Twentse Taalbank
MERKWAARDIGE VORMEN VAN DE WERKWOORDEN DOEN, GAAN, SLAAN, STAAN EN ZIEN D e werkwoorde1~ clOI'n, gaa n , .slaan, st~ctn en ;:, ~e n nemen tussen de ovenge verb a een mtzonderhJke plaats m, doordat de infinitief, een veel voorkomende vorm in het moderne taalsystee m met zijn tahijke hulpwerkwoordconstructies, eensyl labig is. Een normale infinitief bestaat uit de stam plus cle uitgang -m. Achter de stam komenbui gings-en afl eidingsuitgangen; ook in samenstellingen treedt vaak de sta m op. Bij de verba doen, gaan enz. gaat de abstractie van de stam uit de infinitief niet volgens het gewone procédé, en dat geeft aanleiding tot eigenaardige weifelingen bij de woOJ'dvMming, wa arover T s . LXIII, 215 vl gg. ( = _Neerlandica, 237 vlgg.) het een en ander is medegedeeld. Ook bij de flexi e, waar eveneens de stam de grondslag vormt, leidt de onzekerheid van het "stambewustzijn" in de volkstaal tot eigenaardige complicaties, zoals gaan ik, ga ne (11C e.a. Jn dialecten die de -e nog kennen in de eerste-persoonsvorm van het praesens, zoals in ik neme, ik drinke, ik stampe, ik pakke treft het afwijkende van cloen, gaan c.s. no g sterker doordat van die verb a deze, in gespro ken taal zeer frequ ente, persoonsvorm in tegenstelling met de norm ale werkwom den de -c ni et heeft en eensy llabig is. Het is daarom geen wonder, dat bij de verba met eensyll abige infinitief een tendentie is op te merken tot "normalisering" , een streven om die afwijkelingen wat in het rechte spoOJ' van de regelmaat te krij gen. In het volgende wilde ik enige verschijnselen bespreken waarin m.i. zulk een t endentie uitkomt. Daarbij wed{ ik met gegevens uit het dialect v a n Dedemsvaart, zoals mij die bekend zijn uit het begin van de 20e eeuw. Soortgelijke verschijnselen zullen zich ook wel voordoen of voorgedaan hebben in een gedeelte van Zuid-Drente, maar' over de juiste verbreiding naar die kant is m:ij niet veel bekend. Alleen geef ik nu en dan een vergebjking met toestanden elders in Overijse], gesteund op de voorhanden publicati es,
89
Twentse Taalbank en voorts op mondelinge en schriftelijke inlichtingen van de heren Bezoen, Dingeldein, Entjes en Kloeke. Dat een eensyllabige eerste-persoonsvorm van het praesens "uit de toon valt" in het verbale systeem van dialecten die ik neme, ik geve, ik speale als normale vormen kennen, blijkt voor het Dedemsvaarts overtuigend uit de vormen van de z.g. praeteritopraesentia, de "werkwoorden met opgeschoven verleden tijd", die alle oorspronkelijk eensyllabig waren : ik weet, ik kan, ik ::,al enz. Die zijn nl. alle vrijwel genormaliseerd . Voorzover ze niet de gereduceerde vorm hebben die bij deze grotendeels als hulpwerkwoord fun gerende en ook buitendien zeer veel gebruikte verba dikwijl s voorkomt (za' k; da wee' k m:et; 'k za wel ies kieken "ik zal wel 'es zien" ; dat ma'k niet; ma'k "moet ik"), luiden ze ik wete, ik zalle, ik kanne, ik nwgge , ik matte, ik dörve. Ook de vreemde vorm ik dure "ikdurf" (vgl. Etym. Wdb. Snp pl. i.v. dmwn) heeft het normale uitzien. Het zijn trouwens niet alleen de praeter'itopraesentia die de gevolgen van de neiging tot tweesyllabigheid vertonen. Ook de eerste persoon van de verleden tijd van gewone "sterke" werkwoorden heeft veelal de secundaire -e onder invloed van het praesens : ik grepe, ik bande, ik lage, ik slenge enz. Voor hetzelfde verschijnsel in het dialect van Kamp en zie Gunnink, § 210 en § 211a. Bij doen, gaan enz. komen nu in het Dedemsvaarts eigenaardige verlengde vormen voor als ik doede, ik gaode, ik slaode, ik staode en ik : 1:ede. De korte vormen bestaan daarnaast, en de lan ge zijn niet bij alle vijf de werkwoorden even gangbaar. Zeer gewoon zijn ze bij alle, als het pronomen ik achter de persoonsvorm komt, voor·zover hier niet de geïnclinem·de vormen als doe'k, gao'k, slao'k e.d. voorkomen, dus vooral wanneer het pl'onomen enige nadruk heeft: Dat doed' ik niet; daar staod' ik niet by, en in het algemeen als een woord met vo calisch begin volgt: ik staod' oe in de weg; de slaocl' A nna nooit. Hier wordt dan de -e geapocopeerd of wel gaat in de volgende vocaal op, evenals in laad' ik naast ik lade of s peul' ik naast ik s peale. De omstandigheden voor de vol'm met d 7.ijn dus ook gunstig, als het pronomen van de tweede
90
Twentse Taalbank persoon ie na de persoonsvorm volgt. Ook hier moeten we ter zijde stellen de geinclioeerde vormen als doe-j, gao-j enz. (waarover voor het Enschedees Be zoen § 86; minder uitvoerig en vermoedelijk onvolledig voor het Kampens Gunnink § 188). Bedoeld zijn ook hier' cl.e verbindingen waarin het voornaamwoord enige nadi'Uk heeft, ongeveer de posities waarin het Algemeen Nederlands jij en niet je zou gebruiken. Wat doed-ie daa r ? Wat staad-ie daar tr kirken :' S laad-ie de boel maar kepot jong "sla jij de boel maar kapot''. Zied-ie 't: Ik :.ie(de) d'r niks ilrtn "Zie jij het ? Tk zie er niks van" . Men moet hier niet denken aan de persoonsuitgang -t van ie doet, ie slaot, ie ziet, die eventueel tussen vocalen "verzwakt" zou zijn tot d. Zulk een intervocalische verzwakking is in het Dedemsvaarts onbekend, en bovendien tonen neem-ie naast ie neemt, griep-ie naast ie griept enz. enz ., dat doecl-ie, slaod-ie, staod-ie, zijn behandeld als persoonsvormen van verba waarin de d tot de stam behoort, evenals b.v. laad-ie "laad jij". Dat blijkt ook overtuigend bij de overeenkomstige vormen met (vy, zoals dat cloecle n•y nü t, daar gaocle wy niet hen, die overeenstemmen met griepe wy en speule rry. Hoe is nu dat normaliserende verl engen van de buiten het systeem vallende korte vocalen te verklaren? Het zal wel uitgegaan zijn van werkwoorden als snierZen "snijd~n", waarnaast ook een infinitief zonder cl, dus een eensyllabige, voorkomt : snien . De beoordeling van deze doubletten is niet gemakkehjk, omdat de toestand bij woorden met intervocalische d niet eenvoudig is: voor Enschede zie de uiteenzettingenbij Bezoen, bldz. 52 vlgg. Of snierZen een " nettere" vorm is naast snien ? Zeket' is dat andere infinitieven als glieclen, rieden en laden te Deelemsvaart uitsluitend met cl voorkomen. Raon "raden" geldt er voor "boers", en dezelfde appreciatie drukt in Zwolle, naar Prof. Kloeke mij meedeelt, op n:en en snien tegenover de nettere vormen met cl. Een en ander maakt het aannemelijk dat in deze streken, waar de syncope van intervocalische cl niet radikaal is doorgezet ,~ heel wat woordparen als snien-snieden, rien- rieden, raon-raoden naast elkaar staan of tot voor kort gestaan hebben, deels als meer verzorgde tegenover slordiger varian-
91
Twentse Taalbank ten, deels als doubletten waartussen de keus werd of wordt beheerst door factoren van spreektempo of zinsritme. En stellig werd het behoud van de d begunstigd in posities waar zonder die d twee klinkers zouden opeenstoten, dus een hinderlijke "hiaat" vormen. Als nu naast de infinitief snien een snied' ik en een snied-ie stond, naast rien een n:ed' ik en een ried-ie, en bij andere verba met oude intervo calische d een soortgelijke verhouding bestond tussen de eensyllabige infinitief en de finiete vormen, dan kon gemakkelijk bij doen een do ed' ik en een doed-ie opkomen, bij gaa n een gaod' ik en een gaod-ie, enz., en vandaaruit weer een ik doede, ik gaodc, dat aan ik sniede steun kon ontlenen, evenals doede wy en gaode wy zich aansluiten bij sniede (!!?J en riede wy. Zo kregen de buitenissige en bovendien door hun vocalisch eindigende stam enigszins moeilijk hanteerbare vormen van doen, gaa n, slaan, staan en zien een wat regelmatiger uitzien, en tevens werden ze wat soepeler in de vervoeging. Bezoen, Dial. E nschede, 53, bespreekt vormen als door i-j "doe jij " , ::-ir i-j "zie jij ", gaar i1c "ga ik" in de paragraaf die handelt over de lotgevallen van de intervocalische d in het Enschedees. En ho ewel hij het niet in zoveel woorden zegt, meen ik dat die r, de normale voortzetting in Enschede van "bewaarde intervocalische d" (h ar uit hndde, ber uit bedde enz., veelal dus woorden met vanouds J a n g e d) der-elfde oorsprong kan hebben als de Dedemsvaartse d in overeenkomstige posities. Een uitwas naar een andere kant moet dan zijn Enschedees laar i-j "laat jij", leu r i- j " liet jij": zoals naast doo-f een door i-j sto nd , kon naast lao-j en leu-j een loor 1:- j en lenr i-j opkomen. In Vroomshoop en omgeving hebben gaon en do en, volgens vriendelijke inlichting van H. Entjes, "een soort r" voor een volgende klinker. 1k gao naar Almelo. Ik gaa- r-ook met. Staa- r-ik d'r ook op? Gaa-r-ie daar hen ? Doe-r-ie daoran met? Verder kent Vroomshoop ook cloere cvy "doen wij". Van ik ga01·e, dat met het Dedemsvaartsc ik gaocle zou corresponderen heeft Vroomshoop maar kleine aanloopj es. Van snieden wordt opgegeven ik sniede (sniere) en de snie, snier-Û', .m ie-iP, snipde n·y ensnir n•y. - In Denekamp is de "hiaatvnllende"r
92
Twentse Taalbank ook bekend, naar de heer Dingeldein meedeelt: gao-r-ie met? e.d. Als we die "hiaatvuHende" rinderdaad mogen beschouwen als een verslapte intervocalische d, dan ligt het voor de hand dat ook de Dedemsvam'tse d zich het eerst heeft vastgezet daar waar hij als hiaatvullm· kon dienen (de huidige frequentie juist in die posities pleit daar ook voor), en dat ik gaode, ik doede, doede WIJ een vcrder sLaeliurn in de ontwikkeling voorstellen, waarvan Vroomshoop een begin, maar En chede nieLs kent. Zulk een voorgeschiedenis van de "hiaatvullende" r in Enschede, Vroomshoop en Denekamp ljjkt mij inderdaad het meest aannemelijk. Toch moeten we ook een andere mogelijkheid laten gelden, althans voor Enschede (waarover ik de gegevens aan Bezoens werk ontleen) en vermoedelijk ook wel voor Denekamp en Vroomshoop. Deze mogelijkheid nl., dat Je "hiaatvuUende" r is uitgegaan van posities waarin een oorspronkelijke r aan het eind van een woord na lange klinker of in het woordeinde sterk werd gereduceerd of geheel verclween (Bezoen, § 62) als in gaa "gaar·", raa "raar", t erwijl hjj clan in zulke woorden voor een klinker weer optreedt als in rare en baar eerappels "aardappels zonder vlees en groente". Wie b.v. CJaa = paar "vader" zegt, maar Paar en moo "vader en moeder", of wel baklee ".bakker", maar bakker of mellcboe, die kan er ook toe komen om te zeggen ik gao, maar gaor ik, ik doe, maar· doer ie. Dan zou die r als "overgangsconsonant" te verklaren zijn op dezelfde wijze als de n in overeenkomstige functie bij ederlanders die de -n in -en apocoperen. Men zegt geCJe, neme, maar geCJen en neme, hake, maar haken en oge, en vandaar heeft die "eufonische" n zich uitgebreid over posities waarin nooit een n geweest is, zoals in heb je-n-em ge::,ien, als je-n-al te ondeugend 1vordt (Multatuli, Vorstenschool, 2e bedr.), werkte-n-ie e.d. Meer voorbeelden van deze hiaatvullende n zijn genoemd Ts . XLVI, 4 vlg. = Neerlandica, 110 vlg. De verba met eensyllabige infinitief vertonen een andere eigenaardigheid bij de participia. Die luiden nl. te Dedems-
93
Twentse Taalbank vaart van doen niet edaon, maar cdaone, van gaan: egao ne, van staan: estaone en van zien: e;:; iene. Deze met -e verlengde participia komen, naar Dr. Bezoen mij mededeelt, in een groot gedeelte van Overijsel en de Achterhoek voor "tussen Meppel en Winterswijk" 1 ). Dat ze ook in zuidwestelijk Drente bekend zijn, blijkt uit de bespreking bij Naarding, De Drenten en hun taal, 152. Het merkwaardige is nu dat in het Dedemsvaarts, en ook zuidelijker in Overijsel en in de Achterhoek (mededeling Dr. Bezoen) bij andere infinitieven, die door het uitvallen van intervocalische d eensyllabig geworden zijn, dezelfde verlengde participia voorkomen, b.v. esnene bij snien "snijden", naast esneden dat zich bij snieden aansluit. Wie in Dedemsvaart min of meer whertsend het "boerse" raon "raden" zou gebruiken, zou daarbij zonder twijfel het participium eraone maken. Op het eerste gezicht is men geneigd, ook hier een streven t e constateren naar "normalisering" . De verba met eensyllabige infinitief toch sluiten zich voor het grammatisch besef, wegens de stamwisseling, aan bij de gewone stamwisselende, de "sterke" verba. Snien, ricn "rijden", raon e.d . behoren trouwens tot de geordende klassen van stamwisselende verba. Nu heeft een normaal stamwisselend oftewel "sterk" participium na de geaccentueerde syllabe, de stamlettergreep, de onbeklemtoonde uitgang -en: eg repen, ebunden, enewnen, emeten enz. Door de verlenging nu van edaon tot edaone, egaon tot egaone, en voorts esneen tot esnene, eraan tot eraone krijgen de participia, behorend bij de eensyllabige infinitieven, dezelfde ritmische gedaante als de normale "sterke" participia . Het deelwoord eslagen van slaan heeft die ritmische gedaante al van nature . 1 ) In de Achterhoek h ebben hi er en daar alle of zo goed als alle sterke participia de -e, zoals ewordene, eble(}ene, enz. Dr. Bezoen, die mij hierop wees, meent dat edaone, egaone, enz. de oorspronkelijke groep vorm en en dat vandaaruit de overige s terke werkwoorden zijn "besmet" . Hier kunn en die overige -e-participia buiten beschouwing blijven - hoe ze ook t e verklaren zijn - , omdat er in ieder geval een groot gebied is dat alleen de verlengde vormen kent bij doen, gaa n, staan, ::.ien. en sommige andere monosyllabische infinitieven.
Twentse Taalbank Als inderdaad een dergelijk streven naar "normalisering" aan de merkwaardige verlenging van deze participia ten grondslag ligt, dan blijft het vreemd dat juist -e als verlengstuk is gekozen en niet -en, de gewone uitgang van alle "sterke" participia. Enig formeel of fonetisch bezwaar daartegen is niet te zien. Wilde .men zo'n bezwaar zoeken, dan zou het kunnen gelegen zijn in de opeenvolging van consonantische n en syllabische n. Maar- een edaonen (meer fonetisch geschreven edaonn ) was toch niets bezwaarlijker dan een participium als eskenen "geschenen" (meer fonetisch gespeld eskeenn), en pluralia als banen (baann), skoenen, traonen, en infinitieven als boenen, lienen "lenen" enz. Dat het opkomen van de verlengde vormen samenhangt met het abnormale uiterlijk van edaon, egaon enz ., staat wel vast, vooral wegens het meedoen van esneen, eraan e.d. Maar waarom de verlenging juist -e moest worden, blijft mij duister. Misschien kan een ander hier licht ontsteken. U t r e c h t, April J 951.
C. B. VAN HAERINGEN