Meestgestelde vragen over het beleid voor brijnlozingen in de bodem in de glastuinbouw –en boomteeltsector
FAQ 22 januari 2007 Versie 1
1
Inhoudsopgave 1. Wat is de aanleiding voor het invoeren van het Brijnbeleid en wat is de rol van het grondwateronderzoek hierin? .......................................................................................................................................................... 3 2. Waarom is er gekozen voor een overgangsperiode op basis van de economische levensduur en niet voor de technische levensduur van de apperatuur?.............................................................................................. 3 3. Is het onderscheid tussen onderzoek naar milieuvreemde en milieueigen stoffen bewust gemaakt? Zo ja, waarom is voor deze systematiek gekozen? ................................................................................................ 3 4. Hoe werkt het beleidskader Waterkringloop Glastuinbouw door in de beleidsregel? ................................. 3 5. Waarop richt de tussentijdse evaluatie zich en kan de evaluatie ertoe leiden dat het beleid wordt herzien?3 6. Hoe is de bevoegdheidsverdeling tot stand gekomen? ................................................................................. 3 7. Klopt het dat de handhaving in sommige gevallen uitgevoerd dient te worden door een ander bevoegd gezag dan het bevoegde gezag die de ontheffing heeft verleend? ............................................................... 4 8. Is er een financiele vergoeding mogelijk voor gemeentelijke organisaties voor het uitvoeren van de handhaving als gevolg van het Brijnbeleid? ................................................................................................ 4 9. Welke inspanning zal worden geleverd om de aanvragen voor ontheffing binnen te krijgen en zo te kunnen voldoen aan de doelstelling een volledig beeld te krijgen van het aantal brijnlozingen?................ 5 10. Hoe worden de waterschappen betrokken bij het brijnbeleid? .................................................................... 5 11. Wat zijn de gevolgen van de nieuwe waterwet ten opzichte van het brijnbeleid? ....................................... 5 12. Welke stoffen dienen onderzocht te worden en waarom?............................................................................ 5 13. Welke normen worden gehanteerd voor de huidige en toekomstige onderzoeksplicht? ............................. 5 14. De verklaring die gevraagd moet worden aan de gemeentelijke organisatie voor het lozen op het riool geeft een extra druk op deze organisatie. Naar verwachting is de capaciteit van het rioolstelsel in 2013 niet toereikend om het brijn te verwerken. Is zo'n verklaring dan nog noodzakelijk?................................. 6 15. In hoeverre is het, met het standpunt van de waterschappen dat ze een veto uitspreken tegen het lozen op het riool, nog zinvol om ondernemers een schriftelijke verklaring op te laten vragen? .............................. 6 16. Welke criteria worden gehanteerd voor de afstand tot een rioolaansluiting? .............................................. 6 17. Het Brijnbeleid leidt tot kostenstijging in de sector, zowel tijdens de overgangsperiode als in geval van overgaan op alternatieven. Wordt hiertegn nog iets gedaan? ...................................................................... 7 18. Zijn er na de overgangstermijn voldoende 'alternatieven' beschikbaar indien niet voldaan kan worden aan het Lozingenbesluit bodembescherming? En worden de milieubelangen hiermee gediend? ...................... 7 19. Zijn de in de notitie genoemde alternatieven generale oplossingen?........................................................... 7 20. De genoemde alternatieven zijn voornamelijk bruikbaar voor nieuwe glastuinbouwgebieden. Wordt er inde notitie Waterkringloop Glastuinbouw ook aandacht besteed aan bestaande bedrijven?...................... 7 21. Is het gebruik van leidingwater een realistisch alternatief, gezien het feit dat dit eveneens bewerkt moet worden en derhalve een afvalstroom opleverd?........................................................................................... 7 22. Afwenteling is volgens het nationale en internationale milieubeleid (Kader Richtlijn Water) niet toegestaan. Dit wordt wel gesuggereerd bij elektro-ontzilting, hoe wordt dit opgelost? ............................. 8 23. Mogen verontreinigingen in strooizout als alternatief voor het lozen van brijn in de bodem wel in het milieu terecht komen? ................................................................................................................................. 8 24. Is er aanvullend budget voor het stimuleren van de ontwikkeling van alternatieven?................................. 8
2
1. Wat is de aanleiding voor het invoeren van het Brijnbeleid en wat is de rol van het grondwateronderzoek hierin? Antwoord op vraag 1. Het brijnbeleid komt voort uit de situatie dat zonder de wettelijk verplichte ontheffing geloosd wordt. Het grondwateronderzoek toont aan dat bij ontheffingverlening rekening gehouden moet worden met de mogelijke aanwezigheid van milieuvreemde stoffen. In de ontheffingverlening wordt daartoe een onderzoeksplicht opgenomen. Wettelijk komt het er op neer dat een basispakket van stoffen dient te worden geanalyseerd en daarbovenop stoffen die redelijkerwijs te verwachten zijn in het grondwater en daarmee ook in het brijn, zoals bestrijdingsmiddelen.
2. Waarom is er gekozen voor een overgangsperiode op basis van de economische levensduur en niet voor de technische levensduur van de apparatuur? Antwoord op vraag 2 De provincie hanteert voor de overgangsperiode de economische levensduur van de installaties. Het voorstel van een overgangsperiode gebaseerd op de technische afschrijvingsduur, zou leiden tot het in stand houden van brijnlozingen voor een periode van 15-20 jaar. Het milieu is daar niet bij gediend en de impuls om over te schakelen op duurzame watervoorziening verdwijnt. Ook zal er dan naar verwachting niet voldaan worden aan de eisen van KRW.
3. Is het onderscheid tussen onderzoek naar milieuvreemde en milieueigen stoffen bewust gemaakt? Zo ja, waarom is voor deze systematiek gekozen? Antwoord op vraag 3 Voor milieuvreemde stoffen kan geen specifiek regionaal beleid worden gemaakt. De landelijke en Europese kaders zijn hierin leidend en zijn al bekend. De huidige normeringsystematiek voor milieueigen stoffen in het grondwater gaat flink op de schop en wordt uiterlijk in 2009 herzien. De methodiek die hiervoor moet worden gehanteerd is nog niet bekend. Voor deze categorie stoffen vragen wij de tuinders niet om in de overgangsperiode onderzoek naar deze stoffen te verrichten, omdat deze stoffen in de overgangsperiode niet worden getoetst. Om te beoordelen of het brijn kan worden geloosd op het oppervlaktewater of het riool zal het bevoegde gezag (gemeenten en waterschappen) vragen naar de samenstelling van het brijn. Aanvullende gegevens over het chloride- of zware metaalgehalte zullen naar alle waarschijnlijkheid een rol spelen bij deze beoordeling. Bij ontheffingsaanvragen voor brijn kan de provincie, op aangeven van het waterschap of de gemeente, de tuinder adviseren aanvullende analyses te verrichten die een rol spelen bij de beoordeling of lozing op riool of oppervlaktewater tot de mogelijkheden behoort.
4. Hoe werkt het beleidskader Waterkringloop Glastuinbouw door in de beleidsregel? Antwoord op vraag 4. Tot juli 2013 zullen ontheffingen worden verleend met een looptijd tot 4 juli 2013. Het Beleidskader Waterkringloop Glastuinbouw is op dit moment in ontwikkeling, terwijl de beleidsregel al is vastgesteld. Het brijnbeleid komt onder de paraplu van het beleidskader te hangen.
5. Waarop richt de tussentijdse evaluatie zich en kan de evaluatie ertoe leiden dat het beleid wordt herzien? Antwoord op vraag 5. Het doel van de evaluatie is om de effectiviteit van het beleid te meten. Aan de hand van deze evaluatie kan worden bepaald of de invulling van het beleid moet bijgestuurd. Zo zou uit de evaluatie kunnen komen dat de handhavingacties moeten worden geïntensiveerd of dat de samenwerking tussen de verschillende bevoegde gezagen kan worden aangescherpt. Het doel van de evaluatie is niet om de beleidsregel zelf ter discussie te stellen.
6. Hoe is de bevoegdheidsverdeling tot stand gekomen? Antwoord op vraag 6. Gedeputeerde Staten zijn tot de inwerkingtreding van de nieuwe Waterwet altijd het bevoegde gezag voor de Grondwaterwet. In het Lozingenbesluit bodembescherming is aangegeven dat indien in het kader van de Grondwaterwet een vergunning noodzakelijk is het bevoegde gezag kan variëren. Indien de inrichting op basis van de Wet milieubeheer vergunningplichtig is en B&W zijn het bevoegde gezag voor de Wm-vergunning, dan is B&W ook het bevoegde gezag voor het verlenen van de ontheffing, ook als er voor de onttrekking een vergunning dient te worden aangevraagd op basis van de Grondwaterwet. Indien de inrichting op basis van de Wet milieubeheer vergunningplichtig is en GS 3
zijn het bevoegde gezag voor de Wm-vergunning, dan is GS ook het bevoegde gezag voor het verlenen van de ontheffing. Indien de inrichting gemeld kan worden op basis van het Besluit Glastuinbouw, waarbij de melding wordt gedaan bij B&W, en er een vergunning aangevraagd dient te worden op basis van de Grondwaterwet of de lozing vindt plaats op een diepte groter dan 10 meter onder maaiveld, is GS het bevoegde gezag voor het verlenen van de ontheffing. In dit verband wordt verwezen naar de artikelen 3 en 25a van het Lozingenbesluit bodembescherming. De handhaving van de ontheffingen is geregeld in de Wet bodembescherming en de Wet milieubeheer. Art. 95, tweede lid van de Wet bodembescherming bepaalt dat het in art. 18.2 van de Wet milieubeheer bedoelde bestuursorgaan tot taak heeft zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van het ten aanzien van de betrokken inrichting bij of krachtens deze wet bepaalde. Hieronder valt dus ook het Lozingenbesluit bodembescherming. Vervolgens bepaalt art. 18.2 van de Wet milieubeheer dat het bestuursorgaan dat bevoegd is vergunning te verlenen krachtens art. 8.1 van de Wet milieubeheer dan wel aan wie als gevolg van art. 8.41, tweede lid onder a. de melding wordt verricht, zorg draagt voor de bestuursrechtelijke handhaving. Met andere woorden, bedrijven die meldingsplichtig zijn als gevolg van het Besluit Glastuinbouw, waarbij de melding wordt gedaan bij B&W, worden door B&W gehandhaafd voor de brijnlozing, terwijl de ontheffing als gevolg van het bepaalde in artikel 3 van het Lozingenbesluit bodembescherming door GS kan zijn verleend.
7. Klopt het dat de handhaving in sommige gevallen uitgevoerd dient te worden door een ander bevoegd gezag dan het bevoegde gezag die de ontheffing heeft verleend? Antwoord op vraag 7. Ja, dat klopt. Het Lozingenbesluit bodembescherming is een AMvB, gebaseerd op de Wet bodembescherming (Wbb), o.a. op artikel 6 Wbb. Artikel 65, lid 1 van de Wet bodembescherming (Wbb) regelt dat bij AMvB als bedoeld in o.a. artikel 6 door bij die maatregel aangewezen bestuursorganen ontheffingen kunnen worden verleend van de bij die AMvB aangegeven verboden en verplichtingen. Het tweede lid zegt echter dat die bevoegdheid niet geldt m.b.t. inrichtingen waarvoor een vergunning als bedoeld in art. 8.1. Wm is vereist. Artikel 25 a van het Lozingenbesluit bodembescherming geeft vervolgens aan hoe een brijnlozing wel geregeld kan worden als het gaat om inrichtingen waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 Wm is vereist. Indien de inrichting op basis van de Wet milieubeheer vergunningplichtig is en B&W zijn het bevoegde gezag voor de Wm-vergunning, dan is B&W ook het bevoegde gezag voor het verlenen van de ontheffing, ook als er voor de onttrekking een vergunning dient te worden aangevraagd op basis van de Grondwaterwet. Indien de inrichting op basis van de Wet milieubeheer vergunningplichtig is en GS zijn het bevoegde gezag voor de Wm-vergunning, dan is GS ook het bevoegde gezag voor het verlenen van de ontheffing. Indien de inrichting gemeld kan worden op basis van het Besluit Glastuinbouw, waarbij de melding wordt gedaan bij B&W, en er een vergunning aangevraagd dient te worden op basis van de Grondwaterwet of de lozing vindt plaats op een diepte groter dan 10 meter onder maaiveld, is GS het bevoegde gezag voor het verlenen van de ontheffing. In dit verband wordt verwezen naar de artikelen 3 en 25a van het Lozingenbesluit bodembescherming. De handhaving van de ontheffingen is geregeld in de Wet bodembescherming en de Wet milieubeheer. Art. 95, tweede lid van de Wet bodembescherming bepaalt dat het in art. 18.2 van de Wet milieubeheer bedoelde bestuursorgaan tot taak heeft zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van het ten aanzien van de betrokken inrichting bij of krachtens deze wet bepaalde. Hieronder valt dus ook het Lozingenbesluit bodembescherming. Vervolgens bepaalt art. 18.2 van de Wet milieubeheer dat het bestuursorgaan dat bevoegd is vergunning te verlenen krachtens art. 8.1 van de Wet milieubeheer dan wel aan wie als gevolg van art. 8.41, tweede lid onder a. de melding wordt verricht, zorg draagt voor de bestuursrechtelijke handhaving. Met andere woorden, bedrijven die meldingsplichtig zijn als gevolg van het Besluit Glastuinbouw, waarbij de melding wordt gedaan bij B&W, worden door B&W gehandhaafd voor de brijnlozing, terwijl de ontheffing als gevolg van het bepaalde in artikel 3 van het Lozingenbesluit bodembescherming door GS kan zijn verleend.
8. Is er een financiële vergoeding mogelijk voor gemeentelijke organisaties voor het uitvoeren van de handhaving als gevolg van het Brijnbeleid? Antwoord op vraag 8 De bevoegdheid tot handhaving van de regels uit het Lozingenbesluit Bodembescherming is toegewezen aan de Colleges van Burgemeester & Wethouders. Het betreft een wettelijke taak van de gemeente zelf en geen taak die voor de provincie wordt uitgevoerd. De provincie kan derhalve niet 4
voorzien in een vergoeding. Wel zullen afspraken worden gemaakt op welke wijze de bevoegde gezagen op een efficiënte wijze kunnen afstemmen en samenwerken.
9. Welke inspanning zal worden geleverd om de aanvragen voor ontheffing binnen te krijgen en zo te kunnen voldoen aan de doelstelling een volledig beeld te krijgen van het aantal brijnlozingen? Antwoord op vraag 9. Eind 2006 worden alle tuinders in de glastuinbouw- en boomteeltsector in Zuid-Holland aangeschreven met het verzoek, indien zij brijn lozen, een ontheffingsverzoek in het kader van het Lozingenbesluit, in te dienen. Ook wanneer zij geen brijn lozen, worden zij verzocht dit kenbaar te maken. De tuinders die geen reactie geven, zullen stapsgewijs worden gecontroleerd. De verwachting is dat er medio 2007 een volledig beeld bestaat.
10. Hoe worden de waterschappen betrokken bij het brijnbeleid? Antwoord op vraag 10. De waterschappen hebben (in)directe rol bij de uitvoering van het brijnbeleid, in die zin dat zij geen bevoegd gezag zijn voor de ontheffingverlening of handhaving in het kader van het Lozingenbesluit Bodembescherming. Wel krijgen zij indirect met het brijnbeleid te maken, indien de tuinders bijvoorbeeld afvoer van het brijn via het riool of via het oppervlaktewater willen realiseren. Ook zullen in de toekomst de waterschappen in een groot aantal gevallen de benodigde grondwateronttrekkingsvergunning al dan niet gaan verlenen. De waterschappen zullen in het vervolgtraject nadrukkelijk worden betrokken. Wij willen graag dat de waterschappen ook meedenken over mogelijkheden van watervoorziening als alternatief voor grondwatergebruik. Bijvoorbeeld extra opslag in (eigen)oppervlaktewater, kelders, berging onder de kassen etc. Ze worden uitgenodigd mee te denken in het project Beleidskader Waterkringloop Glastuinbouw.
11. Wat zijn de gevolgen van de nieuwe waterwet ten opzichte van het brijnbeleid? Antwoord op vraag 11. De Waterwet moderniseert en integreert de bestaande wetgeving op het gebied van waterbeheer. Veel van de huidige wetgeving is versnipperd in verschillende wetten die deels ook nog eens verouderd zijn. De wetten die in aanmerking komen voor integratie en modernisering zijn: de Wet op de waterhuishouding, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, de Wet verontreiniging zeewater, de Grondwaterwet, de Wet droogmakerijen en indijkingen, de Wet op de waterkering, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken en de Waterstaatswet 1900. In de nieuwe Waterwet zullen de taken en bevoegdheden tussen van provincies, gemeenten en waterschappen anders komen te liggen. Het brijnbeleid is gebaseerd op het Lozingenbesluit Bodembescherming uit de Wet Bodembescherming. Deze wet komt niet in aanmerking voor integratie in de nieuwe Waterwet. De huidige bevoegdheidverdeling tussen gemeenten en provincie zal bij inwerkingtreding van de nieuwe Waterwet niet veranderen. Brijn ontstaat bij het geschikt maken van grondwater voor de gietwatervoorziening. Een tuinder zal dus altijd in bezit moeten zijn van een grondwateronttrekkingsvergunning. De wettelijke basis voor deze vergunning ligt in de Grondwaterwet. Deze wet komt wel in aanmerking voor integratie in de nieuwe Waterwet en daarmee ook de taken en bevoegdheden. Het huidige provinciale beleid voor grondwateronttrekkingen is terug te vinden in het Grondwaterbeheersplan 2001- 2005. Naar verwachting wordt het nieuwe Grondwaterplan 2007-2013 in het voorjaar van 2007 definitief vastgesteld.
12. Welke stoffen dienen onderzocht te worden en waarom? Antwoord op vraag 12. De samenstelling van het pakket te analyseren stoffen in het brijn vindt haar basis in de Wet Bodembescherming. Het komt er op neer dat een basispakket van stoffen dient te worden geanalyseerd en daarbovenop stoffen die redelijkerwijs te verwachten zijn in het grondwater en daarmee ook in het brijn, zoals bestrijdingsmiddelen. Voor nadere informatie over de precieze samenstelling van het analysepakket kunt u contact opnemen met de afdeling Vergunningen van de provincie.
13. Welke normen worden gehanteerd voor de huidige en toekomstige onderzoeksplicht? Antwoord op vraag 13. De huidige Wet Bodembescherming en de daaraan gekoppelde Integrale Normstelling Stoffen (INS) vormt het huidige referentiekader voor ontheffingverlening. De methodiek voor het afleiden van de drempelwaarden worden in de loop van de overgangsperiode bekend. Uiterlijk in 2009 zullen als 5
gevolg van de Kader Richtlijn Water drempelwaarden afgeleid zijn. Deze drempelwaarden zijn van regionale aard en zullen de streefwaarden vervangen. In het brijnbeleid gaan wij er vanuit tijdens de productie van brijn er geen stoffen aan worden toegevoegd.
14. De verklaring die gevraagd moet worden aan de gemeentelijke organisatie voor het lozen op het riool geeft een extra druk op deze organisatie. Naar verwachting is de capaciteit van het rioolstelsel in 2013 niet toereikend om het brijn te verwerken. Is een dergelijke verklaring dan nog noodzakelijk? Antwoord op vraag 14. Op grond van het bepaalde in art. 25 van het Lozingenbesluit bodembescherming kunnen wij ontheffing verlenen op het verbod om brijn in de bodem te lozen, mits wordt aangetoond dat een aansluiting op de riolering of een andere wijze van afvoer van de vloeistof niet mogelijk is. De verwachting dat de capaciteit van het rioolstelsel in 2013 niet toereikend zal zijn, is geen reden om nu al een generieke vrijstelling van deze voorwaarde te verlenen. In principe zal per individuele situatie aangetoond moeten worden of lozing van de vloeistof (in dit geval brijn) op het riool mogelijk is. Gedurende de overgangsperiode zijn wij bereid om met de gemeenten en waterkwaliteitsbeheerders te bekijken welke (on)mogelijkheden er zijn als het om een andere afvoer van het brijn gaat dan het lozen in de bodem. Wij zijn daarbij van mening dat een duurzame oplossing voorop staat. Indien het lozen op het riool, al dan niet onder voorwaarden, bijdraagt aan een duurzame oplossing dan is het aan de rioolbeheerder om af te wegen of lozing op het riool kan worden toegestaan.
15. In hoeverre is het, met het standpunt van de waterschappen dat ze een veto uitspreken tegen het lozen op het riool, nog zinvol om ondernemers een schriftelijke verklaring op te laten vragen? Antwoord op vraag 15. Op grond van artikel 25, Lozingenbesluit Bodembescherming, is het verboden een lozing van brijn in de bodem uit te voeren. Het bevoegde gezag kan een ontheffing verlenen, indien wordt aangetoond dat: “ een aansluiting op de riolering of een andere wijze van afvoer van de vloeistof niet mogelijk is en in de overige vloeistoffen geen stoffen voorkomen als bedoeld in de bij dit besluit behorende bijlage III, of deze stoffen daarin voorkomen met een - wat betreft de stoffen van lijst I zodanig geringe toxiciteit, persistentie en (bio)accumulatie, of - wat betreft de stoffen van lijst II - zodanig geringe schadelijke werking dat ook op de lange termijn geen gevaar voor verontreiniging van de bodem bestaat”. Bovenstaande houdt in dat de aanvrager een ontheffing kan aanvragen en daarbij moet aangeven of afvoer via het riool of een andere wijze een alternatief is. De AmvB-Glastuinbouw biedt slechts een kleine opening voor lozen van brijn op het riool. In de praktijk leidt dit ertoe dat het merendeel van de bedrijven die onder dit AmvB vallen niet op het riool mogen lozen. Wij willen op korte termijn met alle gemeenten en waterschappen generieke afspraken maken afspraken te maken voor die typen bedrijven waarvoor het evident is dat lozen op het riool geen optie is. Dus ook voor bedrijven (bijvoorbeeld boomtelers) die onder andere AmvB's of wettelijke regelingen vallen. Doel hiervan is het verlagen van de administratieve lasten voor provincie, gemeenten, waterschappen èn de tuinders. In de toelichting op de beleidsregel zal in de paragraaf 'Uitvoeringsprogramma, ontheffingverlening' aanvullend worden aangegeven dat de provincie inspanning levert om - met betrekking tot lozing op het riool- de administratieve lasten voor provincie, gemeenten, waterschappen èn de tuinders te verlagen. In de periode dat deze generieke afspraken nog niet zijn gemaakt geldt dat de individuele ontheffingaanvrager moet kunnen aantonen of afvoer via het riool een optie is.
16. Welke criteria worden gehanteerd voor de afstand tot een rioolaansluiting? Antwoord op vraag 16. Voor wat betreft de afstands-criteria tot de rioolaansluiting wordt aangesloten bij het Lozingenbesluit Bodembescherming of, indien van toepassing, bedrijfsspecifieke AmvB's zoals het Besluit Glastuinbouw. Hierin wordt gerekend vanaf de perceelsgrens van het bedrijf. Indien op basis van de in dit besluit geformuleerde criteria afvoer via het riool vervalt, dient alsnog te worden aangetoond dat een andere wijze van afvoer van het brijn mogelijk is en zal het brijn worden getoetst op de kwalitatieve samenstelling voordat een ontheffing kan worden verleend.
6
17. Het Brijnbeleid leidt tot kostenstijging in de sector, zowel tijdens de overgangsperiode als in geval van overgaan op alternatieven. Wordt hiertegen nog iets gedaan? Antwoord op vraag 17. Van veel alternatieven zijn de kosten nu niet bekend omdat er nog veel in ontwikkeling is. Het (aanvullende) onderzoek zal zich ook op de kostenaspecten richten. De kosten van de huidige gietwatervoorzieningen zijn laag gezien het gebruik van het ter plaatse beschikbare grondwater en de betrekkelijk lage kosten die met de lozing zijn gemoeid. Een sector die maatschappelijk verantwoord wil opereren zal haar verantwoordelijkheid moeten nemen en verontreiniging van de bodem en het grondwater in de toekomst moeten voorkomen. Een kostenbesparing kan optreden indien collectief in een gietwatervoorziening en bijvoorbeeld recirculatie van afvalwater wordt voorzien. Daarvan zijn al enkele voorbeelden. Met betrekking tot het verkrijgen van de schriftelijke verklaringen van waterschappen en gemeenten zal gezocht worden naar een meer generieke afspraken om onnodige kosten te vermijden. De branche kan zelf ook kostenreductie bewerkstelligen door bijv. gezamenlijk analyses uit te laten voeren.
18. Zijn er na de overgangstermijn voldoende 'alternatieven' beschikbaar indien niet voldaan kan worden aan het Lozingenbesluit bodembescherming? En worden de milieubelangen hiermee gediend? Antwoord op vraag 18. In het voorjaar van 2005 heeft een expertmeeting plaatsgevonden. Bij deze meeting waren onder andere technische experts en de LTO aanwezig. In deze meeting is de verwachting uitgesproken dat in 2013 volop betaalbare technieken beschikbaar zijn. De provincie heeft vertrouwen in de sector dat zij het ontwikkelen van alternatieven oppakt. Ook voor de oude glastuinbouwgebieden. De provincie speelt daarbij een stimulerende rol vanuit het programma Glastuinbouw door de komende jaren te faciliteren in (aanvullend) onderzoek en kennisoverdracht. De voorkeur gaat uit naar opvang van regenwater als gietwater en waar nodig aangevuld met andere bronnen. Ook in bestaande glastuinbouwgebieden zijn er mogelijkheden, zoals kelders onder kassen, opslag in 'eigen' oppervlaktewater of wateropslag in de ondergrond. Bij herstructureringsprojecten kan gebruik worden gemaakt van het gezamenlijke investeringsmoment. Bijvoorbeeld kan bij de aanleg van riolering worden gestreefd naar de verbetering van de gezamenlijke watervoorziening (ruimte reserveren) of kan waterbesparing worden gerealiseerd door de aanleg van systemen voor collectieve waterzuivering en hergebruik.
19. Zijn de in de notitie genoemde alternatieven generale oplossingen? Antwoord op vraag 19. Op pagina 7 van de beleidsnotitie staat aangegeven dat de toepasbaarheid van genoemde alternatieven afhankelijk is van veel factoren. Er bestaat derhalve geen generale oplossing.
20. De genoemde alternatieven zijn voornamelijk bruikbaar voor nieuwe glastuinbouwgebieden. Wordt er inde notitie Waterkringloop Glastuinbouw ook aandacht besteed aan bestaande bedrijven? Antwoord op vraag 20. Er zijn meerdere alternatieven beschikbaar, zowel voor bestaande als nieuwe glastuinbouwbedrijven. De kansen voor de nieuwe glastuinbouwbedrijven zijn echter wel groter. In de toelichting op de beleidsregel is een selectie van een aantal alternatieven gegeven. De provincie is van mening dat op voorhand niet gesteld kan worden dat het vergroten van bassins het enige alternatief vormt. Ook kelders onder kassen, opslag in 'eigen' oppervlaktewater of opslag in de ondergrond behoren tot de mogelijkheden. Collectieve gietwatervoorzieningen en hergebruik van afvalwater (na zuivering) is een economisch perspectiefvolle mogelijkheid. De provincie stimuleert daarom in de volle breedte het ontwikkelen van alternatieven. Via het programma Glastuinbouw wordt stimulering vormgegeven via (aanvullend) onderzoek en kennisoverdracht.
21. Is het gebruik van leidingwater een realistisch alternatief, gezien het feit dat dit eveneens bewerkt moet worden en daarom een afvalstroom oplevert? Antwoord op vraag 21. Bewerking van leidingwater levert ook een afvalstroom op. De samenstelling daarvan zal substantieel anders zijn dan die van de bewerking van grondwater. Door de andere samenstelling zijn er andere afvoermogelijkheden. Het vormt daarmee een noemenswaardig alternatief.
7
22. Afwenteling is volgens het nationale en internationale milieubeleid (Kader Richtlijn Water) niet toegestaan. Dit wordt wel gesuggereerd bij elektro-ontzilting, hoe wordt dit opgelost? Antwoord op vraag 22. Uiteraard kunnen afvalstromen zoals brijn alleen worden afgevoerd volgens de geldende nationale en internationale wet- en regelgeving.
23. Mogen verontreinigingen in strooizout als alternatief voor het lozen van brijn in de bodem wel in het milieu terecht komen? Antwoord op vraag 23. Uiteraard dient het brijn dat in geconcentreerde vorm als strooizout wordt hergebruikt te voldoen aan de geldende kwaliteitseisen van strooizout.
24. Is er aanvullend budget voor het stimuleren van de ontwikkeling van alternatieven? Antwoord op vraag 24. Er is onderzoeksbudget beschikbaar voor (aanvullend) onderzoek naar alternatieven. De provincie nodigt andere overheden, de branche en kennisinstellingen uit om zich hierbij aan te sluiten om de budgetten zo efficiënt mogelijk te besteden.
8