijzigde bedrijfsvoering geen sprake is en het Hof dit oordeel op onjuiste, althans onvoldoende gemotiveerde gronden heeft aangenomen, gaat het Hof uit van een onjuiste invulling van de rechtsregels in artikel 14 Wet op de inkomstenbelasting 1964.
1.4. Indien de bedrijfsvoering beslissend zou zijn bij de beantwoording van de vraag of sprake is van vervanging in de zin van artikel 14 Wet op de inkomstenbelasting 1964, hetgeen het Hof heeft beslist, zou dit immers betekenen dat een identiek bedrijfsmiddel niet vervangen kan worden met gebruikmaking van de vervangingsreserve faciliteit zodra er een wijziging van bedrijfsvoering optreedt. De (onjuiste) opvatting van het Hof waarin een allesbeslissende rol wordt toegekend aan de bedrijfsvoering heeft bijvoorbeeld tot gevolg dat een besloten vennootschap die een handelsbedrijf exploiteerde en overstapt op een productiemaatschappij de gerealiseerde stille reserve op haar verkochte kantoorpand niet in mindering kan brengen op de aanschafwaarde van een nieuw kantoorpand. De bedrijfsvoering is immers gewijzigd van een handelsbedrijf naar een productiemaatschappij, waardoor in de opvatting van het Hof van een vervanging in de zin van artikel 14 Wet op de inkomstenbelasting 1964 geen sprake kan zijn. Niettegenstaande een overeenkomstige bedrijfsfunctie (kantoorpand) zou er in dat geval toch geen sprake zijn van het vereiste van eenzelfde economische functie. Dit oordeel is naar de mening van belanghebbende onjuist (temeer van een gewijzigde bedrijfsvoering geen sprake is). 1.5. Een dergelijke beperking is niet te rijmen met de wetsgeschiedenis, noch met de Korte Toelichting waaruit blijkt de het begrip vervanging in ruime zin moet worden geïnterpreteerd. Voornoemde interpretatie is door uw Raad in uw arrest van 10 maart 2006 (BNB 2006/246) uitdrukkelijk als vertrekpunt bevestigd. 1.6. Het Hof stelt (in r.o. 4.6.) dat de verklaringen van de getuigen en hetgeen door belanghebbende is ingebracht het vermoeden - dat van een vervangingsvoornemen geen sprake meer was - niet kunnen ontzenuwen. Voor het ontzenuwen is echter slechts nodig dat van de zijde van de belanghebbende twijfel wordt gezaaid (HR 25 oktober 2002, BNB 2003/14). De stukken van het geding kunnen tot geen andere conclusie leiden dan dat hetgeen is ingebracht slechts kon leiden tot het oordeel dat het vermoeden is ontzenuwd en de inspecteur niet aan zijn bewijslast (en bewijsrisico) heeft voldaan.
MIDDEL II (onbegrijpelijke motivering omtrent vakantiebestedingsbedrijf) Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 14 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en/of artikel &77AWB, althans verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming de nietigheid tengevolge moet hebben, doordien het Hof (in r.o. 4.5) heeft geoordeeld, dat belanghebbende een bedrijfsvoering voerde 'als die van een vakantiebestedingsbedrijf' welk oordeel onbegrijpelijk is, althans onvoldoende met redenen omkleed in het licht van de gedingstukken. 2.0. Toelichting op middel II 2.1. Het Hof heeft in r.o. 4.5 geoordeeld dat bij belanghebbende sprake was van een bedrijfsvoering 'als van een vakantiebestedingsbedrijf'. Dit oordeel is allereerst onbegrijpelijk in het licht van de getuigenverklaringen waaruit blijkt dat sprake is van de exploitatie van onroerend goed als bedrijfsactiviteit: "Ik vond de onderneming op het moment van de overdracht niet een vakantiebestedingsbedrijf zoals de Inspecteur dat begrijpt. Het ging in de onderneming om de verhuur van bungalows; die bungalows moesten vol "
(...) A
N N N 'S
"Mies met het doel de bungalows vol te krijgen". (Getuigenverhoor van MUHSÊÊS^I^^^^^^I^^ bruari 2006)
tijdens de zitting van 23 fe-
"Voor de volksmond was het park misschien vergelijkbaar met flHm^. MwrfHfc $$ËÊÊSÈBË heeft een hele andere doelstelling. Éfeffljjflflil wil de mensen op het park houden, het Vakantiepark had alleen bungalows en verder niets" (Getuigenverhoor van SÊSSSÊ^^^^^^^^Ê/ tijdens de zitting van 23 februari 2006)
2.2. Het Hof schrijft dat het met de inspecteur van mening is dat sprake is van dezelfde bedrijfsvoering als die van een vakantiebestedingsbedrijf (r.o. 4.5). De in^ specteur leidt dit op zijn beurt af (r.o. 3.2) uit de verklaring van JBÉJÉËJP dat K) hij concurrentie ondervond v a n £ S H S H ® : "Daaruit valt ofte leiden dat belangN
hebbendes bedrijf een vakantiepark behelsde, weliswaar minder luxe en met minder faciliteiten dan ËWHifflMtoflHfjjf maar wel gelijk qua aard."
A M
N N
2.3. Bij nalezing van het getuigenverhoor d.d. 23 februari 2006 blijkt tS^HSBÉverklaard te hebben: 'In 1996 werd duidelijk dat vakantiegasten anders wilden. Wij hadden te maken met concurrentie, zoals WÈÈËÊÈÊÊÈËÊen goedkope zonvakanties.' Hieruit leidt de inspecteur af, en met de inspecteur het Hof, dat belanghebbende een vakantiebestedingsbedrijf voerde. Dit is echter een onjuiste, althans onbegrijpelijke conclusie. 2.4. De getuige gaf aan dat men moest 'concurreren' met andere vakantiebestemmingen en gaf als voorbeeld É^mfpffli en "goedkope zonvakanties". Onbegrijpelijk is de conclusie vervolgens dat belanghebbende eenzelfde economische functie zou hebben als de genoemde concurrent ü i i ^ m | . Immers, de getuige noemt als 'concurrent' ook zonvakanties. Dat de bedrijfsvoering van belanghebbende niet overeenkomt met de bedrijfsvoering van een budgetluchtvaartmaatschappij die zonvakanties aanbiedt, is evident. Ter illustratie: dat een sportvereniging moet strijden met een videoverhuurbedrijf bij de vrijetijdsbesteding van een consument maakt nog niet dat een sportvereniging een zelfde bedrijfsvoering heeft als het videoverhuurbedrijf. Met andere woorden: men heeft slechts eenzelfde bedrijfsvoering als een concurrent bij een zeer nauw gedefinieerde product-/marktcombinatie hetgeen hier niet het geval is. 2.5. Het Hof (en de inspecteur), hebben ten onrechte aangenomen dat de bedrijfsvoering van belanghebbende werd bepaald door de bedrijfsvoering van de concurrenten van belanghebbende. Een dergelijk oordeel is onjuist, althans onvoldoende met redenen omkleed.
A
2.6. Door de getuige ^BgH8^n| is, ter adstructie van de stelling dat het bedrijfsdoel van belanghebbende de verhuur van het onroerend goed was, verklaard d.d. 23 februari 2006 dat mensen ook naar het park kwamen 'die werkzaamheden in de buurt moesten verrichten'. Het Hof heeft geoordeeld dat de verhuur van de bungalows aan mensen van bedrijven die in de buurt werkzaamheden moesten verrichten geen invloed heeft op de economische functie van vakantiebestedingsbedrijf en dat die verhuur 'veeleer in aanmerking moet worden genomen als een additionele bron van omzet.' Deze vaststelling van het Hof is bij gebreke van kwantitatieve gegevens in de gedingstukken onbegrijpelijk althans ongefundeerd.
Middel III (ten onrechte passeren bewijsaanbod) Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 8:77 van de Awb alsmede in het algemeen van beginselen van een goede procesorde, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordien het Hof (in rechtsoverwegingen 3.2, 4.5 en 4.6) het door belanghebbende gedane bewijsaanbod niet heeft gehonoreerd, althans dit heeft gepasseerd, zulks evenwel ten onrechte althans op onjuiste gronden. Het Hof heeft de bewijslast onjuist verdeeld c.q. de bewijsregels onjuist toegepast, 's Hofs uitspraak is daarom onvoldoende gemotiveerd.
3.0. Toelichting op middel III 3.1. Door belanghebbende is in de processtukken en ter zitting bij het Hof meerdere malen uitdrukkelijk een (voorwaardelijk) bewijsaanbod gedaan. In de Conclusie van Repliek, onderdeel 10.2 van 14 oktober 2003 is dit door belanghebbende geformuleerd als volgt: "Daarom biedt belanghebbende hierbij uitdrukkelijk aan het door haar gestelde voor zoveel nodig met alle middelen rechtens, meer in het bijzonder door middel van getuigen te (doen) bewijzen, althans indien het Hof de door belanghebbende gestelde feiten en omstandigheden niet zondermeer als vaststaand zou menen te kunnen kwalificeren, althans ertoe zou neigen de door de wederpartij gegeven voorstelling van zaken, voorzover deze afwijkt van de presentatie van belanghebbende voor waar te nemen." 3.2. Dit aanbod is met zoveel woorden herhaald in de pleitaantekeningen die door belanghebbende ter zitting van 23 februari 2006 zijn voorgedragen en overgelegd waarin sub 2.1 letterlijk het volgende is verwoord: "Fiscaal gefaciliteerde vervanging op de voet van artikel 14 Wet IB 1964 is slechts toegestaan voor zover er sprake is van eenzelfde economische functie. Het begrip economische functie wordt in rechtspraak en doctrine ingevuld met een veelheid van aspecten. Belanghebbende heeft dienaangaande eerder een {voorwaardelijk) bewijsaanbod gedaan om vanuit deelaspectniveau te onderbouwen dat sprake is van eenzelfde economische functie en herhaalt hierbij dat aanbod."
In dat verband heeft belanghebbende het Hof tevens gewezen op de door uw Raad te dier zake gewezen arresten BNB 1994/258, BNB 2001/178 en BNB 2003/14. 3.3. Desondanks is dit bewijsaanbod door het Hof gepasseerd, althans niet gehonoreerd. De gronden die door het Hof werden aangevoerd (in r.o. 4.5 en 4.6) zijn ondeugdelijk en in strijd met het recht. In dit verband wordt verwezen naar de vaststelling van het Hof dat de verhuur aan mensen die in de buurt werkzaamheden uitvoerden veeleer zijn aan te merken als additionele omzet zonder dat er sprake is van enige kwantitatieve onderbouwing van die stelling en geen gelegenheid is geboden aan belanghebbende die nadere kwantificering te verstrekken. OP VOORMELDE GRONDEN; ik namens belanghebbende concludeer tot vernietiging van de bestreden uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch alsmede uw Raad verzoeken te bepalen, dat het griffierecht aan belanghebbende wordt gerestitueerd en tevens de Inspecteur, althans de Staat der Nederlanden, te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte kosten van het geding, als volgens de wet. Belanghebbende wil dit beroep te gelegenertijd gaarne nader door mij doen bepleiten.