Nummer 1 12 december 2006
Mathieu Van Criekingen werd geboren in 1974. Hij is navorser aan het FNRS (Fonds National de la Recherche Scientifique) en verbonden aan het Laboratoire de Géographie Humaine van de ULB (Université Libre de Bruxelles). Hij is de auteur van onder meer "La ville branchée : gentrification et dynamiques commerciales à Bruxelles et à Paris", Belgeo, 2006, 1, 113-134 (in samenwerking met A. Fleury); "Revisiting the diversity of gentrification: neighbourhood renewal processes in Brussels and Montreal", Urban Studies, 2003, 40, 12, 2451-2468 (in samenwerking met J.-M. Decroly); "Itinéraire de la rénovation des quartiers anciens à Bruxelles", collection Hommes et Paysages, Société Royale Belge de Géographie, 68p.
Mathieu Van Criekingen
[ ] Welke toekomst voor de Brusselse centrumwijken? Selectieve migratie vanuit Brusselse wijken gekenmerkt door gentrificatie Vertaald uit het Frans door Benoit Lannoo
De toegang tot de woonmarkt in de centrumwijken van Brussel voor gezinnen met beperkt inkomen werd het voorbije decennium aanzienlijk moeilijker. Tezelfdertijd vielen verschillende tekenen van vernieuwde investeringen er duidelijk op. Dit artikel interpreteert de transformaties die Brussel momenteel ondergaat aan de hand van het model van de ‘gentrificatie’. De analyse vertrekt met name van de studie van migratiedata: wie verlaat de Brusselse wijken gekenmerkt door gentrificatie en waarheen trekken deze migranten (zowel op het Brusselse grondgebied als erbuiten)? En hoewel de gentrificatie in Brussel zich (voorlopig nog) veeleer vertaalt in de opkomst van wijken die ‘in trek’ dan wel wijken die ‘chic’ zijn, wordt het proces toch (al) gekenmerkt door verregaande sociale selectiviteit. Verschillende types migranten verlaten inderdaad de centrumwijken, maar de bestemming van deze migratiestromen verschilt uitdrukkelijk naargelang het sociale profiel van de betrokkenen.
contact :
[email protected]
Inleiding
* Zie verklarende woordenlijst.
Wie vandaag oppert dat er in Brussel een woonprobleem heerst, trapt een open deur in. De crisis op de woonmarkt beheerst tegenwoordig de agenda van zowel media als politiek, gezien de verhouding tussen gezinsinkomen en woonkosten intussen niet alleen meer problematisch lijkt te zijn voor de gezinnen onderaan de maatschappelijke ladder maar evenzeer voor de middenklasse (zie bij voorbeeld Le Soir, 22 augustus 2006a). Volgens de jongste enquête van het Observatorium voor de Huisvesting in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (De Coninck et De Keersmaecker, 2004) hebben de gezinnen uit de middelste categorie van de inkomensverdeling (5de deciel*) slechts toegang meer tot 21% van de Brusselse woonmarkt, terwijl ze begin jaren 1990 nog op 38% ervan terecht konden. Hoeveel krapper dan is de situatie geworden voor de Brusselse gezinnen uit de drie eerste decielen van de inkomensverdeling (de 30% armste gezinnen) die slechts toegang meer hebben tot 4% van de private woonmarkt, nauwelijks een derde van een dik decennium geleden! Deze cijfers zijn trouwens gebaseerd op de vooronderstelling dat gezinnen maximum een kwart van hun inkomen aan
2 woonkosten besteden. Helaas is die premisse louter theoretisch geworden. In de praktijk leggen de woonkosten een steeds groter beslag op het gezinsinkomen. Vele gezinnen komen daardoor in een steeds bedenkelijkere situatie terecht, aangezien ze voor de huur een belangrijk deel van hun budget moeten aanspreken (inmiddels is dat voor een Brussels gezin op de twee meer dan 40% van het gezinsbudget geworden), terwijl ze tevreden moeten zijn met onvoldoende ruim of armoedige woningen. Of nog: ze moeten op andere basisvoorzieningen besparen, zoals in het bijzonder op gezondheidszorgen of onderwijskosten (Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van Brussel-Hoofdstad, 2002; Béghin, 2006). Voor talloze gezinnen komen aldus de kansen om in de stad te blijven wonen, in het gedrang. Deze crisissituatie is vooral voelbaar in de centrumwijken van de stad (het gebied met name dat bestaat uit de historische binnenstad — de Vijfhoek — en de wijken in de zogenaamde ‘Eerste Kroon’ die voornamelijk tijdens de 19de eeuw geürbaniseerd werden). Inderdaad, de specifieke historische omstandigheden waarin de Brusselse sociale ruimte tot stand kwam, hebben geleid tot een concentratie in het stadscentrum van oudere woongelegenheden die vaak in slechte staat zijn en op de privé-markt te huur worden aangeboden (De Lannoy et Kesteloot, 1990; Billen et Duvosquel, 2000). De meer gegoede bevolkingsgroepen konden vanaf de 19de eeuw terecht in een meer residentiële omgeving buiten de centrumwijken, terwijl ze wel naar het stadscentrum bleven afzakken om er te werken of inkopen te doen of voor vrijetijdsbesteding. Deze middelpuntvliedende dynamiek werd bijzonder sterk in de jaren 1950, toen de middenklasse er over het algemeen sociaal op vooruit begon te gaan. Deze sociale vooruitgang vertaalde zich niet zelden in de verhuis naar de residentiële voorstad. De centrale stadswijken raakten evenwel niet ontvolkt of verlaten, aangezien de gezinnen van internationale arbeidsmigranten er zich massaal kwamen vestigen. Vandaag kloppen bijna drie gezinnen op de vier in de centrumwijken bij private verhuurders aan (tegen 54% voor het gehele grondgebied van de 19 gemeenten). Dit marktsegment (de privé-huurmarkt) huisvest dan ook het grootste deel van de Brusselse gezinnen met beperkt inkomen. De privéhuurmarkt speelt in Brussel aldus de facto de rol van sociaal verhuurder (zij het natuurlijk zonder structurele criteria te hanteren om de huurprijs aan te passen aan de inkomsten van het gezin dat huurt). Het woonaanbod van de overheid — de sociale verhuurder de iure — daarentegen is schromelijk ontoereikend: het behelst nauwelijks 10% van het hele woonaanbod in het Gewest (waarvan ongeveer 8% sociale woningen en 2% woningen die behoren tot het privé-patrimonium van een gemeente of een OCMW). Het woonaanbod van overheidswege mag dan in vergelijking met de meeste Europese steden al bijzonder krap zijn, verhoudingsgewijs vermindert het bovendien nog jaar op jaar. Inderdaad, het volume aan nieuwe sociale
M. Van Criekingen, Welke toekomst voor de Brusselse centrumwijken? Brussels Studies nummer 1 12 december 2006 www.brusselsstudies.be
3 wooneenheden op de markt is elk jaar kleiner dan dat aan nieuwe wooneenheden ten gevolge van privé-investeringen of van overheidsinvesteringen buiten de sociale huursector. De toegang tot de woonmarkt in de volkswijken van het centrum van de stad voor gezinnen met beperkt inkomen werd het voorbije decennium dus aanzienlijk moeilijker. Wie zich wil buigen over de tekenen van vernieuwde investering die vandaag in sommige van deze wijken duidelijk opduiken, doet er goed aan deze vaststelling in het achterhoofd te houden. Het gaat hier immers niet om het afblokken van de vlucht van de middenklasse naar de voorsteden. Het bevolkingsaantal in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest mag dan, na verschillende decennia van onafgebroken bevolkingsafname, sinds het midden van de jaren 1990 opnieuw toenemen (+7% tussen 1995 en 20061), deze recente en beperkte bevolkingsaanwas is allerminst een gevolg van migratieoverschotten van het stedelijke ommeland naar het stadscentrum. Integendeel, de migratiebalans* blijft duidelijk negatief voor het Gewest: het verliest jaarlijks ongeveer 10.000 inwoners aan Vlaams- en Waals-Brabant 2. De bevolkingstoename in het Gewest moet veeleer verklaard worden door het overschot aan geboortes ten opzichte van het aantal sterfgevallen (in 2005 een overschot van 5.800 eenheden) en vooral door een zeer positieve migratiebalans vanuit het buitenland (jaarlijks ongeveer 16.000 extra inwoners op het grondgebied van het Gewest). Deze cijfers illustreren trouwens andermaal het steeds meer kosmopolitische karakter van Brussel (Corijn en De Lannoy, 2000) 3. Als er dus al sprake is van een terugkeer naar de stad, betekent dit (nog) niet dat de postmoderne loft in het stadscentrum zonder meer de villa in een groene buitenwijk als ideaal eindstation van een woonparcours zou hebben vervangen. Wel lijken sommige volkswijken in het stadscentrum vandaag «herontdekt» te zijn door verschillende soorten protagonisten die allemaal een aantal kenmerken van de sociale bovenklasse met elkaar delen. Onder hen vinden we onder meer terug: vastgoedinvesteerders die mikken op de herwaardering van zones in het stadscentrum om er woongebieden voor een (zeer) welgestelde clientèle van te maken, maar ook jonge en vaak geschoolde gezinnen die zich aangetrokken voelen door allerhande eigenschappen van de historische centrumwijken van een grote stad (de sociale en culturele verscheidenheid, het intense stadsleven, enz.). Deze evolutie slaat op het officiële bevolkingsaantal. Ze houdt geen rekening met de vele duizenden personen die in Brussel verblijven zonder er officieel geregistreerd te zijn (Henau, 2002). 2 Vreemd is dan ook de vaststelling van de Brusselse regering in haar Gewestelijk Ontwikkelingsplan van 2002 dat «de vlucht uit de stad in Brussel [blijkt] te zijn gestopt in het midden van de jaren 90» (p. 6) en dat «de aanzet van een fenomeen van terugkeer naar de stad reëel [lijkt]» (p. 8). 3 Het positieve migratiesaldo van Brussel met het buitenland kan grosso modo als volgt wordt opgesplitst: een derde van de migranten komt uit «rijke» landen (EU, Noord-Amerika, Japan, Australië), twee derde komt uit «arme» landen (Afrika, Azië, Latijns-Amerika, Oost-Europa). 1
M. Van Criekingen, Welke toekomst voor de Brusselse centrumwijken? Brussels Studies nummer 1 12 december 2006 www.brusselsstudies.be
4 Bovendien besteden ook de overheden sinds het begin van de jaren 1990 aandacht aan de Brusselse centrumwijken via een politiek project voor de «vernieuwing» van deze gebieden. Studies met betrekking tot een ruime schare aan steden wereldwijd bestempelen dit proces van vernieuwde investering als een urbane gentrificatie* (van Weesep and Musterd, 1991; Bidou-Zachariasen et al., 2003; Atkinson and Bridge, 2005). Natuurlijk zijn de verschillende fenomenen die in de gespecialiseerde literatuur onder de term gentrificatie worden samengebracht soms erg uiteenlopend, zowel wat betreft de verschillende onderliggende krachten en het ritme waarmee ze bepaalde wijken transformeren als wat betreft het type transformatie dat ze teweegbrengen (residentiële gentrificatie, commerciële gentrificatie, toeristische gentrificatie, enz.). Deze verscheidenheid weerspiegelt eens zoveel verscheidenheid in de stedelijke contexten waarin deze gentrificatieprocessen zich voordoen. Zo bijvoorbeeld verschilt de mate waarop overheidsbeleidsmakers de vastgoedmarkt controleren gevoelig van stad tot stad, net als de houding van (private of publieke) institutionele investeerders of nog het belang dat bepaalde dominante groepen al van in het verleden wel of niet voor het stadscentrum betonen. Dergelijke elementen vormen als het ware de parameters die de gentrificatie lokaal vorm geven. Maar ondanks die lokaal variabele verschijningsvormen is de notie gentrificatie wel degelijk pertinent in de mate de gebruiker ervan wil onderstrepen wat de verschillende processen van vernieuwde investeringen die worden geobserveerd, met elkaar verbindt. De zogenaamde ‘gentrificatie’ kan immers ook worden beschouwd als het samenspel van een aantal evoluties waarbij populaire gebieden (opnieuw) worden opgeëist door en voor groepen die hoger op de maatschappelijke ladder staan dan de voorgaande bewoners of gebruikers ervan. Deze evoluties kunnen niet los gezien worden van de druk die op het bestaande sociale weefsel van die gebieden wordt uitgeoefend. Deze druk is nu eens direct en abrupt (bijvoorbeeld wanneer huurders uitgestoten raken ten gevolge van de herwaardering van de vastgoedprijzen in een bepaalde wijk), dan weer veel subtieler (bijvoorbeeld wanneer op wijkniveau nieuwe normen voor het gebruik van de openbare ruimte worden afgesproken of wanneer de politieke prioriteiten met betrekking tot het gebruik van die openbare ruimte worden gewijzigd) 4. De gentrificatie impliceert met andere woorden op wijkniveau zowel een heropeising (voor sommigen) als een afwijzing (voor anderen) van een bepaald stuk stedelijke ruimte. De samenvattende uitdrukking « class remaking of the inner-city» (Ley, 1996) die in de Angelsaksische literatuur wordt gebezigd, zet het sociale vraagstuk dat inherent is aan het gentrificatie-proces, goed in de verf.
4
Zie: Alisch et zum Felde, 1992; Atkinson, 2000.
M. Van Criekingen, Welke toekomst voor de Brusselse centrumwijken? Brussels Studies nummer 1 12 december 2006 www.brusselsstudies.be
5 Het vervolg van dit artikel wil een analyse bieden van het gentrificatieproces dat zich momenteel in Brussel voordoet. Wil een dergelijke analyse valabel zijn, dan mag ze zich niet beperken tot het overplanten op de Brusselse situatie van de beschrijvings- en interpretatieschema’s die in New York, Londen of Parijs werden opgezet. In eerste instantie komt het er dus op aan de recente evoluties in de Brusselse centrumwijken in hun specifieke context te beschrijven. Daarna moet de gentrificatie-dynamiek die zich momenteel in Brussel voordoet, verder worden geanalyseerd aan de hand van het onderzoek van migratiedata en vanuit de concrete onderzoeksvraag: wie verlaat de Brusselse wijken gekenmerkt door gentrificatie en waarheen trekken deze migranten (zowel in Brussel als elders op het Belgische grondgebied)?
I. De gentrificatie in Brussel: een beperkt verschijnsel? Om de aard van de gentrificatie in een gegeven stedelijke context (Brussel) in beeld te brengen, steunt onderstaande analyse op een schare aan indicatoren van gentrificatie die in de internationale literatuur gebruikelijk zijn en waarvoor in Brussel statistische informatie voorhanden is5. Bovendien wordt voorrang gegeven aan onderzoek op schaal van de gehele stad, al worden de resultaten daarvan her en der verrijkt met inzichten afkomstig van meer gerichte analyses, zij het dat deze noodzakelijkerwijs beperkt worden tot kleinere gebieden (van een of enkele wijken). Een eerste indicator van de evolutie van de sociale samenstelling van de wijken is de evolutie van het gemiddelde gezinsinkomen. Voor tabel 1 wordt deze evolutie over de periode 1993-20016 berekend voor tien groepen van zogenaamde ‘statistische buurten’ 7.* Deze groepen worden gevormd op basis van een opdeling in decielen van de verdeling van de statistische buurten volgens het gemiddelde inkomen van de gezinnen die er in 1993 woonden. Het eerste deciel groepeert met andere woorden de 10% armste statistische buurten van Brussel in 1993, terwijl de 10% rijkste statistische buurten in het laatste deciel bij elkaar gebracht worden. De keuze van het begin van de jaren 1990 als startdatum van de analyse is in Brusselse context niet zonder betekenis, aangezien die startdatum nagenoeg samenvalt met de institutionele geboorte van het Brussels (1989), met het Zo is het bijvoorbeeld niet mogelijk de evolutie van de huurprijzen voor de gehele stad Brussel op fijne schaal in kaart te brengen. 6 Het betreft de inkomsten van 1993 afgeleid uit de belastingaangiften gedaan in 1994. 7 Dit is het fijnste niveau van aggregatie van statistische data dat in België voorhanden is. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest werd opgedeeld in iets meer dan 700 statistische buurten, waarvan er 606 zowel in 1993 als in 2001 meer dan 50 gezinnen telden. Alle waarden die hier naar voren geschoven worden, zijn het resultaat van berekeningen over deze 606 statistische buurten. 5
M. Van Criekingen, Welke toekomst voor de Brusselse centrumwijken? Brussels Studies nummer 1 12 december 2006 www.brusselsstudies.be
6 eerste Gewestelijk Ontwikkelingsplan (aangenomen in 1995) en met de lancering van de «stadsvernieuwings»-programma’s (de eerste Wijkcontracten afgesloten in 1993). Met deze eerste statistische operatie komt een belangrijke tendens aan de oppervlakte: de groeiende inkomenskloof tussen de eerste decielen (1 tot 3) en het andere uiteinde van de verdeling (zie de eerste twee kolommen van tabel 1), wijst op een toenemende sociale polarisatie in de stad. Met andere woorden: de centrale volkswijken verarmen verder (althans in relatieve termen) terwijl de eerder gegoede wijken, vooral in het oosten van de stad, het voorwerp lijken te vormen van een verscherpt ‘embourgeoisement’ (zie ook Van Hamme, 2003). Dit sterkere embourgeoisement heeft alles van doen met de steeds frequentere vestiging aldaar van (zeer) gegoede gezinnen, professioneel gelinkt met de internationale (Europese of andere) rol van de stad (Cailliez, 2004).
gemiddeld inkomen 1993-01
hogere diploma’s 1991-01
populatie 25-34 jaar 1991-01
eigenaars 1991-01
bedienden (privé) 1991-01
arbeiders (privé) 1991-01
% dat tussen 1996 en 2001 verhuisd is (% pop. > 5 jaar)
Brussels Hoofdstedelijk Gewest + 8.1% + 51.5%
+ 4.9%
+ 8.0%
+ 3.3%
- 3.7%
49.1%
ste
statistische buurten gerangschikt per inkomensdecielen, 1993 (1 deciel: 10% armste) 1ste deciel + 5.5% + 115.0% + 11.8% + 2.9% + 6.0% - 8.2% 51.7% 2de deciel + 5.7% + 84.1% + 15.5% + 5.1% + 5.2% - 4.9% 51.9% 3de deciel + 7.0% + 72.9% + 9.5% + 7.3% + 4.2% - 4.0% 53.4% de 4 deciel + 11.7% + 64.8% + 7.7% + 8.5% + 3.0% - 2.9% 49.8% 5de deciel 6de deciel 7de deciel 8ste deciel 9de deciel
+ + + + +
10.4% 9.1% 10.0% 8.2% 8.2%
10de deciel + 13.7%
Tabel 1. Sociodemografische evoluties in Brussel tijdens de jaren 1990.
+ + + + +
52.8% 51.9% 42.1% 42.0% 40.8%
+ 6.8% + 2.7% - 4.4% - 5.4% - 0.7%
+ + + + +
8.5% 12.2% 8.5% 6.0% 11.1%
+ 31.3%
- 12.9%
+ 6.2%
+ 3.3% + 1.8% + 1.2% + 1.2% - 1.2%
-
2.3% 1.3% 1.4% 1.1% 0.6%
47.5% 45.2% 45.2% 46.4% 45.6%
+ 3.3%
- 3.7%
45.2%
Bronnen: FOD Economie – Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, Volks- en woningtelling 1991, Algemene socio-economische enquête 2001; Financiële statistieken; berekeningen van de auteur.
Deze eerste vaststelling spreekt meteen de hypothese tegen als zou de sociale structuur in het Brusselse plots zijn geëvolueerd naar een model waarin de centrale volkswijken de woongebieden bij uitstek van rijkere
M. Van Criekingen, Welke toekomst voor de Brusselse centrumwijken? Brussels Studies nummer 1 12 december 2006 www.brusselsstudies.be
7 gezinnen zouden zijn geworden. Zo zijn er (voorlopig) nog weinig vastgoedmakelaars die buiten de traditionele ‘burgerlijke’ gebieden van de stad hoogwaardige woongelegenheden op de markt brengen (Vandermotten, 2000) 8. Kunnen we hieruit afleiden dat de gentrificatie, althans in Brussel, voorlopig een beperkt fenomeen is (zie bijvoorbeeld Gatz et al., 2005)? Niet meteen, want zodra bijkomende indicatoren van sociale verandering in rekening worden gebracht (zie de kolommen 3 tot 8 van tabel 1), dringt een totaal ander beeld zich op. Allereerst neemt het aantal houders van een diploma van het hoger onderwijs toe in het gehele Gewest, maar vooral in de eerste decielen van de verdeling (1 tot 4). Nu draagt dergelijke toename onweerlegbaar een generationele component in zich: bij ongewijzigde overige variabelen tellen jongere generaties altijd meer gediplomeerden dan oudere generaties. Deze toename gaat dan ook hand in hand met een duidelijke groei van het aantal jongere volwassenen (25-34 jaar) in de eerste decielen. Bovendien zijn de uiteenlopende tendensen binnen de categorieën bedienden en arbeiders9 die werden waargenomen over het gehele Gewest, eveneens sterker in de eerste decielen (1 tot 4). Dergelijke uiteenlopende tendensen wijzen op een voortschrijdende relatieve groei van de tertiaire sector in de stad. De sociale verandering lijkt dus sterker te zijn in de centrale volkswijken terwijl meer gegoede gebieden er minder onder te lijden lijken te hebben. De toename van het aantal eigenaars daarentegen is alleen in de decielen 6 en 9 merkelijk groter dan het gewestelijke gemiddelde; de buurten die in de eerste decielen van de verdeling werden ondergebracht, blijven dus grotendeels gericht op huurders. In de eerste decielen ten slotte zijn relatief meer mensen tussen 1996 en 2001 verhuisd, wat een aanwijzing is voor een grote woonmobiliteit in die gebieden. Dit laatste gegeven ondersteunt de stelling dat de waargenomen evoluties niet alleen te maken hebben met structuurveranderingen ter plekke (bijvoorbeeld die van de arbeiders die tussen 1991 en 2001 als bedienden werden geclassificeerd), maar ook met niet te verwaarlozen tegenstrijdige migratiestromen (van arbeiders bijvoorbeeld die door bedienden werden vervangen). Samenvattend: in de centrale volkswijken van Brussel (de decielen 1 tot 3) wordt een duidelijke relatieve toename vastgesteld van de aantallen houders van een diploma van het hoger onderwijs, jongere volwassenen en bedienden, een merkelijke relatieve Toch bracht een seminarie onlangs professionals uit de vastgoedsector en regionale beleidsverantwoordelijken samen rond de vraag onder welke voorwaarden de Brusselse residentiële vastgoedmarkt in de toekomst «een nieuw eldorado» kan worden (Editions et Séminaires s.a., séminaire du 26 octobre 2005). 9 Het gaat alleen om werknemers uit de privé-sector; omdat de classificatie van hun collega’s uit de openbare sector tussen 1991 en 2001 werd gewijzigd, is een onderlinge vergelijking niet langer mogelijk. 8
M. Van Criekingen, Welke toekomst voor de Brusselse centrumwijken? Brussels Studies nummer 1 12 december 2006 www.brusselsstudies.be
8 afname van het aantal arbeiders en een blijvend overwicht van het aantal huurders, dit alles binnen de context van een relatieve verarming van deze wijken ten opzichte van de rest van de stad. Dit geheel aan evoluties maakt het onmogelijk de transformaties waaraan Brussel momenteel onderhevig is te bestempelen als een «klassiek» gentrificatie-proces, aangezien zulks een duidelijke toename van het aantal bewoner-eigenaars en dito groei van de gemiddelde inkomens in de centrale wijken zou impliceren. Dit lijkt in Brussel vandaag slechts het geval te zijn in een beperkt aantal gebieden, enkele nog erg verspreide prestigieuze locaties die zich echter telkens al duidelijk aftekenen tegen hun onmiddellijke omgeving. Met name kan hier de heropbouw van enkele delen van het stadscentrum worden vermeld, resultaat van private vastgoedoperaties of in het kader van een privaat-publieke samenwerking (bijvoorbeeld verschillende projecten rond het Oud Korenhuis). Ook moet er gewezen worden op gevallen van gentrificatie ten gevolge van een stapsgewijze renovatie van het gebouwenpark, een operatie die door investeringen vanuit een eerste groep nieuwkomers op gang getrokken werd en naderhand door meer gevestigde investeerders werd voortgezet. De transformatie van de Dansaert-Sint-Gorikswijk is een goed voorbeeld van dit type van transitie (Van Criekingen et Fleury, 2006). Een ander type van «klassieke» gentrificatie ten slotte is de doorbraak van de loft-projecten, in het bijzonder in de industriële wijken langs het kanaal. De lofts vormen een marktsegment dat intussen volkomen door promotoren van topvastgoed ingenomen is. In de centrale Brusselse volkswijken lijkt echter een andere dynamiek een belangrijkere rol te spelen. De hierboven waargenomen evoluties kunnen inderdaad worden gelezen als een intocht van jongere volwassenen die op de privé-markt huren, die een aantal sociale tussenposities bekleden — dus noch minder gegoede noch beter gegoede gezinnen — en die doorgaans gediplomeerd zijn (of op weg om een diploma te behalen). Het gaat om een soort heriname van het stadscentrum door groepen die momenteel rijker lijken te zijn aan cultureel kapitaal (gemeten naar het bezit van een diploma van het hoger onderwijs) dan aan financieel kapitaal (gemeten naar inkomen), en die zich inschakelen in een sociaal weefsel dat voor het overige lijdt onder een verscherpte verarming. Deze interpretatie lijkt bevestigd te worden door de vaststelling dat het aantal gezinnen in deze centrale wijken zeer duidelijk toeneemt. Tussen 1991 en 2003 groeide het aantal gezinnen in de Vijfhoek met 12% (tegen een toename van 6% voor het gehele Gewest) terwijl het aantal inwoners er nauwelijks groeide: +0,4% (+4% voor het Gewest). Dit contrast tussen de toename van het aantal (officieel geregistreerde) inwoners en die van het aantal gezinnen illustreert de veranderende sociodemografische samenstelling van de centrumwijken (ruimere aanwezigheid van kleine gezinnen van jongere volwassenen) en vormt de basis voor een
M. Van Criekingen, Welke toekomst voor de Brusselse centrumwijken? Brussels Studies nummer 1 12 december 2006 www.brusselsstudies.be
9 duidelijke toename van de vraag naar woongelegenheid in het stadscentrum. Dit soort evolutie heeft alles van doen met een aantal diepgaande sociodemografische tendensen die allerminst eigen zijn aan de Brusselse situatie, in het bijzonder met het uiteenspatten van het gezin en met de gewijzigde samenstelling van de fase van intrede in het leven van de volwassenen (zie bijvoorbeeld Corijn and Klijzing, 2001; Elchardus en Smits, 2005). Het langer en complexer worden voor jongere volwassenen van de overgang naar economische zelfstandigheid en van hun gezinsvorming, brengt immers grondige veranderingen met zich mee op het vlak van woonmobiliteit en van inschakeling op de woonmarkt. Wat de Brusselse situatie betreft, gooit een studie uit 2005 van Xavier Leloup bij jongere volwassenen (20-35 jaar) die zich net in Elsene (tussen het Flageyplein en de Naamsepoort) hebben gevestigd, een merkwaardig interessant licht op de inschrijving van dit soort gezinnen in een volkswijk van het stadscentrum. Leloup zet het voorlopige karakter van de vestiging van deze jongeren in de bestudeerde wijk duidelijk in de verf: « “Ik vind Elsene bijzonder leuk, al is het evident dat we niet van plan zijn ons hele leven hier door te brengen; het is een overgangsperiode, zij het van de aangename soort”, vertelt Olivier ons terwijl hij onderstreept dat hij van de ene overgangsperiode in de andere stapt, want “we stellen tegenwoordig in elk geval beslissingen steeds langer uit”» (p. 186). De jongeren die door de onderzoeker werden ondervraagd drukken hun gehechtheid uit aan een aantal typisch stedelijke leefomstandigheden die ze terugvinden in deze wijk van Elsene en in het stadscentrum zonder meer, zoals de gemakkelijke toegang tot stedelijke infrastructuur, de sociale en culturele diversiteit en de rijke ontspanningsmogelijkheden. Vele jongere volwassenen lijken vandaag dus meer dan vroeger te kiezen voor een huurwoning in een stedelijke omgeving die centraal gelegen is, bruisend is en hen een veelvoud aan kansen in het vooruitzicht stelt. Al mag dit niet veralgemeend worden tot alle jongere volwassenen. Dit type transitie is veeleer de voorkeursoptie van jongere volwassenen uit de middenklasse of hoger nog op de maatschappelijke ladder en die (eventueel via hun ouders) over de noodzakelijke middelen beschikken om zelfstandig te wonen zoals wie verder studeert dat doorgaans doen, om familiale engagementen uit te stellen en om leefomstandigheden buiten gezinsverband uit te proberen met het oog vooral op de individuele ontplooiing (Galland, 2004). Bovendien zouden deze jongere volwassenen, net als andere types zogenaamde «middenklasse»-gezinnen, er door het verscherpte embourgeoisement van de traditionele gegoede wijken toe worden aangezet op «herontdekkingstocht» te gaan in een aantal overgangswijken en volkswijken die niet meteen in hun geest opkomen als ze aan stedelijke ruimte denken. Deze wijken zouden voor jongere volwassenen uit de middenklasse als het ware pasklare oplossingen bieden
M. Van Criekingen, Welke toekomst voor de Brusselse centrumwijken? Brussels Studies nummer 1 12 december 2006 www.brusselsstudies.be
10 in hun familiaal en professioneel voorlopige en bijgevolg onzekere levenssituatie. Moet er bijgevolg niet eerder van een verjonging van de centrumwijken dan wel van hun gentrificatie gewag gemaakt worden? Roept dit alles bovendien niet het beeld op van een «zachte» transformatie van de centrumwijken van de stad, waarbij volkse zones stapsgewijs evolueren tot gebieden die veeleer «in trek» dan wel «chic» zijn? Een kritisch antwoord op deze vragen veronderstelt een onderzoek van de sociale spanningen die door de huidige transformaties van stadscentra worden opgeroepen. In dat opzicht speelt de keuze om de term gentrificatie al dan niet te behouden mijns inziens een bepalende rol. Wie het louter over een verjonging heeft, beperkt zich tot een evolutie van socio-demografische aard, terwijl het gebruik van gentrificatie (of embourgeoisement) wijst op een zich (opnieuw) toe-eigenen van een ruimte door sociale groepen die meer kansen hebben dan de huidige bewoners ervan. Verjonging – net als de soortgelijke termen vernieuwing of heropleving gemeengoed in het politieke, institutionele of mediatieke discours – is vanuit sociaal oogpunt neutraal en kan dus niet anders dan instemming opwekken. Wie zou er inderdaad a priori voorstander zijn van het wegkwijnen van de stad? De term gentrificatie daarentegen heeft de verdienste het sociale vraagstuk niet te verdoezelen.
II. Wie verlaat de Brusselse wijken die gekenmerkt worden door gentrificatie en waarheen trekken deze migranten? De bestaande literatuur wijst er eenstemmig op dat de hedendaagse gentrificatie-processen veel vaker hand in hand gaan met een spel van sociaal selectieve immigratie versus emigratie dan wel met de sociale promotie van de oorspronkelijke bewoners (zie bijvoorbeeld Bondi, 1999). Daarom richt dit empirisch onderzoek zich op de migratiebewegingen vanuit de Brusselse wijken die kenmerken vertonen van gentrificatie. De aandacht gaat tezelfdertijd zowel naar het profiel van de emigranten vanuit deze Brusselse wijken (wie verlaat deze wijken?) als naar hun bestemming (waarheen trekken ze?). De kwestie van het profiel van de immigranten in deze wijken en van hun geografische herkomst is een bijkomend aspect dat hier niet wordt behandeld. De analyse is gebaseerd op een voorafgaandelijke selectie van wijken in Brussel die kenmerken van gentrificatie vertonen. Geselecteerd zijn de statistische buurten die, hoewel het gemiddelde gezinsinkomen lager ligt dan het gewestelijke gemiddelde van het begin van de jaren 1990 (de relatief «arme» wijken dus), tussen 1991 en 2001 toch een grotere toename
M. Van Criekingen, Welke toekomst voor de Brusselse centrumwijken? Brussels Studies nummer 1 12 december 2006 www.brusselsstudies.be
11 van het aantal houders van een diploma van het hoger onderwijs hebben genoteerd dan het gehele Gewest. Het komt er immers op aan een indicator samen te stellen van de groeiende aanwezigheid van middenklasse-gezinnen in de volkswijken – zeg maar: een (vereenvoudigde) indicator van gentrificatie met betrekking tot het wonen10. Zo zijn 107 statistische buurten geselecteerd (op een totaal van 722 voor het gehele Brussels Hoofdstedelijk Gewest). Samen beslaan ze ruime delen van de Vijfhoek (in het bijzonder de zone tussen de centrale lanen en het kanaal ten noorden van de Dansaertstraat, de Marollen, de Onze-LieveVrouw-ter-Sneeuwwijk en de omgeving van het Oud Korenhuis) en van de Eerste Kroon, met name in Sint-Gillis, in Anderlecht (sommige kleine gedeelten van Kuregem), in Molenbeek (waarvan de wijk op de «Linkeroever» et de Havenwijk) en in Elsene (bijna het gehele gebied tussen de Naamsepoort en het Flageyplein alsook de Bailli-Châtelainwijk). Deze opsomming stemt nauw overeen met de lijst die je zou kunnen opstellen van de Brusselse wijken die vandaag als «in trek» staan aangeschreven en die op residentieel en commercieel, ja zelfs op toeristisch vlak, van een nieuwe aantrekkingskracht getuigen. De empirische analyse die volgt slaat op het profiel en de bestemming van het geheel aan individuen die op 1 oktober 2001 waren ingeschreven in een van de Brusselse wijken waar tekenen van gentrificatie aan het licht werden gebracht, en die in het daaropvolgende jaar naar een andere Belgische gemeente zijn verhuisd waar ze op 1 oktober 2002 nog altijd waren ingeschreven. Het betreft in totaal iets meer dan 16.000 personen (of migranten) 11. Hierbij zijn de personen die binnen dezelfde gemeente van woonplaats zijn veranderd en de personen die naar het buitenland zijn verhuisd, niet in rekening gebracht. De informatie over de gemeente waarin de betrokkenen in 2002 woonden, komt uit het Rijksregister. In de praktijk gaat het om een analyse in verschillende stappen.
① — In een eerste stap worden uit de resultaten van de Algemene socioeconomische enquête* 2001 42 variabelen gelicht waarmee samen van ieder van de 16.000 geselecteerde migranten een profiel kan worden opgesteld. Kort gezegd slaat deze informatie op de leeftijd, het geslacht en de scholingsgraad van de betrokken migrant, op zijn positie op de arbeidsmarkt (actief, werkloos, inactief), op zijn professioneel statuut (bediende, arbeider, zelfstandige, bedrijfsleider), op de sector waarin de betrokkene actief is en ten slotte op zijn positie op de woonmarkt (eigenaar of huurder).
Inderdaad, het voornaamste opzet van dit artikel bestaat er niet in een meer gesofisticeerde schare aan indicatoren bij elkaar te brengen die samen de onbetwistbare diversiteit aan verschijningsvormen van de gentrificatie in Brussel in kaart zouden kunnen brengen. 11 Dit is dus geen steekproef. 10
M. Van Criekingen, Welke toekomst voor de Brusselse centrumwijken? Brussels Studies nummer 1 12 december 2006 www.brusselsstudies.be
12 ② — Deze schare aan variabelen wordt vervolgens onderworpen aan een factoranalyse (een opsplitsing in voornaamste componenten). Bedoeling daarvan is het oorspronkelijke aantal variabelen (42) tot een beperkt aantal componenten terug te brengen mits behoud van een maximum aan ter zake doende informatie. Na deze operatie blijven 14 componenten over die samen voor 72% van de totale informatie (of variatie) staan. De eerste component bijvoorbeeld draagt op zich al 15% van de totale informatie in zich. Het betreft de verdeling van de gemeenten waar de migranten in 2002 naartoe trokken over een socio-economische schaal: aan de ene kant de gemeenten die veel arbeiders, werklozen en laaggediplomeerden opvangen en aan de andere kant de gemeenten waar veel bedienden, actieven en houders van een diploma van het hoger onderwijs naartoe trekken.
③ — Ten slotte volgt een typologische analyse van deze 14 nieuwe componenten teneinde de bestemmingsgemeenten te hergroeperen aan de hand van gelijkenissen in het profiel van de betrokken migranten12. Het uiteindelijke resultaat daarvan is een classificatie in vijf groepen van de gemeenten waarin zich in 2002 migranten vestigden die een jaar tevoren nog waren ingeschreven in een Brusselse wijk die gekenmerkt wordt door gentrificatie. De rest van dit artikel probeert de aard van de migratiestromen die worden geanalyseerd aan de hand van een ontcijfering van de inhoud van deze vijf groepen, bloot te leggen. In tabel 2, hieronder, worden de variabelen weergegeven die voor elk van deze groepen het meest significant zijn, dit wil zeggen: de variabelen waarvoor een duidelijk (positief of negatief) verschil kan worden waargenomen tussen het profiel van de migranten die tot een welbepaalde groep behoren en het profiel van de migranten uit alle groepen samen. In figuur 1 volgt dan uiteindelijk een kaart met de geografische verspreiding van elke groep.
Dit is een zogenaamde cluster analysis volgens de hiërarchisch opklimmende clustermethode aan de hand van het criterium van Ward. Voor meer details over het geheel van de gehanteerde methodiek, zie Van Criekingen, 2006. 12
M. Van Criekingen, Welke toekomst voor de Brusselse centrumwijken? Brussels Studies nummer 1 12 december 2006 www.brusselsstudies.be
13 Groep 1 (53%) onder-vertegenwoordiging: min dan 20 jaar en 55-64 jaar; houders van ten hoogste een diploma van het lager of het lager secundair onderwijs; arbeiders (in de privé-sector); bewoner-eigenaars en huurders van de overheid over-vertegenwoordiging: 20-34 jaar; houders van een diploma van het hoger onderwijs; bedienden (in de privé-sector); huurders op de privé-markt Groep 2 (37%) onder-vertegenwoordiging: 25-34 jaar; houders van een diploma van het hoger onderwijs; bedienden (in de privé-sector); huurders op de privé-markt over-vertegenwoordiging: minder dan 20 jaar; houders van ten hoogste een diploma van het lager of het lager secundair onderwijs; werklozen en arbeiders (in de privé-sector); huurders van de overheid Groep 3 (3%) onder-vertegenwoordiging: 45-54 jaar over-vertegenwoordiging: 0-4 jaar; houders van een diploma van het hoger onderwijs; actieven; contractuelen (in openbare dienst) Groep 4 (1%) onder-vertegenwoordiging: 25-29 jaar over-vertegenwoordiging: meer dan 45 jaar; inactieven; zelfstandigen; bewoner-eigenaars Groep 5 (6%) onder-vertegenwoordiging: 20-24 jaar; werklozen; arbeiders (in de privé-sector); huurders (zowel op de privé-markt als van de overheid) over-vertegenwoordiging: 5-19 jaar; houders van een diploma van het hoger onderwijs; actieven; zelfstandigen; bewoner-eigenaars
Tabel 2. Profiel van de groepen van migranten die voortvloeien uit de typologische analyse.
De percentages tussen haakjes geven aan welk aandeel aan migranten uit de gehele populatie in elke groep zijn opgenomen. De onder- of over-vertegenwoordigingen die in de tabel vermeld worden, werden statistisch geverifieerd aan de hand van een Khi2-test. Bronnen: Algemene socio-economische enquête 2001; Rijksregister; berekeningen van de auteur.
M. Van Criekingen, Welke toekomst voor de Brusselse centrumwijken? Brussels Studies nummer 1 12 december 2006 www.brusselsstudies.be
15 (vorige bldz.)
Figuur 1. Waarheen trekken de emigranten uit Brusselse wijken gekenmerkt door gentrificatie?
De aldus bekomen resultaten bieden een staalkaart van de verscheidenheid aan emigratielogica’s (profiel van de migranten en bestemming) die je in een selectie aan centrale wijken van een grote stad als Brussel aantreft. De eerste groep, die meer dan de helft van de bestudeerde migranten telt, groepeert als bestemmingen de centrumgemeenten van de voornaamste stedelijke agglomeraties van het land, namelijk Brussel (11 van de 19 gemeenten in het Gewest), Gent, Antwerpen en Luik — maar niet Charleroi. Je treft er ook steden en gemeenten van bescheidener omvang aan uit de omgeving van Brussel (Leuven bijvoorbeeld). Onder de migranten die naar die gemeenten trekken, is er een predominantie van jongere volwassenen (20 tot 34 jaar), houders van een diploma van het hoger onderwijs (of nog studenten), huurders op de privé-markt, kinderloos en aan de start van een professionele carrière. Deze reeks karakteristieken doet vermoeden dat een zeer belangrijk aandeel van de migranten dat vertrekt uit de wijken die gekenmerkt worden door gentrificatie, bestaat uit jonge, gediplomeerde volwassenen, volop bezig met het geleidelijk leggen van een basis voor professionele en familiale stabiliteit. Ze vormen een bijzonder mobiele groep die een duidelijke voorkeur laat blijken voor grote stedelijke centra, omwille van de concentratie aldaar van gekwalificeerde jobs in de dienstensector en van een woonaanbod dat aan hun noden beantwoordt. Vanuit die optiek kunnen achter hun migraties verhuisbewegingen schuilgaan van de ene centrumwijk gekenmerkt door gentrificatie naar een ander gebied dat door eenzelfde dynamiek wordt beheerst, zowel in Brussel als in een andere grote stad. In die zin zijn zij als het ware de protagonisten bij uitstek van de vooruitgang van de gentrificatie. Het profiel en de bestemming van de migranten die in de tweede groep zijn samengebracht, verschilt uitgesproken van wat hierboven voor de eerste groep werd beschreven. Deze keer tel je een ruim aandeel aan migranten die een reeks karakteristieken van socio-economische kwetsbaarheid met elkaar delen (laaggediplomeerden, werklozen, arbeiders, huurders van de overheid). Hun bestemmingsgemeenten liggen in het westelijke deel van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, in de omgeving van de gewestgrenzen in het verlengde van de Zenne-vallei (Vilvoorde, Machelen, Sint-PietersLeeuw), in een aantal middelgrote of kleine steden (Mechelen, Aalst, Oostende), alsook in de steden van het Waalse industriële bekken, van Bergen tot La Louvière en Charleroi, of in het Luikse (Seraing met name). Dit resultaat suggereert het bestaan van migraties van populaties in onzekere situatie, naar gemeenten die zelf min of meer in een economische dip zitten. Er blijkt duidelijk een middelpuntvliedende kracht te bestaan die sociaal kwetsbare groepen wegduwt naar gebieden waar de voorwaarden op de woonmarkt makkelijker zijn (zij het niet die op de arbeidsmarkt). Deze gebieden liggen in het westen van Brussel, in het industriële ommeland dichtbij of veraf, en in het bijzonder in Henegouwen. De data die hier behandeld worden en de methodologie die daartoe wordt aangewend, staan
M. Van Criekingen, Welke toekomst voor de Brusselse centrumwijken? Brussels Studies nummer 1 12 december 2006 www.brusselsstudies.be
16 natuurlijk niet toe exact te becijferen hoeveel mensen migreren omdat ze rechtstreeks uit hun oorspronkelijke wijk worden uitgestoten, ten gevolge van bijvoorbeeld een te grote stijging van de woonkosten. Daartoe is bijkomend onderzoek op basis van kwalitatieve enquêtes van doen (en waarbij de bevraging noodzakelijkerwijs tot een steekproef en tot een kleiner gebied wordt beperkt). Maar ondanks deze methodologische reserves vormen de resultaten van deze typologische analyse de zeer waarschijnlijke contouren van een geografie van veeleer gedwongen dan wel vrijwillige migraties van sociaal kwetsbare gezinnen uit de stedelijke centrumgebieden die door gentrificatie worden gekenmerkt. In dit resultaat hoor je duidelijk de echo van conclusies uit onderzoek van andere steden (van Londen bijvoorbeeld: Lyons, 1996). Dit heeft blootgelegd hoe gezinnen met beperkte inkomens die gebieden gekenmerkt door gentrificatie verlaten, opvallend neigen om zich opnieuw te vestigen in wijken die dicht bij het vertrekpunt liggen maar waar de woonmarkt minder onder druk staat. In Brussel heeft vroeger onderzoek al in kaart gebracht hoe sociaal kwetsbare groepen migreren van het oosten van het stadscentrum naar het volksere westen ervan (De Lannoy en De Corte, 1994; Van Criekingen, 2002). Uit onze analyse blijkt bovendien dat dit type migratiebeweging zich eveneens vertaalt in verhuisoperaties op langere afstand en in het bijzonder vanuit het centrum van Brussel naar gemeenten die zwaar door de economische crisis zijn getroffen, met name in Henegouwen. Er bestaat weinig twijfel over dat veeleer gedwongen dan wel gekozen verhuisoperaties, in het bijzonder wanneer er een verband is met de toenemende druk op de woonkosten in Brussel, een significant deel uitmaken van deze migraties op langere afstand. Het is in die zin betekenisvol na de typologische analyse in dezelfde groep 2 de gemeente Ronse (Renaix) terug te vinden, waarheen een migratiestroom vanuit Brussel van gezinnen van Marokkaanse nationaliteit, vooral gemotiveerd door het verschil in vastgoedprijzen, elders al in de verf werd gezet (zie De Morgen, 21 augustus 2006). Onze resultaten doen vermoeden dat Ronse niet de enige gemeente is waar gezinnen van verschillende nationaliteiten, met een beperkt inkomen en voortaan uitgesloten van de Brusselse woonmarkt, terechtkomen. De drie overige groepen, alledrie merkelijk minder talrijk dan de eerste twee, vervolledigen deze schets van de verscheidenheid van emigratielogica’s vanuit de geselecteerde Brusselse wijken. Allereerst illustreren de groepen 3 en 5 het proces van de vlucht naar de voorstad dat elders al goed werd gedocumenteerd (bijvoorbeeld De Lannoy en Kesteloot, 1990; Mérenne et al., 1997). In beide groepen vind je vooral migraties terug van gezinnen uit de middenklasse naar voorstedelijke gemeenten. Het
M. Van Criekingen, Welke toekomst voor de Brusselse centrumwijken? Brussels Studies nummer 1 12 december 2006 www.brusselsstudies.be
17 detailverschil tussen groep 3 en 513 suggereert dat deze gezinnen bij het verlaten van de stad een «keuze» maken: aan de ene kant heb je migraties van gegoede gezinnen die terecht kunnen in de meest gegeerde voorstedelijke gemeenten (groep 3); aan de andere kant middelpuntvliedende migraties van jongere of relatief minder rijke gezinnen naar gemeenten die verder buiten het stadscentrum liggen. Deze vaststelling ligt in de lijn van commentaren over de onbereikbaarheid van sommige nabije voorstedelijke gemeenten voor nieuwe, jonge gezinnen, wat meteen de opmars van een voorstadfront in verder gelegen gemeenten voedt. De karakteristieken van de migranten die in groep 4 zijn samengebracht, wijzen ten slotte op het typische traject van oudere gezinnen naar nietverstedelijkte gemeenten, in het bijzonder naar de kustgemeenten. Hier verschijnt een duidelijke pensioenmigratie naar zomerverblijven te lande.
III. De gentrificatie en het stadsbeleid: probleem of oplossing? De analyse van de stedelijke gentrificatie-processen kan niet losgekoppeld worden van het sociale vraagstuk dat door dit soort beweging wordt opgeroepen. En hoewel de gentrificatie in Brussel (voorlopig) nog vaak overkomt als een «zachte» transformatie van de centrale wijken en zich vertaalt in het ontstaan van nieuwe gebieden die veeleer «in trek» dan wel «chic» zijn, vertoont deze dynamiek niettemin (al) een verregaande sociale selectiviteit. Onder het geheel aan migraties die door de analyse werden blootgelegd, kan de middelpuntvliedende beweging van onzekere populaties vanuit de wijken van Brussel die gekenmerkt worden door gentrificatie, niet onopgemerkt blijven. Dit soort beweging komt bovendien relatief vaker voor bij emigranten uit Brusselse wijken gekenmerkt door gentrificatie dan bij emigranten uit andere wijken van de stad. Inderdaad, migranten uit de geselecteerde wijken komen relatief vaker dan migranten uit andere Brusselse wijken voor onder de nieuwe bewoners van de bestemmingsgemeenten die in groep 2 van de typologie werden samengebracht 14. Al is het dus evident dat de Brusselse wijken die op basis van tekenen van gentrificatie in dit artikel werden samengebracht, niet de enige wijken zijn die door onzekere populaties worden verlaten, toch is dit soort middelpuntvliedende kracht sterker aanwezig in deze wijken dan in de andere. Dit onderscheid wordt statistisch onderbouwd op basis van het modale leeftijdsverschil van de betrokken migranten en van hun professioneel statuut. 14 Dit is trouwens ook het geval voor de migranten uit groep 1 van de typologie (vooral gediplomeerde jongere volwassenen, die trouwens veeleer de acteurs dan wel de slachtoffers van de gentrificatie zijn), en dit in tegenstelling tot de migranten die in de groepen 3, 4 en 5 werden samengebracht. 13
M. Van Criekingen, Welke toekomst voor de Brusselse centrumwijken? Brussels Studies nummer 1 12 december 2006 www.brusselsstudies.be
18 Deze vaststelling brengt in herinnering dat de manier waarop de overheden deze gentrificatie-dynamiek omkaderen, van cruciaal belang is. Natuurlijk staan de Brusselse overheden niet aan het roer van de economische globalisering, van de nieuwe ontwikkelingen die zich vandaag aftekenen bij het begin van het leven van de volwassenen, ja zelfs niet van de internationalisatie van de stad, stuk voor stuk fenomenen die zwaar op de vooruitgang van de gentrificatie in Brussel wegen (zoals dat trouwens ook in andere steden het geval is). Toch is de aard van de reactie op lokaal vlak van het stedelijke beleid op de gentrificatie, allerminst vanzelfsprekend. Sinds de installatie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (in 1989) hebben de Brusselse overheden van de «heropleving» van de centrale wijken het adagium bij uitstek van het stadsbeleid gemaakt. Dit woordgebruik (net als wat elders een stedelijke «renaissance» wordt genoemd) ondersteunt het courante beeld van een stedelijke «teloorgang» die zou worden veroorzaakt door de «exodus» van de middenklasse naar de voorstad en de concentratie van gezinnen met beperkt inkomen, vaak van vreemde herkomst, in de centrale stadsdelen. De vaststelling voorin van het Gewestelijk Ontwikkelingsplan (2002) is wat dit betreft zonneklaar; het plan wijst er bijvoorbeeld op dat «de eerste westelijke kroon [van de stad] … te kampen [heeft] met een algemeen gebrek aan economische en residentiële aantrekkingskracht» (p. 6). Dit citaat getuigt op zijn minst van een vreemd beeld van volkswijken die tot de meest bevolkte wijken van de stad behoren en waar een rijk sociaal, economisch en kosmopolitisch cultureel leven bloeit. Moet je in dit citaat niet veeleer de vaststelling lezen van een beperkte aanwezigheid in het stadscentrum van gezinnen met kinderen, van Belgische nationaliteit en uit de middenklasse? De beleidsprioriteit in Brussel bestaat erin net dit soort gezinnen, belastingplichtig en tezelfdertijd stemgerechtigd, aan te trekken. Dergelijke prioriteit wordt gemeenzaam gelegitimeerd aan de hand van waarden als de sociale mix en cohesie, een duurzame ontwikkeling, het werken aan een hoogwaardig imago voor de stad en de bescherming van het patrimonium. In die zin werden sinds het begin van de jaren 1990 verschillende maatregelen genomen om privéactoren ertoe aan te zetten (opnieuw) in de centrale wijken te investeren: premies voor de renovatie van woongelegenheden, heraanleg van straten, verfraaiings- en «beveiligings»-werken allerhande van publieke ruimten, enz. De «heroplevings»-politiek die in Brussel wordt gevoerd, verschilt in die zin weinig van het stadsbeleid waarvoor tijdens de voorbije twee decennia in de meeste westerse steden werd geopteerd (Smith, 2002). De omkadering van de gentrificatie-processen door het stadsbeleid neemt weliswaar verschillende vormen aan van de ene stad tot de andere. Zo zijn de «beveiligings»-maatregelen van publieke ruimten in New York bijvoorbeeld duidelijker prominenter dan in Brussel. Toch kunnen de beleidsverschillen in vorm en voorwaarden niet verdoezelen dat overal op
M. Van Criekingen, Welke toekomst voor de Brusselse centrumwijken? Brussels Studies nummer 1 12 december 2006 www.brusselsstudies.be
19 dezelfde manier wordt overgeheld naar de gedachte dat een «terugkeer naar de stad» van de middenklasse een oplossing vormt voor verschillende kwesties waarmee het stadsbeleid wordt geconfronteerd, zoals de gezondmaking van de financiële basis van de stedelijke overheden, de bescherming van het patrimonium of het «beheer» van gemarginaliseerde bevolkingsgroepen. De gentrificatie daarentegen wordt veel minder vaak beschouwd als een probleem dat in de praktijk leidt tot een steeds sterkere ruimtelijke segregatie van sociale groepen, ja zelfs tot de uitstoting van de onzekere groepen uit de stad. Deze neiging van de beleidsmakers in de stad om de gentrificatie veeleer als een oplossing dan wel als een probleem te beschouwen wordt sterker naarmate de stedelijke overheid, zoals pakweg in Brussel, weinig greep heeft op de mechanismen van de vastgoedmarkt (zie Bernard, 2006 en Le Soir , 23 août 2006b). De termen «heropleving» of «renaissance» uit het discours dreigen zich op het werkveld dan ook zonder overdreven hindernissen te vertalen in sociaal zeer selectieve migratiestromen en bijgevolg in een verscherpte sociale segregatie.
Verwijzingen Béghin, J. (red.) (2006) Armoede in Brussel / Pauvreté à Bruxelles, Antwerpen-Berchem: Epo Alisch, M. et zum Felde, W. (1992) Rénovation et embourgeoisement du centre-ville de Hambourg. Détresse et réactions des résidents, in Lelièvre, E. et Levy-Vroelant, C. (Ed.) La ville en mouvement : habitat et habitants, Paris: l’Harmattan, 331-341 Atkinson, R. (2000) The Hidden Costs of Gentrification: Displacement in Central London, Journal of Housing and the Built Environment , 15 (4), 307326 Atkinson, R. and Bridge, G. (Eds) (2005), Gentrification in a global context, London: Routledge Bernard, N. (2006), Huit propositions pour un encadrement praticable et équilibré des loyers, Les Echos du Logement , 1, 1-13 Bidou-Zachariasen, C., Rivière d'Arc, H. et Hiernaux, D. (eds.) (2003) Retours en ville, des processus de 'gentrification' urbaine aux politiques de 'revitalisation' des centres, Paris : Descartes et Cie Billen, C. et Duvosquel, J.-M. (2000) Brussel, Antwerpen: Mercatorfonds Bondi, L. (1999) On the journeys of gentrifiers. Exploring gender, gentrification and migration in Boyle, P. and Halfacree, K. (Ed.) Migration and gender in the developed world , London and New York: Routledge, 204222
M. Van Criekingen, Welke toekomst voor de Brusselse centrumwijken? Brussels Studies nummer 1 12 december 2006 www.brusselsstudies.be
20 Cailliez, J. (2004) Schuman-City. Des fonctionnaires britanniques à Bruxelles : entre enclave et intégration, Louvain-la-Neuve : Academia Bruylant Corijn, E. en De Lannoy, W. (2000) De kwaliteit van het verschil / La qualité de la différence, Brussel: VUB Press Corijn, M. and Klijzing, E. (Eds) (2001) Transition to Adulthood in Europe . Dordrecht: Kluwer De Coninck, S. et De Keersmaecker, M.-L. (2004) Observatoire des loyers, enquête 2004, rapport de recherches, Louvain-la-Neuve : CREAT-UCL De Lannoy, W. en Kesteloot, C. (1990) Het scheppen van sociaal-ruimtelijke ongelijkheden in de stad in Mort-Subite (red.) Barsten in België: een sociale geografie van de Belgische samenleving , Antwerpen-Berchem: Epo, 143-178 De Lannoy, W. en De Corte, S. (1994) De migraties van Marokkanen en Turken binnen het Brusselse Gewest in de periode 1988-1992, Acta Geographica Lovaniensia , 34, 63-69 De Morgen (21 augustus 2006) Ronse, waar verarmde stadsvluchters thuis zijn, Hendrickx, C., p. 6 Elchardus, M. en Smits, W. (2005) De toekomst van het gezin, rapport de recherches, Onderzoeksgroep TOR, Vakgroep Sociologie, Vrije Universiteit Brussel Galland, O. (2004) Sociologie de la jeunesse, Paris : L’Harmattan Gatz, S. ; van Rouveroij, S.; Leysen C., Stouthuysen, P. en Basiliades J. (red.) Stadslucht maakt vrij, Brussel: VUB Press Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van Brussel-Hoofdstad (2002) Observatorium voor Gezondheid en Welzijn. 8ste verslag over de staat van de armoede in het Brussel Hoofdstedelijk Gewest , Brussel: Brussels Hoofdstedelijk Gewest Henau, A. (2002) La démographie récente de la Région de BruxellesCapitale, Indicateurs Statistiques Bruxellois, n° 38, Ministère de la Région de Bruxelles-Capitale Le Soir (23 août 2006a) ‘La crise du logement touche la classe moyenne’, Mouton, O., p. 9 Le Soir (23 août 2006b) Chassés par les lofts, Voogt, F., p. 9 Leloup, X. (2005) L'intimité comme catégorie de la proximité : usage de l'espace et sociabilité des jeunes adultes en centre-ville, in Bourdin, A., Lefeuvre, M.-P. et Germain, A. (dir.) La proximité. Construction politique et expérience sociale, Paris : L’Harmattan, 179-196 Ley, D. (1996) The new middle class and the remaking of the central city, Oxford: Oxford University Press Lyons, M. (1996) Gentrification, socioeconomic change, and the geography of displacement, Journal of Urban Affairs, 18 (1), 39-62 Mérenne, B., Van der Haegen, H. et Van Hecke, E. (1997) België ruimtelijk doorgelicht, Het tijdschrift van het Gemeentekrediet , 202 (4), 1-144 Smith, N. (2002) New Globalism, New Urbanism: Gentrification as Global Urban Strategy, Antipode , 34(3), 434-457
M. Van Criekingen, Welke toekomst voor de Brusselse centrumwijken? Brussels Studies nummer 1 12 december 2006 www.brusselsstudies.be
21 Van Criekingen, M. (2002) Les impacts sociaux de la rénovation urbaine à Bruxelles: analyse des migrations intra-urbaines, Belgeo, 4, 355-376 Van Criekingen, M. (2006), Migration and the effects of gentrification, Communication to the Urban Affairs Associations Annual Meeting, Montréal, 21 April Van Criekingen, M. et Fleury, A. (2006), La ville branchée : gentrification et dynamiques commerciales à Bruxelles et à Paris, Belgeo, 1, 113-134 Vandermotten, C. (2000) Le positionnement des trois régions dans le contexte européen, communication au séminaire Bruxelles au centre d’une communauté d’intérêts socio-économiques, Bruxelles : Conseil Economique et Social, 22 juin Van Hamme, G. (2003), Dynamiques économiques, sociales et spatiales de la région urbaine bruxelloise, in actes du colloque Stratégie pour une remétropolisation globale et aménagement du territoire , Bruxelles : Editions Céfal, 29-50 van Weesep, J. and Musterd, S. (Eds.) (1991) Urban housing for the betteroff: gentrification in Europe, Stedelijke Netwerken: Utrecht
All rights reserved (text, figures ands tables): Mathieu Van Criekingen
Verklarende woordenlijst *Algemene socio-economische enquête 2001
Een gedetailleerde algemene volkstelling uitgevoerd door het Nationaal Instituut voor de Statistiek (FOD Economie) bij alle inwoners van België die per 1 oktober 2001 in de gemeentelijke bevolkingsregisters waren opgenomen. * Deciel
Statistische term, wanneer een tiende (10%) van een gehele populatie in rekening wordt gebracht. Als die gehele populatie in stijgende orde wordt gerangschikt, groepeert het eerste 1ste deciel de zwakste waarden en het 10de de sterkste. *Gentrificatie De vestiging in volkswijken van personen uit de middenklasse of uit de meer gegoede bevolkingsgroepen, die er het gebouwenpark omvormen of vernieuwen, wat prijsstijgingen en een langzame verhuisbeweging van de oorspronkelijke bevolking met zich meebrengt. * Migratiebalans
Het verschil tussen het aantal bewoners dat een bepaald gebied verlaat en het aantal nieuwkomers in dat gebied (immigratie-emigratie). Een positieve balans duidt dus op een groter aantal nieuwkomers dan er vertrekkers zijn. * Statistische buurten
Met het oog op volkstellingen wordt een grondgebied in deelgebieden onderverdeeld. De opdeling van het Belgische grondgebied in statistische buurten gebeurt door het Nationaal Instituut voor de Statistiek (NIS). Het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest telt 772 statistische buurten.
M. Van Criekingen, Welke toekomst voor de Brusselse centrumwijken? Brussels Studies nummer 1 12 december 2006 www.brusselsstudies.be
22
Brussels Studies – www.brusselsstudies.be
het elektronische wetenschappelijke tijdschrift voor onderzoek over Brussel hoofdredacteur: Michel Hubert redactiesecretaris: Grégoire Polet adjunct redactiesecretaris : Roel De Groof
M. Van Criekingen, Welke toekomst voor de Brusselse centrumwijken? Brussels Studies nummer 1 12 december 2006 www.brusselsstudies.be
Nummer 2 ! 18 december 2006
Carola Hein Carola Hein is als hoogleraar verbonden aan het “Growth and Structure of Cities Program” van de Bryn Mawr Universiteit (Pennsylvania, Verenigde Staten). Zij publiceerde onder andere: Bruxelles l’Européenne, Brussel: La Lettre volée/ISACF La Cambre (Cahiers de la Cambre Architecture; 5).
[email protected]
[ ] De polycentrische hoofdstad van Europa:
en
opportunistische
Een nieuw model voor de plaatsbepaling en reallocatie van de hoofdzetels van de EU en een ontwerp voor Europese wijken in Brussel en in andere gaststeden. Vertaald uit het Americaans door Els van de Perre
" Inleiding De plaats van de hoofdzetels van de Europese Unie (EU) – meer bepaald van de Commissie, de Raad en het Parlement en hun voorlopers – is al sinds 1952 het voorwerp van discussie. Al meer dan vijftig jaar zijn die organen gevestigd in drie steden: Brussel, Straatsburg en Luxemburg. In 1992 bekrachtigde de Raad van Edinburgh de voorheen tijdelijke zetels als officiële hoofdzetels van de EU. Sindsdien hebben nieuw opgerichte gedecentraliseerde instanties zich gevestigd in een twintigtal andere steden. Nu de ligging van het Europese Parlement ter discussie staat, ligt ook de vraag hoe men moet omgaan met die decentralisatie of dit polycentrisme opnieuw op tafel. De specifieke geschiedenis van de oprichting en huisvesting van de Europese instellingen heeft ertoe geleid dat het Parlement zijn weeklange maandelijkse plenaire vergaderingen in Straatsburg houdt terwijl het secretariaat zich in Luxemburg bevindt. In Brussel roept het Parlement extra vergaderingen bijeen en wordt het dagelijkse werk uitgevoerd. Zo’n extreme decentralisatie belemmert een vlotte werking. Reeds tientallen jaren dringt het Parlement aan op één enkele locatie dicht bij de hoofdzetel van de Commissie en de Raad van de EU in Brussel. Zijn pogingen om een hoofdstad voor Europa te kiezen of om minstens zijn eigen locatie te bepalen ondervonden zware tegenkanting van de lidstaten. Een enkele hoofdstad zou efficiënter zijn voor de administratieve doelstellingen van de EU. Dit is echter geen optie gezien de omstandigheden van de Europese eenmaking, de belangen van de lidstaten en de wens van
2 sommige gaststeden om het aantal EU-werknemers binnen hun muren te beperken. Het polycentrisme daarentegen heeft het voordeel de Europese Unie dichter bij haar burgers te brengen. Een nieuwe interpretatie van het ontstaan van een polycentrische en opportunistische hoofdstad van Europa kan een basis verschaffen voor een meer uitgebreide analyse en een argument voor de oprichting van een hoofdstad die beantwoordt aan het vernieuwende karakter en de veelgelaagde structuur van de Europese Unie zelf. Toch is een zorgvuldige planning noodzakelijk: om te verzekeren dat de voortschrijdende decentralisatie van bepaalde instellingen hun werkzaamheden niet belemmert, om gehoor te geven aan de speciale noden van de gaststeden die het gevolg zijn van hun specifieke geschiedenis, omvang of politieke structuur, en – als belangrijkste punt – om de burgers ruim de kans te bieden hun stem even gemakkelijk te laten horen als die van georganiseerde lobby’s.
" Een polycentrische en opportunistische hoofdstad van Europa Het ontstaan van een hoofdstad die zich uitstrekt over meerdere locaties – ik noem dit een polycentrische hoofdstad – is niet het resultaat van een expliciet beleid, maar eerder van de omstandigheden van de oprichting en samenstelling van de EU inspelend op de belangen van de lidstaten. In traditionele nationale hoofdsteden – Parijs is het meest opvallende voorbeeld – heeft de nationale regering consequent haar macht getoond in de architectuur van de stad en haar gebouwen. De Europese instellingen daarentegen hadden niet de macht en de wil om te bepalen hoe hun hoofdzetel eruit moest zien. In plaats daarvan hebben nationale en plaatselijke, publieke en private krachten de Europese aanwezigheid gebruikt om de economische macht en symbolische betekenis van elke plaats te vergroten. Ik noem dit een opportunistische hoofdstad. Het Berlaymontgebouw bijvoorbeeld, de hoofdzetel van de Commissie, werd haast toevallig in Brussel gevestigd en gebouwd. Het werd ontworpen door een private investeerder en gefinancierd door de Belgische regering. In tien jaar tijd werd het gebouw opgetrokken, volgens een bouwplan dat geschikt was voor een Belgisch ministerie en met een verbinding naar een plaatselijke
C. Hein, De polycentrische en opportunistische hoofdstad van Europa Brussels Studies ! Nummer 2 ! 18 dcember 2006 ! www.brusselsstudies.be
3 metrolijn. Toen het gebouw klaar was, bleek het te klein en te slecht ontworpen om alle Europese instellingen in Brussel te huisvesten. Toch heeft de Commissie het aanvaard. Die beslissing bepaalde verder de locatie van andere Europese instellingen rond het Schumanplein, dat nu het hart van de Europese wijk in Brussel is. In elk van de Europese hoofdzetels wordt een verschillend aspect van Europa op die manier ontwikkeld, telkens afhankelijk van een plaatselijk, regionaal en nationaal beleid omtrent het gebruik van gronden en ruimtelijke ordening, zoals ik elders al heb aangetoond. Om echter een polycentrische en opportunistische hoofdstad te laten functioneren stelt dit artikel het volgende voor: 1. een polycentrisch beleid op EU-niveau voor de hoofdstad van Europa; 2. een instantie om de samenwerking tussen de hoofdzetelsteden te coördineren, 3. een uitgewerkt programma voor de EU-lidstaten om nieuwe zetels te kiezen en functies te herverdelen, en 4. specifieke organisatiemodellen op het niveau van de stad die een participatieve en democratische integratie van de Europese instellingen binnen die gaststeden mogelijk maken.
""
1. Een polycentrisch zetelbeleid voor de Europese hoofdstad
Sinds de jaren 1950 hebben de Europese steden heftig gewedijverd om de hoofdzetel van de EU te huisvesten. De aanwezigheid van Europese instellingen heeft heel wat economische en symbolische voordelen opgeleverd voor de gaststeden en -naties. Nationale en plaatselijke gezagvoerders hebben echter EU-eisen nooit durven verwerpen uit angst dat de organisatie de stad zou verlaten. Brussel in het bijzonder heeft zo heel wat negatieve effecten ervaren door Europese instellingen te huisvesten zonder dat er een beslissing was over het permanente karakter van de hoofdzetel: de groei van onbepaalde monofunctionele administratieve zones, de teloorgang van buurten en de toegenomen socio-economische ongelijkheden. De angst om de Europese instellingen te verliezen gecombineerd met een verlangen om er nog meer aan te trekken heeft de gastlanden ook verhinderd om snelle treinverbindingen aan te leggen tussen de zetels. Op die manier hebben ze in feite de ontwikkeling van een overdacht en functioneel polycentrisch beleid geblokkeerd.
C. Hein, De polycentrische en opportunistische hoofdstad van Europa Brussels Studies ! Nummer 2 ! 18 dcember 2006 ! www.brusselsstudies.be
5 Een beleid voor de polycentrische ontwikkeling van Europese steden bestaat wel al op papier. De ministers van de leden van de Europese Unie hebben in 1999 de European Spatial Development Perspective (Europees Ruimtelijk Ontwikkelingsperspectief) goedgekeurd. Dit was een initiatief om te bemiddelen in de bouwondernemingen van steden en een evenwichtig en polycentrisch systeem van steden en grootsteden te promoten om de ongelijke Europese ruimte om te vormen tot een polycentrisch netwerk. The ESDP (EROP) richt zich echter niet expliciet op de kwestie van de polycentrische hoofdstad. Een ruimtelijk beleid voor een polycentrische Europese hoofdstad is noodzakelijk voor de Europese instellingen, voor de steden die hen huisvesten, en voor de steden die hen zullen huisvesten in de toekomst. Het zou de politieke EUhoofdsteden verbinden met het bredere economische netwerk van Europese steden en samenwerking tussen de zetels zou de bestaande competitie tussen de steden in evenwicht brengen.
2. Een instantie die hoofdzetelsteden coördineert !!
de
samenwerking tussen
de
Het bestaande patroon van decentralisatie biedt een reëel potentieel voor samenwerking en voor de oprichting van een echt netwerk van hoofdzetelsteden om gemeenschappelijke belangen te behartigen en kennis over gemeenschappelijke problemen uit te wisselen. Een voorbeeld van hoe dit kan werken is de Regio Randstad in Nederland, waarbij de vier grootste steden van het land en hun omliggende gebied vrijwillig de handen ineen slaan en informeel samenwerken. Ze hebben nu een gemeenschappelijk kantoor opgezet in Brussel om druk uit te oefenen op de EU. Zo’n ‘intercity’ samenwerking tussen gaststeden en hun burgers zou een polycentrische beleidsvoering kunnen aanmoedigen, met eventueel een gemeenschappelijk standpunt voor steden die EUinstellingen huisvesten, met normen voor de organisatie van stedenbouwkundige en architecturale wedstrijden voor EUgebouwen, met uitwisselingen van ambtenaren, EU-festivals die op hetzelfde moment plaatsvinden op meerdere locaties en met gemeenschappelijke initiatieven van burgers.
C. Hein, De polycentrische en opportunistische hoofdstad van Europa Brussels Studies ! Nummer 2 ! 18 dcember 2006 ! www.brusselsstudies.be
6 Een ‘bureau van de hoofdzetelsteden’ zou ook een gemeenschappelijke vertegenwoordiging voor de gaststeden kunnen bieden aan de EU én een gemeenschappelijke verdediging van hun belangen en ideeën. Het zou de steden ook intern kunnen helpen: bijvoorbeeld door Europese wijken te creëren die levendige plekken zijn met een betekenis voor alle Europese burgers, of om de zekerheid te bieden dat als een instelling verhuist de verlaten gebouwen en structuren kunnen worden hergebruikt. De regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, de grootste hoofdzetelstad en gastheer voor de meeste belangrijke organen, zou zo’n samenwerking kunnen lanceren.
3. Regels voor de selectie van de hoofdzetels en de reallocatie van instellingen !!
De keuze van de plaats voor een EU-hoofdzetel en de beslissing om Europese organen te herverdelen tussen gaststeden zijn erg competitieve aangelegenheden. Nochtans bestaan er geen standaardrichtlijnen voor die keuze. Een ‘sollicitatie’ voor de EU is hoofdzakelijk een marketingcampagne, die het voornemen van de steden om een belangrijke rol te spelen in het Europese stedelijke netwerk uitdrukt. Zo’n campagne weerspiegelt een managementvisie op de stad die gebaseerd is op economische principes eerder dan op de belangen van de burgers. Neem bijvoorbeeld de kandidaturen die werden ingediend door de steden om FRONTEX te huisvesten, het nieuw opgerichte Europese Agentschap voor het Beheer van de Operationele Samenwerking aan de Buitengrenzen van de Lidstaten van de EU. De brochure die werd voorbereid door het Ministerie van Binnenlandse zaken van de republiek van Estland, roemde de gunstige geografie en geschiedenis van de stad, haar ligging in het centrum van de internationale communicatiespil en haar snelle uitbouw van IT-toepassingen. Dit marketingdocument echoot de hype van economische promotie. De factoren die FRONTEX uiteindelijk deden kiezen voor Warschau, waren dan ook het Europese distributieve beleid (erop gericht om alle lidstaten tevreden te stellen), politieke manoeuvres en economische belangen.
C. Hein, De polycentrische en opportunistische hoofdstad van Europa Brussels Studies ! Nummer 2 ! 18 dcember 2006 ! www.brusselsstudies.be
7 Dezelfde factoren bepaalden ook in de jaren 1950 de keuze van de gaststeden voor de EU-hoofdzetels én het realloceren van functies tussen hen. Daarom moet een transparante strategie voor de selectie van nieuwe hoofdzetels en de reallocatie van instellingen – een die rekening houdt met de stem van bezorgde steden en burgers – een polycentrisch hoofdzetelbeleid aanvullen.
4. Een stadsforum in elke gaststad dat publieke en private Europese, nationale en regionale stakeholders samenbrengt !!
Europese instellingen hebben niet dezelfde ruimtelijke controle over het gebied waar ze zich vestigen als soevereine regeringen. Als de EU een beleid zou formuleren voor haar locaties, dan moet ze in samenspraak met de burgers een architectuur voor haar hoofdzetelgebouwen en wijken ontwikkelen die esthetisch en politiek aangepast is en rekening houdt met plaatselijke belangen en voorkeuren. Een uitgebreid internationaal stadsforum, gemodelleerd naar het Stadtforum in Berlijn, dat alle belanghebbenden samenbrengt, zou een grotere rechtsgeldigheid geven aan de EU, een tegengewicht bieden aan wat zo vaak als een democratisch tekort wordt beschouwd, en een doordachte constructie van een Europese hoofdstad als een plaatselijk en door burgers beheerst initiatief mogelijk maken. Die belanghebbenden bestaan dan uit de plaatselijke Europese instellingen, de nationale regering, regionale en communautaire spelers, vertegenwoordigers van de samenleving en de private sector, burgerverenigingen en de media. Met Brussel als voorbeeld kan elke gaststad haar forum samenroepen om de integratie van de Europese instellingen te bespreken samen met andere stedelijke aangelegenheden, en om duidelijke richtlijnen te formuleren voor de constructie van Europese wijken die ondersteund worden door alle districten. Zo’n proces zou de opkomst kunnen promoten van herkenbare Europese gebouwen die bijdragen tot de creatie van een Europese symboliek en identiteit.
C. Hein, De polycentrische en opportunistische hoofdstad van Europa Brussels Studies ! Nummer 2 ! 18 dcember 2006 ! www.brusselsstudies.be
8 ! Besluit: Hoofdstedelijke architectuur en stedelijke vormgeving als middelen om een identiteit te creëren In Europa dienen de locatie en de vorm van een nationale hoofdstad niet alleen functionele en administratieve doeleinden, maar symboliseren ze ook een nationale identiteit. Alle lidstaten hebben hun hoofdsteden zorgvuldig ontworpen en hebben de ruimte gebruikt om hun nationale identiteit te bevestigen. De EU heeft de gebouwen van zijn instellingen echter behandeld als administratieve zetels, zonder de belangrijke vragen over vormgeving en symboliek te onderkennen. Bijgevolg verschillen de EU-gebouwen nauwelijks van andere onopvallende kantoorgebouwen. De meeste – ook het Parlementsgebouw in Brussel, dat naar verluidt het meest symbolisch van alle Europese bouwwerken is – werden ontwikkeld door investeerders zonder dat er architectuurwedstrijden of andere vormen van publieke betrokkenheid aan te pas kwamen. Ontwikkelaars beschouwden die gebouwen als speculatieve projecten en vertoonden weinig of geen interesse voor Europese symbolen of beeldspraak. De Europese discussie nu over de verhuis van het Europese Parlement biedt burgers en andere belanghebbenden een uitstekende gelegenheid om de kwestie van een hoofdstad van Europa op een nieuwe manier aan te pakken. Leden van het Europese Parlement hebben recent het debat over de zetel van de instelling opnieuw geopend door op het web een initiatief te lanceren waarbij burgers worden opgeroepen om een petitie te tekenen om Brussel als permanente locatie voor het Europese Parlement te kiezen. Hun argument luidt dat het de Europese belastingbetaler ongeveer 200 miljoen euro per jaar kost om het Parlement tussen Brussel/België en Straatsburg/Frankrijk te laten pendelen. (http//:www.oneseat.eu) Deze vraag aan de burgers voorleggen is een vernieuwende stap, gebaseerd op artikel 47 van de voorgestelde constitutie, die een participatieve democratie wil begunstigen. Het is ook een goede zet voor een instelling die probeert zijn politieke invloed uit te breiden over andere EU-organen en verdere erkenning wil zoeken bij de burgers. Het geleverde argument – de kosten voor de belastingbetaler – lijkt echter ontoereikend zoniet ongeschikt om dit
C. Hein, De polycentrische en opportunistische hoofdstad van Europa Brussels Studies ! Nummer 2 ! 18 dcember 2006 ! www.brusselsstudies.be
9 doel te bereiken. In feite is de onderliggende analyse niet grondig genoeg en is ze als zodanig een slechte dienst aan de Europese burgers. De website presenteert wel cijfers en feiten over het grote aantal parlementszetels, maar reflecteert niet over de noden en behoeften van de gaststeden en hun inwoners. Er wordt ook geen aandacht besteed aan wat de verhuis van een instelling van enkele duizenden mensen kan betekenen voor de steden die hen huisvesten, of voor hun burgers. Zo onderstreept de website niet alleen de afwezigheid van ruimtelijke concepten voor Europa, haar steden en hoofdzetels en de afwezigheid van een globale visie voor de situering van de Europese instellingen, maar ook de fragmentatie van de Europese organen die elk hun eigen bouwbeleid nastreven. Hij benadrukt ook het ontbreken van interactieve constructies waarin zowel Europese en plaatselijke belanghebbenden optreden. Op die manier laat de website een belangrijke kans liggen voor het Parlement om zich te installeren als een identiteitscheppende instelling voor Europa. Het ‘eenzetel-initiatief’ heeft zijn doel om een miljoen handtekeningen te verzamelen – die nodig waren om de zaak voor de Europese instellingen op 18 september 2006 te brengen – gehaald. Het was de eerste keer dat dit gebeurde. Tot nu toe hebben commentatoren de vragen genegeerd omtrent de aard van de Europese ruimte, de relatie tussen politiek en ruimte, en de rol van de hoofdzetels in die ruimte. Om een nieuwe toekomst voor de hoofdstad van Europa, voor het Europese Parlement, en zijn belangrijkste hoofdzetel in Brussel te bewerkstelligen, zou het eenzetel-initiatief zijn oproep voor een enkele locatie moeten verbinden aan een nieuwe eis voor een doordacht plan dat rekening houdt met de noden en belangen van alle betrokken gaststeden. Overeenkomstig de Europese slogan ‘in verscheidenheid verenigen’ zou een echt Europees plan het Parlement de gelegenheid kunnen bieden om een samenwerking op te starten met en tussen gaststeden en burgers. Op zijn beurt kan het Parlement worden aangesteld als initiatiefnemer voor Europese ideeën en om architecturale en stedelijke vormen te bevorderen die een Europese identiteit en symboliek uitdrukken.
C. Hein, De polycentrische en opportunistische hoofdstad van Europa Brussels Studies ! Nummer 2 ! 18 dcember 2006 ! www.brusselsstudies.be
10 ! Verwijzingen Carola Hein, « Bruxelles et les villes sièges de l’Union européenne » in Change, Brussels Capital of Europe, ed. Joël Claisse et Liliane Knopes (Bruxelles: Éditions Prisme, 2004) — « European Spatial Development, the Polycentric EU Capital, and Eastern Enlargement », Comparative European Politics 4, no. 2/3 (2006) — « The Capital of Europe. Architecture and Urban Planning for the European Union », (Westport [CT]: Greenwood/Praeger, 2004) — (ed.), Bruxelles, l'Européenne. Capitale de qui? Ville de qui?/European Brussels. Whose capital? Whose city? (Bruxelles: La Lettre Volée, 2006). !""#!$#%&'#(!)**$+#&*,-#(!.'#/0'!#(!'1+#""#(2!3!41$*"1!5#6(
C. Hein, De polycentrische en opportunistische hoofdstad van Europa Brussels Studies ! Nummer 2 ! 18 dcember 2006 ! www.brusselsstudies.be
11
Brussels Studies – www.brusselsstudies.be
Het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel Hoofdredacteur: Michel Hubert Redactiesecretaris: Grégoire Polet Adjunct redactiesecretaris: Roel De Groof
C. Hein, De polycentrische en opportunistische hoofdstad van Europa Brussels Studies ! Nummer 2 ! 18 dcember 2006 ! www.brusselsstudies.be
Nummer 3 1 Februari 2007 corr. 01/10/2007
Didier Baudewyns is wetenschappelijk onderzoeker aan het departement Toegepaste Economie van de Université Libre de Bruxelles (DULBEA-ULB). Hij publiceerde talrijke onderzoeksrapporten en wetenschappelijke artikelen over regionale en stedelijke economie en over huisvestingsbeleid. Recent verscheen van hem "Structure économique et croissance locale : étude économétrique des arrondissements belges, 19911997", Revue d’Economie Régionale et Urbaine, n°5, 2005. Contact:
[email protected] +32 (0)2/6504923 +32 (0)485/725844
Didier Baudewyns
[ ] Economische structuur en groei in het Brussels grootstedelijk gebied Specialisatie of diversiteit? Vertaald uit het Frans door Lionel Devlieger
Samenvatting. We bestuderen eerst de evolutie van de economie in de Brusselse metropool sinds een twintigtal jaren in termen van economische groei en lokale productieve specialisaties. Vervolgens overlopen we de recente empirische literatuur waarin het verband wordt bestudeerd tussen lokale economische structuur (in termen van productieve specialisaties, sectoriele verscheidenheid en concurrentie) en de economische groei, in België en de rest van Europa. Het advies dat we daaruit afleiden is dat het sectorieel beleid nooit gevoerd zou mogen worden ten koste van de diversiteit van het regionale economische weefsel. Onze analyse steunt ondermeer op een nieuwe indicator voor globale lokale diversiteit die berekend wordt aan de hand van sectoriële tewerkstellingsgegevens per Belgisch arrondissement (1996-2003).
Inleiding De asterisken (*) in de tekst verwijzen naar het lexicon en de definities van de indicatoren aan het einde van dit document.
Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (BHG) heeft te kampen met een zwaar werkloosheidsprobleem dat vooral laaggeschoolde inwonenden treft. Vandermotten et al. (2004) opperden het voorstel om een sectorieel beleid op te zetten ter bevordering van activiteiten die laaggeschoolden arbeidskrachten tewerk stellen. We wensen de verdiensten van dergelijke maatregelen niet in vraag te stellen, en zeker niet de noodzaak om de sociale problemen van Brussel rechtstreeks aan te pakken (wat efficiënt kan bijdragen tot de economische ontwikkeling dankzij “een grotere aantrekkingskracht van de stad ”1). Dit artikel wil eerder de nadruk leggen op andere onrechtstreekse gevolgen die dergelijke sectoriële maatregelen op lange termijn voor de lokale economische groei zouden kunnen hebben. De lokale sectoriële economische structuur is namelijk niet zonder invloed op de groei, zoals werd aangetoond door talrijke recente studies over regionale en stedelijke economie (zie verder). Een veralgemeende heropleving van de 1
Zie Vandermotten et al. (2004), p. 51.
2 tewerkstelling – eerder dan een heropleving voor één doelgroep – zoals veroorzaakt door groei, heeft ook zijn verdiensten, in het bijzonder het tegengaan van het verlies van beroepswaarde – het verschijnsel waarbij geschoolde werkkrachten postuleren in een lager kwalificatiesegment, en op die manier lager geschoolden beconcurreren of zelfs uitsluiten (Devillé, 2005). In dit artikel trachten we bijgevolg de volgende vragen te beantwoorden. Wat was de economische evolutie in het Brusselse grootstedelijke gebied de afgelopen twee decennia? Hoe evolueerden de productieve specialisaties? Bestaat er een causaal verband tussen de lokale economische structuur en de lokale groei, in België en meer bepaald in het Brusselse grootstedelijke gebied? Zoja, wat is de aard van dat causale verband? Wat zijn de aanbevelingen naar regionale sectoriële politiek die eruit voortvloeien?
Vooraleer deze vragen te beantwoorden zullen we in de volgende sectie een aantal sleutelgegevens in herinnering brengen voor het Brusselse grootstedelijke gebied (BGG). We definiëren dit gebied als de verzameling van het BHG, de centrale zone van 161 km², van Waals-Brabant (WB) ten zuiden (1.091 km²), en van Vlaams-Brabant (VB) dat de rest van de perifere kroon uitmaakt (2.106 km²): BGG = BHG + WB + VB Periferie = WB + VB Deze reconstructie van de voormalige provincie Brabant voor de noden van de analyse vloeit enkel voort uit de beschikbaarheid van de economische statistieken.
I. Enkele sleutelgegevens voor de Brusselse grootstedelijke economie We schetsen snel een economisch portret van de bestudeerde zone. Het BGG telt ongeveer 2,3 miljoen bewoners en stelt ruwweg 30% van de Belgische loontrekkenden te werk, dat zijn 1 miljoen werknemers in 64.500 instellingen2. 59% van de grootstedelijke verloonde arbeidsplaatsen zijn geconcentreerd in de centrale zone (BHG) 3, dit is op amper 5% van het territorium van het BGG. De tewerkstellingsdichtheid in de centrale zone bedraagt dus ongeveer 12 keer het grootstedelijke gemiddelde. Wanneer Bron : Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ), gedecentraliseerde statistieken van 31 december 2003 (arbeidsplaatsen). 3 Bron : Ibid en eigen berekeningen. 2
Didier Baudewyns, “Economische structuur en groei in het Brussels grootstedelijk gebied. Specialisatie of diversiteit?” Brussels Studies Nummer 3 1 februari 2007 www.brusselsstudies.be
3 men de zelfstandigen bijtelt, krijgt men een actieve bevolking tewerk gesteld in de grootstedelijke zone van ongeveer 1,16 miljoen personen waarvan drie vierden in het BGG zelf gehuisvest zijn4. Het verschil wordt uitgemaakt door dagelijkse migranten (de “pendelaars”) die in de andere Belgische provincies verblijven. De helft van de 350.000 actieve werkkrachten die dagelijks het BHG binnenstromen verblijven in de periferie (WB + VB). Met ongeveer 84 miljard euro in toegevoegde waarde (TW) geproduceerd in 2004, staat het BGG voor een derde van de Belgische economie 5. 85% van de grootstedelijke TW aan courante prijzen wordt aangemaakt door de tertiaire tak – dat is 38% van de diensten die in België worden geleverd. Dit overschrijdt ruim het gewicht van het BGG in de totale nationale TW, wat wijst op de overspecialisatie van de Brusselse grootstedelijke economie in de dienstensector 6. Het BBP per inwoner bedraagt binnen het BGG ongeveer 34.000 euro, dat is anderhalf keer het gemiddelde van de oude Europese Unie van 15 lidstaten. Nochtans zijn de inkomsten ongelijk verdeeld in de residentiële ruimte. Zo bedroeg het gemiddelde belastbare inkomen per aangifte in het BHG in 2003 ongeveer 23.800 euro, hetzij 23% minder dan het gemiddelde inkomen aangegeven in de periferie; het is ook 8% minder dan het gemiddelde belastbare inkomen in Vlaanderen, maar 3% meer dan het gemiddelde Waalse inkomen. De werkloosheidgraad ligt verder bijzonder hoog in het BHG: 15,7 % van de actieve bevolking (tewerkgestelde actieve bevolking plus werklozen IAB) in 2004. In de periferie bedroeg de werkloosheidsgraad in 2004 7,7% in WB en 5% in VB7. De gewogen gemiddelde werkloosheidsgraad voor het hele BGG bedroeg dan in 2004 10,6%, ongeveer 2 percentpunten meer dan het nationale gemiddelde 8.
Bron : eigen berekeningen op basis van de Statistische indicatoren van het BHG (2005), MBHG, directie Studies en Statistiek (DSS), p. 104. 5 Bron : Instituut voor de Nationale Rekeningen (INR, 2006). Ter herinnering, de bruto toegevoegde waarde is het verschil tussen de productie en de intermediaire consumptie (grondstoffen, halffabrikaten, energie). 6 De productieve evolutie in volume (toegevoegde waarde bij constante prijzen) eerder dan in waarde zal in de volgende sectie bestudeerd worden. 7 Bron voor de werkloosheidscijfers: Eurostat, 2006. De werklozen in de zin van het Internationaal Arbeidsbureau (IAB) zijn alle personen met leeftijd 15 jaar of meer die in de loop van de referentieperiode werkloos waren, bereid zijn te werken en werk zoeken (bron : NIS, 2006, http://statbel.fgov.be/figures/d31_nl.asp). 8 Bron : eigen berekeningen op basis van Eurostat-cijfers, 2006. 4
Didier Baudewyns, “Economische structuur en groei in het Brussels grootstedelijk gebied. Specialisatie of diversiteit?” Brussels Studies Nummer 3 1 februari 2007 www.brusselsstudies.be
4 II. Brusselse grootstedelijke economische groei
Tabel 1. Toegevoegde waarde, tewerkstelling en schijnbare arbeidsproductiviteit per activiteiten (primair, secundair, tertiair).
SECTOR
Sinds een vijftiental jaren bedraagt het gemiddelde groeiritme van de economie (TW in volume) in het BGG 2,16 % per jaar, een prestatie die licht hoger ligt dan de cijfers die voor heel België worden opgetekend (1,94% per jaar sinds 1988, z. tabel 1). Indien men overigens de analyse uitvoert volgens de drie grote activiteitensectoren (primaire, secundaire, tertiaire), stelt men in tabel 1 hetzelfde positief differentieel vast van ongeveer 0,2 %groeipunten zowel voor de secundaire sector (industrie met inbegrip van energieproductie en bouwsector) als voor de diensten (tertiaire sector). Sinds een tiental jaar is deze activiteitensector sneller gegroeid in het BGG dan in de rest van België (+2,6% per jaar tussen 1995 en 2004 in het BGG, ten opzichte van 2,1% per jaar op nationaal vlak voor dezelfde periode, z. tabel 1).
TW 2003
TOTALE TEWERKSTELLING 2003
ARBEIDSPRODUCTIVITEIT 2003
Miljoen EUR 2000
INR
Miljoen EUR 2000
RELATIEVE AANDELEN TW % TOTAAL 04
% TOTAAL 88
GEMIDDELDE JAARLIJKSE GROEI 19882004 19952004
1988-2004
BRUSSEL HOOFDSTEDELIJK GEWEST (BHG) PRIMAIRE
15
467
32
0%
0%
-6.0%
-2.6%
SECUNDAIRE
5375
64295
84
13%
17%
1.5%
0.6%
TERTIAIRE
39766
594647
67
87%
83%
2.3%
1.7%
TOTAAL
45157
659409
68
100%
100%
2.2%
1.5%
PERIFERIE (WB+VB) PRIMAIRE
283
9200
31
1%
2%
-2.2%
0.7%
SECUNDAIRE
6485
85164
76
22%
24%
1.8%
3.2%
TERTIAIRE
25117
422598
59
77%
74%
3.0%
3.3%
TOTAAL
31885
516962
62
100%
100%
2.7%
3.2%
BRUSSELS GROOTSTEDELIJK GEBIED (BHG+WB+VB) PRIMAIRE
299
9667
31
1%
1%
-2.4%
0.5%
SECUNDAIRE TERTIAIRE
11860
149459
79
17%
20%
1.7%
1.9%
64883
1017245
64
83%
79%
2.6%
2.3%
TOTAAL
77042
1176371
65
100%
100%
2.4%
2.2%
België PRIMAIRE
2587
86106
30
1%
2%
0.6%
1.3%
SECUNDAIRE
59893
885476
68
27%
31%
1.7%
1.7%
TERTIAIRE
170664
3173465
54
72%
67%
2.1%
2.1%
TOTAAL
233144
4145047
56
100%
100%
2.0%
1.9%
Bron: eigen berekeningen op basis van de gegevens van het Instituut voor de Nationale Rekeningen (INR, 2000* en 2007). * Regionale rekeningen: Economische groei van de gewesten, de provincies en de arrondissementen - Periode 1975-1997, INR/BNB, Brussel, 2000.
Didier Baudewyns, “Economische structuur en groei in het Brussels grootstedelijk gebied. Specialisatie of diversiteit?” Brussels Studies Nummer 3 1 februari 2007 www.brusselsstudies.be
5 Binnen het BGG heeft de centrale zone (BHG) een duidelijk minder gunstige evolutie gekend aangezien de economische groei er slechts 1,5% per jaar bedroeg sinds 1988. Toch werd het groeitekort van het BHG ten opzichte van de periferie sterk ingeperkt op het einde van de periode, en heeft men zelfs een groeioverschot vastgesteld ten opzichte van het nationale gemiddelde: 2,2% gemiddelde jaarlijkse groei in het BHG tussen 1995 en 2004 ten opzichte van 2,7% in de periferie en 2% in België over dezelfde periode (z. tabel 1). Het is uiteraard de groei van de tertiaire sector, rekening houdend met het gewicht van deze sector in de grootstedelijke economie, die in grote mate zorgt voor het opgetekende resultaat: de totale economische groei in en rond Brussel (zie echter verder voor het multiplicerend effect van de industrie). De groei van de dienstenproductie is bijzonder groot geweest in de periferie sinds een vijftiental jaren: jaarlijks +3,3% in WB+VB tussen 1988 en 2004, en haast het dubbele van de groei van de diensten in het BHG (tabel 1). In de Brusselse periferie is het aandeel van de industrie in de ruime zin groter en het volume hiervan nam slechts weinig af sinds een 15tal jaren (22% in 2003), en blijft tegelijk onder het Belgische gemiddelde liggen (27% in 2003, tabel 1).
De grotere productietoename van goederen en diensten in de periferie vertaalt in de eerste plaats de aanhoudende stadsvlucht van de verwerkende nijverheid sinds meer dan twee decennia maar ook de stedelijke spreiding van de dienstenactiviteiten. Het verschil wijst dus niet echt op een groter productief rendement van de bedrijven gelegen in Waals of Vlaams Brabant. Laten we nu eerst de herlokalisatiebeweging bestuderen van de industriële activiteiten. Het aantal instellingen van de verwerkende nijverheid is in het BHG met 39% gezakt tussen 1985 en 2004, terwijl dit aantal met 1% toenam in de periferie, wat duidelijk wijst op een relatieve decentralisatie van deze economische activiteitentak9. Vervolgens is de bouwsector sneller gegroeid in Waals en Vlaams Brabant, hoofdzakelijk als gevolg van de massale stadsvlucht van de Brusselaars10; ieder jaar en sinds meer dan dertig jaar verlaten enkele duizenden onder hen het stadscentrum om zich in de periferie te vestigen, in ruimere woningen met een geringere
Het aantal instellingen van de verwerkende nijverheid is zelfs met 24% gestegen in Waals Brabant om het cijfer van 651 eenheden te bereiken op 31 december 2003 (Bron : RSZ). 10 In periferie is het aantal werfinstellingen in de bouwsector gestegen met 13% (van 2.553 eenheden in 1985 tot 2.882 eenheden eind 2003) terwijl over dezelfde periode, in het stadscentrum (BHG), het aantal bouwbedrijven stabiel is gebleven rond een cijfer van 1.500 eenheden (-1% van 1985 tot 2003). 9
Didier Baudewyns, “Economische structuur en groei in het Brussels grootstedelijk gebied. Specialisatie of diversiteit?” Brussels Studies Nummer 3 1 februari 2007 www.brusselsstudies.be
6 vierkante-meterprijs11. Voor dezelfde redenen van stedelijke spreiding van de menselijke activiteiten gingen de diensten zich ook als vanzelf verspreiden in de perifere grootstedelijke ruimte: de tewerkstelling in de tertiaire sector nam in het BHG toe met 21% tussen 1985 en 2004, maar met 80% in WB + VB over dezelfde periode. Men kan stellen dat de hele grootstedelijke Brusselse economie, onderworpen aan centrifugale krachten, de laatste twintig jaren haar decentralisatie is blijven doorzetten. Indien het fenomeen van de activiteitenherlokalisatie binnen de grootstedelijke zone overduidelijk is stelt zich de vraag of de economische groei in de periferie niet tenminste gedeeltelijk te verklaren valt door een grotere productieve doeltreffendheid ten opzicht van de binnenstad? Het ziet ernaar uit dat dit niet zo is. In eerste instantie schijnen de
ondernemingen in de periferie vandaag niet doeltreffender te zijn dan hun evenknieën of concurrenten in de centrale zone. Men kan inderdaad op tabel 1 vaststellen dat de toegevoegde waarde per arbeider – een wat gebrekkige maatstaf van de arbeidsproductiviteit, ook schijnbare productiviteit genoemd – lichtjes hoger is in het BHG dan in de periferie, zowel in de industrie (relatief verschil van 10 %), als in de tertiaire sector (12,5 % meer in het BHG). Vervolgens is het ook niet mogelijk om, bij een eerste analyse, het groeioverschot in de periferie te verklaren door een inhaalbeweging wat betreft efficiëntie van de productieve structuren. (1)
ΔTW = Δtewerkstelling + Δschijnbare arbeidsproductiviteit
waarbij Δ de verschiloperator is tussen twee opeenvolgende jaren. Deze boekhoudkundige vergelijking laat toe om op eenvoudig wijze de economische groei te ontleden als de som van de toename van de tewerkstelling enerzijds en de schijnbare arbeidproductiviteit anderzijds. Ze kan de oorzaken van de productiviteitstoenamen niet verklaren (deze kunnen bijvoorbeeld voortkomen uit innovaties op gebied van productieproces of organisatie). Toch laat de toepassing van deze boekhoudkundige regel op de Brusselse grootstedelijke gegevens toe een aantal interessante lessen te trekken uit de contrastrijke evolutie tussen centrum en periferie (zie tabel 2).
Van 2000 tot 2003 was het netto gemiddelde migratorische saldo tussen het BHG en de periferie (WB+VB) negatief voor het BHG, grootteorde 6.700 personen per jaar in absolute waarde (berekeningen op basis van de Statistische indicatoren van het BHG, 2005, p. 27). 11
Didier Baudewyns, “Economische structuur en groei in het Brussels grootstedelijk gebied. Specialisatie of diversiteit?” Brussels Studies Nummer 3 1 februari 2007 www.brusselsstudies.be
7 GEMIDDELDE JAARLIJKSE GROEI 1985-2004
Tabel 2. Schijnbare arbeidsproductiviteit. Bron: Eigen berekeningen op basis van het INR en RSZ, op. cit., tabel 1.
12
TW
TEWERKSTELLING
PRODUCTIVITEIT
BHG
1.6%
0.6%
1.0%
PERIFERIE (WB+VB)
3.1%
2.2%
0.9%
TOTAAL BGG
2.2%
1.3%
0.9%
België
2.1%
1.3%
0.8%
Men stelt vast dat de schijnbare arbeidsproductiviteit in het BGG sinds 1985 toenam aan een tempo van 0,9% per jaar, wat licht sneller is dan in België (0,8% per jaar). Het verschil in economische groei (TW) tussen periferie en centrum (jaarlijks differentieel van 1,5% = 3,1% - 1,6%!) lijkt inderdaad het gevolg van de decentralisatie van de tewerkstelling (verschil van 2,2% 0,5% = 1,7% per jaar in het voordeel van de periferie), en dus decentralisatie van de productieve structuur, eerder dan een voorvloeisel van een grotere productie-efficiëntie in de periferie (bijna identieke groei van de schijnbare productiviteit, tussen 0,9% en 1% per jaar).
III. Brusselse ruimtelijke en sectoriële specialisaties III.1. Relatieve desindustrialisatie van het BGG Het is nodig de schijnbare desindustrialisatie van de Belgische economie (z. tabel 1), en in het bijzonder van het grootstedelijke gebied, te relativeren. Ten eerste heeft de industrie nog steeds een zeer belangrijke multiplicerende invloed op de rest van de economie, in het bijzonder op de handelsdiensten (Cornille en Robert, 2005), in het huidige economische systeem waarbij verwerkende bedrijven taken die ze voordien zelf opnamen veleer overlaten aan onderaannemers (marketing, aanwerving, logistiek, enz.). Bij een indeling van de Belgische economie in 6 grote activiteitstakken (Cornille en Robert, 2005, p. 34), verschijnt de bouwnijverheid als de belangrijkste productiemultiplicator, namelijk ongeveer 2; dit betekent dat voor iedere euro die in deze sector wordt voortgebracht, 1 euro door de rest van de economie wordt gegenereerd door onrechtstreekse effecten in de nationale productieketen.
Voor 2004 gaat het om schattingen op basis van de loontrekkende tewerkstelling op 31.12.2003. 12
Didier Baudewyns, “Economische structuur en groei in het Brussels grootstedelijk gebied. Specialisatie of diversiteit?” Brussels Studies Nummer 3 1 februari 2007 www.brusselsstudies.be
8 Ten tweede betekent de afname van het relatieve gewicht van de industrie in ons economisch systeem allerminst dat de productie van materiële goederen afgenomen zou zijn de laatste jaren. Desindustrialisatie in de strikte zin van het woord zou pas optreden indien de productie van de verwerkende nijverheid in volume zou afnemen, wat sinds 1970 op nationaal vlak niet het geval is (z. Bogaert et al., 2004, pp. 3 en volg.). Een toename van het productievolume in parallel met een sterke tewerkstellingafname werd mogelijk gemaakt door productiviteitsverhogingen. Productiviteitsverhogingen die, samen met de innovatiedrang en de toegenomen specialisatie in producten met hoge toegevoegde waarden, één van de replieken vormen van de Belgische verwerkende nijverheid – sterk gericht op de internationale handel – op de concurrentietoename waarmee ze de laatste 20 jaar werd geconfronteerd 13. De balans is gelijkaardig voor het BGG, met die nuance dat de relatieve desindustrialisatie er aan een hoger tempo optrad deze laatste twee decennia: de gemiddelde jaarlijkse groei van de fabrieksproductie bedroeg 1% sinds 1985, terwijl de globale economische groei per jaar 2,2% bedroeg 14. De desindustrialisatie was daarentegen absoluut in het BHG (1% jaarlijkse productieafname sinds 1985), een teken van het eerder vermelde verschijnsel van de industriële exurbanisatie. Deze herstructurering van de grootstedelijke economie vertaalt zich sinds een twintigtal jaar in een aanzienlijk grote afname, in vergelijking met de rest van België, van de tewerkstelling in de verwerkende industrie 15. Deze bijstelling van het economische systeem door de tewerkstelling maakte dat de schijnbare productiviteit in de verwerkende nijverheid van het BGG toenam aan hetzelfde tempo als het nationale gemiddelde (ongeveer +3% per jaar). De jobverliezen in de grootstedelijke verwerkende nijverheid werden ruimschoots gecompenseerd, op het macro-economische niveau, door het scheppen van nieuwe banen in de diensten, en wel in die mate dat de totale loontrekkende tewerkstelling in het BGG met ongeveer 215.000 eenheden is
De schijnbare werkproductiviteit in de Belgische verwerkende industrie stijgt met 3% per jaar sinds 1985 (eigen raming op basis van het INR, op. cit., en RSZ, op. cit., tabel 1). Ondanks al deze inspanningen zou de Belgische industrie structureel wereldmarktaandelen verliezen sinds 1985 (z. Bogaert et. al, 2004, p. 9). 14 Bron : INR (2000), op. cit., tabel 1, INR (2006) en eigen berekeningen. Om de cijfers in het ESR 79 te kunnen vergelijken met die in het ESR 95, hebben we de verwerkende industrie als volgt hergedefinieerd: alle verwerkende sectoren, uitgezonderd vercooksing, raffinage en kernindustrie (indeling NACE 23) maar met inbegrip van de mijnbouwnijverheid (ertsen en mineralen). 15 De tewerkstelling is drastisch teruggevallen, in termen van netto saldo (verlies min schepping van banen), met 42.000 eenheden in het BGG tussen 1985 en 2004 (waarvan een netto verlies van 28.000 banen in het BHG). Vandaag houdt de Brusselse grootstedelijke verwerkende nijverheid iets minder dan 95.000 loontrekkende banen over, met iets meer dan 38.000 eenheden in het BHG. 13
Didier Baudewyns, “Economische structuur en groei in het Brussels grootstedelijk gebied. Specialisatie of diversiteit?” Brussels Studies Nummer 3 1 februari 2007 www.brusselsstudies.be
9 gestegen tussen 1985 en 2004 (+26%, een prestatie de vergelijkbaar is met de +24% van de Belgische economie) 16. De relatieve desindustrialisatie van de economie is in de eerste plaats te wijten aan de uitbreiding van de tertiaire sector (Bogaert et al., 2004), die van nature uit opvallender is in de grootstedelijke gebieden; de commerciële en niet-commerciële diensten ontwikkelen er zich doeltreffender dankzij de agglomeratiebesparingen – zoals de schaalbesparingen die verwezenlijkt worden in het onderwijs, de transporten, de infrastructuren voor sport, recreatie cultuur, gezondheid, enz.
III.2. Specialisatie van het BHG in verhouding tot België Tabel 1 suggereert dat het BGG haar specialisatie in de sectoren met hoge toegevoegde waarde heeft verhoogd zowel in de secundaire als in de tertiaire sector. Dit is duidelijk ook wat plaatsvond in het BHG. Zo werd de schaal van de verwerkende nijverheid (zowel in aantal banen als in aantal vestigingen) met ongeveer 40% beperkt sinds 1985. In 2004 resteerden slechts een 1.700-tal industriële productieëenheden met dikwijls hoogtechnologische inslag, of met een relatief hoge toegevoegde waarde per arbeider; de tewerkstelling in deze activiteiten is bijzonder hoog in de uitgeverij en de drukkerij, in transportmaterialen, in de voedingsmiddelenindustrie, de chemische industrie en de kunststoffen, in de elektrische toestellen, de kledingindustrie en de bontnijverheid. Uitgaande van de cijfers gepubliceerd door Agoria (Federatie van de technologische industrie), hebben we berekend dat het aandeel van de hoogtechnologische branche, informatie- en communicatietechnologieën (ICT) niet ingerekend, in het totaal van de tewerkstelling in de industrie 42% zou bedragen in het BHG, terwijl deze geschat kan worden binnen een marge van 34 tot 40% in Wallonië, en 34 tot 44% in Vlaanderen17. Dit relatief hoge cijfer in het BHG is gedeeltelijk te verklaren door de drastische afname van de activiteit in andere traditionele industriële sectoren (bijvoorbeeld: zware chemie, tabaksindustrie, kledingindustrie, machines, metaalwerken). Overigens tonen de statistische analyses van de loontrekkende tewerkstelling per 31 december 2003, in de RSZ-classificatie met 35 activiteitentakken, dat het BHG en het arrondissement Antwerpen duidelijk de Belgische tertiaire sector domineren: in België zijn zeven van de negen Het aandeel van het BHG in het netto aantal geschapen banen bedraagt ongeveer een derde (+70.000 banen tussen 1985 en 2004, of een stijging van 13%). 17 Bronnen : eigen berekeningen op basis van de arbeidsgegevens ter beschikking gesteld door Agoria en de RSZ, 2006. Agoria Brussel onderscheidt duidelijk de “ICT-diensten” van de andere productieactiviteiten, “contracting” en “maintenance”. Dit is niet even duidelijk in de statistische publicaties van Agoria Wallonië en Agoria Vlaanderen. Vanwaar de vrij ruim gekozen marges. 16
Didier Baudewyns, “Economische structuur en groei in het Brussels grootstedelijk gebied. Specialisatie of diversiteit?” Brussels Studies Nummer 3 1 februari 2007 www.brusselsstudies.be
10 belangrijkste lokale sectoren – dit is op het niveau van de arrondissementen – gelegen in het BHG18. De overheersing van twee grote Belgische steden in de dienstensector is uiteraard in het geval van Brussel te verklaren door haar statuut van meervoudige « hoofdstad » en centrum van de werelddiplomatie, maar ook door hun economische geschiedenis en de geografie van het transportnet 19. We zien hier allicht een illustratie van het door Krugman (1991) beschreven vergrendelingeffect (“lock in”): eens streken zoals Brussel en Antwerpen zich in bepaalde activiteiten hebben gespecialiseerd, hebben de respectieve, zich opstapelende productiviteitswinsten de neiging om deze “in te sluiten” in hetzelfde specialisatieschema voor een zeer lange periode, zoniet voor eeuwen; dit levert hen concurrentievoordelen op, maar kan ook een negatieve neerslag hebben op de lokale groei (zie verder).
III.3. Relatieve specialisaties centrum/periferie Laat ons nu de aandacht vestigen op de evolutie van de specialisaties binnen het BGG. Hiervoor ontleden we de evolutie tussen 1991 en 2001 van de private tewerkstelling per grote activiteitensector in de 52 gemeenten binnen en rondom Brussel (19 gemeenten van de centrale zone plus 33 van de eerste perifere kroon). Onze database dekt ongeveer 562.000 banen in de privé-sector in 2001, waarvan 362.000 in de centrale zone (dit is 62% van de totale tewerkstelling in het BHG) 20. Het loont de moeite om de evolutie van de ruimtelijke specialisaties voor de privé-sector te bestuderen omdat deze, enerzijds, 80% voor zijn rekening nam van de 200.000 nieuwe gecreëerde banen (netto saldo) tussen 1985 en 2002, en omdat anderzijds de publieke sector (overheid en onderwijs) minder mobiel is in de geografische ruimte.
Het aantal banen bedroeg, begin 2004, 47.000 eenheden in transport, opslag en communicatie; 106.000 in de overheidsadministratie en ongeveer 85.000 in de sectoren immobiliën, verhuur en diensten aan ondernemingen; de twee andere omvangrijke Belgische lokale sectoren zijn gelegen in Antwerpen (ongeveer 54.000 banen in handel en herstellingen, 50.000 in immobiliën, verhuur en diensten aan ondernemingen). 19 Het BHG is, ten opzichte van het nationale gemiddelde, « overgespecialiseerd » in de overheidsadministratie en in sectoren met zeer hoge toegevoegde waarde: immobiliën en diensten aan ondernemingen, financiële activiteiten en transport-communicatie. Deze drie takken van de commerciële tertiaire sector nemen een derde van de loontrekkende tewerkstelling voor hun rekening en halen een schijnbare productiviteit van meer dan 90.000 euro per arbeider. 20 Z. Baudewyns et al. (2006) voor een gedetailleerde beschrijving van de database. Niet inbegrepen zijn de 3.800 banen in de volgende privé-sectoren: landbouw en de productie en verdeling van energie, gas en water, wegens de relatieve geografische onbeweeglijkheid van deze sectoren. 18
Didier Baudewyns, “Economische structuur en groei in het Brussels grootstedelijk gebied. Specialisatie of diversiteit?” Brussels Studies Nummer 3 1 februari 2007 www.brusselsstudies.be
11 Er trad in de eerste plaats een relatieve decentralisatie op van de privétewerkstelling in alle sectoren. Voor de sectoren waarbinnen de tewerkstelling toenam in het BHG, was de toename inderdaad nog groter in de periferie (immobiliën, financiële activiteiten, hotels, restaurants en cafés of “Horeca”). Voor de sectoren waarbij de tewerkstelling stagneerde of afnam binnen het BHG geldt in de periferie of een groei (handel, andere diensten), of een geringere afname (industrie en bouw)21. Over het geheel en zonder onderscheid van sectoren, nam de tewerkstelling in de privésector met 2% toe in het BHG, en met 50% in de periferie tussen 1991 en 2001. Laten we nu de sectoriële specialisaties in de centrale zone ten opzichte van de periferie in 2001 vergelijken met de oriëntaties in 1991. We definiëren de relatieve sectoriële specialisatie-index als het aandeel van de gegeven sector in de totale tewerkstelling voor het BHG gedeeld door zijn aandeel in het geheel van de 52 gemeenten (grafiek 1). De waarden groter dan één tonen dat het BHG haar relatieve “overspecialisatie” nog deed toenemen in het bankwezen en de verzekeringen, in de persoonlijke en collectieve diensten van de privé-sector (verzameld onder de noemer “andere diensten”) en de Horeca (in verband te brengen met de uitbreiding van het toerisme in Brussel) 22. Het BHG blijft “overgespecialiseerd” in onderzoek en ontwikkeling, maar deze sector voerde en herlokalisatiebeweging uit naar de periferie: zijn aandeel in de 33 gemeenten van de perifere gordel is in 10 jaar verdrievoudigd (362 privé-banen in 2001), terwijl de stijging slechts 17% bedroeg in het BHG (793 effectief in 2001) 23.
Voor de becijferde details van de evolutie per sector kan de lezer nuttig terecht bij Baudewyns et al. (2006). 22 Het feit de tewerkstelling in de Horeca sneller is toegenomen in de periferie dan in het BHG is niet in tegenspraak met de vaststelling van een relatieve overspecialisatie van het BHG in die sector; het relatieve aandeel van de Horeca in het Brussels Gewest is eenvoudigweg sneller toegenomen dan het deel van die sector in de periferie (een gelijkaardige redenering kan gevolgd worden voor de kleinhandel). 23 Indien men het openbaar onderwijs meerekent, is het BHG zeer licht overgespecialiseerd in onderzoek en ontwikkeling ten opzichte van het nationale gemiddelde (eigen berekeningen) maar de index is aanzienlijk gezakt sinds een vijftiental jaar omwille van de aanzienlijk snellere groei van de tewerkstelling in die sector in het Waals Gewest (+51% tussen 1995 en 2004!) en in het Vlaams Gewest (+45% tussen 1995 en 2004 ten opzichte van slechts +20% in het BHG over dezelfde periode). Dit treedt de matig enthousiaste vaststellingen bij van het Regionaal Ontwikkelingsplan (2001) voor wat betreft de ongunstige evolutie van deze sector in vergelijking met andere Europese steden. Zie vaststelling 4 van het ROP, 2001, Brusselse Hoofdstedelijke Regering. 21
Didier Baudewyns, “Economische structuur en groei in het Brussels grootstedelijk gebied. Specialisatie of diversiteit?” Brussels Studies Nummer 3 1 februari 2007 www.brusselsstudies.be
12
Grafiek 1. Relatieve sectoriële specialisaties BHG/Periferie, 1991-2001.
Bank en verzekeringen Andere diensten Hotels en restaurants Onderzoek en Ontw ikkeling Bouw sector Immobiliën, diensten aan ondernemingen Kleinhandel
2001
Groothandel
1991
Verw erkende nijverheid Transport en communicatie
0.0
0.2
0.4
0.6
0.8
1.0
1.2
1.4
Bron : eigen berekeningen op basis van de gedecentraliseerde statistieken (RSZ), privé-sector.
IV. Verband tussen sectoriële specialisaties en lokale groei Een groot aantal recente econometrische studies tonen aan dat de lokale productieve structuur niet neutraal is voor de economische groei (Glaeser et al., 1992, Henderson et al., 1995, Combes, 2000, de Lucio et al., 2002, Cingano et Schivardi, 2004, Baudewyns, 2005, Greunz, 2005). Laten we, vooraleer de voornaamste empirische resultaten te overlopen, snel de theorieën beschouwen die een verband leggen tussen lokale economie, agglomeratie, en lokale groei24. Vanuit het oogpunt van de consument is de voorkeur voor een grote goederen- en dienstenverscheidenheid één van de belangrijkste aanleidingen tot stedelijke concentratie. Vanuit het oogpunt van de producenten kunnen de impulsen voor agglomeratie en voor stedelijke economische groei ingedeeld worden in drie grote categorieën: (1) de interactie tussen transportkosten en schaalbesparingen voor de productie Dit is een extreme samenvatting van deze theorieën. De doorwinterde lezer raden we Fujita en Thisse (1997) aan voor een nuttig overzicht van de literatuur gewijd aan economische geografiemodellen. 24
Didier Baudewyns, “Economische structuur en groei in het Brussels grootstedelijk gebied. Specialisatie of diversiteit?” Brussels Studies Nummer 3 1 februari 2007 www.brusselsstudies.be
13 van goederen en diensten25, (2) de lokale communicatie-externaliteiten (communication externalities*) – of effecten van “kennisoverstroom”, en (3) de strategische en marktinteracties. De modellen die zich baseren op deze factoren laten, op de één of andere manier, de lokale economische structuurvariabelen meespelen in termen van specialisatie, sectoriële diversiteit of concurrentie. De schaal zelf van de stad speelt evenzeer een rol, aangezien de effecten van kennisoverstroom, bijvoorbeeld, uiteraard slechts kunnen optreden indien de tewerkstellingszone eerst een bepaalde kritische grootte haalde. Op het vlak van de communicatie-externaliteiten, menen de aanhangers van modellen à la Marshall-Arrow-Romer (MAR) dat de lokale sectoriële specialisatie innovatie aanmoedigt door het uitwisselen van een gemeenschappelijke kennis of van ideeën tussen mensen die in eenzelfde nijverheid actief zijn. Overigens oppert de theorie van MAR dat, gegeven de onvoldoende inspanning van ondernemingen in onderzoek en ontwikkeling (imitatie), lokale monopoliesituaties in een context van lokale kennisoverstroomeffecten innovatiebevorderend zouden zijn. De Amerikaanse economist Porter (1990) verdedigt van zijn kant een theorie van de lokale innovatie-“clusters” die eveneens sectoriële specialisatie aanmoedigt. Maar in tegenstelling tot de modellen van MAR, oppert hij dat, eerder dan het monopolie, de lokale concurrentie tussen de ondernemingen een van de drijfveren is voor innovatie 26. Jacobs (1969) is eveneens een concurrerende omgeving genegen, en meent dat de lokale sectoriële diversiteit innovatie bevordert door de uitwisseling van ideeën tussen personen afkomstig uit verschillende activiteitensectoren. In verband hiermee heeft de literatuur gewijd aan innovatiesystemen het gevaar onderstreept van de regionale technologische vergrendeling, en, in omgekeerde zin, de voordelen aangestipt van de diversiteit in brede zin, namelijk zowel van de productieve structuren als van de instellingen27. Of de communicatie-externaliteiten nu inter- of intrasectorieel zijn, de ideeën schijnen hoofdzakelijk lokaal communiceerbaar, zoals aangetoond door verscheidene studies (z. Wallsten, 2001, bijvoorbeeld). In de strategische ruimtelijke interactiemodellen zet prijsconcurrentie aan tot ruimtelijk isolement, terwijl de wedloop naar marktaandelen en de schaal van de lokale markten de ondernemingen eerder zouden aanzetten zich te concentreren, omwille van de voorkeur van de consumenten voor een grote verscheidenheid aan goederen en diensten. Overigens laten grote steden met een gediversifieerd productieaanbod een betere afstelling toe van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt of op de markt van de halffabrikaten.
25 26 27
Cf. de “nieuwe” geografische economie van Krugman (1991). Z. bij voorbeeld Greunz (2005, p. 615) voor de link tussen innovatie en concurrentie. Z. Johnson (1992).
Didier Baudewyns, “Economische structuur en groei in het Brussels grootstedelijk gebied. Specialisatie of diversiteit?” Brussels Studies Nummer 3 1 februari 2007 www.brusselsstudies.be
14 Empirische resultaten Voor wat betreft de tertiaire sector komen Combes (2000), in zijn artikel over de tewerkstellingsgroei in 341 Franse activiteitenzones, en Baudewyns (2005), die de groei van de TW bestudeert in de 43 Belgische arrondissementen, ongeveer tot dezelfde resultaten in de globale dalingen voor de diensten: de lokale sectoriële diversiteit zou inderdaad een beduidend en positief effect hebben op de economische groei van de tertiaire sector, terwijl de specialisatie, en, in een mindere mate, de lokale concurrentiegraad een negatieve impact heeft op de groei; de stedelijke dichtheid zou geen globaal effect hebben op de groei van de dienstenactiviteiten. Laten we opmerken dat bij Combes (2000) en Baudewyns (2005), omwille van de indicatorenconstructie, de sectoriële specialisatie niet noodzakelijk negatief verbonden is aan de sectoriële diversiteit, aangezien het gehanteerde concept dat is van de diversiteit waarmee iedere sector geconfronteerd wordt* (zie definitie van de indicator in bijlage)28. De indicator van relatieve lokale sectoriële specialisatie* wijst daarentegen op het aandeel van een gegeven sector in de totale lokale tewerkstelling in verhouding tot het gewicht van die sector op het nationale niveau (zie de precieze formule in bijlage). Voor wat betreft de verwerkende industrie zijn de resultaten aanzienlijk meer gecontrasteerd in de Europese litteratuur. De meerderheid van de artikels ziet geen significante invloed van de diversiteit of van de lokale concurrentie op de lokale groei van de TW (Baudewyns, 2005) of van de industriële productiviteit (De Lucio et al., 2002; Cingano et Schivardi, 2004). In functie van de gekozen methodologie en het bestudeerde land, is sectoriële specialisatie eens ongunstig (Combes, 2000; De Lucio et al., 2002), dan weer gunstig (Cingano et Schivardi, 2004) voor de lokale groei van de verwerkende industrie. De studie van Greunz (2005) onderscheidt zich van de tot hiertoe vermelde studies omdat ze niet gericht is op het verklaren van de groei van de TW of van de productiviteit, maar wel op de lokale innoverende werking – berekend a.h.v. de brevetten aangevraagd bij het Europees Patentenbureau – een doorslaggevend element voor economische groei op lange termijn. In zijn modellen voor 16 nijverheidssectoren, geschat op basis van de gegevens voor 153 NUTS II-
Zo blijkt uit de door Baudewyns (2005) gebruikte RSZ-gegevens van 1991 dat Mechelen overgespecialiseerd was in de secundaire sector – de industiële TW bedroeg er 38% van de totale lokale TW terwijl het overeenkomende aandeel van de secundaire sector op nationaal vlak 31% bedroeg – maar tegenover iedere industriële sector stond een zeer uiteenlopende waaier aan andere activiteiten. De indicator van sectoriële verscheidenheid in Mechelen, genormaliseerd ten opzichte van het nationale gemiddelde, bedraagt 1,075 in 1991 en is het derde hoogste cijfer voor de 43 Belgische arrondissementen. Dit voorbeeld toont duidelijk dat de indicatoren van specialisatie en sectoriële diversiteit lokaal niet noodzakelijk omgekeerd evenredig zijn, en beiden zeer hoog kunnen zijn in bepaalde tewerkstellingsgebieden. 28
Didier Baudewyns, “Economische structuur en groei in het Brussels grootstedelijk gebied. Specialisatie of diversiteit?” Brussels Studies Nummer 3 1 februari 2007 www.brusselsstudies.be
15 streken van de voormalige Europese Gemeenschap van de 15 lidstaten, vindt Greunz dat de verscheidenheid van het productieve systeem wel degelijk een belangrijke positieve impact heeft op de innovatie in stedelijke gebieden, conform de theorie van Jacobs (vruchtbare ideeënwissel tussen sectoren in de stad). De lokale specialisatie (externaliteiten van MAR) zou eveneens een positieve impact hebben, die echter duidelijk geringer is.
V. Inzet voor het Brusselse gewestbeleid Laten we nu terugkomen tot de productieve specialisaties en de economische groei in het Brusselse. De indicatoren voor de economische structuur die ik in een ander artikel berekende (Baudewyns, 2005) tonen dat het BHG in het begin van de beschouwde periode (1991) de volgende drie kenmerken cumuleerde: ① een overspecialisatie in de diensten. ② een relatief zwakke sectoriële diversiteit ten opzichte van het nationale gemiddelde. ③ een sterke concurrentie tussen de ondernemingen onderling29. De studies die in de vorige sectie overlopen werden suggereren dan dat deze sectoriële productieve structuur ongunstig is voor de economische groei in het BHG, waar, we herhalen het, de diensten bijna 90% van de economie voorstellen. De berekeningen die ik maakte in het eerder geciteerde artikel suggereren trouwens dat de lokale economische structuur in het begin van de periode een aanzienlijk deel zou verklaren van het economische groeitekort in het BHG ten opzichte van het nationale gemiddelde zoals vastgesteld tussen 1993 en 1997. Dit is wat aangegeven wordt op tabel 3, waar het jaarlijkse lokale groeidifferentieel van de tertiaire sector ontleed werd in een deel dat te verklaren valt door de lokale economische structuur in 1991 (kolom “Totaal Lokale Structuur”), en een deel dat er niet door verklaard wordt.
De waarde van de concurrentie-indicator, zoals opgesteld door Baudewyns (2005, p. 642), wordt sterk en positief beïnvloed in het BHG door de kleinschaligheid van het gewestelijke territorium. Deze indicator haalt voor het BHG het tweede hoogste cijfer na Moeskroen. 29
Didier Baudewyns, “Economische structuur en groei in het Brussels grootstedelijk gebied. Specialisatie of diversiteit?” Brussels Studies Nummer 3 1 februari 2007 www.brusselsstudies.be
16 Arrondissement Jaarlijkse groei
Vastgesteld Diversiteit Specialisatie Concurrentie differentieel
Totaal Totaal Niet Lokale Verklaard Verklaard Structuur Differentieel Overschot
Vlamingen
2.6%
0.43%
-0.06%
0.10%
0.12%
0.16%
0.37%
0.05%
Walen
1.8%
-0.35%
-0.23%
-0.05%
0.09%
-0.18%
-0.08%
-0.28%
BGG
2.4%
0.24%
-0.27%
-0.26%
-0.32%
-0.85%
0.23%
0.01%
BHG
1.7%
-0.44%
-0.30%
-0.33%
-0.46%
-1.09%
0.23%
-0.67%
Tabel 3. Ontdeling van het lokale groeidifferentieel ten opzichte van het Belgische gemiddelde. Diensten, 1993-1997 (jaarlijkse percentpunten).
Ontleding van de groei uitgevoerd op basis van de globale vergelijking voor de diensten berekend door Baudewyns (2005, p. 646): Ln Yj,BEL = 0.004 - 0.062 Ln SPECi,j - 0.034 Ln DIVi,j - 0.014 Ln COMPi,j + 0,049 BXLHV, waarbij Yj,BEL staat voor het groeioverschot (ten opzichte van het Belgische gemiddelde) in de dienstensector voor het arrondissement j; i= TERTIAIRE SECTOR; SPECi,j en DIVi,j werden in de tekst gedefinieerd; COMPi,j is een indicator van lokale concurrentie in de tertiaire sector (z. Baudewyns, 2005, p. 642). Deze verklarende variabelen werden in 1991 gemeten.
Deze tabel suggereert dat het berekende econometrische model de gegevens juist bijstelt voor het Vlaamse arrondissement en voor het BGG (respectievelijk een gering en bijna onbestaand overschot) maar de gemiddelde economische groei in Wallonie overschat 30. Een belangrijk deel van tussen 1993 en 1997 vastgestelde groei in het BGG (en in het BHG) zou door andere variabelen verklaard worden dan deze die verband houden met de sectoriële structuur. Toch zouden de kenmerken van het economische weefsel van het BHG effectief bijgedragen hebben tot de minder goede prestatie van het Gewest; dit geldt voor het BGG in haar geheel, en staat in schril contrast met Vlaanderen, waar een groeioverschot voor de TW van haast 40%31 in de tertiaire sector (+0,43% per jaar ten opzicht van België) te verklaren valt door een beter economisch weefsel in het begin van de beschouwde periode (z. tabel 3). Laten we nu de recente evolutie bestuderen van de sectoriële diversiteit in het Brusselse in vergelijking met de andere Belgische streken, een variabele die de grootste positieve impact zou hebben op de dienstenactiviteiten volgens de groeivergelijking van tabel 3 (cf. ook de te verwachten gunstige werking op de bedrijfsinnovatie aangegeven door Greunz, 2005). Voor ieder van de Belgische arrondissementen, hebben we de globale lokale sectoriële diversiteit* gemeten door de inverse functie van een concentratie-index van Voor de Waalse en Vlaamse arrondissementen is het de gewestelijke groei-index die ontleed wordt en de indicatoren van lokale structuur zijn de gemiddelden gewogen door de aandelen van de arrondissementen in de gewestelijke tewerkstelling. 31 0.16% / 0.43% = 37%. 30
Didier Baudewyns, “Economische structuur en groei in het Brussels grootstedelijk gebied. Specialisatie of diversiteit?” Brussels Studies Nummer 3 1 februari 2007 www.brusselsstudies.be
17 Herfindahl (Combes, 2000, Baudewyns, 2005) berekend op alle sectoren van economische activiteit – er zijn er 35 volgens de laatste classificatie overgenomen door de RSZ. In grafiek 2 hebben we de evolutie weergegeven sinds 1996 van de aldus berekende indicator voor respectievelijk de Vlaamse en de Waalse arrondissementen (gewestgemiddelden), het BHG, de periferie (WB+VB) en heel België.
14.0 13.5 13.0 12.5
Grafiek 2. Indicator van sectoriële diversiteit — Belgische arrondissementen, 19962003.
12.0 11.5 11.0 10.5 10.0 9.5 9.0 1996
1997
1998
1999
2000
VLAAMSE ARR.
WAALSE ARR.
BELGIE
VB + WB
2001
2002
2003
BHG
Bron: eigen berekeningen (zie tekst).
Vier vaststellingen dringen zich dan op. Ten eerste worden in de loop der jaren de Belgische arrondissementen, voor wat hun productief systeem betreft, steeds minder gediversifieerd. Dit is, volgens onze econometrische analyses naar lokale groei, geen goed nieuws, en nog minder voor de arrondissementen met een specialisatie in de diensten (cf. sectie 4). De statistische analyse toont dat dit verschijnsel verklaard wordt door de sterke toename van de tewerkstelling in vijf subcategorieën van de dienstensector 32 - die vandaag staan voor de helft van de tewerkstelling in België - en de bijhorende scherpe terugval in bepaalde nijverheidssectoren33. Ten tweede kennen de Vlaamse arrondissementen Tussen 1996 en 2003, heeft men in België de volgende tewerkstellingsteigingen waargenomen : +37% in gezondheidszorg en sociaal werk, +28% in immobiliën, diensten aan ondernemingen, +22% in overheidsadministratie, +17% in gemeenschappelijke en individuele diensten en +15% in handel en herstellingen. 33 Bijvoorbeeld -53% in kleding en bont, -43% in leer en schoeisel, -29% in textiel, -28% in de tabakssector, -29% in de ontginning van niet-energetische stoffen. 32
Didier Baudewyns, “Economische structuur en groei in het Brussels grootstedelijk gebied. Specialisatie of diversiteit?” Brussels Studies Nummer 3 1 februari 2007 www.brusselsstudies.be
18 een duidelijk hogere sectoriële verscheidenheid dan Brussel en Wallonië. Ten derde is de indicator van sectoriële diversiteit in de periferie, komende van een hoger niveau in 1996, gelegen tussen het BHG en Vlaanderen, snel geëvolueerd naar het niveau dat in de centrale zone wordt vastgesteld, en in 2003 is deze indicator zelfs gedaald tot licht onder dat laatste. Dit is te wijten aan de sterke stijging van de relatieve aandelen van een aantal diensten aan ondernemingen en huishoudens (immobiliën, diensten aan ondernemingen, gezondheidszorg, sociaal werk, handel en herstellingen) in de totale tewerkstelling in de periferie, een stijging die in verband te brengen valt met de continue stedelijke spreiding van de menselijke activiteiten. Dit betekent dat op het vlak van de sectoriële diversiteit de periferie niet langer geniet van een beduidend voordeel ten opzichte van de centrale Brusselse zone. Ten vierde is de gemiddelde sectoriële diversiteit in Vlaanderen, ten opzichte van Wallonië en Brussel, sinds 2001 veel sneller gedaald. Dit is te verklaren door de versnelling van het jobverlies in een aantal nijverheidssectoren die in Vlaanderen relatief belangrijk zijn (of waren) 34, terwijl de tewerkstelling in de gezondheidszorg, de immobiliën en de diensten aan ondernemingen, de handel, herstellingen en het onderwijs er sneller op vooruit gingen dan in de rest van België. Dit leidde tot een toegenomen ongelijkheid in de jobverderling tussen de verschillende Vlaamse activiteitensectoren. Anders gesteld is het verschil in sectoriële diversiteit tussen Vlaanderen en de rest van België de laatste jaren gaandeweg geslonken. Dit zou een factor kunnen zijn die op middellange termijn het groeidifferentieel tussen Vlaanderen en het BHG beperkt. Tabel 3 suggereert inderdaad dat indien het BHG een sectoriële diversiteit kende vergelijkbaar met de situatie in Vlaanderen, zijn jaarlijks groeitekort in de diensten ten opzichte van het nationale gemiddelde ruwweg gehalveerd zou kunnen worden, wat aanzienlijk is.
VI. Besluit Een van de oorzaken van de massale werkloosheid in het BHG was de afwezigheid, tot 1998, van een aangehouden lokale economische groei. Dit groeigebrek was in een grote mate, zoniet geheel, toe te schrijven aan de stedelijke spreiding van de menselijke activiteiten. Deze relatieve en geleidelijke decentralisatie van de economie heeft de gemiddelde geografische, maar ook culturele en linguïstische 35 afstand vergroot tussen de werkzoekende Brusselaar en de potentiële werknemers. Vanuit de Textiel en kleding, elektrische en elektronische benodigdheden, chemische industrie, transportmateriaal. 35 Ter herinnering: de Brusselse periferie is in hoofdzaak Nederlandstalig terwijl de bevolking van de binnenstad voornamelijk Franstalig is. 34
Didier Baudewyns, “Economische structuur en groei in het Brussels grootstedelijk gebied. Specialisatie of diversiteit?” Brussels Studies Nummer 3 1 februari 2007 www.brusselsstudies.be
19 vaststelling dat een reserve aan ongeschoolde en werkloze werkkrachten zich aldus is gaan vormen in het Brussels Gewest, hebben Vandermotten et al. (2004) recent voorgesteld om steun te leveren aan de ontwikkeling van sectoren die laag- of niet geschoold personeel tewerk stellen. Anderzijds hebben Belgische en Europese econometrische analyses getoond dat de sectoriele diversiteit, eerder dan de specialisatie, de stedelijke economische groei zou bevorderen. Deze studies suggereren het bestaan van inter-sectoriële kennisoverstroomeffecten maar ook van markteffecten en strategische interacties die de agglomeratie van dienstenactiviteiten begunstigen. De af te leiden vaststelling is dat men voorzichtig dient te zijn in het bepalen van doelsectoren voor gewestelijke steun. Anders gesteld, ieder beleid gericht op het creëren van weinig geschoolde jobs in het BHG, of ieder ander economisch steunbeleid, wat ook de doelstellingen ervan mogen zijn, zou niet ten koste mogen gebeuren van de regionale sectoriële diversiteit die men integendeel, volgens de lokale groeianalyses die we uitvoerden, zou moeten stimuleren. Zo hebben we nagetrokken dat een positief schokeffect op de Brusselse tewerkstelling, ten gevolge bijvoorbeeld van het sectorieel beleid voorgesteld door Vandermotten et al. (2004), met nadruk op het toerisme, de bouwsector, en een aantal andere sectoren met geringe kwalificeringsgraad zoals het sociaal werk of de diensten aan personen en instellingen wel degelijk de indicator voor lokale sectoriële diversiteit zou verbeteren. Daarentegen zou een externe stimulans voor de tewerkstelling, met de Brusselse handelssector als doelgroep, de diversiteit van het regionale productiesysteem schade berokkenen, in het geval de toestand voor de rest constant blijft.
Bibliografie Baudewyns D. (2005), « Structure économique et croissance locale : étude économétrique des arrondissements belges, 1991-1997 », Revue d’Economie Régionale et Urbaine, n°5, pp. 635-656. (Document de travail DULBEA 05-15.RS : http://dev.ulb.ac.be/dulbea/documents/1017.pdf.) Baudewyns D., Bayenet B., Plasman R. et Van Den Steen C. (2006), « Impact de la fiscalité et des dépenses communales sur la localisation intramétropolitaine des entreprises et des ménages: Bruxelles et sa périphérie », document de travail DULBEA 06-08.RR.
Didier Baudewyns, “Economische structuur en groei in het Brussels grootstedelijk gebied. Specialisatie of diversiteit?” Brussels Studies Nummer 3 1 februari 2007 www.brusselsstudies.be
20 Bogaert H., Gilot A., Kegels C. (2004), « L’industrie a-t-elle un avenir en Belgique? », Bureau fédéral du Plan, Working paper, n°10-04. Cingano F. et Schivardi F. (2004), « Identifying the Sources of Local Productivity Growth », Journal of the European Economic Association, 2 (4), pp. 720-742. Combes P-P. (2000), « Economic Structure and Local Growth: France, 19841993», Journal of Urban Economics, 47, 329 – 355. Cornille D., Robert B. (2005). « Interdépendances sectorielles et structure des coûts de l'économie belge : une application des tableaux inputoutput », Banque Nationale de Belgique, Revue économique, n°2. De Lucio J. J, Herce J. A et Goicolea A. (2002) « The effects of externalities on productivity growth in Spanish industry », Regional Science and Urban Economics, 32 (2), pp. 241-258. Devillé H. (2005), Evolutions récentes des structures et de la flexibilité des emplois dans la région de Bruxelles-Capitale , Dossiers Bres, n°41, Bruxelles : Iris, 100 p. Fujita M. et Thisse J-F. (1997), « Economie géographique, Problèmes anciens et nouvelles perspectives », Annales d'Economie et de Statistique, n°45, pp. 37-87. Glaeser E. , Kallal Hedi D., Scheinkman J.A., Shleifer A. (1992), « Growth in Cities », The Journal of Political Economy, 100 (6), pp. 1126-1152. Greunz L. (2005), « L’impact sur l’innovation des économies d’agglomération », Revue d’Economie Régionale et Urbaine, n°5, pp. 613-634. Henderson J. V. (1997), « Externalities and industrial development », Journal of Urban Economics, 42, pp. 449-470. Henderson, J. V. , Kuncoro A, Turner M. (1995), « Industrial development in cities », Journal of Political Economy, 103, pp. 1067-1090. Jacobs J. (1969), The Economy of Cities. New-York: Vintage. Johnson B. (1992), « Towards A New Approach To National Systems Of Innovation », in B.-A. Lundvall, National Systems Of Innovation, Pinter, London and New York, 23-44. Krugman (1991), Geography and trade, Leuven University Press: Leuven and MIT press. Porter M. E. (1990), The competitive advantage of Nations, New-York: Free Press. Vandermotten Ch., Van Hamme G., Beys N. (dir.) (2004), Les évolutions économiques en Région de Bruxelles-Capitale et leurs impacts sociaux, ULB, rapport de recherche IGEAT. Wallsten S. J. (2001), « An empirical test of geographic knowledge spillovers using geographic information systems and firm-level data », Regional Science and Urban Economics, 31(5), pp. 571-599.
Didier Baudewyns, “Economische structuur en groei in het Brussels grootstedelijk gebied. Specialisatie of diversiteit?” Brussels Studies Nummer 3 1 februari 2007 www.brusselsstudies.be
21 Lexicon — Definities van de indicatoren * Communicatie-externaliteit (communication externalities) De economisten verstaan onder externaliteit een toename of afname van een zeker welbehagen buiten de context van een transactie (marktvreemd effect) en die rechtstreeks voortkomt uit de interactie tussen de economische subjecten. Zo vormt bijvoorbeeld de luchtvervuiling afkomstig van een chemisch bedrijf een negatieve externaliteit voor de omwonenden. De communicatieve externaliteiten daarentegen zijn positieve externaliteiten die de kennisvergaring verbeteren en voortkomen uit de communicatie tussen verschillende economische subjecten. * Sectoriële diversiteit waarmee een sector geconfronteerd wordt In Combes (2000) en Baudewyns (2005), wordt de diversiteitsindicator voor iedere sector i in een tewerkstellingszone (of arrondissement) j, gedefinieerd als het omgekeerde van de concentratie-index van Herfindahl berekend aan de hand van de aandelen van iedere sector in de totale tewerkstelling van de zone j, met uitzondering van de beschouwde sector i:
DIVi , j =
1 " # empi ', j $$ %% ) i '=1 ' emp j & empi , j ( i '!i S
2
waarbij empi,j (respectievelijk empj) staat voor de tewerkstelling in de sector i (resp. totale tewerkstelling) in de zone j; S is het totale aantal activiteitensectoren in de economie. Deze indicator wordt genormaliseerd door zijn waarde op het nationale niveau aangezien het de lokale aanwas is die verklaard wordt. Bij Baudewyns (2005) is het zo dat, omdat de gegevens voor de secundaire en de tertiaire tak worden samengevoegd, deze index werd berekend over het gemiddelde van de sectoren die respectievelijk deze twee takken uitmaken.
* Relatieve lokale sectoriële specialisatie Voor iedere activiteitensector (of –tak) i, is de relatieve lokale specialisatie-indicator:
SPECi , j =
VAi , j / VAj VAi / VA
waarbij VAi,j (respectievelijk VAj) staat voor de toegevoegde waarde van de sector i (respectievelijk de totale toegevoegde waarde) in de tewerkstellingszone j ; VAi en
Didier Baudewyns, “Economische structuur en groei in het Brussels grootstedelijk gebied. Specialisatie of diversiteit?” Brussels Studies Nummer 3 1 februari 2007 www.brusselsstudies.be
22 VA zijn de overeenkomstige bedragen op het nationale niveau. In Combes (2000) is de indicator berekend op basis van de sectoriële tewerkstellingsgegevens. * “Globale” lokale sectoriële diversiteit Formeel gezien werd de indicator, voor ieder arrondissement j, opgesteld op basis van de relatieve gegevens van 35 RSZ-activiteitensectoren (loontrekkende tewerkstelling per arrondissement, 1996-2003) :
DIV j =
1 ! empi , j ## ' i =1 % emp j 35
" $$ &
2
waarbij empi,j en empj hierboven werden gedefinieerd.
All rights reserved (text, figures ands tables): Didier Baudewyns
Didier Baudewyns, “Economische structuur en groei in het Brussels grootstedelijk gebied. Specialisatie of diversiteit?” Brussels Studies Nummer 3 1 februari 2007 www.brusselsstudies.be
23
Brussels Studies – www.brusselsstudies.be Het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel Hoofdredacteur: Michel Hubert Redactiesecretaris: Grégoire Polet Adjunct-redactiesecretaris: Roel De Groof
Didier Baudewyns, “Economische structuur en groei in het Brussels grootstedelijk gebied. Specialisatie of diversiteit?” Brussels Studies Nummer 3 1 februari 2007 www.brusselsstudies.be
Nummer 4 5 Maart 2007
Corinne Torrekens is onderzoekster in Politieke Wetenschappen, verbonden aan het GERME (Groupe d'études sur l'Ethnicité, le Racisme, les Migrations et l'Exclusion*) van het Institut de Sociologie aan de Université Libre de Bruxelles (ULB). In het kader van het programma Prospective Research for Brussels van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, verdedigt zij binnenkort een doctoraatsthesis met de titel: "La visibilité de l'islam au sein de l'espace public bruxellois". Zij schreef onlangs "La gestion locale de l'islam à Bruxelles", Les Cahiers de la sécurité (Institut National des Hautes Etudes de Sécurité), nr. 62, 2006. Contacten : 02/650 33 26 0475/54 80 96
[email protected] *www.ulb.ac.be/socio/germe
Corinne Torrekens
[ ] Concentratie van de moslimbevolking en structurering van het moslim-verenigingsleven in Brussel1 Vertaald uit het Frans door Lionel Devlieger
Samenvatting. Het wordt algemeen aanvaard dat 160 000 Brusselaars van moslimafkomst zijn, hetzij 17% van de bevolking van het Gewest. Aangezien de nationale statistieken geen gegevens vermelden betreffende geloofsovertuiging zijn dit noodzakelijkerwijs benaderende cijfers. Om bij te dragen tot een betere kennis van de feitelijkheid van de moslimaanwezigheid in Brussel stelt Corinne Torrekens hier een analyse voor (aantal, lokalisatie, structurering) van het netwerk aan moslimverenigingen (vzw’s) in Brussel. Ze levert op die manier, met nieuwe gegevens, een cartografische voorstelling van de verschillende moslimconcentraties in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest maar ook een voorstelling van de breuklijnen die de Brusselse moslimbevolking opdelen en structureren.
Inleiding De aanwezigheid van moslims in België, en dus ook in Brussel, is het resultaat van een eerder recente ontwikkeling. In de jaren 1960 lanceerde de Belgische overheid in het kader van een migratiepolitiek een massale oproep voor buitenlandse arbeidskrachten. In de loop der decennia nam de moslimbevolking geleidelijk en aanzienlijk toe onder invloed van verschillende factoren: de natuurlijke geboortecyclus, de familiale hergroepering die in de overeenkomsten was voorzien en die de Belgische overheid vanuit een integratieoogpunt ging aanmoedigen, de huwelijken van Belgische moslims met mannen of vrouwen uit het land van herkomst, de politieke vluchtelingen, de bekeringen, de illegale immigratie, enz. Dit gezegd zijnde blijft het, aangezien de nationale statistieken geen gegevens verstrekken betreffende geloofsovertuiging, uitzonderlijk moeilijk om een juist beeld te krijgen van het aantal moslims die in België en dus De behandelde problematiek werd onttrokken aan een werkdocument van Felice Dassetto, getiteld “Matériaux pour l’étude de la construction musulmane dans l’espace bruxellois”, Université catholique de Louvain, Département de Sciences Politiques et Sociales, 1990. 1
2 ook in Brussel verblijven. We kunnen enkel grootteordes aangeven, schattingen gebaseerd op extrapolaties van het aantal immigranten en hun nakomelingen. Dit probleem werd door vele onderzoekers aangekaart, zowel in België (Dassetto, 1997) als in andere landen, Frankrijk bijvoorbeeld (Boubeker, 2006). In die context vermelden de meest recente schattingen een cijfer dat schommelt tussen 350 000 en 370 000 personen met islamitische geloofsovertuiging in België, hetzij ongeveer 4% van de bevolking, waarvan 6 000 tot 30 000 bekeerlingen van Belgische of Europese afkomst (Aksöyek, 2000). De grote meerderheid (meer dan 90%) is dus uit immigratie afkomstig (Manço, Kanmaz, 2004). De Brusselse moslimbevolking wordt geschat op ongeveer 160 000 personen, hetzij 39% van het totale aantal moslims in het land en bijna 17% van de totale Brusselse bevolking, een cijfer dat Brussel tot “een van de meest moslimgetinte steden van de westerse wereld ” maakt (Manço, Kanmaz, 2004). Die schattingen vertonen echter minstens twee aanzienlijke gebreken. Ten eerste vooronderstellen deze cijfergegevens dat migranten afkomstig uit een land waarin de islam de overheersende godsdienst is zelf ook, evenals hun nakomelingen, deel uitmaken van de moslimgemeenschap. Sommigen onder hen zouden nochtans tot een andere godsdienstgemeenschap kunnen behoren (sommige moslimlanden kennen een belangrijke joodse of christenminderheid, bijvoorbeeld) of ongelovig kunnen zijn. Het moslim zijn heeft ook vele gezichten: de enen zien het als een cultuurfenomeen zonder religieuze betekenis, de anderen als de grondslag voor een ethiek, nog anderen als een ritualisering van het leven, of als onderbouw van een politieke ideologie (Dassetto, 1996). We wijzen erop dat wij in dit artikel de term “moslim” en “islamitisch” in de zin van een verwijzing naar de islam als geloofsdaad zullen gebruiken2. Ten tweede laten deze geëxtrapoleerde cijfers niet toe om de diversiteit van de moslimbevolkingen in Brussel te vatten. Een eerste manier om die gevaren te ontlopen is het in rekening nemen van de afkomstverscheidenheid en de etnische groepen van de Brusselse moslims. Zo zouden 70% van de Brusselse moslims Marokkaans zijn of van Marokkaanse afkomst en 20% Turks of van Turkse afkomst. De 10 resterende percenten zouden staan voor de Albanezen, de Pakistani, de Egyptenaren of personen afkomstig uit andere Maghreblanden (Tunesië, Algerije, enz.). Maar het lijkt ons dat een andere manier om te breken met een “een globaliserende of abstracte benadering van de moslimrealiteiten”
Een uitzondering op die regel is het in rekening brengen van de culturele verenigingen. We geven hiervoor de redenen in onze typologie van de moslimverenigingen en culturele verenigingen (zie verder). In dat geval neemt het behoren tot de islam eveneens een “culturele” dimensie aan die niet noodzakelijk de religieuze dimensie doet verdwijnen. 2
Corinne Torrekens, « Concentratie van de moslimbevolking en structurering van het moslimverenigingsleven in Brussel ». Brussels Studies Nummer 4 5 maart 2007 www.brusselsstudies.be
3 (Dassetto, 1996) wel eens zou kunnen bestaan in het in kaart brengen van de door moslims opgezette verenigingsstructuur. Het is inderdaad zo dat, in vergelijking met andere verenigingsvormen, zij het van culturele of politieke aard, de moslimverenigingen waarschijnlijk, vanuit een kwantitatief oogpunt, het grootste organisatie- en oriëntatievermogen vertonen (Dassetto, 1997). In die context vormt het cartografisch onderzoek van het netwerk van moslimverenigingen dat we hier uitvoerden door het kruisen van de resultaten van verschillende gegevensbestanden met terreinonderzoek uitgevoerd tussen juni 2004 en 2006 naar onze mening een nuttige bijdrage tot de kennis van de Brusselse moslimbevolking.
I. Een ruimtelijk gebundelde aanwezigheid in bepaalde wijken
Tabel 1. Bevolking met de nationaliteit van een land waar de islam de overheersende godsdienst is, in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (BHG).
Een eenvoudige analyse van de gegevens van het Nationaal Instituut voor de Statistiek over de bevolkingsgroepen met een nationaliteit van een land waar de islam de overheersende godsdienst is en die in Brussel wonen toont hun uitzonderlijke concentratie in een aantal gemeenten en wijken. Nagenoeg 75% van die bevolking woont aldus in slechts vijf van de negentien gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (BHG): Anderlecht, Brussel-Stad, Molenbeek, Schaarbeek, Sint-Joost.
Plaats
Bevolking (Bev.)
Anderlecht Brussel Molenbeek Sint-Joost Schaarbeek Totaal BHG
91 759 139 501 76 177 23 070 109 138 439 645 992 041
Bron: NIS 2003.
Bev. van moslimland 3 6 915 11 519 9 706 4 085 12 340 44 565 59 805
% ten opzichte van de bev. van de gemeente 7,5 % 8,2 % 12,7 % 17,7 % 11,3 % 10,1% 6%
% ten opzichte van de moslimbev. van het BHG 11,6 % 19,3 % 16,2 % 20,7 % 6,8 % 74,5% 100 %
Die concentraties van de moslimbevolking in het Brussels Gewest houden in de eerste plaats verband met de geschiedenis van de migratie zelf : het ging om een werkmigratie, met vestiging van de migranten in bepaalde wijken van de stedelijke ruimte. De gastarbeiders hebben zich oorspronkelijk in de nabijheid van hun werkplaats gevestigd (in Brussel namelijk in de zones voor de bouwnijverheid) of verhuisden naar de stad tijdens de economische crisis van de jaren 1970. De moslimimmigratie concentreerde zich bij voorkeur in de stedelijke omgeving in functie van de taken die aan de mensen van moslimafkomst werden toegewezen bij de aankomst van de eerste golf migranten (Dassetto, 1996). De huidige verdeling van de Land waar de islam de overheersende godsdienst is, met name : Turkije, Marokko, Tunesië, Algerije, Pakistan. Bron: Bevolking en gezinnen, Vreemde bevolking op 1.1.2003, Brussel, Nationaal Instituut voor de Statistiek, 2003. 3
Corinne Torrekens, « Concentratie van de moslimbevolking en structurering van het moslimverenigingsleven in Brussel ». Brussels Studies Nummer 4 5 maart 2007 www.brusselsstudies.be
4 moslimbevolkingsgroepen is dus, op regionaal niveau, het geheugen van de economische rol van de immigratie uit Turkije en de Maghreblanden (Kesteloot et al., 1997). De concentratie van de moslimbevolkingsgroepen in Brussel houdt verder verband met de sociaal-ruimtelijke en residentiële structurering van Brussel als stedelijke entiteit. De moslimmigranten zijn inderdaad de betaalbare volkswijken in de stad gaan bewonen. In Brussel bevinden die gebieden zich in het centrum. Die ruimtelijke structurering is op haar beurt het gevolg van historische omstandigheden die de stad opdeelden in een begunstigd “hoger” gedeelte, en een “lager” gedeelte met een meer volks karakter. De lokalisatie van sociale groepen werd op die manier bepaald. De uitvoering van grote werken van stedelijke ontwikkeling en stadsrenovatie (zoals de aanleg van de grote centrale ringlanen, bijvoorbeeld), heeft zowel de industrie als de arbeidersbevolking westwaarts gestuwd, in de richting van het kanaal, terwijl het meer gegoede deel van de stad haar uitbreiding in Oostelijke en Zuidelijke richting vond (Merenne et al., 1997). Zoals te verwachten was zijn de bevolkingsgroepen afkomstig uit een land met de islam als overheersende godsdienst zich gaan concentreren in de armste gemeenten van het gewest, dat zijn die gemeenten waar het gemiddelde inkomen per aangifte onder het gewestgemiddelde ligt 4.
Anderlecht Brussel Molenbeek Sint-Joost Schaarbeek Gemiddelde BHG
Tabel 2. Gemiddelde inkomens per aangifte, in euro (begrotingsjaar 2002, inkomen 2001).
Bron: NIS 2001.
Gemiddelde inkomen per aangifte 21 322 23 290 20 007 16 826 20 167 23 892
De concentratie van moslimbevolkingsgroepen in het Brussels Gewest stemt overeen met de economische evoluties die plaatsvonden in de jaren 1960 en 1970. De economische groei van de jaren 1960 heeft een merkelijke verbetering van de levensstandaard toegelaten voor sommige sociale groepen. Die economische opklaring bevorderde hun maatschappelijke opgang en liet hen toe nieuwe ruimten in te nemen. Hierbij kwam dat de Belgische staat in de loop van dezelfde periode een politiek voerde van bevorderde toegang tot woningbezit, waardoor vele gezinnen de stad verlieten om te bouwen in de stadsrand, waar de bouwgrondprijzen intussen binnen hun bereik lagen (Kesteloot et al., 1997). De overgrote meerderheid van de moslimgezinnen maakten in die tijd echter deel uit van de bevolkingsgroepen waarvan de hachelijke socio-economische toestand iedere mogelijkheid tot sociale mobiliteit blokkeerde. Die gezinnen zijn
Bron : Fiscale inkomsten – begrotingsjaar 2002, inkomsten 2001 (bedragen in euro), Brussel, Nationaal Instituut voor de Statistiek, 2003. 4
Corinne Torrekens, « Concentratie van de moslimbevolking en structurering van het moslimverenigingsleven in Brussel ». Brussels Studies Nummer 4 5 maart 2007 www.brusselsstudies.be
5 bijgevolg in dezelfde buurten gebleven, zelfs wanneer de tewerkstelling geleidelijk aan uit deze zones van eerste integratie verdween (Alaluf, 1993). De oudste wijken van het Brusselse stadscentrum werden zo gaandeweg verlaten door de hogere klassen en door een deel van de arbeidersklasse die levensomstandigheden genoten die hen toelieten uit te kijken naar een beter levenskader. Deze wijken werden dan ingepalmd door de immigranten en de volkse sociale klassen die niet bij machte waren om de suburbanisatiebeweging te volgen (Kesteloot, 1990). De economische crisis van de jaren 1970 en de groeiende economische bestaansonzekerheid die er het gevolg van was hebben geleid tot een bijkomende beperking van de sociale en ruimtelijke mobiliteit, en bestendigden zo de aanwezigheid van de moslimfamilies in die wijken. De stijging van het aantal eigenaars onder de moslimfamilies was een bijkomende versterkende factor van die tendens (Kesteloot et al., 1997). Deze concentratiezones voor moslimmigranten en hun gezinnen, tenslotte, tonen de discriminaties op de woonmarkt waarvan deze bevolkingsgroepen het slachtoffer zijn, maar vormen ook het actiegebied van de solidariteitsnetwerken die er in stand gehouden worden of tot stand komen. Er bestonden inderdaad, in sommige gemeenten, maatregelen voor het weigeren van inschrijvingen. Het weigeren aan vreemdelingen te verhuren, discriminatie bij de toekenning van sociale woningen, enz., zijn andere verschijnselen die in niet onaanzienlijke mate hebben bijgedragen tot dit concentratiefenomeen. Het is vandaag in de voormalige arbeiderswijken van de eerste en deels tweede gordel dat men de hoogste concentratie aan moslimgezinnen terugvindt. Die zone omgordt de zakenbuurt vanuit het westen en vormt wat men gebruikelijk de “croissant” of de “banaan” noemt.
II. De ontwikkeling van een dynamisch en verscheiden verenigingsleven Binnen de tijdsspanne van een paar jaren zijn de moslimbevolkingsgroepen een dicht en verscheiden netwerk aan verenigingen gaan ontwikkelen. Het behoren tot de moslimgemeenschap wordt aldus in de openbare ruimte expliciet gemaakt in “zichtbare en georganiseerde vormen” (Dassetto, 1997). De ontwikkeling van de migranten- en moslimverenigingen gebeurt in verschillende fasen. Tijdens het eerste decennium, van de jaren 1960 tot de jaren 1970, gaan de migrantenverenigingen een uitgebreide hoeveelheid activiteiten opzetten met sociaal en cultureel karakter (onderwijs, opleiding, sport, artistieke expressie, enz.) die enerzijds bestemd zijn het gebrek op te vangen aan door de overheden ter beschikking gestelde infrastructuren voor onthaal en omkadering van die bevolkingsgroepen. Anderzijds waren die
Corinne Torrekens, « Concentratie van de moslimbevolking en structurering van het moslimverenigingsleven in Brussel ». Brussels Studies Nummer 4 5 maart 2007 www.brusselsstudies.be
6 activiteiten ook bedoeld voor het weer opbouwen van een gemeenschappelijk sociaal leven door ondermeer de nationale en religieuze feestdagen te vieren (Ouali, 2004). Deze activiteiten krijgen de steun van de Belgische vakbondsbeweging op een ogenblik dat deze geniet van een relatieve machtspositie. Maar met de wijziging van de economische, sociale en politieke context hebben verschillende factoren de migrantenverenigingen ertoe gebracht hun doelstellingen te situeren in het socio-culturele domein en vervolgens, geleidelijk aan, uitsluitend in het domein van de cultus. De jaren 1980 worden inderdaad gekenmerkt door een moeilijke economische context en door een werkelijk “institutioneel racisme” op het politieke niveau (Rea, 1999). Indien het de specificiteit is van de migratiesituatie die de eerste noden aan religieuze structurering doet ontstaan, zijn het vervolgens andere elementen die de socio-economische eisen van de gastarbeiders gaan doen evolueren naar cultusgebonden claims geuit door moslimburgers: de hervormingen van het wetboek van de Belgische nationaliteit, de herhaalde sluierkwesties, het moeizaam institutionaliseringproces van de moslimreligie en de opmars van het politieke islamisme op de internationale scène. Het is over die periode dat een intensivering te merken valt van de vestiging van moskeeën, een proces dat aanving met de officiële erkenning van de moslimreligie in 1974 (Ouali, 2004). De werkelijke religieuze dimensie van die bevolkingsgroep was weinig aanwezig tijdens het eerste decennium van de vestigingsfase in België. Deze beperkte zich tot het openstellen van een aantal gebedsplaatsen, terwijl het praktiseren van de religie beperkt bleef tot de privé ruimte en tot een aantal momenten in de levenscyclus (Dassetto, 1990). Het bleef haast onzichtbaar voor de publieke opinie (Manço, 2000). Indien de religieuze dimensie vanaf toen meer zichtbaarheid kreeg voor de buitenwereld, is dat aan verschillende factoren te wijten. Vooreest beseffen meer en meer immigranten, ten gevolge van de economische crisis die de sectoren treft waarin ze als arbeiders tewerkgesteld zijn, de financiële onmogelijkheid van een terugkeer naar het eigen land. Daarbij komt dat, met de officiële stop voor immigratie om arbeidskrachten in te voeren, het besef rijst dat, in het geval van een terugkeer naar het eigen land, het zeer moeilijk zoniet onmogelijk zal zijn om nog naar Europa terug te keren. Tenslotte sterkt de gezinshereniging, voorzien in de door de Belgische overheid getekende conventies, de moslimimmigranten in de gedachte van een definitieve vestiging. Het is dan dat de kwestie van de religieuze overdracht naar de kinderen opduikt. Indien de behoeften van de volwassen mannen die steeds hoopten op een terugkeer niet erg ontwikkeld waren, dan is het de aanwezigheid van de vrouwen en vooral die van de kinderen, in een omgeving waarin de islam niet de officiële godsdienst is, die de nood aan een religieuze structurering doet ontstaan. Er dient ook gewezen te
Corinne Torrekens, « Concentratie van de moslimbevolking en structurering van het moslimverenigingsleven in Brussel ». Brussels Studies Nummer 4 5 maart 2007 www.brusselsstudies.be
7 worden op de invloed van de toenemende verwijzingen naar de godsdienst in de moslimwereld in het algemeen op het einde van de jaren 1970 en in het begin van de jaren 1980, ten gevolge van het falen van verschillende moderniseringsprojecten. De moslimbevolkingsgroepen gaan eveneens culturele verenigingen opzetten met het oog op de promotie van de cultuur van het land van herkomst. Sinds een aantal jaren worden ook moslimverenigingen opgezet, zij het met het doel om specifiek moslims te helpen (dat is bijvoorbeeld het geval van de sociale dienstverlening voor moslims, van de internationale hulpverenigingen, enz), zij het om strikt genomen “moslimactiviteiten” aan te bieden (dat is bijvoorbeeld het geval van de scoutsverenigingen voor moslims). Naast de activiteiten die echt eigen zijn aan de verenigingen is het belang van het commercieel netwerk en de kleine ondernemingen niet te verwaarlozen. Op lokale schaal surfen deze ondernemingen op de golf van de etnische handel (reisbureaus, restaurants en snacks, import-export, specerijen, enz.) of ruimer op de golf van de “etno-islamitische” handel (hijabwinkels, halalbeenhouwerijen, boekhandels, enz.). Het is belangrijk op te merken dat dit verenigingennetwerk verdeeld wordt door een reeks kloven. Drie hoofdbreuklijnen kunnen onderscheiden worden. Ten eerste de scheiding op etnisch-nationale basis. De eerste verenigingen voor moslimmigranten zijn op een etnisch-nationale basis tot stand gekomen, en die verschillen leven vandaag door. Er zijn Turkse moskeeën, Marokkaanse moskeeën, Pakistaanse moskeeën, enz. Er bestaat geen enkele moskee waarvan het publiek werkelijk gemengd is. Ten tweede, met de komst van moslimmigranten uit Pakistan, Egypte, Tunesië, tendeert die etnisch-nationale breuklijn meer en meer naar een taalkloof. Men stelt dan het onderscheid vast tussen Arabischsprekende moskeeën en Turkssprekende moskeeën. Die breuklijn wordt versterkt door het feit dat een groot aantal imams afkomstig zijn uit de landen van herkomst, of uit een ander land. Het gebeurt zeer dikwijls dat ze slechts zeer weinig één van de twee gewesttalen beheersen (het Frans of het Nederlands). Bijgevolg wordt de overgrote meerderheid van de khutba’s (preken) in het Arabisch of in het Turks voorgedragen. Enkel de grote moskeeën, waarvan het publiek breder is en bestaat uit jongeren en bekeerlingen die niet noodzakelijk de Arabische taal beheersen, voorzien eventueel tweetalige preken (Frans en Arabisch, bijvoorbeeld) of een vertaling. Het dient opgemerkt dat ook op niveau van eenzelfde etnische of taalgroep breuklijnen kunnen bestaan. Dat is het geval met de Turkse islam die verdeeld is in verschillende leerstellige en ideologische tendensen (Diyanet, Milli Görüs, Süleymanci,
Corinne Torrekens, « Concentratie van de moslimbevolking en structurering van het moslimverenigingsleven in Brussel ». Brussels Studies Nummer 4 5 maart 2007 www.brusselsstudies.be
8 broederschapsgroepen, enz.) 5. Tenslotte bestaat er ook een religieuze breuklijn die overeenkomt met het onderscheid tussen soennieten en sjiieten. Deze laatste kloof kan als bijkomstig beschouwd worden in de mate dat, aangezien de sjiieten weinig talrijk zijn in Brussel, het voornamelijk de soennitische ritus is die in de Brussel gevolgd wordt. Maar die religieuze breuklijn is daarom nog niet onbelangrijk, aangezien beide partijen elkaar miskennen en dat een deel van de sjiieten zich in een minderheidspositie voelt, zoals blijkt uit het volgende uittreksel uit een interview dat we afnamen: Lexicon De Executieve van de Moslims van België (EMB) is de officiële gesprekspartner van de Staat voor het beheer van de moslimcultus. De EMB beheert de “wereldlijke” aspecten van de moslimcultus (aanwijzing van de leraars moslimgodsdienst in de scholen en moslimraadgevers in de gevangenissen, inschrijving van de offeraars voor het Offerfeest, enz.) en niet de “spirituele” dimensie van de cultus die slaat op de doctrine en de interpretatie van de teksten.
“Het probleem van de verkiezingen van de Executieve kan, indien men rekening wil houden met de islam en met alle islams die in Brussel en in België bestaan, niet geregeld worden aan de hand van etnische quota. Ik wil zeggen dat wat ze gedaan hebben is zoveel Turken verkiezen, zoveel Marokkanen, zonder te beseffen dat die mensen allemaal soennieten zijn, allemaal van dezelfde strekking, als het ware (....). De sjiieten zullen zich nooit blootstellen voor een interview of iets van die aard. Zij zijn hier een minderheid. Veertien eeuwen lang zijn zij onderdrukt geweest door een meerderheid, dus het is een beetje als een clandestiene islam, er zijn geen gesprekspartners. Neen, ze zullen het risico niet nemen want de soennieten hebben hier teveel invloed.” [Uittreksel uit een interview tussen de auteur en een lid van een vereniging, van Marokkaanse en sjiitische afkomst. Brussel, 24 juni 2004. Vertaald uit het Frans.]
Die breuklijnen vormen traditioneel een hinderpaal voor samenwerking tussen de verschillende strekkingen van de Brusselse islam. En ofschoon sommige gelegenheden toenadering toelaten (zoals de vergaderingen van de Executieve van de Moslims of sommige consultatieplatformen voor de moskeeën), blijft deze zeer fragmentarisch.
III. Cartografie van de moslimverenigingen en culturele verenigingen Men had kunnen verwachten dat een aantal gegevens (zoals de immobiliënprijzen, administratieve moeilijkheden, enz.) het verschijnen van een netwerk aan moslimverenigingen buiten de stad zou bevorderd hebben. Het uitvoeren van een cartografisch onderzoek liet ons toe aan te tonen dat de moslimverenigingen en culturele verenigingen die we inventariseerden in grote meerderheid geconcentreerd zijn in dezelfde gemeenten als de moslimbevolking. Nagenoeg twee derden van de geïnventariseerde verenigingen zijn in slechts drie gemeenten geconcentreerd: Schaarbeek, Zie in dit verband : Ural Manço (1997), « Les organisations islamiques dans l’immigration turque en Europe et en Belgique », in Felice Dassetto (ed.), Facettes de l’islam belge, LouvainLa-Neuve, Academia-Bruylant, pp. 143-158. 5
Corinne Torrekens, « Concentratie van de moslimbevolking en structurering van het moslimverenigingsleven in Brussel ». Brussels Studies Nummer 4 5 maart 2007 www.brusselsstudies.be
9
Tabel 3. Aantal moslimverenigingen per gemeente.
Molenbeek, en Brussel stad. Indien men hier de gemeenten Sint-Joost en Anderlecht aan toevoegt, zijn het 80% van die verenigingen die geconcentreerd zijn in vijf gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, te weten exact dezelfde gemeenten als deze waarin de bevolkingsgroepen afkomstig uit een land waar de islam de overheersende godsdienst is. De gebedsplaatsen en de andere verenigingen zijn dus gelegen in de onmiddellijke nabijheid van de woonwijken van de moslimbevolking (Boubeker, 2005).
Plaats
Aantal verenigingen per gemeente
Anderlecht Brussel Molenbeek Sint-Joost Schaarbeek Totaal BHG
22 36 43 15 51 167 209
% ten opzichte van het totaal van de verenigingen in het BHG 10,5 % 17,2 % 20,6 % 7,1 % 24,4 % 80 % 100 %
III.1. Methodologie Hoe zijn we te werk gegaan voor het becijferen en situeren van de moslimverenigingen in Brussel ? We hebben op sleutelwoorden gezocht in de database van de Verenigingen Zonder Winstbejag (VZW’s) van het Belgische Staatsblad om zo de adressen te verzamelen van de verenigingen maar ook eventuele adres- en naamswijzigingen. De sleutelwoorden (in het Frans, Engels en Nederlands, evenals een aantal termen in het Arabisch) die resultaten opleverden kunnen we in drie verschillende categorieën indelen. Ten eerste een categorie die we als algemeen kunnen bestempelen, woorden die een rechtstreeks verband houden met de islam (sleutelwoorden “islam”, “islamitisch”, “moslim”, enz.). Vervolgens gebruikten we een categorie meer bijzondere termen, die verband houden met de verschillende nationaliteiten, landen en streken waarvan men kan stellen dat een zeer grote meerderheid er moslim is (sleutelwoorden “Marokkaans”, “Turks”, “Algerije”, enz.). Tenslotte hebben we gebruik gemaakt van een derde categorie sleutelwoorden die verband houden met de nationale en/of religieuze moslimminderheden, zoals de sjiieten, de alevieten, de kurden, enz. Meerdere termen die verband houden met de moslimtheologie werden eveneens gebruikt, maar zonder resultaat (koran, soenna, ijtihad, enz.6). Het onderzoek zelf werd uitgevoerd over heel Brussel en leidde tot resultaten voor 18 gemeenten (17 gemeenten van het BHG plus Neder-overHeembeek). 6
Evenals de mogelijke spellingsvarianten.
Corinne Torrekens, « Concentratie van de moslimbevolking en structurering van het moslimverenigingsleven in Brussel ». Brussels Studies Nummer 4 5 maart 2007 www.brusselsstudies.be
10 Deze onderzoeksmethode laat uiteraard slechts toe om formele verenigingen te inventariseren, en kan enkel die verenigingen in aanmerking nemen die als VZW opgegeven staan in het Staatsblad. Nu is het zo dat een aantal op het terrein actieve verenigingen niet als VZW zijn samengesteld en op informele basis werken. Het is ook mogelijk dat sommige verenigingen de facto niet langer bestaan of dat het gaat om verenigingen die als “façade” fungeren voor andere, ondermeer commerciële activiteiten (zoals het geval van een aantal cafés die zich als VZW’s voordoen om ondermeer fiscale redenen). Om deze ongemakken gedeeltelijk te verhelpen, hebben we de benadering vervolledigd door op het terrein een aantal observaties uit te voeren en door deels gestuurde gesprekken te houden met de vertegenwoordigers van moslimverenigingen. Tenslotte hebben we deze resultaten ook gekruist met de lijsten die op sommige moslimsites verschijnen op het internet.
III.2. Een typologie van de verenigingen Naast het aantonen van een concentratie aan moslimverenigingen binnen het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, heeft ons werk over moslimverenigingen ook geleid tot een juistere definitie van de soorten verenigingen die in Brussel actief zijn. Gezien de verscheidenheid van de verenigingen die we inventariseerden, leek het ons inderdaad aangewezen drie categorieën te onderscheiden : de moskeeën, de moslimverenigingen en de culturele verenigingen. Wat we onder “moskee” kunnen verstaan is een religieuze vereniging samengesteld met het oog op het ter beschikking stellen en beheren van een cultusplaats waarvan de activiteiten draaien rond de promotie van religieuze activiteiten en rond het praktiseren en inkaderen van de moslimcultus. We hebben iets meer dan 80 moskeeën geïnventariseerd in het Brussels Gewest en het merendeel staat geboekstaafd in het Staatsblad als VZW of wordt erkend in het kader van de partnerschappen en de adviesstructuren opgezet tussen gemeenten en moskeeën. In Brussel zijn deze moskeeën van buiten uit soms herkenbaar door middel van verschillende elementen (opschriften in het Arabisch en/of in een fonetische, verfranste vertaling, aanwijzingen in het Frans, mozaïeken, minaretten), soms helemaal niet. In de context van een duidelijk geuit en opgeëist burgerschap blijkt een groeiend aantal moslimsgelovigen gevoelig voor de architecturale expressie van de moskeeën. Men merkt dit duidelijk in de bijzondere symbolische betekenis die praktiserende moslims toekennen aan het islamitisch centrum van België, ook Moskee van het Jubelpark of Grote Moskee van Brussel genaamd, omdat ze de enige is die op een “echte” moskee gelijkt. In dit kader kan het voorbeeld vermeld worden van een minaret dat werd toegevoegd aan de voorgevel van een Turkse moskee in
Corinne Torrekens, « Concentratie van de moslimbevolking en structurering van het moslimverenigingsleven in Brussel ». Brussels Studies Nummer 4 5 maart 2007 www.brusselsstudies.be
11 Schaarbeek. Dat minaret, door de gemeentelijke overheid beschouwd als een lichtbord met reclamedoeleinden ter versterking van de zichtbaarheid (aangezien de oproep voor het gebed wettelijk verboden is), werd door de moslims uit de buurt duidelijk beschouwd als een blijk van symbolische erkenning. Het moet gezegd worden dat die evolutie door sommige moslimleiders bekritiseerd werd als een vorm van acculturatie aan de notie van gewijde ruimte, een notie die deze leiders als niet zuiver moslims zien (Metcalf, 1996). Maar voor een groot aantal moslims wordt het belang van de moskeeën symbolisch, een merkteken van hun aanwezigheid in de publieke ruimte, en wordt dit naar voren geschoven als de moslimbijdrage aan het cultureel erfgoed van een kosmopolietstad als Brussel. Vervolgens kunnen we de “islamitische verenigingen” definiëren als verenigingen die in hun statuten of in hun activiteiten refereren naar de islam of die actief zijn in het promoten of het onderwijzen van de islam, de moslimcultus of de Arabische moslimcultuur, of die socio-culturele of sportactiviteiten organiseren in het kader van de moslimreligie. Het betreft een vrij ruime categorie, die bijvoorbeeld de verenigingen dekt die specifieke diensten aanbieden aan moslims (zoals sociale diensten, hulpverlening, enz.), of die specifieke activiteiten aanbieden zoals onderwijs, opleidingen of scouting. Maar het dekt ook de moskeeënfederaties bijvoorbeeld, die het ter beschikking stellen van een cultusplaats niet als hoofddoel hebben, wel het groeperen van verschillende verenigingen om een gemeenschappelijk belang te verdedigen of om bestaansmiddelen te groeperen. Het is naar deze twee verenigingscategorieën (moskeeën en islamitische verenigingen) dat we verwijzen wanneer we de algemene uitdrukking “moslimverenigingen” gebruiken. Tenslotte definiëren we de “culturele verenigingen” als de verenigingen die verwijzen naar de cultuur van een land waar de meerderheid van de bevolking moslim is, die er de promotie van maken of culturele activiteiten organiseren, zonder te verwijzen naar de moslimcultus als dusdanig. De verschillende sympathisantenverenigingen opgericht om arbeiders of handelaars te steunen zijn het typevoorbeeld van deze categorie verenigingen. Waarom een cultureel criterium behouden in deze cartografie? Hoofdzakelijk om twee redenen. In de eerste plaats behoorden dergelijke sympathisantenverenigingen tot de allereerste verenigingen opgericht door de eerste generatie moslimmigranten in de jaren 1970 en 1980. Sommigen beschikten over een kleine gebedszaal en golden als opstap naar de stichting van “echte” moskeeën, bijvoorbeeld in het Turkse geval. Sommige Brusselse moskeeën getuigen hiervan, want ze combineren de naam van de moskee met die van de culturele vereniging die eraan vooraf ging. In andere gevallen kan het gaan om organen met een ruim takenpakket die lokaal verbonden kunnen zijn aan cultusplaatsen (Aksöyek, 2000). Ten tweede kan het onderscheid tussen religie en cultuur nogal vaag zijn in het geval van die
Corinne Torrekens, « Concentratie van de moslimbevolking en structurering van het moslimverenigingsleven in Brussel ». Brussels Studies Nummer 4 5 maart 2007 www.brusselsstudies.be
12 verenigingen. Deze gaan inderdaad islam integreren in het kader van hun vertogen en hun activiteiten, ondermeer bij feestgelegenheden. Want rituelen, eens ze ingeschreven zijn in het collectieve geheugen, worden tegelijk religieus en nationaal en monden uit in een ‘gefokloriseerde’ vorm van religie (Hervieu-Léger, 1993). Vieringen die eigen zijn aan de religieuze praktijken kunnen aldus opgenomen worden in het gamma van hun activiteiten, onder meer de feestelijkheden gedurende de Ramadan, het Suikerfeest, het Offerfeest, enz. Of de actieve leden van deze verenigingen nu de voorrang geven aan specifiek sociale dan wel uitsluitend religieuze problemen, of die verenigingen nu in de eerste plaats nationaal zijn dan wel regionaal, de term “cultureel” verschijnt in de naam, of toch tenminste in de statuten (Kastoryano, 1996). Onze benadering houdt weliswaar twee risico’s in. Ten eerste is het zo dat sommige van deze verenigingen zich zowel tot de moslims als tot de joodse of christenminderheden kunnen richten die eveneens uit moslimlanden afkomstig zijn. Ten tweede was het misschien volstrekt niet de bedoeling van deze verenigingen om uitsluitend moslims aan te spreken als doelpubliek voor hun sociaal werk. Desalniettemin zijn wij van oordeel dat, zelfs als deze verenigingen niet rechtstreeks naar de islam verwijzen, hun rol toch niet te onderschatten valt. De drie categorieën die we aldus detailleerden vormen wat wij de “moslimverenigingen en culturele verenigingen” genoemd hebben van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
Corinne Torrekens, « Concentratie van de moslimbevolking en structurering van het moslimverenigingsleven in Brussel ». Brussels Studies Nummer 4 5 maart 2007 www.brusselsstudies.be
13 Cartografie van de moslimverenigingen en culturele verenigingen in het Brussels Gewest islamistische verenigingen culturele verenigingen moskeeën — gemeenten straten
Corinne Torrekens, GERME-ULB Cartografie: Moritz Lennert & Benjamin Wayens, IGEAT-ULB Uitgevoerd met Brussels UrbIS ® © - Verdeling & Copyright CIBG
Corinne Torrekens, « Concentratie van de moslimbevolking en structurering van het moslimverenigingsleven in Brussel ». Brussels Studies Nummer 4 5 maart 2007 www.brusselsstudies.be
14 IV. Besluit Dit artikel beoogde zeker geen uitputtende behandeling van het onderwerp, maar wel het leveren van een globaalbeeld van de inplanting van de moslimbevolkingsgroepen en moslimverenigingen in de publieke ruimte van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Een soort momentopname. Dit cartografisch werk liet ons eveneens toe om de diversiteit van het moslimverenigingsleven te kenschetsen, zowel op het gebied van haar breuklijnen als op het niveau van de activiteiten die er worden georganiseerd. En het is juist door specifieke criteria aan het licht brengen die draaien rond de activiteitenproductie van die verenigingen dat de cartografie bijdraagt tot het afstand nemen van de gelijkstelling “moslimverenigingen = moskeeën”. Tenslotte heeft dit cartografisch onderzoek, door het onderstrepen van de extreme concentratie van deze verenigingen op een deel van het gewestterritorium, licht geworpen op de bijzondere breuklijnen van een territorium. Het vormt aldus een uitnodiging om met vernieuwde focus het onderzoek verder te zetten naar de structurering van de stedelijke ruimte.
Bibliografie AKSÖYEK, A. (ed.), Sociographie de la population turque et d’origine turque, Quarante ans de présence en Belgique (1960-2000), Dynamiques, problèmes, perspectives, Brussel: Centre de Relations Européennes, 2000. ALALUF, M. (ed.), Les immigrés dans la ville, Trajectoires migratoires et espaces résidentiels, Programme de recherche en sciences sociales, Etude de l’immigration, Université Libre de Bruxelles, Institut de Sociologie, 1993. BOUBEKER, A., « La reconnaissance publique de l’islam de France : entre gestion locale et communauté d’expérience », Les Cahiers de la sécurité , nr. 62, 2006.
Corinne Torrekens, « Concentratie van de moslimbevolking en structurering van het moslimverenigingsleven in Brussel ». Brussels Studies Nummer 4 5 maart 2007 www.brusselsstudies.be
15 DASSETTO, F., « Islam en Belgique et en Europe : facettes et questions » dans Felice Dassetto (ed.), Facettes de l’islam belge, Louvain-La-Neuve: Academia-Bruylant, 1997. DASSETTO, F., La construction de l’islam européen, Approche socioanthropologique , Paris: L’Harmattan, Coll. « Musulmans d’Europe », 1996. DASSETTO, F., « Visibilisation de l’islam dans l’espace public », in Albert Bastenier et Felice Dassetto (eds.), Immigrations et nouveaux pluralismes, Une confrontation de sociétés, Louvain-la-Neuve: De Boeck Université, 1990. HERVIEU-LEGER, D., La religion pour mémoire, Paris: Editions du Cerf, 1993. KASTORYANO, R., La France, l’Allemagne et leurs immigrés : négocier l’identité , Paris: Armand Colin, 1996. KESTELOOT, C., « L’écologie sociale et la répartition territoriale des étrangers », in Albert Bastenier et Felice Dassetto (eds.), Immigrations et nouveaux pluralismes, Une confrontation des sociétés, Louvain-LaNeuve: De Boeck Université, 1990. KESTELOOT, C., PELEMAN K., ROESEMS T., « Terres d’exil en Belgique », in Marie-Thérèse Coenen et al., La Belgique et ses immigrés, Les politiques manquées, Louvain-la-Neuve: De Boeck Université, 1997. MANÇO, U., « La présence musulmane en Belgique : dimensions historique, démographique et économique », in Ural Manço (ed.), Voix et voies musulmanes de Belgique , Brussel: Facultés universitaires Saint-Louis, 2000. MANÇO, U., « Les organisations islamiques dans l’immigration turque en Europe et en Belgique », in Felice Dassetto (ed.), Facettes de l’islam belge, Louvain-La-Neuve: Academia-Bruylant, 1997, pp. 143-158. MANÇO, U., KANMAZ, M., « Intégration des musulmans et reconnaissance du culte islamique : un essai de bilan », in Ural Manço, Reconnaissance et discrimination, Présence de l’islam en Europe occidentale et en Amérique du Nord , Paris: L’Harmattan, Coll. « Compétences Interculturelles », 2004. MERENNE, B., VAN DER HAEGEN, E., VAN HECKE, E., La Belgique, Diversité territoriale, Bulletin du Crédit Communal, nr. 202, 1997.
Corinne Torrekens, « Concentratie van de moslimbevolking en structurering van het moslimverenigingsleven in Brussel ». Brussels Studies Nummer 4 5 maart 2007 www.brusselsstudies.be
16 METCALF, B. (ed), Making Muslim Space in North America and Europe , Berkeley: University of California Press, 1996. OUALI, N., « Le mouvement associatif marocain de Belgique : quelques repères », in Nouria Ouali (ed.), Trajectoires et dynamiques migratoires de l’immigration marocaine de Belgique, Louvain-La-Neuve: AcademiaBruylant, 2004. REA, A., Immigration. Etat et citoyenneté : la formation de la politique d’intégration des immigrés de la Belgique , Doctoraatsverhandeling, Université Libre de Bruxelles, Faculté des sciences sociales, politiques et économiques, 1999. All rights reserved (text and tables): Corinne Torrekens. Copyright Map : CIBG.
Ik wil graag van harte Moritz Lennert en Benjamin Wayens danken van het Institut de Gestion de l’Environnement et d’Aménagement du Territoire (IGEAT-Université Libre de Bruxelles) voor hun hulp en geduld tijdens het cartografisch onderzoek. C.T.
Corinne Torrekens, « Concentratie van de moslimbevolking en structurering van het moslimverenigingsleven in Brussel ». Brussels Studies Nummer 4 5 maart 2007 www.brusselsstudies.be
17
Brussels Studies – www.brusselsstudies.be
Het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
Hoofdredacteur: Michel Hubert Redactiesecretaris: Grégoire Polet Adjunct-redactiesecretaris: Roel De Groof
Corinne Torrekens, « Concentratie van de moslimbevolking en structurering van het moslimverenigingsleven in Brussel ». Brussels Studies Nummer 4 5 maart 2007 www.brusselsstudies.be
het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
www.brusselsstudies.be
nummer 5, 23 maart 2007
Isabelle Lacourt “—Wat is jouw project?” Socio-professionele inschakeling van cliënten in de Brusselse OCMW’s Vertaald uit het Frans door Benoit Lannoo
Sa me nva tti ng Isabelle Lacourt beschrijft en analyseert nauwkeurig het socio-professionele inschakelingswerk (SPI) dat binnen verschillende Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW's) in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest wordt verricht en staat daarbij in het bijzonder stil bij de voorzieningen die daartoe worden opgezet en bij de werkinstrumenten en methodes die daarbij worden aangewend. Ze begint haar artikel met de geschiedenis van de SPI binnen deze lokale overheidsdiensten en wijst op het verband met het referentiekader van de actieve welvaartsstaat. Vervolgens beschrijft ze de concrete impact die het steeds groeiende belang van deze SPI-opdrachten heeft op de interne organisatie van de OCMW's: de oprichting van diensten SPI, hun relaties met de algemene sociale dienst, hun werkwijze, de specifieke moeilijkheden die hun taak met zich meebrengt, de noodzaak om met elke cliënt een project uit te werken en het langetermijnperspectief dat daar een gevolg van is.
Isabelle Lacourt is als onderzoekster verbonden aan de Groupe de Recherche sur l’Action Publique (GRAP) van de Université Libre de Bruxelles. Ze bereidt zich voor op de verdediging van een doctoraal proefschrift onder de titel: «Normes et Catégories de l’action sociale. Une approche ethnographique de l’attribution de droits sociaux au sein de CPAS bruxellois» * www.ulb.ac.be/soco/grap/
Contact: Isabelle Lacourt : 02/650 49 78 & 0475/79 55 36
[email protected] Michel Hubert (hoofdredacteur): 02/211 78 53 & 0485/416764
[email protected]
Inleiding De voorbije tien jaar is het belang en zijn de opdrachten van de Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW) op het vlak van de socio-professionele inschakeling (SPI) van hun cliënten zonder ophouden gegroeid. De OCMW’s, waarvan de missie erin bestaat op gemeentelijk niveau de menselijke waardigheid te garanderen, moeten voortaan ook ware expertise opbouwen op het vlak van de inschakeling van hun cliënten op de arbeidsmarkt. Deze evolutie is een gevolg van het credo van de actieve welvaartsstaat in de wereld van het sociaal beleid. De inmiddels welbekende notie van de actieve welvaartsstaat impliceert dat het sociaal beleid zich niet langer beperkt tot het garanderen van uitkeringen maar dat het bij zijn cliënten ook een proactief gedrag stimuleert, in het bijzonder wat betreft de zoektocht naar een job. Tezelfdertijd is die opdracht om cliënten naar de arbeidsmarkt toe te leiden door de economische en sociale context steeds moeilijker geworden. De OCMW’s werken dan ook in een spanningsveld tussen enerzijds hun opdracht tot inschakeling en anderzijds de reële mogelijkheden die de arbeidsmarkt hun cliënten aanbiedt. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (BHG) laat dat spanningsveld zich nog scherper aanvoelen dan in de rest van het land. Een hele reeks kenmerken maken van de werkomgeving van de OCMW’s in Brussel inderdaad een bijzondere werkomgeving. Het BHG wordt in de eerste plaats gekenmerkt door wat je een sleutelproblematiek van elk groot stadscentrum kunt noemen: een sterke concentratie van mensen die in armoede leven en lijden onder uitsluiting. Vandermotten et al. (2006, 8) merkten het ook al op: «Nieuwe migratiestromen brengen de arme vreemdelingen samen in de grootste steden aangezien ze daar kunnen genieten van een grote onderlinge solidariteit, met het ontstaan van etnische concentraties tot gevolg. Daarnaast vormen de steden vaak een toevluchtsoord voor diegenen die geen toegang vinden tot de hedendaagse flexibele economie». Bovendien is er in Brussel een groot aandeel aan mensen die geïsoleerd leven en aan jongeren, wat opnieuw kenmerkend is voor een stad. Daarnaast zijn er problemen die veeleer specifiek zijn aan de Brusselse
I. Lacourt, Socio-professionele inschakeling van cliënten in de Brusselse OCMW’s
2
situatie: de toenemende verarming van de hoofdstad ten gevolge van de stadsvlucht van gegoede gezinnen naar de voorstad en de periferie (Vandermotten et al., 2006); het hoge aantal Brusselaars van vreemde herkomst; de hoge woonkosten en de vereisten van de arbeidsmarkt (met name wat tweetaligheid betreft). In die zin is het treffend dat de arbeidsplaatsen die in Brussel worden aangeboden voor een groot deel (55 procent) door niet-Brusselaars ingenomen zijn. Dit wordt met name verklaard door een laag kwalificatieniveau in Brussel, of althans door een verschil tussen het kwalificatieniveau dat door de werkgevers wordt geëist en het opleidingsniveau van de werknemers (Observatorium voor gezondheid en welzijn, 2006). De werkloosheidsgraad in het BHG ligt iets hoger dan 20 procent, waarmee het gewest boven het nationale gemiddelde uitkomt. Ten slotte dient nog een ander kenmerk gesignaleerd te worden: de sterke concentratie van personen die illegaal op het grondgebied verblijven. Deze studie heeft betrekking op vijf Brusselse OCMW’s: dat van Anderlecht, van Brussel-Stad, van Elsene, van Sint-Jans-Molenbeek en van Sint-Gillis. Niet alleen zijn dit stuk voor stuk OCMW’s in het BHG, maar bovendien moeten zij allemaal (behalve dat van Elsene) instaan voor de behoeften van cliënten die wonen in de «arme sikkel» van Brussel. Die «arme sikkel» wordt gekenmerkt door een zeer jonge bevolking, een sterke concentratie aan migranten van Marokkaanse en Turkse origine, een hoge werkloosheidsgraad en een laaggeschoolde bevolking (40 procent zijn personen zonder diploma). De Gezondheids- en welzijnsatlas van Brussel-Hoofdstad laat bovendien zien hoe de bevolking van deze sikkel meer dan andere groepen lijdt onder discriminaties in sollicitatieprocedures: bij gelijk kwalificatieniveau ligt de werkloosheidsgraad van de bevolking van de «arme sikkel» inderdaad systematisch hoger (Observatorium voor gezondheid en welzijn, 2006, 101). Deze tekst onderwerpt het inschakelingswerk dat binnen de betrokken OCMW’s wordt verricht aan een microsociologisch onderzoek. Het komt er meer bepaald op neer de voorzieningen, werkinstrumenten en methodes in kaart te brengen die in het kader van die inschakelingsopdracht ontwikkeld werden. Het is niet de bedoeling een exhaustieve beschrijving aan te bieden van de SPI in de Brusselse OCMW’s, dan wel te vatten wat dat inschakelingswerk inhoudt. Welke lading wordt door de vlag van de inschakeling precies gedekt? En hoe vindt die inschakeling een concrete plek in de OCMW’s? Basis van deze studie zijn de resultaten van een onderzoek dat wij sinds januari 2004 voeren in het kader van het programma Prospective research for Brussels 1. Het ruimere opzet van dit onderzoek bestaat erin in kaart te brengen hoe de OCMW’s zich verschillende types van sociale hulpverleningspolitiek eigen hebben gemaakt en hoe deze op het niveau van de contacten tussen maatschappelijk assistenten en cliënten vertaald werden. Onze onderzoeksvraag werd geïnspireerd door verschillende etnografische analyses 2 van de wereld van de administratie 1
Het onderzoek loopt onder de titel: « L’aide sociale en région de Bruxelles-Capitale : étude comparative au niveau de sa mise en application dans les CPAS » («Sociale hulpverlening in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest: een vergelijkend onderzoek van de toepassing ervan in de OCMW’s»). 2
De twee meest treffende voorbeelden van deze onderzoeksmethode uit de Franstalige sociologie zijn ongetwijfeld die van Vincent Dubois (1999, nieuwe uitgave in 2003) en van Jean-Marc Weller (1999).
Brussels Studies, het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel, Nummer 5, 23 maart 2007 w w w . b r u s s e l s s t u d i e s . b e
I. Lacourt, Socio-professionele inschakeling van cliënten in de Brusselse OCMW’s
3
waarvan het contact tussen administratieve krachten en gebruikers het vertrekpunt vormt. Deze analyses gaan ervan uit dat je via een «omweg» langs de «werkvloer» algemenere evoluties in het overheidsbeleid in kaart kunt brengen. De onderzoeksmethode die wij hebben gevolgd bestaat in die zin dan ook uit directe observaties van de contacten van cliënten met de OCMW’s op niveau van drie diensten van deze laatste: de algemene sociale dienst, de SPI en de schuldbemiddeling. In de aanloop naar de observatiefase hebben we semi-directieve gesprekken gevoerd met de verantwoordelijken van deze diensten. Bovendien hebben we gedurende de maanden juni en september 2006 groepsgewijze analysesessies 3 opgezet met de diensthoofden en maatschappelijk assistenten van twee van de onderzochte OCMW’s. Dit artikel bestaat uit twee delen. In eerste instantie brengen we een aantal elementen samen om de SPI te situeren in de geschiedenis van de OCMW’s en om het verband te leggen tussen deze opdracht en het referentiekader van de actieve welvaartsstaat. Bovendien beschrijven we hoe de SPI een concrete plek vindt in de onderzochte OCMW’s. In tweede instantie buigen we ons over enkele bijzonderheden van het inschakelingswerk in die OCMW’s en meer in het bijzonder over het tijdskader van dit inschakelingswerk en over het belang van de notie van een project. Merken we nog even op dat de citaten tussen aanhalingstekens en in italic vertaalde citaten zijn uit gesprekken of van directe observaties opgezet tussen de maanden juni 2004 en september 2006.
1. SPI in de Brusselse OCMW’s: contextuele en organisatorische aspecten De meerderheid van de burgers heeft al wel eens over het OCMW horen spreken, maar zijn geschiedenis, zijn uiteenlopende opdrachten, de diensten die het aanbiedt en zijn interne werking blijven voor velen relatief onbekend4.
1.1. De SPI, haar geschiedenis en haar verband met de actieve welvaartsstaat De OCMW’s zijn overheidsdiensten belast met de uitkering van het minimuminkomen en met sociale bijstand in ruime zin. Daarom richten deze diensten zich tot kwetsbare groepen die tijdelijk geen aanspraak kunnen maken op de sociale zekerheid. De OCMW’s werden in 1976 in het leven geroepen. In Franstalig België werden ze toen nog Centres Publics d’Aide Sociale genoemd en niet Centres Publics d’Action Sociale (zie ook infra). Met de oprichting van deze diensten wou de wetgever voorgoed breken met de notie van de openbare bijstand, een breuk die in 1974 al was ingeluid met de instelling van het recht op het minimuminkomen. De OCMW’s waren inderdaad de opvolgers van de Commissies voor Openbare Onderstand (COO), die van 1925 dateerden. P. Georis merkte al op dat er met de 3
Deze sessies zijn geïnspireerd op de methode die Luc Van Campenhoudt heeft uitgewerkt en verspreid (Van Campenhoudt et al., 2005). 4
De OCMW’s hebben trouwens onlangs «opendeurdagen» gehouden om de burgers kennis te laten maken met de verscheidenheid aan diensten die zij aanbieden.
Brussels Studies, het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel, Nummer 5, 23 maart 2007 w w w . b r u s s e l s s t u d i e s . b e
I. Lacourt, Socio-professionele inschakeling van cliënten in de Brusselse OCMW’s
4
OCMW’s «gebroken werd met de denkwijze van “laat ons de ongelukkige armen geval per geval bijstaan” volgens normen die over de verschillende gemeenten heen niet bijzonder uniform waren, om ten volle in te treden in de logica van een recht dat voor elke inwoner van het land op gelijke wijze wordt verzekerd, waar hij ook moge wonen» (Georis, 1994, 65). De hulpverlening aan de burgers werd aldus geobjectiveerd. Dat gebeurde niet alleen door een categorisering van de rechthebbenden aan de hand van toekenningscriteria, maar ook doorheen de expertise die de maatschappelijk assistenten opbouwden op basis van hun specifieke vaardigheden en methodes en via de evaluatie van de behoeften van de aanvragers, voornamelijk aan de hand van het sociaal onderzoek5. Bij de oprichting van de OCMW’s in 1976 tekende de notie van de inschakeling via een job al present. De organieke wet op het OCMW voorziet inderdaad in de mogelijkheid dat het OCMW voor de rechthebbenden een betrekking vindt, of meer nog, dat het OCMW zelf hun werkgever wordt tot deze hun aanspraak op de sociale zekerheid hebben herwonnen en aldus uit het «circuit» van de sociale hulpverlening zijn ontsnapt. We hebben het hier over het fameuze beroep op «artikel 60». Maar al was er bij de oprichting van de OCMW’s 6 dus al een luik werkgelegenheid, dat luik bekleedde geen centrale plaats onder de opdrachten van deze diensten en het had niet de bedoeling de rechthebbenden even intens te activeren als vandaag het geval is. Merk op dat in die tijd, om financiële redenen, trouwens weinig OCMW’s van die mogelijkheid gebruik maakten (Rucquoi, 2002). Niet toevallig zal het overheidsbeleid in het kader van haar wil om de hulpverlening te activeren, er dan ook in bestaan incentives voor inschakeling uit te werken (Rucquoi, 2002). De eerste grote impuls voor de ontwikkeling van de SPI kwam er in 1991 toen het Brussels Hoofdstedelijk Gewest de OCMW’s aanspoorde partnerschapsovereenkomsten te sluiten met de Brusselse Gewestelijke Dienst voor Arbeidsbemiddeling (BGDA) om de kansen op professionele inschakeling te verhogen van de rechthebbenden op sociale hulp. In het kader van die partnerschapsovereenkomsten werden aan de OCMW’s nieuwe middelen toegekend, in het bijzonder voor extra personeel. Andere programma’s en maatregelen versterkten de middelen waarover de OCMW’s beschikten om de SPI te bevorderen, zoals het «Lenteprogramma» van 2000 en de wet betreffende het recht op maatschappelijke integratie van 2002 (zie infra). Deze middelen droegen aldus bij tot de ontwikkeling van de SPI binnen de OCMW’s. Zo ontstonden nieuwe banden tussen de BGDA en de OCMW’s. Zij getuigen van het belang dat werd gehecht aan de socio-professionele inschakeling van de rechthebbenden. Een goed voorbeeld van deze partnerschapsovereenkomsten en van hun ondersteuning is de federale maatregel van 2004 waarbij OCMW’s een subsidie konden krijgen voor het opzetten van individuele begeleidingsplannen voor cliënten die zich engageren om op zoek te gaan naar een job. Deze plannen schrijven zich uitdrukkelijk in in een «bipolair partnerschap» met aan de ene kant het OCMW en aan de andere kant de BGDA en/of door de BGDA erkende partners7. Pro memorie: 5
In tegenstelling tot de COO’s zijn de OCMW’s verplicht minstens één maatschappelijk assistent in dienst te nemen. 6
En zelfs daarvoor al, aangezien de wet van 1925 op de Commissies voor Openbare Onderstand voorzag in de mogelijkheid om bijstand te verlenen door middel van een salaris (Libert, 2006). 7
Koninklijk besluit van 23 september 2004.
Brussels Studies, het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel, Nummer 5, 23 maart 2007 w w w . b r u s s e l s s t u d i e s . b e
I. Lacourt, Socio-professionele inschakeling van cliënten in de Brusselse OCMW’s
5
deze partnerschapsovereenkomsten van de BGDA en de OCMW’s en het groeiende belang van de opdracht tot socio-professionele inschakeling maken deel uit van het referentiekader van de actieve welvaartsstaat. Dit concept verwijst volgens toenmalig federaal minister van Sociale Zaken en Pensioenen Frank Vandenbroucke naar «een “verstandig actieve” staat, die streeft naar een “actieve samenleving”, zonder de oude ambitie van de welvaartsstaat – adequate sociale bescherming – op te geven. […] Het gaat niet alleen om inkomenszekerheid, maar ook over meer kansen op maatschappelijke participatie» (Vandenbroucke, 2000, 31). De activering van de sociale hulpverlening slaat aldus op het geheel aan maatregelen en overheidsvoorzieningen «die burgers in staat stellen, aanmoedigen, ja zelfs dwingen om actief te worden» (Flinker, 2003, 243). Onderliggende idee van deze activering is dat «gelijkheid in de samenleving niet zozeer wordt bereikt door herstel, schadeloosstelling of passieve toekenning van sociale rechten, dan wel door in te zetten op toegangskansen en door betrokkenheid op te wekken via verplichte participatie» (Vrancken, 2002, 51). Het concept van de activering is onlosmakelijk verbonden met een zekere «logica van de wederkerigheid»: het individu dat zich actief opstelt door naar een betrekking te zoeken, een opleiding te volgen, zijn studies verder te zetten of zijn alcoholprobleem aan te pakken – kortom: door zelf uit de put te proberen te kruipen – levert daarmee een tegenprestatie voor de hulp die hem wordt verleend. Deze logica van de activering heeft in het bijzonder voor wat de OCMW’s betreft daadwerkelijk gestalte gekregen met de inwerkingtreding in 1993 van het «urgentieprogramma voor een meer solidaire samenleving»8. Voortaan moeten de OCMW’s met de rechthebbenden jonger dan 25 jaar een integratiecontract aangaan. Een dergelijk contract moet ondertekend worden binnen de drie maanden die volgen op de toekenning van het minimuminkomen en moet een geïndividualiseerd project bevatten. Dat project omvat «een engagement vanwege de jongere die daarmee laat blijken dat hij “zichzelf ter hand” wil nemen en vooruitgang wil boeken ten opzichte van zijn huidige situatie» (Georis, 1994, 74). Deze dynamiek van activering en contractualisering van de hulpverlening werd bevestigd en versterkt door de wet van 26 mei 2002, die het recht op maatschappelijke integratie in het leven riep. Met deze wet veranderde de benaming zelf van de toegekende hulpverlening: het recht op het minimuminkomen werd een recht op maatschappelijke integratie. De wet kent de OCMW’s uitdrukkelijk drie belangrijke instrumenten toe om het recht op sociale integratie te garanderen: de tewerkstelling, het leefloon en een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie (GPMI). Deze instrumenten kunnen gecombineerd worden en moeten op maat worden aangewend. Net als in de wet van 1993 vormen de jongeren van 18 tot 25 jaar de doelgroep bij uitstek. Voor die doelgroep is zelfs een subjectief recht op tewerkstelling voorzien. De wet verleent bovendien een nieuwe inhoud aan de notie van de «werkbereidheid»: deze wordt niet langer getoetst aan de hand van bewijzen maar wel aan de hand van de actieve zoektocht naar werk van de rechthebbende en het OCMW. De houding van de OCMW’s die zich beperken tot het opvragen bij de rechthebbende van sollicitatieattesten van werkgevers, beantwoordt niet langer aan wat de nieuwe wet wil. Het OCMW moet de rechthebbende ook helpen een betrekking te vinden. Voortaan ligt de bewijslast op het gebied van de werkbereidheid van de rechthebbende niet lan8
Wet van 12 januari 1993.
Brussels Studies, het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel, Nummer 5, 23 maart 2007 w w w . b r u s s e l s s t u d i e s . b e
I. Lacourt, Socio-professionele inschakeling van cliënten in de Brusselse OCMW’s
6
ger bij hem alleen (Wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op het recht op maatschappelijke integratie en koninklijk besluit van 11 juli 2002 houdende het algemeen reglement betreffende het recht op maatschappelijke integratie). Sinds februari 2004 wordt deze idee van activering van de cliënten in Franstalig België heel concreet vertaald in de nieuwe benaming van de OCMW’s, die niet langer Centres Publics d’Aide Sociale dan wel Centres Publics d’Action Sociale worden genoemd. Aangezien de inschakeling een van de sleutelopdrachten van het OCMW was geworden, bleek het nodig te zijn deze in gespecialiseerde diensten onder te brengen. Stap voor stap hebben de OCMW’s in hun schoot diensten SPI opgestart, die los kwamen te staan van wat sindsdien de algemene sociale dienst wordt genoemd9. Binnen de diensten SPI worden maatschappelijk assistenten tewerkgesteld die zich daarin specialiseren: inschakelingsmedewerkers. Deze medewerkers hebben doorgaans dezelfde kwalificatie als de maatschappelijk assistenten van de algemene sociale dienst (diploma maatschappelijk werk). Toch stellen we vast dat bij de rekrutering van deze medewerkers steeds vaker strengere selectiecriteria worden gehanteerd, wat niet noodzakelijk het geval is bij de rekrutering voor de algemene sociale dienst. De verantwoordelijken van de diensten SPI rekruteren gemakkelijk gediplomeerden in de psychologie (vooral voor de definiëring van projecten, zie infra) en in de sociologie of maatschappelijk assistenten die al ervaring hebben in het inschakelingswerk. Over het algemeen hebben de diensten SPI de neiging vaker houders van een licentiediploma te rekruteren dan afgestudeerden van het hoger onderwijs van het korte type. De BGDA organiseert trouwens opleidingen voor inschakelingsmedewerkers. Het opduiken van specifieke opleidingen in het inschakelingswerk binnen het hoger onderwijs van het korte type wijst op groeiende professionalisering van dit werkingsveld.
1.2. Verduidelijkingen bij enkele organisatorische aspecten van de SPI binnen de onderzochte OCMW’s De interne organisatie van de diensten SPI is doorgaans geënt op het inschakelingsparcours zoals dat door de BGDA wordt gedefinieerd. Dat parcours wordt omschreven als «een gestructureerd en planmatig proces dat bestaat uit verschillende etappes die regelmatig zullen geëvalueerd worden» (BGDA, 1999, 3). De duur van dat parcours hangt af van het geïndividualiseerde project van de betrokken cliënt. Het parcours bestaat in concreto uit vier fases: ➀ de definiëring van het inschakelingsproject, ➁ de vooropleiding, ➂ de kwalificerende opleiding ➃ de tewerkstelling. Het parcours is niet noodzakelijkerwijs lineair. De fases ➁ en ➂ zijn facultatief, terwijl de fases ➀ en ➃ verplicht doorlopen worden. Bovendien is het op elk moment van het parcours mogelijk naar een vroegere fase terug te keren.
9
We baseren ons hier op het veldwerk verricht binnen vijf Brusselse OCMW’s. Deze vaststellingen gelden dus niet a priori voor het geheel van de Brusselse OCMW’s. Toch wijzen een aantal gesprekken die we gevoerd hebben en verschillende «officieuze» documenten erop dat dit fenomeen van een opsplitsing van het werk zich hoogstwaarschijnlijk binnen alle Brusselse OCMW’s voordoet.
Brussels Studies, het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel, Nummer 5, 23 maart 2007 w w w . b r u s s e l s s t u d i e s . b e
I. Lacourt, Socio-professionele inschakeling van cliënten in de Brusselse OCMW’s
7
De interne organisatie van de diensten SPI kan dan ook als volgt geschematiseerd worden. De onderzochte OCMW’s delen hun dienst SPI doorgaans op in twee grote pools. Eerste pool inschakelingsmedewerkers is verantwoordelijk voor de definiëring van inschakelingsprojecten en een tweede pool brengt de inschakelingsmedewerkers samen die instaan voor de begeleiding van de cliënten die een concreet project hebben. De eerste groep ontfermt zich over de cliënten die nog niet weten wat ze willen, die twijfelen tussen opleiding en tewerkstelling, «die nog zwalpen in een flou artistique» zoals een van de verantwoordelijken van een dienst SPI het verwoordde. De tweede groep medewerkers ontfermt zich over de cliënten die een project hebben. Die groep is tezelfdertijd bezig met de zoektocht naar opleidingscentra, met het beheer van de terugbetaling van de opleidingskosten, met tewerkstelling via het beroep op «artikel 60», met hulp bij de zoektocht naar een job, bij het opstellen van CV’s en van motivatiebrieven enzovoort. De precieze onderlinge taakverdeling van beide pools kan verschillen van het ene OCMW tot het andere. Zo zijn er ook diensten SPI die in nevendepartementen zijn opgesplitst, waarbij elk nevendepartement een specifieke fase van het inschakelingsparcours voor zijn rekening neemt. Bovendien zijn er binnen die diensten ook «begeleidende» inschakelingsmedewerkers die de cliënten opvolgen en begeleiden die via het beroep op «artikel 60» zijn tewerkgesteld. Deze medewerkers hebben de opdracht gekregen op te treden bij problemen of als er moeilijkheden zijn op de werkplek, alsook de administratieve afhandeling van de tewerkstelling op te volgen. In sommige OCMW’s functioneert binnen de dienst SPI een cel «jongeren», die de cliënten jonger dan 25 jaar opvolgt. Deze vorm van specialisatie is een gevolg van de nadruk op de opvolging van de «jongeren» in de wet van 2002 op de maatschappelijke integratie. De wet verplicht die doelgroep immers een integratiecontract te ondertekenen.
1.3. Oriëntatie van de cliënten naar de SPI Wanneer een gebruiker voor hulp bij het OCMW aanklopt, wordt hij eerst ontvangen op de algemene sociale dienst. Daar wordt zijn aanvraag geanalyseerd, wordt eventueel financiële hulp toegekend en wordt die hulp verder opgevolgd. Alle cliënten komen dus op de algemene sociale dienst terecht, maar ze worden niet allemaal naar de diensten SPI georiënteerd. De beslissing of een cliënt al dan niet naar de dienst SPI wordt georiënteerd hangt af van de maatschappelijk assistenten van de algemene sociale dienst. Zij schatten in of de cliënt in kwestie klaar is om in te stappen in een inschakelingsparcours. Wel hoewel ter zake geen formele regelgeving bestaat, ontvangt de SPI de cliënten inderdaad slechts onder bepaalde voorwaarden. De algemene voorwaarde luidt dat de cliënt in een relatief stabiele sociale situatie verkeert, dat wil zeggen: zonder huisvestingsproblemen, familiale moeilijkheden, kinderlast, chronische gezondheidsproblemen, verslaving of dergelijke. Of met de woorden van een van onze gesprekspartners (verantwoordelijk voor een dienst SPI): «Uitgesloten zijn alle crisissituaties die aanleiding kunnen geven tot absenteïsme of definitief afhaken». Cliënten die wel met dit soort problemen kampen, worden verzocht zich ermee tot de algemene sociale dienst te wenden.
Brussels Studies, het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel, Nummer 5, 23 maart 2007 w w w . b r u s s e l s s t u d i e s . b e
I. Lacourt, Socio-professionele inschakeling van cliënten in de Brusselse OCMW’s
8
De toegang tot de diensten SPI wordt dus geregeld via specifieke regels 10. Over het algemeen komt die regelgeving tot stand tijdens gezamenlijke informatiesessies, geanimeerd door één of meerdere inschakelingsmedewerkers. Deze sessies worden opgezet om de cliënten in te lichten over de werking van de dienst en over zijn opzet, maar ze bieden de diensten SPI ook de mogelijkheid zich ervan te vergewissen dat de cliënten die door de algemene sociale dienst werden doorverwezen daadwerkelijk bereid zijn in een inschakelingsparcours in te stappen en dat zij wel degelijk behoren tot de doelgroep van de dienst. Deze selectie van cliënten geeft vaak aanleiding tot meningsverschillen, ja zelfs tot conflicten tussen de verschillende diensten. De inschakelingsmedewerkers enerzijds klagen de voortijdige doorverwijzing van sommige cliënten naar de diensten SPI aan. De algemene sociale diensten anderzijds vatten de specificiteit van het inschakelingswerk niet altijd even goed en begrijpen dan ook niet waarom de diensten SPI «hun cliënten weigeren». Inderdaad, gezien het sociaal beleid de nadruk steeds meer op de tewerkstelling legt, of althans op de inschakeling via een job, aarzelen de algemene sociale diensten niet om hun cliënten naar de diensten SPI te oriënteren. Meer nog, ze maken van die oriëntatie een voorwaarde voor de voortzetting van hun hulpverlening. Het is evident dat deze evolutie het vrijwillige karakter aantast van de stap naar een oriëntatie naar de arbeidsmarkt (zie infra). Zie hier wat de verantwoordelijke van een dienst SPI in dat verband verklaarde: «Als ik persoonlijk de evolutie van de dienst SPI in ogenschouw neem, moet ik toegeven dat de persoon in het begin de keuze had om al dan niet te komen, maar dat hij daar intussen toe verplicht wordt. Nu is er die wet op de werkbereidheid die op zeer, zeer uiteenlopende manieren geïnterpreteerd kan worden, en tevoren hebben we ook ondervonden ... want ik heb de hele geschiedenis van de dienst meegemaakt ... en op een bepaald ogenblik zei men [de raad voor maatschappelijk welzijn] ons “maar neen, die persoon heeft niet de kans om voor werk te kiezen maar moet werk aannemen” wat voor mij al overeenkomt … Zo ben je zeker van je mislukking. Als je om het even wat aanneemt ben je op weg naar een catastrofe …»
2. Enkele bijzonderheden van het inschakelingswerk We hebben vastgesteld hoe het toenemende belang van de opdrachten van de SPI aanleiding heeft gegeven tot organisatorische aanpassingen en bijzondere voorzieningen. Deze evolutie heeft het sociaal werk beïnvloed en, binnen de diensten SPI, nieuwe professionele praktijken doen ontstaan.
10
Deze oriëntatie verwijst naar categoriseringsprocessen van specifieke doelgroepen op basis van een subjectieve beoordeling van gebruikers. Deze categorieën vallen niet langer samen met «klassieke» administratiefrechtelijke categorieën. Wij behandelen dit onderwerp in een bijdrage die in 2007 in een collectief werk wordt gepubliceerd: LACOURT, I., 2007. « Des catégories d’action publique à l’épreuve de la subjectivité », in: CANTELLI, F. en J-L GENARD, Action publique et subjectivité, Parijs: LGDJ, 219-229.
Brussels Studies, het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel, Nummer 5, 23 maart 2007 w w w . b r u s s e l s s t u d i e s . b e
I. Lacourt, Socio-professionele inschakeling van cliënten in de Brusselse OCMW’s
9
2.1. Opdracht en werkinstrumenten van de inschakelingsmedewerkers De opdrachten van de inschakelingsmedewerkers worden in verschillende documenten opgesomd. Ze geven ons aanwijzingen over wat de SPI binnen de OCMW’s precies inhoudt. Voor dit gedeelte van deze tekst brengen we twee methodologische handboeken opgesteld door de Vereniging van de Stad en de Gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 11 samen met een ander document van diezelfde vereniging 12 alsook met een document van de BGDA 13. In deze documenten wordt gezegd dat het invoegprogramma zich richt tot cliënten op vrijwillige basis, bij voorkeur uit de leeftijdscategorie van 18-45 jaar, die op voorhand al gewerkt hebben aan een remotivering en remobilisering. Het onthaal waarbij een vertrouwensrelatie met de cliënt wordt gecreëerd, de verduidelijking van zijn verwachtingen, wensen en mogelijkheden alsook het naar boven doen komen van zijn sociale en professionele competenties zijn centrale elementen in de omschrijving van het inschakelingswerk. Er is ook sprake van werken aan het zelfbeeld en van het opdoen van beroepservaringen (in het bijzonder door in te zetten op tewerkstelling van bepaalde duur) als middel om andere beroepskeuzes te testen. De SPI gaat als dusdanig dan ook gepaard met het terugvinden door de cliënt van zijn zelfstandigheid. De opdracht van de inschakelingsmedewerker bestaat erin: [...] door zijn individuele begeleiding van personen die om inschakeling verzoeken, te zorgen voor een maximale inzet van de voorhanden zijnde middelen en instrumenten, en voor een trajectplan, waarin een tijdplan en de doelstellingen op korte, middellange en lange termijn zijn opgenomen; het individuele project in het inschakelingsparcours in te bedden; de uitwerking van elke individueel inschakelingsparcours doorlopend te evalueren [...]; en te waken over de inzet van de geschikte middelen, zowel binnen het OCMW als daarbuiten, voor het opstellen van individuele acties of acties voor groepen die voldoen aan de vastgestelde behoeften14 .
Er wordt benadrukt «het specifieke werk verricht door de inschakelingsmedewerker met de persoon die om inschakeling verzoekt, samengevat wordt in de notie van de opvolging». De inschakelingsmedewerker moet er bovendien «voor zorgen dat de cliënt investeert of herinvesteert in zijn maatschappelijke integratie». Hij speelt de rol van raadgever «op verschillende niveaus: op het methodologische, het psychosociale en het logistieke niveau». Sommige werkinstrumenten, zoals de jobtafel (zie
11
«Methodologisch handboek: De jobtafel door het OCMW», 2006, opgesteld door V. Libert en E. Michel (in het Nederlands is voorlopig alleen een samenvatting beschikbaar) en «Methodisch kader : de socio-professionele balans in het OCMW», 2005, gecoördineerd en opgesteld door V. Libert. 12
« Rapport concernant le volet ‘emploi’ des CPAS de la Région de Bruxelles-Capitale : évolution 2000-2005 », 2006, opgesteld door V. Libert. 13
«Bevordering van de plaatselijke acties voor socioprofessionele inschakeling in het kader van partnershipsovereenkomsten met de BGDA. Voorstel voor de hervorming van het programma voor de socioprofessionele begeleiding van bestaansminimumtrekkers en sociale steuntrekkers (OCMW-programma)», BGDA, 1999. 14
LIBERT, V. en MICHEL, E. Association de la Ville et des communes de la Région de Bruxelles-Capitale (AVCB), 2006. « Référentiel méthodologique : La table emploi en CPAS », 9 met onze onderstrepingen.
Brussels Studies, het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel, Nummer 5, 23 maart 2007 w w w . b r u s s e l s s t u d i e s . b e
10
I. Lacourt, Socio-professionele inschakeling van cliënten in de Brusselse OCMW’s
infra) en sommige vooropleidingen maken van de inschakelingsmedewerker een animator. Bovendien wordt aangestipt dat de contractualisering van sommige vormen van hulpverlening in het kader van de inschakeling een pedagogische bedoeling heeft en een vorm van begeleiding uitmaakt. Tezelfdertijd met de ontwikkeling van de diensten SPI en de specialisatie ter zake van een aantal maatschappelijk assistenten, lijkt zich een specifieke methodologie te hebben ontwikkeld. De methodologische handboeken die we hier hebben samengebracht wijzen alvast in die richting. In deze handboeken wordt sterke nadruk gelegd op de noodzaak om goed in te schatten welke de situatie is van de cliënt, aangezien deze een centrale actor is en hij dus daadwerkelijk gemotiveerd en vrijwillig moet zijn. De handboeken bieden ook verschillende werkinstrumenten aan: «inlichtingenfiches» waarin de meest nuttige inlichtingen voor het inschakelingswerk van de betrokken cliënt worden samengebracht; «oriëntatietabellen» die het mogelijk maken «de aandacht te vestigen op positieve en bruikbare informatie» om een curriculum vitae op te stellen; een «tijdlijn» waarmee de cliënt geholpen kan worden zijn voorbije en toekomstige levenstraject te reconstrueren; de «brainstorming» als «stimulans en eerste aanzet voor een project op basis van ideeën en gedachten over privé- en beroepsactiviteiten»; de «ik hou van – ik hou niet van» om te onderscheiden wat de cliënt graag en niet graag doet; de «balans van de beroepservaring», die overeenkomt met een tabel met items als «ik heb veel energie en hou van actie» waarop de cliënt met ja of neen moet antwoorden; een «zelfbeeld», wat overeenkomt met een lijst met persoonlijkheidskenmerken; een «rooster van de verwachtingen» enzovoort. Het instrument «jobtafel» verwijst dan weer naar een activiteit met een groep cliënten en gaat in op verschillende aspecten van de zoektocht naar een job: de betrekking en de aankondiging ervan, het opstellen van een curriculum vitae of de redactie van een motivatiebrief. Ze bevat ook verschillende kleine didactische oefeningen die de cliënt helpen aan te geven hoe hij zich de zoektocht naar een job voorstelt. Samengevat hebben we hier te maken met verschillende handboeken en werkinstrumenten die de cliënt in het hart van de sociale actie situeren en die zijn zelfreflectie en verantwoordelijkheidszin opwekken. De werkinstrumenten die in het kader van de SPI aan de OCMW’s worden aangeboden, verwijzen naar de filosofie van de actieve welvaartsstaat. Ze mikken er immers op de cliënt naar de arbeidsmarkt terug te leiden via een individuele begeleiding die rekening houdt met zijn «wensen» en «verlangens». Deze werkinstrumenten zetten de cliënten er werkelijk toe te «werken aan zichzelf», om de woorden van Vrancken en Macquet (2006) te gebruiken. De term «werken aan het zelfbeeld» wordt in de omschrijving van de activiteiten van de vooropleiding trouwens expliciet gebruikt (Libert, 2006, 10). In die zin wordt het bezoek van de cliënten aan de diensten SPI natuurlijk geacht hen in contact te brengen met de arbeidsmarkt, maar ook het bewijs te vormen van het werken aan zichzelf, waarbij de cliënten sleutelen aan hun eigen gedrag (Vrancken et Macquet, 2006, 4). In dit kader bestaat de opdracht van de maatschappelijk assistent erin het werk te begeleiden dat personen aan zichzelf verrichten. In de handboeken wordt ook verwezen naar het vrijwillige aspect van de vragen van cliënten in het kader van de SPI. We hebben tevoren al opgemerkt dat dit aspect door de logica van een bepaalde overheidspolitiek bedreigd wordt.
Brussels Studies, het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel, Nummer 5, 23 maart 2007 w w w . b r u s s e l s s t u d i e s . b e
11
I. Lacourt, Socio-professionele inschakeling van cliënten in de Brusselse OCMW’s
2.2. Het tijdskader van de SPI De betrokken methodologische handboeken die aan de OCMW’s aangeboden worden, hanteren een bijzondere omgang met de tijd: ze verwijzen naar de lange termijn. De nadruk ligt op de «opvolging», op de «permanente evaluatie». Het werkinstrument «tijdlijn» alsook het feit dat de diensten SPI hun werkzaamheden richten op de notie van een «project», getuigen van deze relatie met de «lange termijn». In de wereld van het sociaal werk is dat op zich geen nieuwigheid noch een zeer bijzonder kenmerk. Toch blijkt dat het tijdsbeheer binnen de diensten SPI, in vergelijking met wat we binnen de algemene sociale diensten hebben kunnen vaststellen, de moeite waard is om van naderbij te belichten en te analyseren. De omgang met de tijd verschilt van die binnen de algemene sociale diensten. Dit verschil wordt duidelijk op drie niveaus: ➀ op het niveau van de tijd die aan individuele gesprekken wordt verleend, ➁ op het niveau van de vragen van de cliënten en ➂ op het niveau van wat de inschakelingsmedewerkers van de cliënten verwachten. Deze drie niveaus zijn natuurlijk onderling met elkaar verbonden. We hebben ze hier uit elkaar gehaald ter wille van de analyse.
➀ De tijd van het gesprek Zowel binnen de algemene sociale diensten als binnen de diensten SPI worden de cliënten voor een gesprek ontvangen in de bureaus van de maatschappelijk assistenten of in bureaus (of «boxen») die specifiek voor de ontvangst van het publiek zijn ingericht. Zo kan een individueel gesprek en het confidentiële karakter ervan gegarandeerd worden. Elke dienst heeft zijn eigen bureaus of «boxen». Binnen de algemene sociale diensten verschilt de duur van de individuele gesprekken naargelang de aard van de hulpvraag, maar niet zelden kunnen gesprekken van zeer korte duur (tien minuten) worden vastgesteld. In de OCMW’s waar het beheer van de gesprekken bijzonder gecentraliseerd en gebureaucratiseerd is (dit wil zeggen: waar niet de maatschappelijk assistenten hun agenda houden dan wel de administratie die beheert), duren gesprekken niet langer dan twintig minuten. Binnen de diensten SPI duren de gesprekken vaker veel langer dan binnen de algemene sociale diensten. Niet zelden duren ze zelfs een uur.
➁ De vragen van cliënten In tegenstelling tot de diensten SPI die hun cliënten bij toegang al filteren, komen op de algemene sociale diensten cliënten met alle soorten vragen terecht. Over welke types vragen gaat het? In de grote meerderheid van de gevallen gaat het over vragen met een financieel aspect. Zo heb je kriskras door elkaar: vragen om een leefloon, om met het leefloon gelijkgestelde sociale bijstand, om een medische kaart, om dringende medische hulp, om terugbetaling van medische zorg, aanvragen tot verlenging van sociale bijstand, vragen om hulp bij het bijeenbrengen van de huurwaarborg of voor de aankoop van een bril, om een voorschot op de onderhoudsuitkering, om een toeslag tot verhoging van de werkloosheidsuitkering, vragen om
Brussels Studies, het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel, Nummer 5, 23 maart 2007 w w w . b r u s s e l s s t u d i e s . b e
12
I. Lacourt, Socio-professionele inschakeling van cliënten in de Brusselse OCMW’s
attesten of om informatie bij bekomen hulp enzovoort. De diensten SPI ontvangen daarentegen cliënten die geacht worden klaar te zijn om in een inschakelingsparcours in te stappen en die, zoals we al hebben onderstreept, niet in een noodsituatie verkeren. Dit heeft vanzelfsprekend invloed op de vragen die de cliënten op de diensten SPI uiten. Veeleer dan dringende bijstand te verlenen bij directe financiële of medische problemen, komt het er voor de inschakelingsmedewerkers op aan samen met de cliënten projecten te definiëren en hen te helpen bij de verwezenlijking ervan. Het komt erop aan te bepalen wat de cliënt wil doen: een opleiding volgen; een job zoeken; wat voor soort job enzovoort? De wachtzalen geven eveneens een goede aanwijzing van hoezeer de betrokken diensten inspelen op de «urgentie». De wachtzalen van de algemene sociale diensten zijn het vaakst gevuld en men wordt er dikwijls geconfronteerd met «controverses» tussen onthaalmedewerkers en cliënten over het al dan niet dringende karakter van hun vraag. De cliënt drukt er zijn vraag inderdaad vaak uit in functie van zijn persoonlijke en specifieke situatie: «Ik moet een maatschappelijk assistent zien, want ik wil een klacht indienen»; «Ik wil een voorschot op mijn financiële steun, want ik moet een onverwachte uitgave doen» enzovoort. Maar de onthaalmedewerkers baseren hun antwoorden daarop op algemene principes: «We kunnen nu jouw maatschappelijk assistent niet oproepen, daarvoor is een afspraak nodig en jouw vraag is niet echt dringend», enzovoort. De wachtzalen van de diensten SPI zijn minder gevuld en het soort controverses waarover we het net hadden, komen er nauwelijks voor. De diensten SPI zijn inderdaad «vrijgemaakt» van urgenties, wat aan die diensten meer comfort verleent in de omgang met de druk vanwege de doelgroep en zijn vragen.
➂ Wat van de cliënt verwacht wordt Omdat zich binnen de diensten SPI alleen cliënten aanmelden die klaar zijn om in een inschakelingsparcours in te stappen, liggen de verwachtingen van de inschakelingsmedewerkers ten opzichte van hun cliënten anders dan die van de maatschappelijk assistenten van de algemene sociale dienst. De inschakelingsmedewerkers verwachten van hun cliënten dat ze anticiperen op de toekomst, dat ze het dringende karakter dat eigen is aan kwetsbare situaties overstijgen om toekomstige acties te voorzien en te omschrijven. De inschakelingsmedewerker waakt er dus over dat de cliënt zich een toekomst vormt en in overweging neemt welke alternatieven zich voordoen: «en indien dat niet werkt, wat zou je dan willen doen?». De medewerkers proberen bij de cliënt ook de idee van een integratie op lange termijn aan te wakkeren. Zo benadrukken ze bijvoorbeeld in geval van een arbeidsproject conform «artikel 60» dat «het niet de bedoeling is op de dop terecht te komen». Zodra de cliënten zich met een project op de dienst aanbieden, evalueren de inschakelingsmedewerkers de consistentie van dat project en peilen ze naar de motivaties van de cliënt: «Wat stel je je voor bij dit werk als animator?» Tijdens de gesprekken werd ook vastgesteld hoe de inschakelingsmedewerkers met de taal die ze hanteren, de cliënten proberen te wapenen tegen toekomstige moeilijkheden: «Juist, maar bij jouw werkgever, hij, hij heeft tal van mensen die willen werken, dus die werkgever zal willen weten welke de motivaties zijn die hem ertoe moeten aanzetten jou aan te werven en niet iemand anders.»
Brussels Studies, het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel, Nummer 5, 23 maart 2007 w w w . b r u s s e l s s t u d i e s . b e
13
I. Lacourt, Socio-professionele inschakeling van cliënten in de Brusselse OCMW’s
«Wat zet jou ertoe aan zin te hebben als keukenhulp in scholen te werken? Ik, ik stel jou deze vragen want tijdens je sollicitatiegesprekken zullen de werkgevers jou ook vragen stellen.»
Kortom, de verwachtingen op het gebied van de zelfreflectie en de uitwerking van projecten liggen anders naargelang de betrokken dienst. Binnen de SPI liggen deze verwachtingen hoger.
2.3. Belang van het project en bestaansonzekere situatie We zien dus hoe de actie van de diensten SPI geconcentreerd wordt rond de notie van het «project» en hoe ze een bijzondere verhouding tot de tijd veronderstelt. Maar ze impliceert ook een ander belangrijk element: de participatie van de cliënt bij de definiëring van het project. Deze participatie is niet altijd optimaal. Want hoewel de cliënten van de SPI geacht worden klaar te zijn om in een inschakelingsparcours in te stappen, blijven zij inderdaad kwetsbare burgers in een bestaansonzekere situatie en hebben zij vaak weinig competenties die ze op de arbeidsmarkt kunnen valoriseren. Bovendien beheersen de cliënten van de OCMW’s niet altijd één van de beide landstalen die in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest worden gehanteerd, ja zelfs niet het Engels. Dit maakt het definiëren van een project allerminst gemakkelijk, vooral omdat die definiëring er vooral op neerkomt dat de cliënt, in een concrete taal die hem na aan het hart ligt, verwoordt wat hij zou willen doen. Zo heeft een inschakelingsmedewerker ons meegegeven dat hij zich wat ongemakkelijk voelt bij het feit «dat er zoveel gewicht wordt verleend aan de definiëring van het project van de mensen». En hij voegde eraan toe: « Parfois, je prends le temps d'essayer de faire ressortir les motivations des gens ; mais quand des gens ne parlent pas français, qu’ils ne ‘pigent’ rien, je dis : ”ça va être du nettoyage, et voilà”.»
Het ongemak waar deze inschakelingsmedewerker van getuigt, heeft te maken met het cruciale belang dat wordt gehecht aan de participatie van de cliënt aan de definiëring van het project. Zonder die participatie wordt de toegekende hulp niet pertinent geacht. Het gebeurt dat sommige cliënten in een dusdanig bestaansonzekere situatie leven, dat een terugkeer op de arbeidsmarkt voorgaat op wat dan ook, en met name op de definiëring van een project. Hun prioriteit bestaat erin snel een job te vinden en niet een reflectie op te zetten over wat ze wensen of hoe ze zichzelf in de toekomst zien. De maatschappelijk assistenten krijgen vaak vragen van het type: «Alstublieft, vind werk voor mij, voor mijn kinderen, ik moet werken»; «Het kan mij allemaal niets schelen, ik wil werken». Deze vragen worden door de inschakelingsmedewerkers als problematisch beschouwd: de wens om werk te vinden zonder min of meer stevige competenties of kwalificaties wordt niet als een «goed project» beschouwd. Zelfs als de cliënt volhoudt te willen werken, gaan de medewerkers ervan uit dat die ambitie voorgeschreven wordt door de bestaansonzekerheid van hun situatie veeleer dan de vrucht te zijn van een reële reflectie. Daarom worden er ten opzichte van dit type vragen door inschakelingsmedewerkers soms strategieën opgezet die erop gericht zijn de cliënt met de realiteit van de arbeidsmarkt te confronteren en zo bij hem een reflectie over het nut van een opleiding op te wekken. Het volgende uittreksel komt van een gesprek met een verantwoordelijk van een dienst SPI. Hij illustreert strate-
Brussels Studies, het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel, Nummer 5, 23 maart 2007 w w w . b r u s s e l s s t u d i e s . b e
14
I. Lacourt, Socio-professionele inschakeling van cliënten in de Brusselse OCMW’s
gieën die gehanteerd kunnen worden en laat zien hoe sollicitatiegesprekken instrumenten kunnen worden om de cliënt ertoe aan te zetten zijn situatie opnieuw te bekijken of wat hij eraan doet te evalueren. «Uiteindelijk is de vaststelling toch de volgende: 50% van de personen die binnen de voorzieningen van de SPI terechtkomen, vragen om een onmiddellijke zoektocht naar werk, zelfs al zijn ze niet opgeleid [...]. In het begin zeiden we die personen: “maar je hebt niet de nodige competenties”, en we botsten op iemand die zei: “kan zijn, maar ik wil toch geen opleiding”. Het was dus een beetje een straatje zonder einde. De keuze die we uiteindelijk gemaakt hebben, bestond erin te zeggen: laten ons ingaan op die vraag, laat ons doorverwijzen naar een dienst die zich met het zoeken naar werk bezighoudt en laat ons achteraf bij de persoon aftoetsen hoe de confrontatie met werkgevers is gelopen. Het gaat natuurlijk niet om een “kamikaze”-operatie, nietwaar, de idee luidt: als de persoon zegt “ik wil secretariaatswerk doen” waarschuwen we het diensthoofd: “voilà, deze persoon heeft niet de nodige competenties, het is belangrijk haar met die realiteit te confronteren, van te zeggen wat de functie van secretaris precies inhoudt, wat zij moet leren, wat zij zou moeten doen om die functie ooit te kunnen opnemen”.»
Denis Castra (2003) heeft zich gebogen over de huidige herwaardering van het «uitgesproken project» en op het belang dat eraan wordt gehecht op het vlak van de socio-professionele inschakeling van kwetsbare groepen. Net als vele andere auteurs die hij in zijn werk citeert, hamert Castra op het feit dat de groepen die het meest worden onderworpen aan deze uitdrukkelijke voorwaarde van een project, net die groepen zijn die niet in ideale omstandigheden verkeren om te onderzoeken hoe ze zich in de toekomst zien (Castra, 2003, 86). En toch wordt de pedagogie van het project vooral met dit type groepen uitgewerkt, en het belang ervan groeit, zoals blijkt uit de opgang van een bepaald soort overheidsbeleid (bijvoorbeeld, de wet van 26 mei 2002, zie supra). Doorheen de resultaten van verschillende onderzoeken stelt hij ook vast dat «dat de beroepsinschakeling van de betrokkenen minder afhangt van hun project dan wel van het opzetten van een concrete begeleiding – en of een dergelijke begeleiding al dan niet wordt opgezet of bevorderd hangt af van de inschakelingsvoorzieningen waarin ze terechtgekomen zijn.» (Castra, 2003, 93). Kortom, in navolging van Castra stellen wij vast dat de inschakelingsvoorzieningen die in de OCMW’s worden uitgebouwd erg geconcentreerd zijn op de persoon van de cliënt en minder op de economische context. Deze context (die zoals we in de inleiding opmerkten, vrij ongunstig is) is nochtans essentieel om het inschakelingswerk te kunnen inschatten. Deze context legt met name een aantal mislukte inschakelingspogingen uit die de maatschappelijk assistenten tijdens de groepsgewijze analysesessies hebben opgemerkt 15. Hoewel zij de kans biedt bakens uit te zetten en aan de cliënten de nodige middelen te geven voor hun inschakeling, is de uitdrukkelijke voorwaarde om een project te definiëren moeilijk haalbaar bij kwetsbare cliënten en in ongunstige economische omstandigheden.
15
Twee groepsgewijze analysessessies hadden als onderwerp: «Cliënten die moeilijk (her)inschakelbaar zijn». Tijdens deze sessies hebben de inschakelingsmedewerkers het gehad over de gebrekkige impact die ze hebben van de arbeidsmarkt en over de beperkingen van de maatregelen waarop ze een beroep kunnen doen. We denken hier aan het beroep op «artikel 60», wat slechts de mogelijkheid biedt een cliënt voor bepaalde duur aan het werk te zetten.
Brussels Studies, het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel, Nummer 5, 23 maart 2007 w w w . b r u s s e l s s t u d i e s . b e
15
I. Lacourt, Socio-professionele inschakeling van cliënten in de Brusselse OCMW’s
Bij wijze van besluit Een nieuwsoortige expertise op het vlak van de socio-professionele inschakeling wordt binnen de OCMW’s ontwikkeld. Deze expertise hangt in een spanningsveld met het vaak kwetsbare profiel van de cliënten die zich tot de inschakelingsvoorzieningen richten. Aangezien die voorzieningen zich concentreren op de notie van een project en een zekere distantie ten opzichte van het heden veronderstellen, botsen ze met de kwetsbare situatie waar de gebruikers van de OCMW’s mee geconfronteerd worden. Door de situatie waarin de cliënten zich bevinden, is het «werken aan zichzelf» waar het nieuwe sociale beleid zoals bijvoorbeeld uitgetekend door de wet op de maatschappelijke integratie om vraagt, met andere woorden niet altijd mogelijk. Dat spanningsveld is duidelijk nog sterker voelbaar in Brussel. Inderdaad, gezien de bijzondere eigenschappen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zoals we die in de inleiding hebben gesitueerd, moeten de Brusselse OCMW’s die wij bestuderen en de Brusselse OCMW’s in het algemeen hun opdrachten bij specifieke doelgroepen en in een specifieke context vervullen. Zonder meteen een systematisch en objectief verband te kunnen leggen, kan men dan ook veronderstellen dat de Brusselse OCMW’s een grotere organisatorische complexiteit vertonen dan de OCMW’s in de rest van het land en dat zij bijstand verlenen aan een meer divers publiek, dat vaker onderhevig is aan risico’s van stigmatisering terwijl het van werkgeverszijde aan zwaardere vereisten wordt onderworpen (tweetaligheid, kloof tussen gevraagde en reële kwalificaties). Het spreekt voor zich dat deze problemen ook de andere OCMW’s in het land aanbelangen, maar in Brussel stellen ze zich ongetwijfeld scherper en komen ze vaker voor. Doorheen de beschrijving van de inschakelingsdiensten die we hebben aangebracht, kan men vaststellen dat de toekenning van het recht op sociale bijstand voortaan gekoppeld wordt aan een parcours van de cliënt binnen het OCMW en dat via het «werken aan zichzelf». In die zin is om sociale bijstand vragen en die ook krijgen niet langer het gevolg van het aantonen van een coïncidentie tussen de karakteristieken van de persoonlijke situatie en een aantal administratiefrechtelijke categorieën (leeftijd, inkomen, domicilie enzovoort), maar ook van het bezoeken van een dienst socio-professionele inschakeling of een dienst «jongeren», van een poging tot definiëring van een project, van het bijwonen van Franse of Nederlandse taallessen, van het beginnen aan opleiding, van het laten zien dat men zoekt naar werk, van het rechtvaardigen waarom men er niet naar zoekt enzovoort. Vanuit het standpunt van de maatschappelijk assistenten komt het garanderen van een recht dus niet overeen met het loutere opvragen van inlichten van administratieve aard, dan wel met het inschatten van de situatie van de cliënt om te zien of hij naar de SPI kan gaan, met het evalueren van de consistentie van een project, met de zoektocht naar opleidingscentra, met het helpen van de cliënt bij het opstellen van motivatiebrieven en dergelijke meer. Om te besluiten komen we nog even terug op de titel van dit artikel: «Wat is jouw project?» We willen hier een parallel trekken met een vaststelling van Isabelle Astier (1997). Volgens Astier zijn individuen er voortaan toe gehouden hun biografie «bloot te leggen» om sociale rechten te bekomen. De sociale rechten worden inderdaad steeds meer geïndividualiseerd en hangen steeds vaker af van morele kwaliteiten
Brussels Studies, het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel, Nummer 5, 23 maart 2007 w w w . b r u s s e l s s t u d i e s . b e
16
I. Lacourt, Socio-professionele inschakeling van cliënten in de Brusselse OCMW’s
van de gebruikers. Daarom is het essentieel geworden te achterhalen hoe de levens van de gebruikers eruitzien. Tijdens dit onderzoek hebben we een gelijkaardige vaststelling gedaan, namelijk dat het betrokken overheidsbeleid een groeiende belangstelling aan de dag legt voor het werk dat individuen verrichten aan hun eigen situatie. «Geef me jouw project, en ik zal je steun verlenen»: het is deze stelling die wij, op inspiratie van Astier, in deze tekst hebben willen illustreren.
Bibliografie ASTIER, I., 1997. Revenu minimum et souci d’insertion. Parijs: Desclée de Brouwer. BGDA, 1999. «Bevordering van de plaatstelijke acties voor de socioprofessionele inschakeling in het kader van partnershipsovereenkomsten met de BGDA. Voorstel voor de hervorming van het programma voor de socioprofessionele begeleiding van bestaansminimumtrekkers en sociale steuntrekkers (OCMW-programma)». CASTRA, D. 2003. L’insertion professionnelle des publics précaires. Parijs: PUF. DUBOIS, V., 1999 (nieuwe uitgave in 2003). La vie au guichet. Relation administrative et traitement de la misère. Parijs: Economica. FLINKER, D. 2004. «L'activation, un vecteur de dynamisation des politiques d'emploi ? L’évolution des débats lors de la Conférence pour l’Emploi», L'Année sociale 2003, 242-252. GEORIS, P. 1994. «Les politiques sociales locales», in CARTON, L (red.), Les territoires de la Démocratie. L'enjeu communal. Brussel: Vie Ouvrière, 63-96. GOFFMAN, E., 1961. Asylums. Essays on the social situation of mental patients and other inmates. Chicago: Aldine. KAUFMANN, J-C., 1996. L’entretien compréhensif. Parijs: Nathan. LIBERT, V., Vereniging van de Stad en de Gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (VSGB), 2005. «Methodisch kader: de socio-professionele balans in het OCMW». LIBERT, V., Association de la Ville et des Communes de la Région de Bruxelles-Capitale (AVCB), 2006. «Rapport concernant le volet ‘emploi’ des CPAS de la Région de Bruxelles-Capitale : évolution 2000-2005». LIBERT, V. en MICHEL, E. Vereniging van de Stad en de Gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (VSGB), 2006. «Methodologisch handboek: De jobtafel door het OCMW» (in het Nederlands is voorlopig alleen een samenvatting beschikbaar).
Brussels Studies, het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel, Nummer 5, 23 maart 2007 w w w . b r u s s e l s s t u d i e s . b e
17
I. Lacourt, Socio-professionele inschakeling van cliënten in de Brusselse OCMW’s
Observatorium voor gezondheid en welzijn, 2006. «Welzijns- en gezondheidsatlas van Brussel-Hoofdstad». Brussel. PERET, B., 2001. L’évaluation des politiques publiques. Parijs: La découverte. RUCQUOI, J., 2002. «Les CPAS face au changement», in: Mélanges en hommage à Claude Wilwerth. Brussel: Presses Ferrer. VAN CAMPENHOUDT, L., CHAUMONT J-L., en FRANSSEN, A., 2005. La méthode d’analyse en groupe. Applications aux phénomènes sociaux. Parijs: Dunod. VANDENBROUCKE, F. 2000. «De actieve welvaartsstaat: een Europese ambitie (Den Uyl-lezing, 13 december 1999 te Amsterdam.)», Onze Alma Mater. Leuvense Perspectieven 2000, 28-48. VANDERMOTTEN, C., MARISSAL, P., VAN HAMME, G., KESTELOOT, C., SLEGERS, K. VANDEN BROUCKE, L., IPPERSIEL, B., de BETHUNE, S., NAIKEN, R., 2006. «Dynamische analyse van de buurten in moeilijkheden in de Belgische stadsgewesten». Brussel: Grootstedenbeleid. www.grootstedenbeleid.be/IUSR/resources/documents/atlas%20defNL.pdf
VRANCKEN, D., 2002. Le crépuscule du social. Brussel: Labor. VRANCKEN, D. en MACQUET, C., 2006. Le travail sur Soi. Vers une psychologisation de la société ? Parijs: Belin. WELLER, J.-M., 1999. L’Etat au guichet, sociologie cognitive du travail et modernisation administrative des services publics. Parijs: Desclée de Brouwer.
All rights reserved Isabelle Lacourt Brussels Studies, het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel - www.brusselsstudies.be Hoofdredacteur: Michel Hubert, Facultés Universitaires Saint-Louis, RIB - Réseau Interdisciplinaire de recherches sur Bruxelles Redactiesecretaris: Grégoire Polet Adjunct-redactiesecretaris: Roel De Groof RIB - Réseau Interdisciplinaire de recherches sur Bruxelles Facultés Universitaires Saint-Louis Kruidtuinlaan, 43 1000 Brussel (België)
Brussels Studies, het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel, Nummer 5, 23 maart 2007 w w w . b r u s s e l s s t u d i e s . b e
het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
www.brusselsstudies.be
nummer 6, 3 mei 2007
Philippe Van Parijs
Brussel hoofdstad van Europa: De nieuwe taalkundige uitdagingen
Inleiding De taaloorlog situeert zich in het hart van de geschiedenis van België. Doorheen bittere gevechten, eindeloze krachtmetingen en moeizame compromissen hebben de politieke besluitvormers geleidelijk een juridisch kader uitgewerkt, bijgewerkt en nog eens bijgewerkt, dat tegelijk een relatief vredig samenleven en een redelijk doeltreffende werking mogelijk maakt. Maar terwijl men hier nog de degens kruist over het voortbestaan van de faciliteiten in enkele Vlaamse gemeenten of over de beheersing van het Nederlands door de Brusselse brandweer, ondergaat het taalkundige landschap van Europa, België en Brussel een nooit eerder geziene transformatie, die we dringend in kaart moeten brengen.
De opkomst van het Engels Voor we inzoomen op België en Brussel, eerst een snelle blik op de huidige dynamiek in Europa, waar we nu zicht op hebben dankzij de speciale Eurobarometer 2006 Europeanen en hun talen. Die gebruikt als indicator het aandeel van de bevolking dat zegt een taal goed of zeer goed te spreken (hetzij als moedertaal, hetzij als vreemde taal) en verdeelt deze indicator vervolgens in leeftijdsgroepen. Zo krijgen we een nauwkeurig idee van de verandering die aan de gang is.
Philippe Van Parijs Université catholique de Louvain (UCL), Chaire Hoover d'éthique économique et sociale, e-mail:
[email protected], tel. +32 10 47 39 50. www.etes.ucl.ac.be
Michel Hubert, hoofdredacteur: Facultés universitaires Saint-Louis (FUSL), +32 2 211 78 53 en +32 485 41 67 64 e-mail:
[email protected]
Deze verandering is spectaculair (zie Grafiek 1). Zo zien we, als we van de oudste groep (65 jaar en ouder) naar de jongste groep (15-24) gaan, dat het Duits, de eerste Europese taal onder de gepensioneerden, geleidelijk wordt ingehaald door het Frans, onder meer ten gevolge van de daling van het geboortecijfer in Duitsland. Om analoge redenen wordt het Italiaans ingehaald door het Spaans. Maar het verschijnsel dat alle andere overheerst, is de explosieve verspreiding van het Engels, dat stijgt van 24 naar 59%; niet door een ongebreidelde voortplanting op de Britse
Een kortere versie van deze tekst verscheen in de KVS Express van maart-april 2007. www.kvs.be
2
Ph. Van Parijs, Brussel hoofdstad van Europa: de nieuwe taalkundige uitdagingen
eilanden, maar doordat het aandeel van de Europeanen die het Engels ‘goed of zeer goed’ leren als tweede of derde taal stijgt van 10 naar meer dan 50%, in vergelijking met 11% voor het Frans. Dit proces zal niet vertragen, maar integendeel juist versnellen als gevolg van een zeer eenvoudig zelfversterkend mechanisme: hoe meer mensen een taal spreken, hoe meer reden we hebben om die taal te leren en hoe meer gelegenheden om die te oefenen. En hoe beter wij die taal spreken, hoe meer we anderen aanmoedigen om de taal te leren en hoe meer gelegenheden zij hebben om de taal te oefenen.
Grafiek 1
60 %
EN DE FR ES IT RU
50 %
40 %
30 %
20 %
10 %
0%
65+
45-64
25-44
15-24
Europa: talenkennis per leeftijd 2005 (2005) Percentage van de totale EU25 bevolking die zegt een bepaalde taal goed of zeer goed te kennen (moedertaal inbegrepen) Bron: Eurobarometer 2006. Berekeningen: Jonathan Van Parys & Sven Wauters, FUSL.
Dit Europese verschijnsel is heel goed waarneembaar in België, maar met plaatselijke bijzonderheden (Grafiek 2). Het Frans is duidelijk minder verspreid als moedertaal, maar bereikt toch het niveau van het Nederlands bij de oudste groep als taal die ze goed of zeer goed spreken. En bij de jongere categorieën overstijgt het zelfs het Nederlands, uiteraard niet door een zeer snelle bevolkingstoename in Wallonië, maar door de stijgende scholingsgraad in Vlaanderen, waardoor de kloof tussen de
Brussels Studies, het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel, Nummer 6, 3 mei 2007 w w w . b r u s s e l s s t u d i e s . b e
3
Ph. Van Parijs, Brussel hoofdstad van Europa: de nieuwe taalkundige uitdagingen
kennis van de Nederlandstaligen van het Frans en de kennis van de Franstaligen van het Nederlands nog groter is geworden. Maar net zoals in heel Europa, is het meest spectaculaire verschijnsel in België de explosie van de kennis van het Engels. Onder de oudste groep is de kennis van het Engels nauwelijks meer verspreid dan de kennis van onze derde landstaal. Maar als we van de oudste naar de jongste groep gaan, dan neemt de kennis van het Duits af, terwijl de kennis van het Engels, nog steeds volgens hetzelfde criterium, niet ver af is van de kennis van het Frans en het Nederlands. Als de jongeren van vandaag hun taalonderwijs hebben beëindigd, dan zal de volgorde van de drie talen waarschijnlijk worden omgekeerd. Voor hun generatie zal het Engels de eerste taal van het land zijn geworden, het Nederlands de tweede en het Frans de derde. De kennis van het Frans door de Vlamingen zal nog altijd veel hoger liggen dan de kennis van het Nederlands door de Walen, maar de intensiteit van het leerproces heeft te lijden onder de concurrentie met het Engels. Hoe beter de Franstaligen en de Walen Engels leren, hoe minder redenen en gelegenheden de Vlamingen hebben om Frans te leren.
80 %
FR NL EN DE ES IT
60 %
40 %
20 %
0%
65+
45-64
25-44
15-24
Grafiek 2 België: talenkennis per leeftijd (2005) Percentage van de Belgische bevolking die zegt een bepaalde taal goed of zeer goed te kennen (moedertaal inbegrepen) Bron: Eurobarometer 2006. Berekeningen: Jonathan Van Parys & Sven Wauters, FUSL.
Brussel lijkt niet meer op België
Brussels Studies, het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel, Nummer 6, 3 mei 2007 w w w . b r u s s e l s s t u d i e s . b e
4
Ph. Van Parijs, Brussel hoofdstad van Europa: de nieuwe taalkundige uitdagingen
De Europese data geven ook een idee van de verschillen tussen de verschillende delen van het land. Eerste opmerkelijke feit: er zijn nog maar drie provincies waar de kennis van de tweede landstaal hoger is dan die van het Engels: Waals-Brabant, Vlaams-Brabant en West-Vlaanderen, dat naast Frankrijk ligt. In alle andere provincies en ook in Brussel, is het Engels op hetzelfde of een hoger niveau gekomen dan het Frans en het Nederlands als niet-moedertaal. Tweede opmerkelijke feit: het taalkundige panorama van de provincies komt slechts zeer onvolledig overeen met het officiële eentalige stelsel in twee van de drie gewesten en de tweetaligheid in het derde gewest. De kennis van het Frans komt dicht in de buurt van de 100% in de vijf Waalse provincies en ook de kennis van het Nederlands daalt niet significant onder de 100% in de Vlaamse provincies behalve in Vlaams-Brabant. Maar Brussel is mijlenver verwijderd van de nationale tweetaligheid, zelfs meer dan Waals-Brabant en alle Vlaamse provincies, met uitzondering van Limburg. In de realiteit is het Vlaams-Brabant (met 94% Nederlandstaligen en 66% Franstaligen), en niet Brussel (met respectievelijk 31% Nederlandstaligen en 96% Franstaligen), dat met stip de titel van de tweetalige regio van het land mag opeisen. Mogen we daaruit concluderen dat Brussel, taalkundig gesproken, als een Waalse provincie beschouwd zou kunnen worden? Verre van. Om dit in te zien, hoeven we alleen maar even te kijken naar het aandeel van de bevolking in elke provincie en in Brussel die we kunnen beschouwen als ‘oude Belgen?’, als ingezetenen? van nietBelgische Europese afkomst en als ingezetenen van niet-Europese afkomst (volgens de ruwe schatting van Jan Hertogen: www.npdata.be/Data/Vreemdelingen/). In alle Vlaamse en Waalse provincies overstijgen de ‘oude Belgen’ de 80%, maar in Brussel vertegenwoordigen ze maar 44%. De inwoners van niet-Europese afkomst blijven onder de 10% in alle provincies, maar in Brussel vormen ze een derde van de bevolking (Grafiek 3 en Grafiek 4). In dat opzicht lijken Vlaanderen en Wallonië op elkaar, maar Brussel wordt steeds minder Belgisch, met een steeds meer diverse bevolking, die tegelijk meer meertalig is dan de rest van het land en minder tweetalig in de Belgische betekenis dan de helft van de provincies.
Brussels Studies, het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel, Nummer 6, 3 mei 2007 w w w . b r u s s e l s s t u d i e s . b e
5
Ph. Van Parijs, Brussel hoofdstad van Europa: de nieuwe taalkundige uitdagingen
BE Grafiek 3 Proportie inwoners van buitenlandse afkomst per provincie 2005. Driehoeken voor de Waalse prov., cirkels voor de Vlaamse prov., ster voor het BHG. De afstanden tussen elk punt en de kanten van de driehoek stellen de proporties inwoners van Belgische, Europese niet-Belgische en nietEuropese afkomst voor.
Waalse en Vlaamse provincies
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Non-EU
EU
Grafiek 4 Proportie inwoners van buitenlandse afkomst per gemeente 2005. De afstanden tussen elk punt en de kanten van de driehoek stellen de proporties inwoners van Belgische, Europese niet-Belgische en niet-Europese afkomst voor.
Watermaal Oudergem Ukkel Sint-Pieters-Woluwe Sint-Lambrechts-Woluwe Etterbeek
Bron: Jan Hertogen (www.npdata.be/Data/Vreemdelingen/) Schattingen op basis van het aantal burgers en naturalisaties voor elke nationaliteit, en van het aantal geboortes en overlijdens in de genaturaliseerde bevolking. Grafieken: Bernard Masuy en Grégoire Polet.
Elsene
BE
Ganshoren Sint-Agatha-Berchem Jette Evere
Koekelberg Anderlecht Brussel-Hoofdstad Vorst Brussel-Stad Molenbeek Schaarbeek Sint-Gillis Sint-Joost
EU
Non-EU
Brussels Studies, het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel, Nummer 6, 3 mei 2007 w w w . b r u s s e l s s t u d i e s . b e
6
Ph. Van Parijs, Brussel hoofdstad van Europa: de nieuwe taalkundige uitdagingen
Tegen deze achtergrond is het leerrijk om de drie gewesten te vergelijken op het vlak van de kennis van de vier meest verspreide talen, als moedertaal of als vreemde taal (Grafiek 5). De verspreiding van het Duits is het sterkst in Vlaanderen en -misschien verrassend- het zwakst in Wallonië, de Duitstalige gemeenschap inbegrepen. Het Engels is de tweede taal van Wallonië, maar ook van Brussel; in Vlaanderen blijft het Frans nipt de tweede taal. Als we ons beperken tot deze vier talen, dan kunnen we zonder aarzelen stellen dat Vlaanderen veruit het meest meertalige gewest is, aangezien de gemiddelde kennis van deze talen ‘goed of zeer goed’ is bij 56% van de Vlamingen, tegenover slechts 44% van de Brusselaars en 34% van de Walen.
Grafiek 5 België: talenkennis (NL/FR/EN/DE) per gewest (2005) Percentage van de bevolking die zegt Nederlands, Frans, Engels en Duits goed of zeer goed te kennen
NL
FR
EN
DE
100 %
75 %
50 %
25 %
Vlaanderen
Brussel
Wallonië
Bron: Eurobarometer 2006. Berekeningen: Jonathan Van Parys & Sven Wauters, FUSL.
Uit oudere (van 1999 in plaats van 2005), maar preciezere gegevens kunnen we voor de drie meest verspreide talen opmaken welk aandeel toe te schrijven is aan de moedertaal en welk aandeel aan de taalverwerving (Grafiek 6). Het aandeel Engelstalige moedertaalsprekers is uiteraard zeer klein ten opzichte van het totale aantal Engelstaligen. Het aandeel Brusselaars met Nederlands als enige moedertaal was toen lager dan 10% en dat van de Brusselaars met Frans als enige moedertaal was iets hoger dan 50%. Als we deze gegevens combineren met geloofwaardige hypotheses over de kenmerken van de steekproef en over de veranderingen van de laatste jaren, dan mogen we stellen dat de Franstaligen, in de betekenis van personen voor wie het Frans de moedertaal is, vandaag een minderheid vormen in Brus-
Brussels Studies, het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel, Nummer 6, 3 mei 2007 w w w . b r u s s e l s s t u d i e s . b e
7
Ph. Van Parijs, Brussel hoofdstad van Europa: de nieuwe taalkundige uitdagingen
sel. Als we ‘Franstaligen’ echter opvatten als personen die het Frans goed of zeer goed beheersen, dan komen we dichtbij de 95%, met inbegrip van praktisch alle Nederlandstalige Brusselaars.
Grafiek 6 Brussel: : percentage Nederlands-, Frans- en Engelstaligen (1999) Enige moedertaal
Een van de moedertalen
Geleerde taal
100 %
75 %
50 %
25 %
NL
FR
EN
Bron: Rudi Janssens, Taalgebruik in Brussel (VUB Press, 2001, 65.)
De Brusselse uitdaging Zo krijgen we dus een idee van de Europese, Belgische en Brusselse realiteit. Maar wat moeten we ermee? Eerst en vooral met nadruk bevestigen dat de spectaculaire verspreiding van het Engels niet alleen onvermijdelijk, maar ook wenselijk is, vooral in Brussel. Zowel in Europa als in de rest van de wereld hebben we dringend behoefte aan een gemeenschappelijke taal die niet wordt gemonopoliseerd door een kleine elite, maar die ruim verspreid is onder alle lagen van de bevolking. Toevalligheden in de geschiedenis hebben deze rol toebedeeld aan het Engels. Voor ons een buitengewone kans! Of we nu Frans- of Nederlandstalig zijn, het Engels is een van de 10 tot 15 talen die het dichtste bij onze taal liggen, tussen de 6000 talen die vandaag ter wereld worden gesproken. En dat is niet alles: als er van één taal ter wereld beweerd kan worden dat ze midden tussen het Frans en het Nederlands ligt, dan is dit het Engels en alleen het Engels. Het ontstond als een dialect dichtbij het Fries, dat de Angelen in de vijfde eeuw mee het Kanaal overnamen. Daarna werd het onherkenbaar gemaakt door de Vikingen, die na enkele eeuwen Franse taalles in Normandië er de spraakkunst van kwamen vereenvoudigen en er 10.000 Franse woorden aan toevoegden. Misschien zullen enkele onverbeterlijke narcisten erin slagen om te jammeren over het feit dat de gekozen taal niet exact overeenkomt
Brussels Studies, het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel, Nummer 6, 3 mei 2007 w w w . b r u s s e l s s t u d i e s . b e
8
Ph. Van Parijs, Brussel hoofdstad van Europa: de nieuwe taalkundige uitdagingen
met die waarin hun moeder hen heeft grootgebracht. Maar dat is geen reden om ons plezier te laten vergallen. Of we erover blijven jammeren of er ons bij neerleggen, de Europese instellingen zullen steeds meer en steeds openlijker in het Engels gaan functioneren en communiceren. Dat geldt nog meer voor de hele Europese burgermaatschappij die deze instellingen in groeiende mate naar Brussel trekken: journalisten, lobbyisten, consultancy- en advocatenkantoren en de meest diverse verenigingen. Aan de Est die al moeite heeft gedaan om Russisch en Lets te leren, kunnen we redelijkerwijze vragen dat hij ook het Engels leert, de taal die essentieel is om te kunnen functioneren in de Europese instellingen en daarrond. Maar hoe kunnen we blijven verwachten dat hij ook een van de of zelfs beide officiële talen van Brussel leert, omdat een speling van het lot van onze nationale hoofdstad ook de politieke hoofdstad van de Europese Unie heeft gemaakt? Faciliteiten voor het Engels zijn onvermijdelijk. Die bestaan al in de realiteit, zelfs op politiek vlak. Zo werd bij de gemeenteraadsverkiezingen van oktober 2006 voor de eerste keer een verkiezingsdebat in Brussel in het Engels gevoerd. Of ze onze landstalen nu spreken of niet, voortaan hebben alle Europese burgers stemrecht bij de gemeenteraadsverkiezingen. Bovendien is het van belang dat zij in Brussel, meer dan waar ook in Europa, ook stemrecht krijgen bij de gewestelijke verkiezingen. Dus zelfs op politiek vlak zijn faciliteiten voor de Europese lingua franca onvermijdelijk. Dat geldt nog meer voor de administratie en het onderwijs. Maar let op: ook al moeten de Europeanen Brussel kunnen beschouwen als hun hoofdstad, dat betekent niet dat ze België mogen zien als hun kolonie. De convergentie naar één lingua franca is noodzakelijk, maar het respect voor de gelijkwaardigheid van de taalgemeenschappen in Europa impliceert dat deze over het recht moeten beschikken om hun taal te beschermen. Zij mogen van iedereen die zich blijvend op hun grondgebied wil vestigen verlangen dat zij de moed en de deemoed hebben hun taal te leren. Dat geldt in het bijzonder rond Brussel. Het taalkundige territorialiteitsbeginsel is geen absurd bodemrecht, maar een legitieme vraag aan nieuwkomers om zich niet te gedragen als kolonisatoren. Het is gemakkelijk om blind te zijn voor deze vraag als de eigen taal een machtige taal is die elke nieuwkomer spontaan aanleert. Maar in een context van ongelijkheid tussen talen leidt de wens tot communicatie tot de geleidelijke vervanging van de zwakste taal door de sterkste taal. De menselijke hoffelijkheid is het instrument waarmee talen worden uitgeroeid. De buitenlandse bevolking die wordt aangetrokken door de internationale betekenis van Brussel moet zich dus welkom voelen in de Vlaamse of Waalse randgemeenten, maar beseffen dat ze moeite zal moeten doen om de officiële taal te leren van het gewest dat hen ontvangt. Als die verplichting hen te veel is, dan kunnen zij zich, misschien iets kleiner behuisd, vestigen op het grondgebied van hun hoofdstad. In Brussel zullen er dus altijd meer ‘Europeanen’ zijn, maar ze zijn niet en zullen nooit de enigen zijn. En we moeten tegen elke prijs vermijden dat ze dag en nacht in getto’s leven. Er zijn geen zesendertig oplossingen om ervoor te zorgen dat dit geen vrome wens blijft. Er wordt een vierde grote Europese School gebouwd, die heel verstandig in Laken is geplaatst. Maar het moet duidelijk zijn dat dit de laatste is. Wat daarvoor in de plaats moet komen, op het niveau van kleuterscholen en lagere scholen, dat zijn scholen voor alle kinderen uit eenzelfde wijk , die nu naar scholen van de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap en de Hoge Raad van de
Brussels Studies, het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel, Nummer 6, 3 mei 2007 w w w . b r u s s e l s s t u d i e s . b e
9
Ph. Van Parijs, Brussel hoofdstad van Europa: de nieuwe taalkundige uitdagingen
Europese Scholen gaan. Dit moet gebeuren op een manier die het mogelijk maakt aan de specifieke behoeften van de gezinnen van Europese ambtenaren en van de talloze andere gezinnen die zich in Brussel vestigen vanwege de Europese instellingen tegemoet te komen; op een manier die het ook mogelijk maakt dat krachtig instrument voor de verspreiding van het Nederlands onder de Brusselse kinderen dat het onderwijs van de Vlaamse Gemeenschap in de afgelopen twintig jaar is geworden te behouden en uit te breiden; op een manier, tenslotte, die het mogelijk maakt de enorme ongelijkheden tussen de scholen van het onderwijs van de Franse Gemeenschap - nog groter in Brussel dan elders - ernstig aan te pakken. Niet echt een gemakkelijke maar wel een essentiële taak, en het Brusselse Gewest moet de bevoegdheden krijgen om zich ten volle aan die taak te kunnen wijden, willen we voorkomen dat de hoofdstad van Europa zich omvormt tot de hoofdstad van apartheid.
De Belgische uitdaging Tot zover Brussel. Hoe zit het met de rest van het land? Dat hangt natuurlijk af van de toekomst die men daar voor ogen heeft. Het Brusselse Gewest kon niet en zal nooit worden geannexeerd door Vlaanderen, evenmin als door Wallonië. Ook kon het niet en zal het nooit worden afgebakend met inlijving van het grootste deel van haar Brabantse rand, inclusief bijvoorbeeld Brussel-Nationaal en Wavre-Louvain-laNeuve. Een verstandig compromis, in het belang van de drie gewesten, zou zeker kunnen bestaan uit het ruilen van de aanhechting van enkele faciliteitengemeenten aan Brussel tegen de geleidelijke uitdoving van de faciliteiten in de andere en de aanvaardingvan een versterking van het taalkundig territorialiteitsbeginsel. Maar dat belet nog niet dat de hoofdstad Brussel slechts het grote centrale gebied is van een veel grotere economische agglomeratie die zich eveneens uitspreidt over Vlaanderen en Wallonië. Dit onoverkomelijk feit— Brussel is moeilijker te verhuizen dan de UCL — verwijst elk separatistisch of confederaal scenario naar het rijk der fabelen en garandeert dat het federale België ons allemaal zal overleven. Maar de Belgische federatie kan en moet beter functioneren. Daarom moeten we de instellingen blijven hervormen, onder meer door het creëren van een federale kieskring voor een deel van de Kamerzetels en door verder te sleutelen aan de bevoegdheidsverdeling. Maar de taak die op ons zit te wachten is ook taalkundig van aard. Het verwerven van een derde gemeenschappelijke taal is immers verre van een perfect substituut voor de beheersing van de taal van de buur. Hoe beter de Walen en de Vlamingen Engels spreken, hoe minder de motivatie en de gelegenheden om de andere landstaal te spreken. Dat is natuurlijk slechts een concrete demonstratie van een zeer algemeen obstakel dat ook de Europese doelstelling ‘moedertaal + 2’ zo onrealistisch maakt, namelijk het feit dat één van de twee vreemde talen die men naast de moedertaal leert voor het hele Europese continent dezelfde is. In België hebben we dan nog een goed vertrekpunt. Van de hele Europese Unie (en misschien zelfs de hele wereld) is Vlaanderen duidelijk het niet-officiële Franstalige gebied waar het Frans het best wordt beheerst (53,5% van de Vlamingen spreekt goed of zeer goed Frans, drie keer meer dan de Portugezen, die na hen de meest francofiele Europeanen zijn). En Wallonië is nog veel duidelijker het enige niet-officiële Nederlandstalige gebied waar het Nederlands het best wordt beheerst (dertig keer beter dan in
Brussels Studies, het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel, Nummer 6, 3 mei 2007 w w w . b r u s s e l s s t u d i e s . b e
10
Ph. Van Parijs, Brussel hoofdstad van Europa: de nieuwe taalkundige uitdagingen
Duitsland, dat op de tweede plaats komt). Maar ten gevolge van de verspreiding van het Engels is de opdracht veel moeilijker dan in het verleden, vooral in Wallonië. Mochten de Walen niet bestaan, dan nog hadden de Vlamingen goede redenen om het Frans te leren, bijvoorbeeld om zich verstaanbaar te maken in Lille of St Tropez, in Montreal of in Kinshasa. Maar indien de Vlamingen niet bestonden, dan zouden de Walen geen Nederlands gaan leren om Max Havelaar of Joachim van Babylon in de originele taal te lezen en nog minder om zich verstaanbaar te maken bij de Nederlanders, die zich tegenwoordig bijna beter op hun gemak voelen met het Engels dan met hun eigen moedertaal. Laten we er dus geen doekjes om winden: in België en evengoed in Zwitserland, kan alleen een doelbewust beleid, aan beide kanten gekoppeld aan een grotere gestrengheid? bij de toepassing van het taalkundige territorialiteitsbeginsel, de vooruitgang of zelfs alleen maar de niet-achteruitgang van de kennis van de andere taal mogelijk maken. Belangrijker dan de versterking van de onderwijsverplichting om eerst ‘de taal van de buur’ te leren, is het creëren van de motivatie en de gelegenheden om de taal te leren, door het aantal contacten te vergroten en door te rekenen op de positieve spirale die zo ontstaat: meer contacten leggen, dat betekent het plezier ontdekken om binnen te treden in een wereld die zo dichtbij is en toch zo anders; dat betekent ook ontdekken dat het een groot privilege en geen opgave is om de taal van de ander te spreken; en dat betekent het verpulveren van een handvol simplistische vooroordelen die in de weg staan van de wens om elkaar beter te leren kennen, om van elkaar te leren en om samen te werken. De Vlamingen noch de Walen zullen ooit verhuizen. Ze zijn dus tot het einde der tijden bestemd elkaars buren te zijn en bovendien met de Brusselaars een agglomeratie te delen waaraan een groot deel van hun dynamisme te danken is, vandaag maar ook in de toekomst . Het lijkt bijgevolge wijs op taalkundig vlak, net zoals op alle andere vlakken, resoluut van de nood een deugd maken.
All rights reserved Philippe Van Parijs Brussels Studies, het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel - www.brusselsstudies.be Hoofdredacteur: Michel Hubert, Facultés Universitaires Saint-Louis, RIB - Réseau Interdisciplinaire de recherches sur Bruxelles Redactiesecretaris: Grégoire Polet Adjunct-redactiesecretaris: Roel De Groof RIB - Réseau Interdisciplinaire de recherches sur Bruxelles Facultés Universitaires Saint-Louis Kruidtuinlaan, 43 1000 Brussel (België)
Brussels Studies, het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel, Nummer 6, 3 mei 2007 w w w . b r u s s e l s s t u d i e s . b e
het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
www.brusselsstudies.be
nummer 7, 24 mei 2007
Frédéric Dobruszkes Yves Fourneau
Rechtstreekse kost en ruimtelijke verdeling van de vertragingen in het Brussels openbaar vervoer Sa me nva tti ng Het autoverkeer veroorzaakt in Brussel, net als in andere steden, een vermindering van de efficiëntie van het bovengrondse openbaar vervoer. In economische termen komt dat verlies overeen met een daling van het rendement en van de productiviteit van de uitbater. Dit artikel presenteert zowel een economische – in termen van rechtstreekse kosten – als geografische objectivering van de opgelopen vertragingen door trams en stadsbussen omwille van het verkeer. Het blijkt de eerste keer dat dit gebeurt, ofschoon een dergelijke berekening toelaat het probleem van de financiering van het openbaar vervoer anders te stellen, en het conflict tussen autoverkeer en collectief transport te analyseren. Het versmelten van in tijd en ruimte gedetailleerde resultaten laat toe tot de vaststelling te komen dat 18% van de productiekost van het aanbod slecht dient om de vertragingen op te vangen. Verder onderstreept een cartografie op verfijnde schaal, die rekening houdt met de doorgangsfrequenties, de pijnplekken die vragen om een dringende tussenkomst. Die cartografie toont ook aan dat de aanleg van eigen beddingen nog geen afdoende oplossing blijkt.
Frédéric Dobruszkes is geograaf en onderzoeker in de geografie van de transportmiddelen aan de ULB. Yves Fourneau is economist en verantwoordelijk voor de conceptualisering van het aanbod bij de MIVB. De auteurs drukken zich hier ten individuele titel uit, los van hun beroepsactiviteiten. Het onderzoek en de redactie van het artikel dateren van vòòr de aanwerving van Yves Fourneau bij de MIVB.
Contacten : F. Dobruszkes, 02/650 50 72 –
[email protected] Y. Fourneau, 02/515 51 31 –
[email protected] Michel Hubert (hoofdred.), 02/211 78 53 en 0485/41 67 64
[email protected]
Inleiding Terwijl men in een groot aantal steden vaststelt dat de reissnelheid van het bovengronds collectief vervoer te lijden heeft van het autoverkeer, schijnt die hinder weinig aandacht te wekken bij economisten en geografen. Vanuit een geografisch perspectief kan een cartografie van de ondoeltreffendheid van het collectieve transport de plaatsen aanwijzen waar een tussenkomst meest dringend blijkt. Lokale openbare besturen worden zo met hun verantwoordelijkheden geconfronteerd. In economische termen veroorzaakt de verkeerscongestie een direct financieel verlies ten laste van het openbaar vervoer in de mate dat reissnelheid, frequentie van de passages en aantal benodigde voertuigen rechtstreeks gelieerd zijn. Bij eenzelfde frequentie verplicht een afgenomen reissnelheid de uitbater tot het laten circuleren van een groter aantal voertuigen, wat zowel de investeringskosten omhoog jaagt (door toename van het aantal voertuigen en de nood voor stelplaatsen) alsook de uitbatingkosten, omwille van de kosten die inherent zijn aan de door de voertuigen afgelegde kilometers en de tewerkstellingskosten, die een groot aandeel vormen van het uitbatingbudget. In een vergelijkende studie van de kosten en de productiviteit van de collectieve transportnetwerken in Europa heeft Wunsch (1996) de gunstige impact bevestigd van de reissnelheid op die twee variabelen1. Nochtans, en ofschoon het verschijnsel van de verkeerscongestie bijzonder verspreid is, hebben we geen enkel onderzoek kunnen terugvinden dat op een uitputtende wijze haar maatschappelijke kost omschrijft en kwantificeert. Dit is des te verwonderlijk aangezien het om een werkelijke kost gaat, a priori objectiveerbaar en niet afhankelijk van betwistbare valorisaties. Bovendien zijn de studies zowel over de 1 Met een elasticiteit tussen de kost per konvooi-km en de snelheid van -0,392 voor de bussen en -0,121 voor de trams.
F. Dobruszkes, Y. Fourneau, Rechtstreekse kost en ruimtelijke verdeling...
2
productiviteit van de collectieve transportnetten als over de kost van de verkeerscongestie talrijk. Deze laatste concentreren hun aandacht op de kosten of de meerkosten van de congestie in termen van externe kosten, in het bijzonder de kost van de verloren tijd, en bovendien in de meeste gevallen enkel voor de automobilisten of vrachtwagenchauffeurs. Beuthe et al. (2002), bijvoorbeeld, maakten een studie over de externe kosten veroorzaakt door het vrachtvervoer op het Belgisch interstedelijk wegennet. Hiervoor berekenden ze de kost van de congestie voor de transportfirma’s (kosten die voortkomen uit de vrachtwagen en de kost van de waar) op basis van de verloren tijd, en schatten ze de kost voor individuele wagens en kleine handelsvoertuigen, zonder het collectieve vervoer in rekening te brengen. Levinson en Gillen (1998), in een studie van de interne en externe kosten van het autosnelwegtransport, namen in hun berekening van de congestiekost slechts de waarde op van de tijd verloren door reizigers in individuele voertuigen. Prud’homme (1999) of Prud’homme en Sun (2000), in hun studies van de economische congestiekost in de regio Parijs en op de Parijse périphérique, gaan niet uit van het differentieel in reistijd tussen ongebruikte of goed doorstromende wegen en een toestand met congestie. Zij berekenen daarentegen het verschil ten opzichte van een optimale congestie2 op basis van een weliswaar originele methode, maar die ook hier enkel rekening houdt met het geval van de rechtstreeks betrokken automobilisten. Zich buigend over de externe marginale kosten hebben Mayeres et al. (1996) of Boniver en Thiry (1994) op hun beurt wel de reizigers in het openbaar vervoer en de vrachtwagens in hun berekeningen opgenomen, maar beperkten zij zich enkel tot het valoriseren van de verloren tijd. Tenslotte besteedt het Franse “rapport Boîteux n°2” (Commissariat Général au Plan, 2001) een hoofdstuk aan de “stedelijke verkeerscongestie en [haar] interacties met de doorstroming van individuele voertuigen en andere weggebruikers”. Het rapport kan echter slechts vaststellen hoezeer onvolledig en verouderd de gegevens zijn die de interactie tussen de individuele voertuigen en het collectief vervoer beschrijven en kwantificeren. Het doet daarom een oproep om hieromtrent studies aan te vatten. Ondanks de uiteenlopende literatuur die we raadpleegden, lijkt het dat er voor Brussel geen kwantificering bestaat van de rechtstreekse kost van de efficiëntiedaling van het collectief vervoer ten gevolge van het verkeer. Nochtans, indien men kan opperen dat die kost mogelijk verwaarloosbaar is op de schaal van de interne en externe kosten die door het wegtransport worden veroorzaakt, kan men echter veronderstellen dat deze doorslaggevend is indien men hem verhoudt tot het uitgavenbudget van de uitbaters van het collectief vervoer, in ruime mate door de gemeenschap gefinancierd. Bovendien moet er gewezen worden op het feit dat de meerkost in het budget van het collectief vervoer een rechtstreekse kost betekent, werkelijk uitgegeven door het openbaar bestuur, en geen onrechtstreekse kost berekend door de omzetting in geldwaarde van een hinder die, weliswaar een ongemak meebrengt, maar daarom niet noodzakelijk overeenkomt met een echt financieel verlies (“kost” van het lawaai, van de trillingen, van de esthetische knoeiboel, enz.). Dit artikel wil deze gebreken gedeeltelijk opvangen door het geval Brussel te bestuderen. Het doel is enerzijds een benadering te berekenen van de rechtstreekse kost
2 Gedefinieerd als de congestie die het surplus zo groot mogelijk maakt, in de mate dat, volgens de auteurs, de wegen niet gemaakt zijn om vrij te zijn van voertuigen.
Brussels Studies, het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel, Nummer 7, 24 mei 2007 w w w . b r u s s e l s s t u d i e s . b e
F. Dobruszkes, Y. Fourneau, Rechtstreekse kost en ruimtelijke verdeling...
3
van de vertragingen voor de uitbater en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, en anderzijds het in kaart brengen van deze vertragingen. Die cartografie heeft zowel een analytische (de vertragingen begrijpen), als een praktische intentie (de plekken definiëren waar prioritair gehandeld dient te worden). De paper is als volgt gestructureerd. Eerst wordt kort de Brusselse context in herinnering gebracht waaronder het collectief vervoer gebukt gaat; de aandacht voor het bovengrondse net wordt op die manier gerechtvaardigd. Nadien volgt een precieze kwantitatieve balans van de vertragingen dat dit vervoer ondergaat, opgesteld op basis van de verloren tijd en de gevolgen in termen van het vereist volume rollend materieel. De rechtstreekse kost hiervan wordt vervolgens geschat. Tenslotte worden de vertragingen in kaart gebracht en wordt hun ruimtelijke verdeling besproken. Rekening houdend met de omvang van een dergelijk werk en de beschikbaarheid van de gegevens, beperkt dit artikel zich evenwel tot de trams en bussen van de Maatschappij voor het Intercommunaal Vervoer te Brussel (MIVB), dit is het net van de belangrijkste stedelijke uitbater 3, terwijl de cartografie enkel het tramnet zal betreffen.
1. De Brusselse context 1.1. Een massaal gebruik van de personenwagen Het Brusselse bovengrondse openbaar vervoer – per bus en tram – is in het algemeen weinig doeltreffend, voornamelijk ten gevolge van het autoverkeer, ook al is dit niet de enige oorzaak van de lage reissnelheden 4. Dit verkeer is erg druk (in het bijzonder, maar niet alleen, tijdens de spitsuren), omwille van een stadsstructuur met een enkelvoudig centrum waarvan de rand ten prooi valt aan een verregaande verstedelijking en omwille van een werkgelegenheidsgebied dat nog verder uitdijt dan de morfologische grenzen van de agglomeratie (Vandermotten et al. 1999), waarbij het merendeel van de arbeidsplaatsen in de centrale zones geconcentreerd zijn. Tegelijk genieten de automobilisten van comfortabele infrastructuren (stadsautosnelwegen, een belangrijke poel aan parkeerplaatsen zowel langs het wegennet als onder de kantoorgebouwen). Meer dan de helft van de arbeidsplaatsen komt er toe aan bewoners van de periferie of van andere steden, en het gemotoriseerd personenverkeer is ruim overheersend. Volgens de socio-economische enquête van 2001 begeeft 55% van de actieve bevolking in Brussel zich met de wagen naar het werk 5; dat aandeel bedraagt 59% voor de externen en 49% voor de Brusselaars, wat de veel gehoorde claim relativeert dat de stad enkel door de wagens van de pendelaars overbelast en vervuild zou worden.
3 Het openbaar vervoer dat Brussel bedient hangt af van vier uitbaters : het Brussels stedelijk openbaar vervoer (MIVB, die zich grotendeels beperkt tot het territorium van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest), de regionale bussen uit Vlaanderen (De Lijn) en Wallonië (TEC) die het Hoofdstedelijk Gewest binnenrijden, en de spoorwegen (NMBS). 4 De trams met smalle deuren en hoge vloeren, het verkoop aan boord van vervoerbewijzen of de overbelasting van voertuigen op bepaalde lijnen tijdens het spitsuur zijn zovele “interne” oorzaken die ook bijdragen tot een achteruitgang van de reissnelheden. 5 Eigen berekeningen.
Brussels Studies, het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel, Nummer 7, 24 mei 2007 w w w . b r u s s e l s s t u d i e s . b e
4
F. Dobruszkes, Y. Fourneau, Rechtstreekse kost en ruimtelijke verdeling...
In de context van een steeds groeiende stroom personenwagens en een toenemende verkeerscongestie 6 vormen de trajecten in eigen bedding slechts en deel van het net. Deze zijn bovendien niet steeds goed ontworpen noch steeds door de automobilisten gerespecteerd. Anderzijds blijft het beheer van de verkeerslichten het autoverkeer bevoordelen ten koste van trams en bussen. De doeltreffendheid van vele lijnen wordt op die manier aangetast, ook van lijnen in eigen bedding. Het wegverkeer interfereert dus met het bovengronds openbaar vervoer, in die mate dat zowel de kwaliteit van de dienst als de aantrekkingskracht ervan aangetast worden. Ondanks de stijging van het aandeel openbaar vervoer dat bovengronds in eigen bedding circuleert, of ondergronds, blijft de reissnelheid afnemen (tabellen 1 en 2).
Tabel 1. . Evolutie van de aanlegwijze van de tramrails 1970
1980
1990
1995
2001
2004
Op de wegennet
64,4%
58,5%
50,8%
49,3%
49,3%
48,1%
In eigen bedding
32,3%
34,9%
43,4%
41,5%
41,5%
42,3%
In tunnels
3,4%
6,5%
5,8%
9,2%
9,2%
9,6%
Aslengte (km)
175,6
150,3
132,8
133,6
131,0
128,6
Berekening op de aslengte. Bron: MIVB, jaarlijkse rapporten.
Tabel 2. Evolutie van de reissnelheid per vervoersmiddel 1970
1980
1990
1995
2001
2004
Metro
Onb.
Onb.
29,9
19,4
29,2
29,4
Tram
Onb.
Onb.
17,5
17,0
16,9
16,7
Bus
Onb.
Onb.
19,3
18,9
18,0
17,0
Wekelijks gemiddelde in km/u, winterdienst, enkel voor het MIVB-net. Bron: MIVB, jaarlijkse rapporten.
Er bestaat dus een belangrijk verbeteringspotentieel van de reissnelheid, middels het nemen van de aangepaste beheers- en aanlegmaatregelen. Getuige figuur 1 (zie volgende bladzijde) waarin, voor iedere MIVB-lijn, de minimale en maximale reissnelheden worden vergeleken. Om slechts één voorbeeld aan te halen van het verband aantal voertuigen/reissnelheid/frequentie: een erg drukke lijn als die van bus 71 – die de verbinding maakt tussen het stadscentrum, het Centraal Station, dichtbevolkte en soms volkse wijken, handelsgebieden en twee universitaire campussen – zou tijdens de spitsuren 12 passages per uur kunnen kennen, in de plaats van 9 zoals nu, indien de doeltreffendheid even groot was als in periodes met een vlottere verkeersdoorstroming.
6 De gewestelijke administratie oordeelt dat, bij een onveranderde politiek, de verlamming totaal zal zijn tegen 2010.
Brussels Studies, het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel, Nummer 7, 24 mei 2007 w w w . b r u s s e l s s t u d i e s . b e
Min
/u km 35
/u km 30
/u km 25
/u km 20
/u km 15
/u km 10
m
/u
B 98 B 96 B 95 T 94 T 93 T 92 T 91 T 90 B 89 B 87 B 85 B 84 T 83 T 82 T 81 B 80 B 78 B 74 B 72 B 71 B 68 B 66 B 65 B 63 B 61 B 60 B 59 B 58 B 57 T 56 T 55 B 54 B 53 T 52 B 50 B 49 B 48 B 47 B 45 T 44 B 43 B 42 B 41 T 39 B 38 B 36 B 34 B 31 B 30 B 29 B 28 T 23 B 22 B 21 B 20 T 19 T 18 B 14 B 13
5k
Lijnen van het MIVB-net B = Bus; T = Tram
Figuur 1. Maximum- en minimumsnelheid van de MIVB-lijnen Bron: Fourneau, 2000.
Max
Minimum- en maximumreissnelheden
F. Dobruszkes, Y. Fourneau, Rechtstreekse kost en ruimtelijke verdeling...
6
1.2. Een te herwaarderen bovengronds netwerk Het Brusselse bovengronds netwerk – trams en bussen – is bijgevolg weinig doeltreffend, in tegenstelling tot het (pre)metronet (drie metrolijnen en twee premetroassen bestaande uit ondergrondse trams). In een vergelijking van 54 Europese netwerken heeft Wunsch (1996) aangetoond dat Brussel pas 38e geplaatst is wat betreft kost per geproduceerde zitplaats-km 7, ondanks de metro die door zijn efficiëntie de eenheidskost naar beneden haalt (over het verband tussen de productiviteit Figuur 2. van de MIVB en het metronet, zie Wunsch en Berquin, 1997). Het is tekenend dat Brussel nagenoeg op De Brusselse metro en premetro : evolutie van de planning het niveau van Zürich (36e) geklasseerd staat, een stad die slechts 1968 : officieus document 1979 : streekplan voorzien is van bussen en trams, van de Ministerie van Verkeer maar trams die bijzonder doeltreffend zijn. Anders gesteld, zonder metro haalt Zürich een licht betere productiviteit dan Brussel. Ook vermeldenswaard is dat Brussel, in de categorie steden met een metronet, bij de slechtst gerangschikte hoort.
2001 : gewestelijk bestemmingsplan
bestaande of aan te leggen metro of premetro
0
1
2
3
Dit geeft een idee van de tegenprestatie van het bovengrondse netwerk en noopt ons tot de vraag of het nodig is de reikwijdte van het Brusselse premetronet uit te breiden, dan wel of men zich kan beperken tot het verbeteren van het bovengrondse netwerk. Het antwoord is van zowel politieke als technisch-geografische aard. Vanuit politiek oogpunt kondigen de planningsinstrumenten een gestabiliseerd (pre)metronet aan: enkel marginale uitbreidingen worden nog voorzien (figuur 2), onder meer omwille van de omvang van de kosten voor investeringen en ondergrondse infrastructuren ten opzichte van de investeringscapaciteiten van het Brussels Hoofdstedelijk gewest.
Bestaand net (2006)
4 5km F. Dobruszkes
Vanuit een technisch en geografisch oogpunt heeft men aangetoond dat twee factoren de ontwikkeling van een fijnmazig (pre)metronet voor Brussel tegenwerken: enerzijds be-
7 Door de kost in te krimpen naargelang het inkomenniveau.
Brussels Studies, het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel, Nummer 7, 24 mei 2007 w w w . b r u s s e l s s t u d i e s . b e
F. Dobruszkes, Y. Fourneau, Rechtstreekse kost en ruimtelijke verdeling...
7
dient een dergelijk net reeds de twee grote tewerkstellingspolen (stadscentrum, met inbegrip van het Noord- en Zuidstation, en de Europese wijk); anderzijds beperkt de relatief lage bevolkingsdichtheid die Brussel kenmerkt het potentieel reizigersvolume, terwijl metro en premetro voorbehouden zijn voor assen waar de vraag groot is gezien de kenmerkend grote capaciteit per uur. Zelfs vanuit het standpunt van een daadkrachtige regulering van de transportmiddelkeuze, die de geringe bevolkingsdichtheid zou compenseren en het marktaandeel van het collectief vervoer tot 60% zou brengen, dan nog zou de vraag opgevangen kunnen worden door trams met grote capaciteit die vlot zouden circuleren, zonder beroep te moeten doen op dure investeringen van het metrotype (Dobruszkes en Duquenne, 2004). Brussel lijkt dus wel “veroordeeld” zich tevreden te moeten stellen met een bediening die grotendeels door middel van een bovengronds netwerk gebeurt. Dit netwerk doeltreffend maken zou bijdragen tot verschillende doelstellingen: ~ vermijden het beperkte gewestelijke budget te verspillen, budget waarin de financiering van het collectief vervoer 18% voorstelt, hetzij 514 miljoen euro, voor 2006 8. ~ bijdragen tot een transportmiddelkeuze die gunstig is voor het milieu, tenminste voor mensen die gevoelig zijn voor het aanbod, aangezien men vandaag weet dat de vergeleken efficiëntie van de transportmiddelen slechts een deel van de keuze van het verplaatsingsmiddel verklaart (Bovy, 1999 en Kaufmann, 2000); ~ gebruikers van het collectief vervoer toelaten er niet teveel tijd aan te verliezen, op voorwaarde dat de winst in reissnelheid geen aanleiding geeft tot een toename van de verwijdering tot de verblijfplaats (Kaufmann, 2000); een dergelijke beslechting tussen tijd en afstand kan zich voordoen, maar het effect hangt af van verschillende factoren, zoals de structuur van de eigendom, het vermogen en de wil van de gezinnen om te verhuizen, de beschikbaarheid van grond of vastgoed, de gehanteerde prijzen, enz.
2. . Belang en kost voor het budget van de MIVB van de opgelopen vertragingen 2.1 Methodologische aspecten Eerder dan ons te baseren op theoretische snelheden of trajecttijden, verkozen we het gebruik van gegevens die overeenkomen met de tijden die effectief door de uitbater op zijn net werden berekend9. De MIVB stelde namelijk gegevens over de reistijden en reissnelheden (voor 1999) ter onze beschikking die volledig uiteen vallen in tijd en ruimte: de dag is opgedeeld in verschillende uurschijven (dageraad, ochtendspits, tussenspits, avondspits, avond), en de geografische schaal is die van het trajectgedeelte tussen twee halten, dus de fijnst mogelijke. Voor iedere periode en ieder trajectgedeelte bedraagt de trajecttijd of de reissnelheid een gemiddelde dat overeenkomt met verschillende passages. Op die manier wordt de impact van situa8 Begrotingsraming van de uitgaven voor het jaar 2006, met inbegrip van de algemene dotatie van de MIVB (350,6 miljoen euro) en de door het Gewest gefinancierde investeringen. De kosten ten laste van de andere openbare entiteiten zijn niet berekend. Bron: algemeen uitgavenbudget van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest voor het begrotingsjaar 2006, beschikbaar op www.bruxelles.irisnet.be/fr/region/region_de_bruxelles-capitale/le_budget_regional.shtml. 9 Dankzij het ondersteuningssysteem bij de uitbating en handmatige metingen ter plekke.
Brussels Studies, het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel, Nummer 7, 24 mei 2007 w w w . b r u s s e l s s t u d i e s . b e
F. Dobruszkes, Y. Fourneau, Rechtstreekse kost en ruimtelijke verdeling...
8
ties die sterk afwijken van de gebruikelijke toestand tot een minimum herleid. De statistieken ontleden de tijd in de tijd doorgebracht aan de halten, en de tijd tussen de halten. Voor iedere periode van een dag van de week hebben we de afwijkingen in trajecttijd berekend – tijd doorgebracht aan de halten niet inbegrepen – ten opzichte van de tijd ‘s avonds, periode die als referentie genomen wordt voor een toestand waar het collectieve transport weinig gehinderd wordt door het autoverkeer. Door deze afwijkingen te vermenigvuldigen met de passagefrequenties van iedere lijn op iedere periode, bekomen we het dagelijkse tijdverlies voor het geheel van de trajectgedeelten tussen haltes voor de tram- en busnetten van de MIVB. Het versmelten van die resultaten laat een schatting toe van de rechtstreekse kost door het berekenen van het nodige bijkomende rollend materieel en de bijhorende kosten (chauffeurs, energie, enz.). Het is van belang te vermelden dat we in de berekeningen geen rekening hielden met de tijd doorgebracht aan de halten, en dit om een duur te elimineren die uitsluitend de reizigers betreft 10. Anderzijds laat onze methode niet toe de tekortkomingen volledig aan de dag te brengen te wijten aan het beheer van de verkeerslichten (aangezien deze gedeeltelijk een impact hebben op de tijd doorgebracht aan de halten). Het is dus toegelaten te denken dat onze resultaten eerder ondergrenzen voorstellen en dat de potentiële winst groter zal zijn die diegene die hier verschijnt. Dit gezegd zijnde moeten we een dubbel methodologisch voorbehoud formuleren. Ten eerste hebben we geoordeeld dat de schaalrendementen constant zijn. Over de vraag of schaalrendementen constant, afnemend dan wel stijgend zijn werd druk gedebatteerd in de wetenschappelijke gemeenschap. Om slechts één voorbeeld te nemen: indien een uitbater nood heeft aan de aanschaf van meer voertuigen, zal hij misschien in staat zijn een meer voordelige eenheidsprijs te onderhandelen (wat niet belet dat de totale prijs hoger zal liggen). Ten tweede zou de financiële impact van een stijging van de reissnelheid van bussen en trams, om goed te doen, meer in detail geanalyseerd moeten worden. Indien, bij onveranderde frequenties, deze een besparing toelaat op het rollend materieel, kan die stijging ook kosten meebrengen te wijten aan een intensiever gebruik van het rollend materieel, dat dus sneller zal slijten, met als gevolg een korter leven en een snellere waardevermindering.
2.2. Schatting van de verloren tijd en van het nodige bijkomende rollend materieel In 1999 heeft de verslechtering van de verkeersomstandigheden tussen de verschillende periodes van de dag en onze referentiesituatie aan de trams en bussen van de MIVB 703 uur per weekdag gekost. Dit verschil verplicht tot het injecteren in het netwerk, tijdens de spitsuren, van niet minder dan 54 trams en 99 bussen, op res10 De tijd voor het in- en uitstappen neemt a priori toe naarmate het aantal reizigers hoog ligt. Indien de tijd die doorgebracht wordt aan de halten effectief een in rekening te brengen element is om op de reissnelheid in te grijpen, dan wordt deze weinig beïnvloed door het autoverkeer. Buiten het geval van een ophoping van reizigers wanneer de dienst ontregeld geraakt ten gevolge van hinder op de weg, zijn de wanprestaties aan de halten ook inderdaad te wijten aan onaangepaste inrichtingen van de openbare ruimte, aan de rijden van trams met hoge vloeren en smalle deuren, aan de verkoop van vervoerbewijzen aan boord, enz.
Brussels Studies, het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel, Nummer 7, 24 mei 2007 w w w . b r u s s e l s s t u d i e s . b e
F. Dobruszkes, Y. Fourneau, Rechtstreekse kost en ruimtelijke verdeling...
9
pectievelijk 229 en 405 eenheden in dienst. Tijdens de daluren bedraagt dit surplus 21 trams en 33 bussen (Fourneau, 2000). In andere woorden, de invloed van het autoverkeer in Brussel is zodanig dat ze de MIVB verplicht tot het houden van een park aan trams en bussen dat nagenoeg 32% groter is dan wat nodig is om de nodige frequenties te halen voor het niveau van de vraag.
2.3. Directe kost van dit surplus Het hiervoor geschatte surplus aan rollend materieel op de lijnen werd vertaald in een financieel plaatje, rekening houdend met de uitgaven die voortvloeien uit enerzijds het benodigde park (aanschaf, verzekeringen, inschrijving, stelplaats, enz.) en anderzijds de indienststelling (loonkosten en energie) (tabel 3). De berekeningen zijn gebaseerd op de kostprijs van trams van het type T2000 (levensduur 35 jaar) en standaard autobussen (levensduur 13 jaar) en door de uitbater doorgegeven of geschatte eenheidskosten. De twee voornaamste kosten zijn de loonkosten van de nodige chauffeurs voor het besturen van de bijkomende voertuigen (6/10) en de aanschaf van de voertuigen (1/ 4). De andere geschatte posten (energie, diverse kosten voortkomend uit het park en verscheidene kosten voor de afgelegde kilometers) wegen minder zwaar door, zonder evenwel verwaarloosbaar te zijn. Idealiter zou men eveneens de bijkomende kost moeten berekenen van het personeel in de verschillende afdelingen van de onderneming (dispatching, reiniging, onderhoud, herstellingen) en de kost moeten inschatten van de terreinen en gebouwen die noodzakelijk zijn voor de opslag van de 153 bijkomende voertuigen. De eerste post is bijzonder moeilijk in te schatten, evenals de tweede, gezien de grote verscheidenheid van de grondprijzen tussen de verschillende Europese steden, evenals binnen deze steden. Bovendien verschilt de kost van de uitbreiding van het vermogen van bestaande stelplaatsen op terreinen die reeds eigendom zijn van de uitbater van het aanmaken van nieuwe stelplaatsen, vooral indien men hiertoe nieuwe terreinen moet aanschaffen. Aangezien bij gebrek aan waarachtige werkhypothesen deze twee posten niet werden berekend is het duidelijk dat onze kostenevaluatie een minimale schatting is. In totaal blijkt dat, voor 1999, het wegverkeer aan de MIVB rechtstreeks het bedrag van 17,34 miljoen euro heeft gekost, zonder inbegrip van de posten die niet begroot konden worden.
Brussels Studies, het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel, Nummer 7, 24 mei 2007 w w w . b r u s s e l s s t u d i e s . b e
10
F. Dobruszkes, Y. Fourneau, Rechtstreekse kost en ruimtelijke verdeling...
Tabel 3. De jaarlijkse kost van het wegverkeer ten laste van het budget van de MIVB (in miljoen euro) Loon van de bestuurders
10,32
59%
waarvan piekuren
5,00
29%
waarvan daluren
4,27
25%
waarvan weekend
1,04
6%
4,11
24%
waarvan trams
2,47
14%
waarvan bussen
1,64
9%
Aanschaf van bijkomende voertuigen*
Energie
1,62
9%
waarvan elektriciteit
0,86
5%
waarvan brandstof
0,75
4%
Andere kosten voortkomend uit park (verzekeringen, inschrijvingen, enz.)
1,30
7%
Andere schommelende kosten (reiniging, onderhoud, enz.)
onbepaald
Stelplaatsen
onbepaalde
Totaal
17,34
100%
* Kosten per jaar begroot volgens de levensduur van de voertuigen Bron: Fourneau (2000)
De schaal van dit bedrag wordt geheel duidelijk wanneer we het vergelijken met de kost voor de productie van het aanbod, dit is met de kost van de indienststelling van de voertuigen voor de passagiers (konvooi x km), hetzij 97,98 miljoen € (tabel 4). Bij die vergelijking stelt men vast dat de geraamde vertragingskost minstens 18% voorstelt van de kost voor de productie van het aanbod, of 20% indien men de metro uit de noemer uitsluit aangezien deze per definitie de impact van het autoverkeer niet ondergaat. Die kost stelt ook 11% voor van de inkomsten die voortkomen uit het verkoop van vervoersbewijzen in 2005 of 61% van het budget dat het Gewest in 2006 aan de MIVB toekende voor het financieren van de voordeeltarieven.
miljoen €
%
Metro
9,30
9%
Tram
34,43
35%
Bus
54,24
55%
Tabel 4. Raming van de jaarlijkse kost voor de productie van konvooien x km (in 1999, werkingskost van de stelplaatsen niet inbegrepen)
Totaal
97,98
100%
Bronnen : MBHG-BUV, MIVB, FOD Mobiliteit.
Brussels Studies, het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel, Nummer 7, 24 mei 2007 w w w . b r u s s e l s s t u d i e s . b e
F. Dobruszkes, Y. Fourneau, Rechtstreekse kost en ruimtelijke verdeling...
11
2.4. . Eventuele nuttige winsten om de aangeboden capaciteit te verhogen. We hebben het “overschot” aan voertuigen berekend die vrij zouden komen bij een opvoering van de minimum reissnelheid op iedere lijn van het bus- en tramnet (tabel 5) en de bijhorende impact op het uitbatingbudget 11.
Tabel 5. Overschot aan voertuigen in het geval van een opvoering van de minimum reissnelheid op iedere tram- en buslijn (bij onveranderde vraag). Overschot aan voertuigen minimum reissnelheid
Overschot aan uitbatingskosten (miljoen €)
overschot
% van het wagenpark (pieken)
totaal
waarvan kosten van de bestuurders
17,0 km/h
64
10,1%
6,20
4,61
17,5 km/h
74
11,7%
7,74
5,76
18,0 km/h
88
13,9%
9,12
6,78
18,5 km/h
94
14,8%
10,76
8,01
19,0 km/h
107
16,9%
12,41
9,23
19,5 km/h
112
17,7%
14,05
10,46
20,0 km/h
118
18,6%
15,69
11,68
Bron: berekeningen op basis van de uitbatinggegevens 1999.
De corresponderende kosten zijn opnieuw niet te onderschatten, indien men ze bijvoorbeeld vergelijkt met enkele gemiddelde investering- of uitbatingkosten die voor Brussel vastgesteld worden (tabel 6).
Tabel 6. Trams en stadsbussen in Brussel : geschatte investeringskosten (miljoen €) Investeringen
voor
tram (T2000)
standaard bus
Infrastructuren*
1 km
1,50
≈0
Rollend materieel**
1 voert.
1,75
≈ 0,2
Levensduur van het rollend materieel
1 voert.
35 ans
13 ans
* met inbegrip van de elektrische onderstations, stelplaatsen niet inbegrepen ** afschrijving niet inbegrepen
Bronnen: MBHG-BUV, FOD Mobiliteit
De term “overschot” die hierboven gebruikt werd is overdreven. Men dient in te zien dat, indien de reissnelheid van trams en bussen opgevoerd zou worden, dit een resultaat zou zijn van beleidsmaatregelen voor het autoverkeer en van een aanleg van de openbare ruimte die voor een deel ongetwijfeld het autoverkeer zouden benadelen. Dit gevolg, gekoppeld aan de efficiëntietoename en dus de grotere aan11 Afschrijving van de investeringen niet inbegrepen.
Brussels Studies, het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel, Nummer 7, 24 mei 2007 w w w . b r u s s e l s s t u d i e s . b e
F. Dobruszkes, Y. Fourneau, Rechtstreekse kost en ruimtelijke verdeling...
12
trekkingskracht van het collectief vervoer, zal naar alle waarschijnlijkheid zowel een toename van de vraag doen ontstaan, als een overstap van transportmiddel van de personenwagen naar het collectief transport, die hier niet geraamd werd. De bovenvermelde cijfers hebben enkel tot doel de relatie tussen reissnelheid en de uitbatingkosten van een net te illustreren, indien de overige parameters onveranderd blijven, en niet om in te schatten wat die kosten zouden worden in de hypothese van een omvangrijke overstap van transportmiddel. Een overstap van transportmiddel zou ongetwijfeld de last van het collectief transport opvoeren, wat een toename van de aangeboden capaciteit tot gevolg zou hebben aangezien nu het net reeds zeer verzadigd zoniet overbelast is tijdens de spitsuren. Men kan hieruit concluderen dat een sterke stijging van de reissnelheid niet zou uitlopen op een betekenisvolle reductie van het voertuigenpark, maar echter wel tot het tot stand brengen van de voorwaarden voor de opvang van een toegenomen vraag die zou voortkomen uit een overstap van transportmiddel ten koste van het autoverkeer. Verder dient men op te merken dat de maatregelen voor het verbeteren van de doeltreffendheid van het collectieve vervoer op hun beurt ook kosten veroorzaken voor de overheid. Die kosten zijn echter bijzonder moeilijk in hun geheel in te schatten, in de mate dat ze zeer sterk variëren volgens het type aanleg (éénrichtingsverkeer opleggen met omleiding van het verkeer naar een andere straat, of de aanpassing van de fasen van verkeerslichten kost niet veel, ten opzichte van de aanleg van een eigen bedding die een renovatie van de spoor- of weginfrastructuur met zich mee zou brengen). Men kan desalniettemin aannemen dat deze investeringskosten, per definitie, afgeschreven worden door de veroorzaakte winsten, in het bijzonder op gebied van de productiviteit van de uitbater. En des te meer dat deze kosten over het algemeen slechts één enkele keer optreden, met uitzondering van het onderhoud van de infrastructuur, terwijl de productiviteitswinsten zich ieder jaar opnieuw voordoen. Tenslotte kunnen we het risico niet onvermeld laten dat sommige activiteiten naar een regio buiten Brussel zouden verhuizen, indien het autoverkeer zeer sterk benadeeld zou komen te worden. Nochtans dient men ervan bewust te zijn dat, indien de politiek niet verandert, Brussel vroeg of laat het verzadigingspeil voor wagens bereikt zal hebben en dus een zeer moeilijke mobiliteit zal kennen, wat een factor van niet-aantrekkelijkheid uitmaakt die eveneens zou kunnen leiden tot stedelijke deconcentratie.
3. Schets van een geografie van de opgelopen vertragingen 3.1. Geografie van de ondoeltreffendheid van de trams Nu dat we weten dat de kost van de door trams en bussen opgelopen vertragingen belangrijk is, wordt het nuttig deze vertragingen in kaart te brengen. De doelstelling hiervan is dubbel: analytisch (helpen de oorzaken te benoemen) en politiek (de pijnplekken lokaliseren waar een verbetering van de toestand en een aanwakkering van het debat het meest dringend zijn).
Brussels Studies, het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel, Nummer 7, 24 mei 2007 w w w . b r u s s e l s s t u d i e s . b e
F. Dobruszkes, Y. Fourneau, Rechtstreekse kost en ruimtelijke verdeling...
13
Figuur 3 stelt de cartografie op van de ondoeltreffendheid van het tramnet12, uitgedrukt als de som van de door trams verloren tijden voor een weekdag. We herkennen de grote pijnplekken, goed gekend door de gebruikers (die ze rechtstreeks ondergaan) en de uitbater (die met de overheid de nodige oplossingen tracht te onderhandelen). Deze pijnplekken bestaan uit trajectsegmenten waar de afname in reissnelheid: ~ gematigd is maar ondergaan door een zeer groot aantal trams (bijvoorbeeld de Generaal Jacqueslaan); ~ hoog ligt maar slechts ondergaan aan een lage frequentie (bijvoorbeeld trams 8182 in Elsene en Sint-Gillis); ~ hoogt ligt en ondergaan wordt aan een hoge frequentie (typisch voorbeeld Steenweg op Charleroi). Figuur 3.
Vanuit een analytisch oogpunt laat de voorgestelde kaart niet toe een geografie van de vertragingen op te maken die zich vasthecht aan een welbepaald ruimtelijk model: de logica is niet centrum/periferie, maakt geen tegenstelling tussen verbindingswegen en omleidingwegen, noch tussen wijken die dichtbebouwd dan wel open zouden zijn, tussen arme en rijke wijken, etc. In feite stelt de kaart in de eerste plaats een mengsel voor van de typologie van de plek, (inplantingmodus van de
12 Gezien het zware werk van de geocodering hebben we de cartografie van het busnet niet tot een goed einde kunnen brengen.
Brussels Studies, het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel, Nummer 7, 24 mei 2007 w w w . b r u s s e l s s t u d i e s . b e
F. Dobruszkes, Y. Fourneau, Rechtstreekse kost en ruimtelijke verdeling...
14
sporen en organisatie van de beschikbare publieke ruimte) en algemene organisatie van het verkeer (met in het bijzonder het cruciale punt van het beheer van de verkeerslichten), waarbij deze twee factoren rechtstreeks de invloed ondergaan van politieke beslissingen en tegenwerkingen, zowel op gewestelijk als gemeentelijk vlak.
3.2. De gedeeltelijke invloed van de inplantingmodus van de sporen Indien men figuur 3 vergelijkt met de inplantingmodus van de tramsporen (figuur 4), stelt men vast dat de slechte prestaties uiteraard gelden op een deel van de trajectsegmenten waar de trams niet in eigen bedding rijden, maar ook in de segmenten met eigen bedding! Deze schijnbaar tegenstrijdige situatie kan door drie niet exclusieve factoren verklaard worden: ~ Sommige eigen beddingen zijn overschrijdbaar en worden dan door de automobilisten niet gerespecteerd. ~ Het beheer van de lichten houdt slechts marginaal rekening met de trams: indien een groot deel van de lichten de aanwezigheid van trams kan detecteren, dan worFiguur 4. den ze hier in werkelijkheid weinig door beïnvloed13; op een meer globale schaal worden de lichten beheerd in functie van Inplanting van de sporen van het Brusselse tramnet (2000) de “randvoorwaarden” van het autoverkeer en niet die van het openbaar vervoer (bijvoorbeeld onder de vorm van groene zonder eigen bedding golven die afgesteld zijn op het autovermet eigen bedding keer). ondergronds ~ De tramsporen worden dikwijls belemmerd ter hoogte van de kruispunten, in gewestgrens het bijzonder door automobilisten die links of rechts willen inslaan. Dit toont duidelijk aan dat het niet volstaat om eigen beddingen aan te leggen om de zekerheid te hebben van goede reissnelheden. Men moet daarnaast nog de lichten beheren, de kruispunten vrijmaken, en ervoor zorgen dat de automobilisten de wegcode toepassen.
3.3. Politieke hinderpalen, op gemeentelijk maar ook gewestelijk vlak
Cartografie : F. Dobruszkes
0
1
2
3
4
5km
Vele steden in bijvoorbeeld Duitsland, Zwitserland of Frankrijk, troffen duidelijke maatregelen om hun bovengrondse net-
13 In de praktijk worden de algoritmen van de lichtenregelingen beïnvloed door de aanwezigheid van trams, maar met marges van slechts een paar seconden. Bijvoorbeeld, deze as kan genieten van 4 bijkomende seconden groene tijd in het geval dat een tram wordt gedetecteerd, en pech indien deze 5 seconden nodig heeft om door te rijden.
Brussels Studies, het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel, Nummer 7, 24 mei 2007 w w w . b r u s s e l s s t u d i e s . b e
F. Dobruszkes, Y. Fourneau, Rechtstreekse kost en ruimtelijke verdeling...
15
werken te deblokkeren of om nieuwe tramlijnen aan te leggen met volledig eigen bedding en een systematische en efficiënte controle van de verkeerslichten. In contrast slagen de Brusselse overheden, zowel op gewestelijk als op gemeentelijk niveau, er niet in om vergelijkbare regelingen te treffen, ondanks de lovenswaardige principes ingeschreven in de planologische instrumenten van het gewest (Gewestelijk Ontwikkelingsplan en Gewestelijk Vervoersplan) en in het algemeen van de gemeenten. Dikwijls spelen gewestelijke mandatarissen de rol van tussenpersoon voor de lobbies van de wijken of gemeenten waarvan ze afkomstig zijn, en dit des te meer naarmate een zekere vermenging en uitwisselbaarheid optreedt van de rollen tussen gemeentelijke en gewestelijke afgevaardigden (Misonne en Hubert, 2003). De lokale afgevaardigden zijn inderdaad dikwijls tegelijk ook in functie voor het Gewest, en omgekeerd zijn de leden van de gewestregering voor een deel ook gemeentelijke afgevaardigden 14, terwijl de politieke verantwoordelijken zonder schroom overgaan van het gemeentelijke naar het gewestelijke niveau en omgekeerd, in functie van de verkiezingen. Dit leidt tot een bestuur onder het motto “consensus ten alle prijze” (Misonne en Hubert, 2003), dat in de praktijk de gewestelijke politiek verdraait en verzwakt. Zo was in 1999 de Steenweg op Charleroi in Sint-Gillis het belangrijkste pijnpunt van het tramnet. Het gaat om een betrekkelijk smalle doorgang, met druk verkeer dat aan de ene kant aansluit op een flessenhals en aan de andere kant op een belangrijk kruispunt waarvan het vermogen beperkt is door de aantal vertakkingen. Langs de as liggen ook handelszaken die ijveren voor het behoud van het autoverkeer en van de vele parkeerplaatsen die verondersteld worden hun activiteiten te onderhouden. De recente vervanging van de rails 15 had de gelegenheid kunnen zijn om de maatregelen toe te passen die voorzien worden door de gewestelijke instrumenten voor die as: het omleiden van een deel van het autoverkeer16 en bijzonder overrijdbare beddingen. Ingaand op de eisen van de plaatselijke lobbies heeft de gemeente zich tegen het project verzet en, gezien het politieke gewicht van haar vertegenwoordigers, werd de straat bijna identiek weer aangelegd, zonder soelaas te bieden aan de verschrikkelijke reissnelheid die haar kenmerkt. Er moet verder op gewezen worden dat, indien normaliter het Gewest de stedenbouwkundige vergunningen uitreikt aangevraagd door een openbare instelling in het kader van haar missies (zoals de MIVB of het gewestelijk bestuur voor vervoer), dan kunnen gemeenten aanvragen blokkeren door een bezwaar in te dienen bij het stedenbouwkundig college (tot 8 maanden) of nadien bij de regering17. Het is op die manier dat het college van Anderlecht zich in 2002 verzette tegen de aanleg van een nieuwe tramlijn in de Marius Renardlaan, volgend op een sterke tegenkanting van de buurtbewoners. Het voorval vond plaats ondanks het feit dat de post van schepen voor mobiliteit en milieu toen werd waargenomen door een Ecolo-
14 Ook al is legaal gezien hun toegang tot het gemeentelijk niveau “versperd”. 15 Onontkoombaar omwille van hun slechte toestand. 16 Via de Defacqzstraat en de Louisalaan. 17 Zonder te spreken over de mogelijkheid om naar de Raad van State te gaan.
Brussels Studies, het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel, Nummer 7, 24 mei 2007 w w w . b r u s s e l s s t u d i e s . b e
F. Dobruszkes, Y. Fourneau, Rechtstreekse kost en ruimtelijke verdeling...
16
afgevaardigde 18. De vergunning werd uiteindelijk bevestigd en uitgereikt door de Gewestelijke regering, en de werken werden nadien uitgevoerd. Desalniettemin vond de inhuldiging van het nieuwe traject plaats drie jaar na de verlenging van de metrolijn naar het Erasmusziekenhuis, terwijl beide project samengingen. Naast de planologische instrumenten beschikt de administratie over laden vol “vicom-projecten” (van “vitesse commerciale” of reissnelheid), gericht op het verbeteren van het openbaar vervoer, die op haar vraag door studiebureaus werden uitgevoerd en nooit toegepast, of dan slechts gedeeltelijk. Zo zag men bijvoorbeeld het Gewest aan zelfcensuur doen in verband met een eigen bedding voor bussen van een paar honderd meter19, en zelfs haar vergunningsaanvraag intrekken, op bevel van de toezichthoudende minister. Die laatste bleek gevoeliger voor de ontevredenheid van de gemeentelijke overheid en van de plaatselijke garagisten (die een gehoor vonden bij het gemeentebestuur), dan voor de zeer geringe reissnelheid van een traject dat door 20 bussen per uur en per richting wordt afgelegd tijdens de piekuren. De gemeenten kunnen een rem kunnen zetten op de uitvoering van de gewestelijke politiek, maar men mag ook de eigen tegenstrijdigheden van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest niet over het hoofd zien. De verschillende componenten en subcomponenten van die instelling (de verschillende algemene directies, bijvoorbeeld, van het bestuur voor vervoer), slagen er niet in om voorbij het vertoog op het terrein daadwerkelijk eenzelfde lijn uit te stippelen. Ook hier is het de cultuur van het compromis die de overhand heeft, en de verbetering van de doeltreffendheid van het collectief vervoer kan slechts beschouwd worden op voorwaarde geen hinder te zijn voor het autoverkeer. Op die manier worden eigen beddingen uitgevoerd op trajectsegmenten waar het vermogen voor het wegverkeer er niet onder lijdt, zelfs waar het niet nuttig is, en ze stoppen voordat de lichten van een kruispunt bereikt worden om het aantal verkeersstroken niet te verminderen20. Men kan ook een geval vermelden waar de aanleg van een eigen bedding voor trams aanleiding gaf tot de onteigening van ongebouwde aanliggende gronden, teneinde de weg te verbreden, en aldus het doorrijd- en parkeercapaciteit te behouden 21. Dit is volkomen tegenstrijdig met het vandaag wetenschappelijk vrij goed aanvaarde feit dat een beperking van het autoverkeer, voorbij een verbetering van het collectief vervoer, ook om dwangmaatregelen vraagt tegen het gebruik van de wagen (beperking van de parkeermogelijkheden en van de doorrijdcapaciteit, enz.) (Kaufmann, 2000). In ieder geval is de grote hinderpaal het verlangen om het autoverkeer niet lastig te vallen. Rekening houdend met de geringe breedte van de meeste Brusselse verkeersaders, gebeurt de aanleg van een eigen bedding noodgedwongen ten koste van de rijstroken of de parkeerstroken, of dwingt deze ertoe collectief vervoer te 18 We herinneren eraan dat in België de ecologisten zowel aan het milieu gehecht zijn als aan publieksparticipatie, wat sommige standpunten verklaart die niet altijd gemakkelijk te verzoenen zijn. 19 Kroonlaan in Elsene. Een scheefgetrokken en onvolledig project werd sinds opgezet bij wijze van proef. 20 De Vorstlaan, ter hoogte van Val Duchesse, is een schoolvoorbeeld in dat verband. Vermelden we ook de Triomflaan aan de kant van Delta. 21 Gulden Kasteelstraat in Ukkel.
Brussels Studies, het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel, Nummer 7, 24 mei 2007 w w w . b r u s s e l s s t u d i e s . b e
F. Dobruszkes, Y. Fourneau, Rechtstreekse kost en ruimtelijke verdeling...
17
laten rijden in nog smallere straten maar die verboden zijn voor het autoverkeer. Een werkelijk efficiënte regeling van de verkeerslichten voor het collectief vervoer zou verder zorgen voor een nog minder vlot, zoniet chaotisch autoverkeer. Tenslotte is de toestand dermate kritiek dat, op het spitsuur, de MIVB bepaalde trajectsegmenten opzegt om constante frequenties te kunnen garanderen op de meer belaste segmenten. In die context is het niet verwonderlijk vast te stellen dat één van de rode draden van het beleidsplan tram-bus 2007-2008 de beperking betreft van de aslengte van de meeste lijnen, gezien het onvermogen om erop een voldoende regelmaat te kunnen garanderen.
Conclusies Het autoverkeer veroorzaakt voor het tram en busnet van de MIVB belangrijke vertragingen die overeenstemmen met een afname, zowel van de kwaliteit van de aangeboden dienst, als van het rendement en de productiviteit van de uitbater. De rechtstreekse financiële kost die eruit voortvloeit hebben we met een zekere nauwkeurigheid kunnen berekenen, op basis van gedetailleerde en objectieve uitbatinggegevens. Ons onderzoek is tegengesteld aan, maar ook aanvullend bij de ramingen van de sociale kost van de verkeerscongestie, in grote mate gebaseerd op een valorisatie van de verloren tijd, en niet op de directe, werkelijk ondergane kosten. Hier wordt een kost werd berekend die, weliswaar specifiek is, maar des te interessant omdat hij een discrepantie aan het licht brengt tussen individueel en collectief belang, en dat de kosten die we geraamd hebben reële kosten zijn, die effectief werden uitgegeven. Dit onderzoek toont verder aan dat indien de overheid zou beslissen op een daadkrachtige manier tussen te komen op het vlak van de keuze van transportmodus, in het voordeel van het collectief vervoer, de capaciteit per uur van dit laatste beduidend opgedreven zou kunnen worden, met behoud van het aantal voertuigen en bestuurders. De bijkomende kost is dan uitsluitend te wijten aan de meer afgelegde hoeveelheid kilometers, met aftrek van de nieuwe inkomsten uit ticketverkoop. In een dergelijke logica zouden maatregelen voor de aanleg van het publiek domein en voor een verkeersbeleid dat het collectief vervoer bevoordeelt in dezelfde richting gaan: het verhogen van de doeltreffendheid van het collectief vervoer (reissnelheid), hun capaciteit per uur (door de verhoging van de frequentie) en van hun vermogen in aantal reizigers (door de overstap van transportmiddel). De verkregen resultaten plaatsen de overheden voor hun verantwoordelijkheden, door aan te tonen dat het geïnvesteerde geld van de gemeenschap een betere “return” zou kunnen opleveren, indien de nodige maatregelen worden getroffen door... henzelf. Tot op heden moet men helaas vaststellen dat deze aarzelen in het beslechten van de onontkoombare dialectische kamp tussen individueel en collectief trans-
Brussels Studies, het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel, Nummer 7, 24 mei 2007 w w w . b r u s s e l s s t u d i e s . b e
F. Dobruszkes, Y. Fourneau, Rechtstreekse kost en ruimtelijke verdeling...
18
port, tussen individueel en collectief belang, tussen vermeende lokale belangen en het collectief transport, met de risico’s van delocalisaties en verdere stadsuitbreiding. Er moet ook rekening gehouden worden met “verwikkelingen” die te maken hebben met een dwingend institutioneel kader, in het bijzonder omwille van de geringe omvang van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Kan dit gewest bijgevolg het risico lopen van een veralgemeende verkeerscongestie, bij gebrek aan een efficiënt collectief vervoer?
Referenties Beuthe, M., et al., 2002. “External costs of the Belgian interurban freight traffic, a network analysis of their internalisation.” Transportation Research, Part D, 7, p. 285-301. Boniver, V., and Thiry, B., 1994. “Les coûts marginaux externes du transport public de personnes en milieu urbain – Estimations chiffrées pour la Belgique.” Cahiers Économiques de Bruxelles, 142, p. 203-240. Bovy, P.H., 1999. “Structure urbaine et répartition modale.” Public transport international, 1/99, p. 8-15. Commissariat Général [Français] au Plan, 2001. Transports, choix des investissements et coût des nuisances, 325 p. (so-called Boiteux 2 Report). Dobruszkes, F., and Duquenne, T., 2004. “Métro, part de marché des transports collectifs et faibles densités de population à Bruxelles.” Recherche Transports Sécurité 85, p. 221-240. Fourneau, Y., 2000. L’impact de la circulation automobile sur le budget des transports en commun – le cas de Bruxelles, Final dessertation in economics, Université Libre de Bruxelles, unpublished, 101 p. Kaufmann, V., 2000. Mobilité quotidienne et dynamiques urbaines – la question du report modal, Presses polytechniques et universitaires romandes, Lausanne, 252 p. Levinson, D., and Gillen, D., 1998. “The full cost of intercity highway transportation.” Transportation Research, Part D, 3 (4), p. 207-223. Mayeres, I., Ochelen, S., and Proost, S., 1996. “The marginal external costs of urban transport.” Transportation Research, Part D, 1 (2), p. 111-130.
Brussels Studies, het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel, Nummer 7, 24 mei 2007 w w w . b r u s s e l s s t u d i e s . b e
F. Dobruszkes, Y. Fourneau, Rechtstreekse kost en ruimtelijke verdeling...
19
Misonne D. and Hubert M., 2003. “Les communes bruxelloises et le problème de la mobilité : entre autonomie et convergence.” In : E. Witte, A. Allen, H. Dumont, P. Vandernoot, R. De Groof. Les dix-neuf communes bruxelloises et le modèle bruxellois. Bruxelles, Bruxelles, De Boeck & Larcier, p. 231-253. Région de Bruxelles-Capitale, Administration de l’Équipement et des Déplacements, 1999. Plan régional des déplacements (plan Iris). Prud’Homme, R., 1999. “Le coût économique de la congestion dans la région parisienne.” Revue d’Économie Politique, 109, p. 425-441. Prud’Homme, R., and Sun, Y. M., 2000. “Le coût économique de la congestion du périphérique parisien, une approche désagrégée.” Les Cahiers Scientifiques du transport, 37, p. 59-73. Vandermotten, C., et al., 1999. Villes d’Europe – cartographie comparative, Bruxelles, Bulletin du Crédit Communal 207-208, 408 p. STIB, 1989-2004. Rapports annuels. ULB-IGEAT, 2006. Plans de déplacements d’entreprises : analyses et prospectives, Bruxelles, étude réalisée pour l’IBGE, inédit, 57 p. Wunsch P., 1996. “Cost and Productivity of Major Urban Transit Systems in Europe.” Journal of Transport Economics and Policy, 30(2), p. 171-186. Wunsch P. and Berquin, 1997. “Les transports en commun bruxellois en perspective”, work paper consultable sur http://users.skynet.be/berquin/tcbp/tcbp.html.
Dankwoord : De auteurs wensen Michel Hubert en het redactiecomité van Brussels Studies te danken voor hun hulp en hun opbouwend commentaar.
All rights reserved: Frédéric Dobruszkes et Yves Fourneau Brussels Studies, het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel - www.brusselsstudies.be Hoofdredacteur: Michel Hubert, Facultés Universitaires Saint-Louis, RIB - Réseau Interdisciplinaire de recherches sur Bruxelles Redactiesecretaris: Grégoire Polet Adjunct Redactiesecretaris: Roel De Groof RIB - Réseau Interdisciplinaire de recherches sur Bruxelles Facultés Universitaires Saint-Louis Kruidtuinlaan, 43 1000 Brussel (België)
Brussels Studies, het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel, Nummer 7, 24 mei 2007 w w w . b r u s s e l s s t u d i e s . b e
het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
www.brusselsstudies.be
nummer 8, 3 september 2007
Dirk Jacobs Andrea Rea
De jonge Brusselaars, tussen verscheidenheid en tegenspoed Enquête bij de laatstejaars van de scholen van de Stad Brussel Vertaling: Lionel Devlieger Sa me nva tti ng Brussel is een sociaal en cultureel sterk gesegmenteerde stad. Die diversiteit weerspiegelt zich ook bij de jongeren. In dit artikel presenteren wij de resultaten van een schriftelijke bevraging bij de laatstejaars van de Franstalige scholen van de stad Brussel, aangaande levensstijlen, racisme en onveiligheid. Uit het onderzoek blijkt dat de Brusselse jeugd intern sterk verdeeld is naar sociale herkomst, etnische origine en schoolkeuze. Onderlinge verhoudingen zijn vaak identiteitsgeladen, waarbij sociale herkomst en etnische origine een belangrijke rol spelen. De intensiteit van identitaire spanningen is echter minder uitgesproken in het algemeen vormend onderwijs dan in het technisch en beroepsonderwijs. De etnicisering van sociale verhoudingen - het benadrukken van etnische verschillen, ten koste van gelijkenissen en verschillen op andere vlakken - lijkt onder de jongeren sterk aanwezig te zijn. Het onderzoek wijst ook op een paradox: racistische uitlatingen, die overigens niet alleen allochtonen als doelwit hebben, zijn wijdverspreid, terwijl zowat iedereen tegelijkertijd het dominante antiracistische discours onderschrijft.
Dirk Jacobs (1971). Hoofddocent aan de Université Libre de Bruxelles, lid van de GERME. Auteur van talrijke wetenschappelijke artikels over de integratie van personen afkomstig uit de immigratie, verschenen in verscheidene internationale tijdschriften. Recent medeauteur van « Prestaties van de leerlingen van buitenlandse herkomst in België volgens de PISA-studie: vergelijking tussen de Franse Gemeenschap en de Vlaamse Gemeenschap, Brussel, Koning Boudewijn Stichting, 2007. Andrea Rea (1959). Hoofddocent aan de Université Libre de Bruxelles, hoofd van de Groupe d’étude sur l’Ethnicité, le Racisme, les Migrations et l’Exclusion (GERME) van het Institut de Sociologie. Auteur, samen met M. Martiniello en F. Dassetto, van Immigration et intégration en Belgique francophone. Un Etat des savoirs (Louvain-la-Neuve, Academia-Bruylant, 2007) en, samen met C. Nagels, van Jeunes à perpète. Génération à problèmes ou problème de générations (Louvain-la-Neuve, Academia-Bruylant, 2007).
Contact gegevens : Dirk Jacobs, 02/650.32.72 –
[email protected] Andrea Rea, 02/650 33 72 – 0474/24.48.69 –
[email protected] Miichel Hubert (hoofdred.), 02/211 78 53 – 0485/41 67 64
[email protected]
Inleiding Brussel is een stad die gekenmerkt is door een opeenstapeling van residentiële segregaties, die zowel van sociale als etnische aard zijn (Kesteloot, Vandermotten et al., 2001 ; Jacobs & Swyngedouw, 2000). In zo’n stad is een studie van sociale verhoudingen tussen jongeren bijzonder interessant. Zeker als het gaat over de school, een sociale omgeving die verondersteld wordt personen van de meest diverse achtergronden samen te brengen. In maart 2006 voerden we een kwantitatief onderzoek uit bij de laatstejaars van de Franstalige scholen van de Stad Brussel over levensstijlen, racisme en onveiligheid. We legden een vragenlijst voor aan 646 leerlingen ingeschreven in 13 van de 14 secundaire scholen van het Franstalige net van de Stad Brussel1. De steekproef is behoorlijk representatief voor de leerlingen van dit specifieke onderwijsnet, aangezien ze meer dan twee derden dekt van de laatstejaars leerlingen in verscheiden onderwijsvormen (algemeen, technisch, beroeps- en artistiek onderwijs) die in het Frans aangeboden worden door de stad Brussel. We kunnen echter niet beweren dat de steekproef representatief is voor de “Brusselse jeugd” in algemene zin, al was het maar door de selectiemechanismen die spelen in het Brusselse onderwijsveld. Niet alle Brusselse jongeren zitten namelijk op een Brusselse school, de scholen van de stad Brussel spreken soms een specifiek publiek aan en niet alle jongeren die schoollopen in een Brusselse school wonen ook in Brussel stad. Bovendien gaat het hier enkel om de Franstalige scholen die onder de bevoegdheid van de stad Brussel vallen en bijvoorbeeld niet om de Nederlandstalige en/of katholieke scholen op hetzelfde territorium. Ondanks die manifeste beperking toont deze enquête de verscheidenheid van de “Brusselse jongeren”, die zich uit op minstens drie belangrijke punten: sociale afkomst, etnische oorsprong, en studierichting. 1
Académie Royale des Beaux-Arts, Athénée Emile Bockstael, Athénée Robert Catteau, Athénée Léon Lepage, Athénée Adolphe Max, Lycée Daschbeck Lycée Emile Jacqmain, Institut des Arts & Métiers, Institut Bischoffsheim, Institut De Mot-Couvreur, Institut Diderot, Institut Paul-Henri Spaak, Centre d'Education et de Formation en Alternance.
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
2
In het licht van de overvloed aan ingewonnen gegevens, kozen we ervoor de aandacht te vestigen op enkele onderwerpen waarvoor de resultaten het meest opmerkelijk en wat onverwacht zijn, zoals de thema’s racisme en onveiligheid, naast het meer globale thema van (on)gelijkheid van kansen. De analyses die hier voorgesteld worden gelden uiteraard slechts voor de steekproef van de ondervraagde jongeren. Om de veralgemeenbaarheid te vergroten, zou een meer uitgebreid onderzoek nodig zijn 2.
1. Algemeen profiel van de respondenten Op de 646 ondervraagde leerlingen zijn er 434 ingeschreven in het algemeen onderwijs (67,2%), 154 in het technisch of beroepsonderwijs (23,8%) en 58 (9%) in het artistiek onderwijs. De steekproef telt meer meisjes (56%) dan jongens (44%). De meisjes zijn oververtegenwoordigd in het algemeen onderwijs, terwijl dat voor de jongens geldt in het technisch en beroepsonderwijs. Ofschoon de grote meerderheid van de deelnemers tussen 17 en 18 jaar oud is (70%), zijn er eveneens wat oudere leerlingen (16% zijn 19 jaar oud, 8% 20 jaar, en 5% zijn 21 of ouder). In het technisch en beroepsonderwijs (TSO/BSO) is de grote meerderheid van de laatstejaars overigens ouder dan 18. Die leeftijdsschommelingen zijn te verklaren door het leerparcours van deze leerlingen, met bisjaren en heroriëntaties die meer voorkomen in het technisch en beroepsonderwijs dan in het algemeen secundair onderwijs. De grote meerderheid van de leerlingen leeft in een gezin waarvan de ouders gehuwd zijn (61%) of samenleven zonder gehuwd te zijn (5%). 16% van de leerlingen hebben gescheiden ouders en 10% ouders die uit elkaar zijn gegaan. Verder hebben 6% van de leerlingen een overleden ouder. De grootte van de gezinnen loopt tamelijk uiteen: 14% van de leerlingen zijn enig kind, terwijl 39% één zus of broer hebben, 23% twee broers en zussen, 9% drie broers en zussen, en 14% meer dan drie broers en zussen. De leerlingen van het technisch en beroepsonderwijs zijn overigens overwegend afkomstig uit grote gezinnen, en dat patroon is statistisch significant 3. Omgekeerd, zijn de enige kinderen het meest talrijk in het algemeen secundair onderwijs (ASO). De grote meerderheid van de leerlingen (84,4%) beschikt over een eigen kamer. Dat komt echter vaker voor bij de leerlingen van het artistiek (94,7%) of het algemeen onderwijs (88,2%) dan bij de jongeren uit het technisch of beroepsonderwijs (70,1%). Onder de leerlingen die bij hun beider ouders wonen, wonen zij die in het algemeen secundair onderwijs zitten minder vaak (26,6%) in een appartement dan zij die in het technisch en beroepsonderwijs (38,6%) zitten. De ouders van de eerste groep zijn ook minder vaak (18%) huurders dan de ouders van de tweede groep
2
Een ruimer kwantitatief onderzoek is nu in uitvoeringsfase aan het GERME-ULB. Dit wordt uitgevoerd door Céline Teney, onder begeleiding van Dirk Jacobs, en wordt gefinancierd door het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (programma Prospective Research for Brussels). Het onderzoek gebruikt een steekproef van 3171 leerlingen van de Franstalige en Nederlandstalige scholen, van alle netten (met uitzondering van de internationale scholen), in zeven gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. 3
Cramer’s V= 0.226, (sign.<0.001).
D. JACOBS en A. REA,« De jonge Brusselaars, tussen verscheidenheid en tegenspoed. Enquête bij de laatstejaars van de scholen van de Stad Brussel », Brussels Studies, Nummer 8, 3 september 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
3
(35,7%). De leerlingen van het ASO hebben dus op een aantal socio-demografische parameters een wat ander thuisprofiel dan de leerlingen van het TSO en BSO.
2. Sociale ongelijkheid en ongelijkheid op school De onderwijssociologie heeft al sinds jaar en dag het hardnekkige verband tussen sociale afkomst en leeroriëntatie aan het licht gebracht. Democratisering van het onderwijs blijft ook vandaag nog een hele uitdaging, ook al durven we wel eens te denken dat dit een reeds gewonnen strijd is. Niets is echter minder waar. We hebben de link tussen thuismilieu en schoolcarrière anno 2006 nog eens willen controleren voor onze Brusselse scholen door vier verschillende variabelen te gebruiken: de subjectieve definitie van de sociale afkomst, het studieniveau van de ouders, het beroep van de vader en het standingniveau, die dan telkens in verband worden gebracht met de gekozen studierichting. Zitten leerlingen van de verschillende sociale groepen in dezelfde mate in het TSO/BSO als in het ASO? In een perfect functionerend meritocratisch systeem waarin alle leerlingen hun studiekeuze maken op basis van hun competenties en interesses, zou dat ceteris paribus bij benadering het geval moeten zijn, ongeacht het socio-economisch profiel van de ouders. Het merendeel van de leerlingen (63%) in onze gerealiseerde steekproef beschouwt zichzelf als deel uitmakend van de hogere middenklasse. De anderen beschouwen zichzelf als behorend tot de lagere middenklasse (27%), tot de hogere klasse (6%), of tot de lagere klasse (3,9%) 4. De jongeren in het technisch of beroepsonderwijs hebben evenwel meer de neiging om zich tot de lagere middenklasse te rekenen dan de leerlingen van het algemeen vormend onderwijs, en dit op een significante wijze5. Een blik op de andere sociale indicatoren laat toe die vaststelling te verfijnen. Laten we beginnen met het studieniveau van de ouders. Het algemene onderwijsprofiel van de ouders ligt tamelijk hoog. Bijna 40% van vaders en 30% van de moeders genoten een universitaire opleiding. Omgekeerd hebben 15% van de vaders en 16,5% van de moeders geen middelbare studies gevolgd. Het verband tussen studierichting van de leerlingen en sociologisch profiel van de ouders is echter eens te meer sterk als we een differentiatie maken tussen TSO/BSO enerzijds en ASO anderzijds. De leerlingen van het algemeen onderwijs zijn, veel meer dan diegenen van het technisch en beroepsonderwijs, afkomstig uit gezinnen waar de ouders hogere studies volgde. De sociale afkomst, gedefinieerd op basis van de schoolcarrière van de ouders, blijft aldus een structureel bepalende factor bij de studieoriëntatie van de leerlingen. De familiale achtergrond heeft klaarblijkelijk een grote impact op het belanden in een TSO, BSO of ASO-richting. Als we kijken naar de resultaten van een objectieve indicator als het opleidingniveau van de moeder dan merken we dat de subjectieve zelfidentificatie (‘tot welke sociale klasse behoor ik?’) de omvang van de problema-
4
Het woordgebruik van de vragenlijst heeft allicht een vertekening veroorzaakt. We hadden allicht de uitdrukking “arbeidersklasse” (“classe ouvrière”) moeten verkiezen boven “lagere klasse” (“classe inférieure”), die een negatieve connotatie draagt. Men kan veronderstellen dat de leerlingen terugdeinsden om zich met een zogenaamd lagere klasse te identificeren. 5
Cramer’s V= 0.153, (sign.<0.001).
D. JACOBS en A. REA,« De jonge Brusselaars, tussen verscheidenheid en tegenspoed. Enquête bij de laatstejaars van de scholen van de Stad Brussel », Brussels Studies, Nummer 8, 3 september 2007, www.brusselsstudies.be
4
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
tiek van gelijke kansen zelfs enigszins verdoezelt. Over de generaties heen blijkt er immers een continuïteit van objectieve sociale ongelijkheid op te treden. Laten we even naar de concrete cijfers kijken. Tabel 1. Onderwijstype per studieniveau van de moeder Studies van de moeder Geen Algemeen Technisch en beroep Artistiek Totaal N
Lager
Algemeen secundair
Technisch en Niet-universi- Universitair beroeps-se- tair hoger cundair
Andere
Totaal
23,5%
46,2%
62,5%
54,5%
80,0%
87,0%
50,0%
67,4%
76,5%
50,0%
29,4%
34,5%
4,6%
4,5%
36,4%
23,4%
0%
3,8%
8,1%
10,9%
15,4%
8,5%
13,6%
9,1%
100,0%
100,0%
100,0%
100,0%
100,0%
100,0%
100,0%
100,0%
51
52
136
55
130
177
22
623
Tabel 1 illustreert dat het opleidingsparcours van de moeder duidelijk gevolgen heeft voor het schooltraject van haar kind. Van alle moeders die geen studies voltooiden, bevindt 76,5% van de kinderen zich in het technisch of beroepsonderwijs. Omgekeerd geldt dat voor alle moeders die universitaire studies voltooiden, 87% van de kinderen zich in het algemeen vormend onderwijs bevinden. Hier vindt men ook 80% van de kinderen van de moeders die niet-universitaire, hogere studies voltooiden. De cijfers spreken voor zichzelf. De sociale immobiliteit over de generaties heen is dan ook duidelijk statistisch significant 6. Bovendien bestaat er een sterke correlatie tussen het studieniveau van de moeder en de nationale herkomst 7: 69,7% van de moeders van leerlingen met twee ouders van Belgische afkomst voltooiden hogere studies, universitaire of niet, tegen maar 28,5% voor de moeders van leerlingen met beide ouders van vreemde afkomst. Dit bevestigt de voor Brussel kenmerkende overlapping van sociale afkomst en etnische oorsprong. Het doorwegen van de sociale afkomst in de studiekeuze van kinderen wordt verder bevestigd bij het onderzoek van het beroepsprofiel van de ouders. Een meerderheid van de leerlingen hebben ouders die als loontrekkenden werken: 52,4% van de vaders en 53% van de moeders. Bij de vaders zijn 9% werkloos, terwijl 7,5% van de moeders werkloos zijn en 24% onder hen huisvrouw is. Vele vaders (27%) hebben het statuut van zelfstandige. Deze globale gegevens lopen echter opnieuw sterk uiteen in functie van het type onderwijs dat de leerlingen volgen. De verschillen zijn significant voor zowel het statuut van de vader als dat van de moeder8. Het aantal niet-werkenden ligt bijvoorbeeld merkbaar hoger bij de ouders van de leerlingen van het technisch en beroepsonderwijs: 18,4% van de vaders zijn er werkloos en 14,3% van de moeders. In dezelfde lijn zijn er veel meer moeders die huisvrouw zijn (42,2%) bij de leerlingen van het technisch en beroepsonderwijs dan in het algemeen vormend onderwijs. De indicator “beroep van de vader” van de leerlingen bevestigt dus evenzeer de impact van de sociale afkomst op de studiekeuze van 6
Cramer’s V= 0.377, (sign.<0.001).
7
Cramer’s V=0.341 (sign. <0.001).
8
Cramer’s V=0.336 voor het statuut van de vader en .382 voor het statuut van de moeder (sign. <0.001)
D. JACOBS en A. REA,« De jonge Brusselaars, tussen verscheidenheid en tegenspoed. Enquête bij de laatstejaars van de scholen van de Stad Brussel », Brussels Studies, Nummer 8, 3 september 2007, www.brusselsstudies.be
5
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
Figuur 1. Beroep van de vader van de leerlingen in het algemeen onderwijs Geen
9,7% 11,2%
Vrij beroep Bedrijfsleider
8,9%
Intellectueel beroep
9,7% 8,9%
Kaderlid Hoge ambtenaar
2,6%
Handelaar
6,4%
Verpleger, sociaal werker, vormingswerker
1,3%
Handelsbediende
3,1%
Bediende bij het openbare ambt
15,6%
Privé bediende
8,7%
Technicus
3,8%
Arbeider
10,0%
0%
5%
10%
15%
20%
25%
30%
35%
40%
Figuur 2. Beroep van de vader van de leerlingen in het technisch en beroepsonderwijs Geen
30,6%
Vrij beroep
3,7% 6,0%
Bedrijfsleider Intellectueel beroep
2,2%
Kaderlid
0,7%
Handelaar
7,5%
Verpleger, sociaal werker, vormingswerker
1,5%
Handelsbediende
1,5%
Bediende bij het openbare ambt
3,7%
Privé bediende
3,7%
Technicus
3,0%
Arbeider
35,8% 0%
5%
10%
15%
20%
25%
30%
35%
40%
D. JACOBS en A. REA,« De jonge Brusselaars, tussen verscheidenheid en tegenspoed. Enquête bij de laatstejaars van de scholen van de Stad Brussel », Brussels Studies, Nummer 8, 3 september 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
6
kinderen (Figuren 1 en 2) 9. Ongeveer 10% van de leerlingen in het algemeen vormend onderwijs hebben een vader die arbeider is, terwijl dit 35,8% bedraagt voor de leerlingen van het technisch of beroepsonderwijs. In een onderwijssysteem met een perfecte sociale mobiliteit, zouden de cijfers ceteris paribus dezelfde moeten zijn voor beide onderwijstypes. Dit is duidelijk niet het geval. De verscheidenheid naar sociale afkomst, of de zogenaamde “sociale mix” zoals men in het jargon zegt, is ver te zoeken, zeker in het TSO en BSO. Het sociale onderscheid binnen de verschillende onderwijsvormen wordt ook bevestigd, dikwijls op statistisch significante wijze, bij de analyse van nog een andere socio-economische variabele (standing): het bezit van een aantal comfortgoederen in de woning en het persoonlijk bezit van verbruiksgoederen. De leerlingen in het algemeen vormend onderwijs hebben meer kans op het thuis beschikken over een bibliotheek, kunstwerken, kranten en een adsl-verbinding dan leerlingen uit TSO/BSO. Om de terminologie van Bourdieu (1979) te hernemen, hebben ze een voordeel op het gebied van het cultureel kapitaal, wat hen kan helpen in hun onderwijsparcours. Zij beschikken ook veel vaker over een tuin, een garage en een open haard thuis, welke dan weer indicatoren zijn van economisch kapitaal. Men stelt bijvoorbeeld ook een belangrijk verschil vast wat betreft de aanwezigheid van een vaste telefoon thuis. De vaste telefoon is namelijk veel minder aanwezig Tabel 2. Onderwijstype en comfortsituatie thuis in de gezinnen van leerlingen van het technisch en beroepsAlgemeen Technisch en Statistisch significant onderwijs, wat de hypothese beroeps bevestigt volgens dewelke de Afwasmachine 74,4% 51,3% Cramer’s V = 0.214, SIGN.<0.001 afwezigheid van een vaste teleAuto 88,9% 75,7% Cramer’s V = 0.208, SIGN.<0.001 foon een indicator kan zijn van Garage 52,5% 28,3% Cramer’s V = 0.204, SIGN.<0.001 bestaansonzekerheid (Jacobs Meerdere badkamers 47,9% 36,2% Cramers’ V = 0.169, SIGN.<0.001 en Swyngedouw, 2000). Daar Wasmachine 96,5% 94,8% geen significant verschil tegenover staat dan weer dat Home cinéma 26,0% 34,9% geen significant verschil consumptiegoederen zoals een stereoketen of nieuwe producLCD/plasmascherm 29,6% 29,1% geen significant verschil ten zoals een tv met plasOpen haard 31,0% 18,5% Cramer’s V = 0.124, SIGN.<0.01 mascherm of een homecinema Tuin 69,8% 43,1% Cramer’s V = 0.233, SIGN.<0.001 in vergelijkbare mate terug te ADSL-verbinding 87,9% 65,8% Cramer’s V = 0.244, SIGN.<0.001 vinden bij gezinnen waarvan de Stereoketen 88,1% 88,2% geen significant verschil kinderen hetzij in het ASO hetzij Bibliotheek 78,4% 52,3% Cramer’s V = 0.246, SIGN.<0.001 in het TSO/BSO zitten. Kunstwerken
66,9%
Computer
83,5%
Televisie Vaste telefoon
95,4% 86,9%
Kranten
80,9%
45,3%
Cramer’s V = 0.193, SIGN.<0.001
76,8%
geen significant verschil
Veel leerlingen hebben een aantal massaconsumptiegoederen 98,0% geen significant verschil in persoonlijk bezit: 75,2% be61,3% Cramer’s V = 0.271, SIGN.<0.001 zitten een stereoketen, 73,3% een eigen bibliotheek met ro64,5% Cramer’s V = 0.163, SIGN.<0.001 mans, 59,1% een eigen computer, 73,1% een MP3-speler, 56,4 een diskman, 70,7% stripverhalen, 39,9% een digitaal fototoestel en 49,1% een 9
De categorie “geen” staat voor de werklozen, de (brug)gepensioneerden, de invaliden en zij die een uitkering genieten.
D. JACOBS en A. REA,« De jonge Brusselaars, tussen verscheidenheid en tegenspoed. Enquête bij de laatstejaars van de scholen van de Stad Brussel », Brussels Studies, Nummer 8, 3 september 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
7
eigen televisietoestel. Nagenoeg alle leerlingen bezitten een eigen GSM (97,4%). Eens te meer zijn er significante verschillen tussen de leerlingen van het algemeen onderwijs en die van het technisch en beroepsonderwijs. De eersten bezitten bijvoorbeeld met veel grotere waarschijnlijkheid een privé-bibliotheek, maar ook vaker stripverhalen. Er is interessant genoeg geen verschil met betrekking tot het bezit van een computer, maar ASO leerlingen hebben wel veel vaker een ADSL-verbinding met het internet. Eén consumptiegoed is opvallend genoeg dan weer significant vaker aanwezig bij de leerlingen van het technisch en beroepsonderwijs dan bij die van het algemeen vormend onderwijs: een eigen televisietoestel (op de kamer). Een beetje kort door de bocht zou men kunnen stellen dat het keuzepatroon in persoonlijke consumptiegoederen van ASO-leerlingen wat beter aansluit bij de (culturele) verwachtingen van de school, met alle mogelijke gevolgen van dien. Kortom, terwijl onze steekproef slechts een beperkt territorium beslaat, BrusselStad, en slechts één onderwijsnet (het Franstalige gemeentelijke net), dat verondersteld wordt intern volgens gelijkaardige wervingsmechanismen te werken, wordt toch een sterk patroon aan het licht gebracht wat schooloriëntatie (ASO of TSO/BSO) betreft in functie van de sociale groep waartoe de leerlingen behoren. Het opleidingsniveau van de ouders, evenals hun beroep, blijft klaarblijkelijk een fundamentele invloed uitoefenen op de studiekeuze binnen het secundair onderwijs. Er is maar één conclusie mogelijk: de uitdaging van de democratisering van het onderwijs blijft nog volop aan de orde van de dag. Zoals ook ander recent onderzoek, bijvoorbeeld gesteund op de resultaten van de PISA-tests (Lafontaine et al., 2003 ; Dupriez et Dumay, 2004 ; Jacobs et al., 2007), bevestigde, lijkt de sociale ongelijkheid zich ook anno 2007 nog steeds om te blijven zetten in ongelijkheid op school. We kunnen het niet genoeg in de verf zetten: het garanderen van gelijke kansen in het onderwijs is nog lang geen gewonnen strijd.
3. Identiteit en anders-zijn Ten gevolge van de belangrijke immigratiestromen die het Brussels Hoofdstedelijk Gewest kende sinds de jaren zeventig werd de samenstelling van de schoolpopulatie aanzienlijk gewijzigd in een tijdspanne van minder dan twintig jaar, en dit op alle onderwijsniveaus. Die wijziging laat duidelijk haar sporen na in de samenstelling van de schoolbevolking in de Stad Brussel. Het merendeel van de leerlingen is weliswaar in België geboren (85,3%). Bij de leerlingen die in het buitenland geboren werden (14,7%), zijn de geboortelanden Congo (3,3% van alle leerlingen) en Marokko (1,3% van alle leerlingen) in onze steekproef het sterkst vertegenwoordigd. Het aantal in het buitenland geboren leerlingen is overigens groter 10 in het technisch en beroepsonderwijs (21,4%) dan in het algemeen vormend onderwijs (12,7%). Ofschoon leerlingen dus doorgaans in België geboren werden, is het aantal leerlingen van vreemde afkomst echter aanzienlijk te noemen. In iets minder dan de helft van de gevallen is de moeder van de leerling immers in het buitenland geboren (50,7%). De meest voorkomende landen van herkomst voor
10
Op significante wijze: Cramer’s V: 0.108, (sign. <0.01).
D. JACOBS en A. REA,« De jonge Brusselaars, tussen verscheidenheid en tegenspoed. Enquête bij de laatstejaars van de scholen van de Stad Brussel », Brussels Studies, Nummer 8, 3 september 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
8
de moeders van leerlingen zijn Marokko (16,7% van alle leerlingen), Congo (9,7%), en Turkije (3,3%). Vergelijkbare resultaten zijn vast te stellen voor de vaders: slechts 49,7% onder hen zijn in België geboren. Het aandeel leerlingen waarvan de moeder afkomstig is uit een Europees land is trouwens zeer beperkt, maar daar staat dan weer tegenover dat er op het niveau van de grootouders wel veel Europese immigranten zijn. Kinderen van zogenaamde eurocraten vindt men klaarblijkelijk nauwelijks terug in het onderwijs van de stad Brussel; zij lopen elders school, wellicht ondermeer in de speciale Europese scholen. Ook nu weer is de verscheidenheid in functie van het onderwijstype aanzienlijk. Ruim 40% van de moeders en vaders van de leerlingen van het algemeen vormend onderwijs zijn in het buitenland geboren, terwijl dit het geval is voor meer dan 80% van de ouders van de leerlingen in het technisch en beroepsonderwijs. De neiging tot een oververtegenwoordiging van de leerlingen van vreemde afkomst in het technisch en beroepsonderwijs, een reeds lang gekend gegeven, wordt hiermee bevestigd als een hardnekkig gegeven. Ondanks het grote aandeel van leerlingen van vreemde afkomst, heeft het merendeel van de leerlingen, zoals we reeds stelden, wel de Belgische nationaliteit (87,5%). Als je dus enkel naar nationaliteit zou kijken bij de evaluatie van de samenstelling van de schoolpopulatie, riskeer je het belang van diversiteit naar herkomst te onderschatten. We hadden ook belangstelling voor het verband tussen ‘objectieve’ indicatoren van vreemde afkomst en de zelfidentificatie als persoon van vreemde origine. 24% van de leerlingen antwoorden ja op de vraag: “Beschouw je jezelf als een persoon voortkomend uit de immigratie?”11 Rest de vraag wie zich als ‘voortkomend uit de immigratie’ beschouwt? Om deze te beantwoorden, onderscheiden we in onze analyse twee categorieën: de zogenaamde ‘Belgo-Belgen’, en de zogenaamde ‘nietBelgo-Belgen’ 12. Terwijl 51,8% van de niet-Belgo-Belgen zichzelf beschouwen als voortkomend uit de immigratie, dan willen 48,2% van diezelfde groep zich niet onder deze noemer rekenen. Op dezelfde wijze blijkt dat één persoon op vijf zichzelf beschouwt als voortkomend uit de immigratie, terwijl ze geen buitenlandse achtergrond lijken te hebben, toch niet volgens de door ons onderzoek opgetekende gegevens. Een vreemde nationaliteit hebben of van vreemde afkomst zijn is dus niet per se hetzelfde als zichzelf beschouwen als een persoon voortkomend uit de immigratie. De leerlingen waarvan de ouders Europese burgers zijn, uit aangrenzende landen of uit het Middellands Zeegebied afkomstig zijn, hebben trouwens minder de neiging zich te beschouwen als ‘personen afkomstig van de immigratie’ dan anderen met een objectieve achtergrond van migratie in de familie. De tendens zich te zien als ‘persoon afkomstig van de immigratie’ is, zoals men kan verwachten, het meest afgete-
11
‘Personne issue de l’immigration’ is de meest courant gebruikte uitdrukking aan Franstalige kant om te spreken over groepen die in het Nederlands eerder als ‘migranten’ of ‘allochtonen’ benoemd zouden worden. 12
We gebruiken beide analytische categorieën om de nationale herkomst van de leerlingen te onderscheiden, rekening houdend met de nationale herkomst van de ouders. De “niet-BelgoBelgen” zijn de leerlingen die minstens één in het buitenland geboren ouder hebben.
D. JACOBS en A. REA,« De jonge Brusselaars, tussen verscheidenheid en tegenspoed. Enquête bij de laatstejaars van de scholen van de Stad Brussel », Brussels Studies, Nummer 8, 3 september 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
9
kend bij diegenen die zelf buiten België geboren zijn 13, en bij de jongeren waarvan beide ouders in het buitenland geboren zijn. Het verschil in neiging om zichzelf als dusdanig te bestempelen is trouwens ook in verband te brengen met de genoten onderwijsvorm. Aangezien de leerlingen waarvan de ouders in het buitenland geboren zijn talrijker zijn in het technisch en beroepsonderwijs, is het niet verwonderlijk dat die identificatie vaker voorkomt in deze onderwijsvorm (36,8% ziet zichzelf daar als ‘een persoon uit de immigratie’) dan in het algemeen onderwijs (20,7%). Desalniettemin is het verschil in subjectief aanvoelen ‘migrant’ te zijn minder sterk uitgesproken dan het verschil naar herkomst dat blijkt op basis van de “objectieve” indicator van de geboorteplaats van de ouders. Een woordje uitleg is hier op zijn plaats. De leerlingen hebben de neiging zichzelf minder vaak te zien als zijnde iemand ‘afkomstig uit de immigratie’, in het bijzonder als ze in het technisch en beroepsonderwijs zitten, dan men op basis van objectieve indicatoren (zoals geboorteplaats van de ouders) zou verwachten. Dit is wellicht geen toevallig patroon. Zoals we opmerkten in verband met het sociologisch profiel van de kandidaten voor de Brusselse raadsverkiezingen (Jacobs et al., 2006 : 109), hebben personen die sociaal opwaarts mobiel zijn, meer de neiging hun familiegeschiedenis van migratie in de verf te zetten en zichzelf als ‘migrant’ voor te stellen. Omgekeerd zullen personen sneller afstand nemen van dit kenmerk in omstandigheden waarin dit eerder als een stigma wordt ervaren, zoals dat hier blijkbaar in het technisch of beroepsonderwijs het geval is. Dit toont de plasticiteit aan van het gebruik van de zelfidentificatie als ‘migrant’ of ‘persoon met een buitenlandse achtergrond’. De allochtone identiteit wordt meer aangewend door leerlingen met een succesvol leerparcours, die sociaal opwaarts mobiel zijn. Klaarblijkelijk geldt het dan als een bron voor erkenning en is men sneller geneigd hier de aandacht op te vestigen, wellicht ook omdat het aansluit bij geldende vertogen over schoolse meritocratie. Wanneer men echter niet sociaal mobiel is, zou het zich beroepen op die allochtone zelfidentificatie eerder kunnen neerkomen op het verdubbelen van een negatief stigma. Zo wordt het naar ons aanvoelen wellicht beleefd door een deel van de leerlingen in het technisch en beroepsonderwijs, wanneer zij minder geneigd zijn zichzelf als ‘persoon afkomstig uit de immigratie’ voor te stellen, ook al lijken ze dat objectief gezien wel vaker te zijn. Op de vraag : « Denk je dat anderen je beschouwen als een persoon afkomstig van de immigratie?”, antwoorden trouwens minder leerlingen van het algemeen onderwijs (18,8%) ja, terwijl meer leerlingen van het technisch en beroepsonderwijs (45%) beweren dat ze dikwijls door de anderen beschouwd worden als afkomstig uit de immigratie. Het feit van de immigratie afkomstig te zijn blijkt, in het licht van de eerder gepresenteerde cijfers, dus minder een identiteit te zijn waar men voor opkomt, misschien zelfs minder een reden tot trots - maar eerder een label dat anderen je opprikken -, voor de leerlingen van het technisch en beroepsonderwijs dan voor de leerlingen van het algemeen vormend onderwijs. Deze discrepantie illustreert de negatieve connotatie en de stigmatiserende eigenschappen van het standaardetiket “persoon afkomstig uit de immigratie” – in het Nederlands zou het over ‘migrant’ of ‘allochtoon’ gaan - , in het bijzonder voor de leerlingen van het technisch en beroepsonderwijs. De betekenis die deze etikettering kan aannemen is naar ons aan-
13
Cramer’s V = 0.235 (sign. <0.001).
D. JACOBS en A. REA,« De jonge Brusselaars, tussen verscheidenheid en tegenspoed. Enquête bij de laatstejaars van de scholen van de Stad Brussel », Brussels Studies, Nummer 8, 3 september 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
10
voelen dus niet onafhankelijk van de sociale context waarin ze gebruikt wordt. Om het in het sociologisch jargon te zeggen: de sociale context heeft een impact op processen van zelf-labelling. In gewone mensentaal: iemand met eenzelfde type ouders (qua vreemde herkomst) heeft sneller de neiging zichzelf als ‘migrant’ voor te stellen als hij in het ASO school loopt dan als hij in het TSO/BSO school loopt.
4. Racisme en discriminatie Laten we dan nu de aandacht richten op het thema racisme. Zelfs in een land als Frankrijk, waar etnische of raciale verwijzingen zelden gebruikt worden om groepslidmaatschap aan te duiden, wezen verschillende studies (Lorcerie, 2003 ; Felouzis et al., 2005), op de zogenaamde etnicisering van sociale relaties, zowel rond als in de scholen. Ook in het Belgisch Franstalig onderzoek is het onderwerp van etnicisering van sociale relaties – het leggen van een nadruk op etnische verschillen ten koste van het benadrukken van gelijkenissen of verschillen op andere vlakken - onder de jongeren (en op school) al sinds verscheidene jaren het onderwerp van onderzoek en bevraging (Martiniello, 1997 ; Rea, 2001 ; Verhoeven, 2002). In het verlengde van die traditie hebben we in ons onderzoek verschillende vragen gesteld om de houdingen rond racisme en groepsidentificatie te kunnen meten. Eén van deze vragen legde een aantal beweringen voor waarvan de leerlingen diegenen moesten aankruisen waarmee ze zich het meest vereenzelvigden: hetzij “de mensenrassen, dat bestaat niet” (49,3% kiest dit), hetzij “alle rassen zijn evenwaardig” (44,3% opteert hiervoor) of “er zijn meer getalenteerde rassen dan anderen” (6,3% gaat hiermee akkoord). Bijna de helft van de leerlingen verwerpt zoals we zien de gedachte dat er rassen bestaan, wat laat vermoeden dat er onder hen weinig expliciete racisten zijn. Desalniettemin beweert 44% van de leerlingen dan weer dat rassen bestaan maar dat ze alle evenwaardig zijn. Dit is weliswaar een positieve evaluatie van het anders-zijn, maar het vooronderstelt natuurlijk het werkelijk bestaan van rassen. Het zijn voornamelijk de leerlingen van het technisch en beroepsonderwijs die menen dat “alle rassen gelijkwaardig zijn”, terwijl de leerlingen van het algemeen onderwijs eerder de neiging hebben akkoord te gaan met de stelling “de mensenrassen, dat bestaat niet”. De verschillen zijn statistisch significant14. Dit verschil zou overigens verklaard kunnen worden door de toe-eigeningsgraad van het legitieme schooldiscours door de leerlingen. In het algemeen vormend onderwijs is het schoolse conformisme meer uitgesproken, evenals alle uitingen van zogenaamde schoolse hypercorrectie (Beaud, 2002). Het geijkte en legitieme lerarendiscours wordt er sterker verinnerlijkt en vaker uitgedrukt door de leerlingen. We hebben ook getracht gevallen van verbale belediging en racistische daden te meten. Van alle leerlingen bevestigen 42,8% ooit het slachtoffer geweest te zijn van racistische beledigingen. Dat lijkt ons nogal wat. Het zijn, niet verwonderlijk, vooral de leerlingen van ouders die in het buitenland geboren zijn die het slachtoffer zijn van racistische beledigingen 15. Nochtans zeggen ook veel leerlingen waarvan beide ouders in België geboren zijn toch ook ooit slachtoffer geweest te zijn. De daders van racistische beledigingen waren andere leerlingen (52,3%), handelaars (23,6%), 14
Cramer’s V = 0.143 (sign. <0.001)
15
Cramer’s V = 0.125 (sign. <0.01)
D. JACOBS en A. REA,« De jonge Brusselaars, tussen verscheidenheid en tegenspoed. Enquête bij de laatstejaars van de scholen van de Stad Brussel », Brussels Studies, Nummer 8, 3 september 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
11
politiepersoneel (19,8%), leraren (17,7%), buitenwippers (11,7%), veiligheidspersoneel (10,9%) of controleurs bij het openbaar vervoer (7,9%). De agressors die beledigingen uitspraken zijn volgens de leerlingen autochtone Belgen (“Belgo-Belgen” zoals we dat in het Frans zeggen) in 53,7% van de gevallen dat een leerling melding maakt van racistische beledigingen, en allochtonen (“niet-Belgo-Belgen” zoals we dat in het Frans zeggen) in 62,6% van de gevallen dat een leerling meldt één keer of meermaals beledigd geweest te zijn16. Dit resultaat verbaast enigszins. Het gevoel slachtoffer te zijn van racistische beledigingen is dus niet eigen aan personen van vreemde afkomst, en de autochtonen (Belgo-Belgen) zijn niet de enige schuldigen. Ook allochtonen beledigen andere allochtonen, net zoals het gebeurt dat allochtonen autochtonen beledigen. Dit gegeven bevestigt de informatie die aan het licht werd gebracht door kwalitatief onderzoek (Rea, 2001) over het gebruik van de betiteling “Flamand”, gebruikt door bepaalde jongeren afkomstig uit de Marokkaanse immigratie aan het adres van jonge Belgo-Belgische Franstaligen met de bedoeling ze te kwetsen. Een nieuw element is evenwel dat er ook veel – en soms zelfs meer - racistische beledigingen zijn onder allochtonen onderling. De leerlingen van het algemeen onderwijs lopen echter opvallend genoeg significant17 minder het risico slachtoffer te zijn van racistische beledigingen dan leerlingen in het TSO en BSO. Daar waar men een concentratie vaststelt van leerlingen van vreemde afkomst – sommigen spreken van een context van schoolse verbanning (Vienne, 2003) - , ontaarden woordenwisselingen blijkbaar sneller in verbale steekspelletjes met racistische ondertoon, kwetsende zinspelingen en regelrechte verbale aanvallen (Lepoutre, 1997). Waar 42,8% beweert ooit het slachtoffer geweest te zijn van racistische beledigingen, dan verklaart 14,6% het slachtoffer geweest te zijn van heuse racistische daden (lastig vallen, fysiek geweld, discriminatie). Daarbij wordt aangegeven dat de verantwoordelijken andere leerlingen waren (34,7%), handelaars (15,6%), poliTabel 3. Onderwijstypes en racistische beledigingen tiepersoneel (21,6%), leraren (17,7%), Algemeen Technisch en Artistiek Totaal buitenwippers (14,4%), veiligheidspersoberoep neel (13,5%) of controleurs bij het openbaar vervoer (13,4%). De “agressors” zijn Ja 35,5% 56,5% 60,3% 42,8% autochtonen (“Belgo-Belgen”) in 42,6% Neen 64,5% 43,5% 39,7% 57,2% van de gevallen en allochtonen (“niet% 100,0% 100,0% 100,0% 100,0% Belgo-Belgen”) in 59,2%. Eens te meer N 431 154 58 643 blijkt dus dat allochtonen zich ook racistisch opstellen tegenover andere allochtonen (en in zekere mate ook tegenover autochtonen). De leerlingen van het algemeen vormend onderwijs worden opnieuw minder geconfronteerd met racistische daden dan de leerlingen van het technisch 16
Het percentage van uitingen door autochtonen (Belgo-Belgen) en allochtonen (niet-BelgoBelgen) overschrijdt samen de 100% omdat men ook meerdere antwoorden (en dus combinaties) kan geven wat het dadersprofiel betreft. Dit betekent overigens ook dat de racistische beledigingen vaak ook geuit worden door allochtonen (niet-Belgo-Belgen) aan het adres van anderen allochtonen (niet-Belgo-Belgen). 17
Cramer’s V= 0.210 (sign.<0.001)
D. JACOBS en A. REA,« De jonge Brusselaars, tussen verscheidenheid en tegenspoed. Enquête bij de laatstejaars van de scholen van de Stad Brussel », Brussels Studies, Nummer 8, 3 september 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
12
en beroepsonderwijs, of nog dan diegenen van het artistiek onderwijs18. Zij die tenminste één in het buitenland geboren ouder hebben, en zij waarvan beide ouders in het buitenland geboren zijn, hebben licht meer kans slachtoffer geweest te zijn dan zij waarvan beide ouders in België geboren zijn19. Allochtonen zijn dus meer slachtoffer dan autochtonen, maar het moeten ondergaan van racisme is bij alle groepen tot op zekere hoogte een probleem. Deze resultaten zijn dus moeilijk éénduidig interpreteerbaar omdat het gevoel slachtoffer geweest te zijn van racistische beledigingen of racistisch geweld geen stabiele variabele is. We moeten ook vermelden dat we het aantal vragen op dit vlak beperkt hielden en we dus niet verder in de diepte konden gaan om alle aspecten volledig uit te diepen. Desalniettemin toont het onderzoek duidelijk dat het slachtoffer worden van racisme niet voorbehouden is aan personen afkomstig uit de immigratie – hoewel ze wel het meest slachtoffer van racisme zijn - en dat als allochtonen het slachtoffer zijn, de daders ook niet noodzakelijk autochtonen zijn, maar dikwijls andere allochtonen zijn. Sommige autochtone Belgen verklaren, zoals we al stelden, ook het slachtoffer geweest te zijn van racisme, een “omgekeerd racisme” als het ware, vanwege etnisch minoritaire groepen. Trouwens, een groot deel van de ondervraagde personen is het eens met deze stelling: “sommige personen van vreemde afkomst zijn racistisch ten aanzien van de Belgo-Belgen” (79,5%). Maar er is dus – we vallen in herhaling - evenzeer flink wat racisme tussen allochtonen en dat is misschien een stuk verrassender. Overigens hebben de jongeren waarvan beide ouders in België geboren zijn, of waarvan minstens één ouder in België geboren is, licht maar significant 20 meer de neiging om akkoord te gaan met de stelling dat sommige allochtonen zich racistisch opstellen tegenover autochtonen. Aldus heerst er, binnenin de groepen die traditioneel beschouwd worden als potentiële voortbrengers van racistische beledigingen, een gevoel van “omgekeerd” racisme, vanwege minderheidsgroepen ten nadele van de meerderheidsgroep. Indien we de antwoorden beschouwen op de vraag: “Heb je al racistische beledigingen geuit?”, stellen we vast dat globaal 17,9% van alle leerlingen bevestigend antwoordt. De slachtoffers zijn vooral leerlingen (49%). De beledigingen worden het meest dikwijls geuit aan het adres van “vreemdelingen”, aldus verklaren 65% van de beledigers, maar één belediger op vier (26%) zegt het te doen ten nadele van de autochtonen (de “Belgo-Belgen”). De eerder vastgestelde patronen vanuit het slachtofferperspectief (wat is je overkomen?) worden dus bevestigd in het daderperspectief (wat heb je zelf gedaan?). Aan de basis van al dit racisme heen en weer liggen een aantal vooroordelen die zich uiten in wantrouwen tegen andere groepen. We hebben getracht het wantrouwen in te schatten dat heerst tussen op etnische of religieuze basis geïdentificeerde groepen. Tot wie richt zich het meeste wantrouwen? We stelden de vraag als volgt aan de leerlingen: “Ervaar je a priori wantrouwen ten opzichte van personen die tot de volgende culturele of religieuze groepen behoren (Nooit/Zelden/Dikwijls/Zeer dikwijls)?”. De resultaten zijn terug te vinden in tabel 4. De leerlingen geven aan dat 18
Cramer’s V = 0.183 (sign. <0.001)
19
Cramer’s V = 0.095 (sign. =0.05)
20
Cramer’s V = 0.163 (sign. <0.001)
D. JACOBS en A. REA,« De jonge Brusselaars, tussen verscheidenheid en tegenspoed. Enquête bij de laatstejaars van de scholen van de Stad Brussel », Brussels Studies, Nummer 8, 3 september 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
13
ze het minst wantrouwen hebben ten opzichte van de “Franstalige Belgo-Belgen” (‘slechts’ 3,9% wantrouwt die groep), de “Asiaten” (5,1% wantrouwt die groep), de “katholieken” (5,9% wantrouwt hen) en de “niet-gelovigen” (5,9% wantrouwen). Het ‘wantrouwensniveau’ stijgt dan weer voor respectievelijk de “Afrikanen” (9,8%), de “Joden” (9,8%), de “Polen” (11,7%) en de “Nederlandstalige Belgo-Belgen” (12,4%). De groepen ten opzichte waarvan het wantrouwen maximaal is, zijn de “Turken” (18% wantrouwt hen), de “Moslims” (21,5% wantrouwt hen) en de “Marokkanen” (26,9% wantrouwt hen). Deze wantrouwensladTabel 4. Wantrouwen tegenover culturele en religieuze groepen der bevestigt bevindingen uit Nooit Zelden Dikwijls Zeer dikwijls eerder onderzoek dat er een Franstalige Belgo-Belgen 69,7% 26,3% 2,5% 1,4% bijzonder gestigmatiseerde Nederlandstalige Belgo-Belgen 57,9% 29,7% 8,1% 4,3% groep is, waarbij nationale Turken 46,1% 33,4% 14,5% 3,5% herkomst en religie een cenMarokkanen 42,1% 31% 19,8% 7,1% trale rol spelen in de sociale constructie van ‘de ander’; Afrikanen 57,6% 32,6% 7,1% 2,7% Migranten van Marokkaanse Asiaten 68,7% 23,1% 3,2% 1,9% en (in mindere mate) van Polen 58,7% 27,4% 7,6% 4,1% Turkse origine worden het Moslims 50,4% 28,1% 15,1% 6,4% meest gewantrouwd door Joden 67,9% 22,3% 5,7% 4,1% onze Brusselse leerlingen, die Katholieken 71,3% 22,8% 4,3% 1,6% zelf van allerlei origine zijn. Niet-gelovigen
70,9%
23,2%
3,5%
2,4%
In een ander register hebben de autochtone leerlingen duidelijk méér de neiging dan de allochtone leerlingen om de volgende stelling te onderschrijven : “Om door de maatschappij volledig aanvaard te worden moeten personen van vreemde afkomst bepaalde culturele praktijken opgeven”. Leerlingen waarvan beide ouders in het buitenland geboren zijn, gaan in contrast dan weer eerder akkoord met de volgende stelling: “Sommige Belgo-Belgen willen niet dat personen van vreemde afkomst volwaardige leden van de maatschappij worden”21. Men kan stellen dat er meer aan de hand is dan loutere uitstoting of marginalisering van allochtonen door autochtonen. Er is de dieperliggende vraag wat ‘anders-zijn’ en ‘erbij horen’ kan betekenen. Allochtonen vinden vaak dat ze onvoldoende erkenning krijgen, hoe ze zich ook opstellen. Ook al hebben ze de Belgische nationaliteit, vaak ervaren ze sterk er niet bij te mógen horen. Naar het voorbeeld van de door Norbert Elias bestudeerde verhoudingen tussen gevestigde groepen en outsiders, kunnen we stellen dat het erkenningsprobleem hier geen kwestie van louter rechten is. Het gaat ook om sociale en symbolische legitimiteit: ook al wil men erbij horen, loopt men steeds het risico verdacht te worden zich te willen onttrekken aan expliciete maar ook onuitgesproken verplichtingen van culturele gelijkvormigheid.
Het totaal per lijn kan lager zijn dan 100% door item non response
Deze verschillende elementen wijzen erop dat de sociale relaties tussen de jongeren vaak sterk identiteitsgeladen zijn. Ook al zijn expliciete uitingen van een racistische identiteit zeer schaars (‘ja, ik ben een racist’), onderhuids sluimeren er flink wat iden-
21
Cramer’s V = 0.104 (sign. <0.005)
D. JACOBS en A. REA,« De jonge Brusselaars, tussen verscheidenheid en tegenspoed. Enquête bij de laatstejaars van de scholen van de Stad Brussel », Brussels Studies, Nummer 8, 3 september 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
14
titeitsconflicten die zich soms ook vertalen in racistische uitdrukkingen en praktijken. Dat is een paradox. Men ziet zichzelf niet als racist en wil zich ook zo niet opstellen, maar bezondigt zich wel aan racisme. In de alledaagse omgang treedt snel etnicisering van sociale verhoudingen op en worden conflicten aangewakkerd rond groepen die zich mettertijd als etnische groepen gaan opstellen tegenover elkaar. Het is zaak hier niet te dramatiseren – het gaat niet om een onvermijdelijke spiraal die altijd optreedt - maar evenzeer moet men het probleem ook niet willen ontkennen.
5. Slachtoffers, delinquentie en onveiligheid Laten we dan nu de focus richten op het thema van delinquentie en onveiligheid. Het merendeel van de onderzoeken over jeugddelinquentie baseert zich traditioneel op officieel geregistreerde gegevens. Dat is niet zonder gevaar voor vertekening. Om als een overtreding geboekt te worden, moet een feit natuurlijk eerst zichtbaar zijn, ontdekt worden, en vervolgens aanleiding geven tot een aangifte. Vervolgens kan bij de vervolging nog van alles gebeuren. De sociale ongelijkheid in aangiftebereidheid, opvolging en vervolging is sinds lange tijd aangetoond, in het bijzonder wat jongeren betreft (Chamboredon, 1971). Dat geeft een vertekening in de officiële delinquentiecijfers. De gekende strafrechtelijke ongelijkheid vindt zijn oorsprong ondermeer in bepaalde selectieve processen bij politie- en justitie, maar evenzeer houden ze verband met neutralisatiemechanismen aangewend door actoren beschikkend over doeltreffende middelen om ze toe te passen (Becker, 1985). Sommigen ontspringen makkelijker de dans dan anderen. Onderzoek dat jeugddelinquentie in kaart probeert te brengen via slachtofferbevragingen of zich meer interesseert in het laten opbiechten van niet-geregistreerde delinquentie, met de bedoeling de beperkingen die verbonden zijn aan de analyse van officiële cijfers te overstijgen, is relatief nieuw maar groeiend. In het verlengde van die nieuwe traditie hebben wij getracht op kleine schaal zowel aan slachtofferbevraging te doen als delinquentie vrijwillig te laten opbiechten. Vier op tien leerlingen (41,4%) verklaarde ons ooit het slachtoffer geweest te zijn van een gewelddaad. De jongens (50,7%) zijn vaker betrokken dan de meisjes (33,6%). Vijf leerlingen op tien (53,7%) verklaarden bovendien dat verwanten (gezinsleden of vrienden) ooit het slachtoffer waren van een gewelddaad. 30% van de leerlingen was zelf ooit het slachtoffer van regelrechte fysieke agressie. Het zijn de leerlingen met minstens één in het buitenland geboren ouder die de grootste kans maken slachtoffer geweest te zijn van een lichamelijke gewelddaad22. Afpersing is, afgaande op de antwoorden van de leerlingen, overigens het meest voorkomende gewelddadige fenomeen bij de jongeren: 14,7% maakte het al mee in het algemeen vormend onderwijs, 9,1% van de leerlingen maakte het mee in het technisch en beroepsonderwijs en 25,9% was er het slachtoffer van in het artistiek onderwijs. Er zijn relatief weinig seksuele agressies die door de leerlingen worden aangeven en waarvan ze het slachtoffer zouden geweest zijn (6,5%). De cijfers liggen daarentegen hoger wanneer hetzelfde gevraagd wordt wat ervaringen van verwanten betreft (10%). De leerlingen van het artistiek onderwijs lijken vaker in een slachtofferrol ge-
22
Cramer’s V= 0.148 (sign. <0.005)
D. JACOBS en A. REA,« De jonge Brusselaars, tussen verscheidenheid en tegenspoed. Enquête bij de laatstejaars van de scholen van de Stad Brussel », Brussels Studies, Nummer 8, 3 september 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
15
duwd te worden dan anderen. Ze zijn meer het slachtoffer van agressie23, van diefstal van waardevolle voorwerpen24, van pesterijen25, van de vernieling van persoonlijk bezit 26, en van afpersing 27 dan leerlingen in andere onderwijstypes. Het is misschien omwille van de voor hun studies noodzakelijke en dikwijls waardevolle voorwerpen dat deze leerlingen vaker het doelwit zijn. Zoals we al meldden, waren sommige van onze vragen ook bedoeld om zelf-opgebiechte delinquentie te registreren. We beriepen ons daarvoor op voorbeelden van internationaal en nationaal onderzoek ter zake (Juger-Tas et al., 1994 ; Kesteloot et Walgrave, 2000 ; Walgrave et Vercaigne, 2001). We stelden, zoals dat gangbaar is in zo’n type onderzoek om onderrapportering tegen te gaan, een zogenaamd geladen vraag, dit is een vraagformulering die tegen de normale regels in aanzet tot een positief antwoord (Billiet & Waege, 2001). Met een vraag als “De meeste personen hebben in hun leven al kleine misdrijven Tabel 5. Zelf-opgebiechte misdrijven, volgens geslacht gepleegd, welke heb jij ooit gepleegd?”, sporen we personen Jongens Meisjes aan om sociaal onwenselijke daden toch toe te geven. Winkeldiefstal
50,9%
38,6%
Diefstal van persoonlijke spullen
28,1%
12,6%
Fysieke agressie (vechtpartij) Seksuele agressie (betasting, etc.) Drugverkoop Afpersing Pesterijen Beschadiging van uitrusting Diefstal van een familielid
De resultaten bevestigen ook hier weer tendensen uit vergelijkbare studies. De strafbare en/of ongewenste feiten worden 40,2% 15,2% voornamelijk door jongens gepleegd, een stuk minder door 2,8% 0,3% meisjes. Ongeveer 44% van de leerlingen verklaren ooit een 13,7% 4,7% winkeldiefstal gepleegd te hebben, zonder dat er daarbij een significant verschil is tussen algemeen onderwijs en technisch 5,3% 1,2% of beroepsonderwijs, of nog, in functie van de geboorteplaats 30,9% 11,4% van de ouders. De jongens (50,9%) die een winkeldiefstal 27,8% 10,9% pleegden zijn talrijker dan de meisjes (38,6%). Ongeveer 20% 27,1% 33,3% verklaart ooit persoonlijke spullen gestolen te hebben, opnieuw zonder significant verschil in functie van onderwijstype of naar geboorteplaats van de ouders. Alweer deden de jongens (28,1%) het vaker dan de meisjes (12,6%). Ongeveer 26% heeft ooit aan een vechtpartij deelgenomen (fysieke agressie), nog steeds zonder onderscheid in functie van onderwijstype. Er is op dit punt daarentegen wel een lichte oververtegenwoordiging van leerlingen met minstens één en van leerlingen met twee in het buitenland geboren ouders 28. Zoals gewoonlijk namen jongens (40,2%) meer deel aan vechtpartijen dan meisjes (15,2%). Aan drugverkoop werd door 13,7% van de jongens en 4,7% van de meisjes gedaan volgens hun eigen meldingen. Afpersing werd begaan door 5,3% van de jongens en 1,2% van de meisjes. Pesterijen werden begaan door 30,9% van de jongens en 11,4% van de meisjes. De beschadiging van uitrusting werd begaan door 27,8% van de jongens en 10,9% van de meisjes. Het is enkel voor diefstal van een familielid dat de meisjes een hoger percentage halen dan de jongens, zonder dat het verschil evenwel statistisch significant is. Zij die het slachtoffer waren van gewelddaden zeggen overigens in 47% van de gevallen na die ervaring hun gedrag 23
Cramer’s V= 0.148 (sign. <0.005)
24
Cramer’s V= 0.160 (sign. <0.001)
25
Cramer’s V= 0.170 (sign. <0.001)
26
Cramer’s V= 0.152 (sign. <0.005)
27
Cramer’s V= 0.123 (sign. <0.01)
28
Cramer’s V= 0.121 (sign. <0.05)
D. JACOBS en A. REA,« De jonge Brusselaars, tussen verscheidenheid en tegenspoed. Enquête bij de laatstejaars van de scholen van de Stad Brussel », Brussels Studies, Nummer 8, 3 september 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
16
gewijzigd te hebben, en 27% zijn bijvoorbeeld bepaalde plekken in de stad gaan mijden. De interpretatie van de ernst van de toestand op basis van deze gegevens vraagt om een zekere voorzichtigheid, in de zin dat we niet gevraagd hebben of het om enkelvoudige of meervoudige voorvallen ging, en we niet vroegen wanneer de feiten zich precies voordeden. Bijgevolg maken onze gegevens bijvoorbeeld niet het klassieke door criminologen gehanteerde onderscheid tussen uitzonderlijk afwijkend gedrag van voorbijgaande aard - in zekere zin en tot op bepaalde hoogte eigen aan de adolescentie - en aanhoudend afwijkend gedrag. De bescheiden steekproef en gelimiteerde lengte van de vragenlijst liet ons verder niet toe om de theorieën op de proef te stellen over de beslissende elementen voor het overgaan tot de daad. Volgens onze gegevens is de zelfverklaarde delinquentie alleszins wel vast te stellen in alle sociale categorieën en in alle onderwijsvormen, zij het wat vaker in het artistiek onderwijs. De hoofdeigenschap van het fenomeen is dat het voornamelijk mannelijk is 29. Om de mogelijke vooroordelen te meten die hieromtrent heersen, hebben we willen nagaan of onveiligheidsgevoelens (in het algemeen) in verband gebracht wordt met een bepaalde groep als daders, los van de eigen ervaringen. Tabel 6 toont dat de Marokkanen het vaakst in verband gebracht worden met onveiligheid: door 44% van de leerlingen van het algemeen onderwijs, door 38,8% van de leerlingen van het technisch en beroepsonderwijs en door 58,2% van de leerlingen van de academie. We stellen zonder verrassing vast dat diegenen die zelf van Marokkaanse afkomst Tabel 6. Onveiligheid en vooroordelen volgens het onderwijstype zijn veel minder het verband maken tussen Algemeen Technisch en Artistiek onveiligheid en Marokkaanse afkomst van beroeps mogelijke daders. Onveiligheid Belgo-Belgen Onveiligheid Polen
6,0% 14,4%
10,7% 18,2%
9,1% 14,5%
Onveiligheid Turken
32,9%
28,0%
35,2%
Onveiligheid Marokkanen
44,0%
38,8%
58,2%
Onveiligheid Afrikanen
15,9%
26,7%
18,9%
Onveiligheid Italianen
11,8%
9,2%
3,8%
Wanneer we de leerlingen van Marokkaanse afkomst uit onze analyse weglaten, stellen we vast dat het vooroordeel ten aanzien van Marokkanen minder verspreid is in het algemeen vormend onderwijs dan in het technisch en beroepsonderwijs. We hebben getracht de variabelen te identificeren die aanleiding geven tot het stellen van dat verband, door verschillende vra-
29
Twee verklaringen worden traditioneel naar voren geschoven om dit geslachtsverschil te verklaren : het feit dat delinquentie bij meisjes minder in verband staat met problemen op school, en het feit dat ze in groepen van twee leven (Jurger-Tas et al., 1994).
D. JACOBS en A. REA,« De jonge Brusselaars, tussen verscheidenheid en tegenspoed. Enquête bij de laatstejaars van de scholen van de Stad Brussel », Brussels Studies, Nummer 8, 3 september 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
17
gen te stellen over uiteenlopende onderwerpen. Hiertoe namen we onze toevlucht tot een logistische regressie-analyse 30 (Tabel 7 31). Noch het geslacht, noch verenigingsbanden of afkomst laten toe het verschil te verklaren tussen diegenen die een verband leggen tussen “Marokkanen” en “onveiligheid” en diegenen die dat niet doen32. Wie in het Tabel 7. Coëfficienten van een logistische regressie-analyse met de koppeling ‘onveiligheid en algemeen vormend onMarokkanen’ als afhankelijke variabele derwijs zit heeft minder de Variables in the Equation neiging om “Marokkaan” B S.E. Wald df Sig. Exp(B) en “onveiligheid” te linken Step dan wie in het technisch of Dummygen -,894 , 361 6,140 1 ,013 ,409 1a beroepsonderwijs zit. De Dummyaca -,536 ,494 1,178 1 ,278 ,585 variabele met de grootste Dummypeueduper -,664 ,459 2,093 1 ,148 ,515 voorspellingskracht is de Dummymoyeneduper -,640 ,276 5,388 1 ,020 ,527 graad van wantrouwen ten Multiculturalisme -,463 ,176 6,883 1 ,009 ,630 opzichte van de MarokkaSlachtofgewelddaad ,409 ,234 3,041 1 ,081 1,505 nen. Maar gezien deze Wantrouwmarok 1,271 ,147 74,703 1 ,000 3,563 betrekking heeft op dezelfde reeks vooroordelen, Geslacht ,134 ,234 ,327 1 ,567 1,143 kan ze geen voldoening Afkomstuitimmigr -,178 ,284 ,393 1 ,531 ,837 geven als verklaring. Vereniging ,111 ,232 ,226 1 ,634 1,117 Daarentegen, het menen Constant -,901 ,878 1,053 1 ,305 ,406 dat “multiculturalisme een a Variable(s) entered on step 1: dommige, dummyaca, dummypeueduper, dummypoyeneduper, multirijkdom is” helpt om “onculturalisme, slachtofgewelddaad, wantrouwmarok, geslacht, afkomstuitimmigr, vereniging. veiligheid” en Marokkanen” te dissociëren. Dit element toont het belang van de overtuigingen en van de cognitieve dimensies in de constructie van de stereotypen (Klein en Pohl, 2007).
30
In een logistische regressie onderzoekt men welke de variabelen zijn die het meest in verband te brengen zijn met de waarschijnlijkheid waarmee een te verklaren fenomeen optreedt. De logistische regressie volgt een logica die tamelijk vergelijkbaar is met die van de lineaire regressie. In het geval van de logistische regressie is de afhankelijke variabele echter niet van het metrische type. 31
De variabelen die we gebruikten in het model zijn : het onderwijstype waarin men zich bevindt (“dummyalg” en “dummyart” refereren aan het effect van in het algemeen onderwijs te zitten dan wel in het artistiek onderwijs, in vergelijking met het kwalificerend onderwijs), het opleidingsniveau van de vader (“dummybepeduvad” en “dummygemideduvad” refereren aan het effect van het opleidingsniveau van de vader, met name een beperkt en een gemiddeld opleidingsniveau, ten opzichte van een hoog opleidingsniveau van de vader), de valorisatie van de multiculturele samenleving (“multiculturalisme”), het feit slachtoffer geweest te zijn van een gewelddaad (“slachtofgewelddaad”), het niveau van wantrouwen ten opzichte van de Marokkanen (“wantrouwmarok”), het geslacht (“geslacht”), afkomstig zijn uit immigratie (“afkomstuitimmigr”) en het lid zijn van een vereniging (“vereniging”). Het resultaat is een – 2 Log likelihood van 500,313 en een Cox & Snell R kwadraat van 0.256. De voorspelling is verbeterd van 50,1% (model 0) tot 72,3% (model 1). 32
De regressiecoëfficiënten zijn te klein en de significantiewaarden liggen te hoog voor deze variabelen.
D. JACOBS en A. REA,« De jonge Brusselaars, tussen verscheidenheid en tegenspoed. Enquête bij de laatstejaars van de scholen van de Stad Brussel », Brussels Studies, Nummer 8, 3 september 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
18
Wanneer we het effect van alle andere variabelen in het model bestuderen, met inbegrip van het onderwijstype, stellen we overigens een beetje verrassend vast dat zij die een vader hebben die hogere studies deed meer de neiging hebben om “onveiligheid” en “Marokkanen” te linken dan anderen.
Besluit Deze enquête bij jonge Brusselse laatstejaars toonde eens te meer aan dat ‘de jeugd’ te Brussel bijzonder divers samengesteld is (Nagels & Rea, 2007). Ze bevestigt jammer genoeg ook hardnekkige tendensen op het vlak van ongelijkheid van kansen. Het deel uitmaken van een bepaalde sociale groep blijft de leeroriëntatie in het secundair onderwijs sterk bepalen. De minst bevoorrechte sociale klassen blijven de leerlingenstromen naar het technisch en beroepsonderwijs op disproportionele wijze voeden. De democratisering van het onderwijs is dus nog lang niet afgerond. We stelden ook (opnieuw) vast dat de socio-economische factor zich in Brussel geleidelijk aan heeft geënt op de etnische factor. De socio-economisch meest kwetsbare groepen hebben immers vaak een migratiegeschiedenis in hun familie. Dat maakt trouwens ook dat het vraagstuk van racisme en groepsidentiteiten niet meer weg te denken valt in de Brusselse context. Praktijken van racialisering – het benadrukken van het anders zijn van medeleerlingen - , en met name verbaal racisme, zijn nogal frequent onder jongeren. Doelwit zijn niet alleen de traditionele ‘doelgroepen’ van racisme, de personen afkomstig uit de immigratie, maar soms ook personen die deel uitmaken van de etnische meerderheid. Het bestaan van een zogenaamd ‘omgekeerd racisme’ van allochtonen naar autochtonen valt niet te ontkennen. Nog opvallender misschien, is dat er echter ook flink wat racisme onder allochtonen onderling optreedt. Racisme is dus duidelijk een probleem van iedereen. De racistische uitingen lijken relatief talrijk te zijn, terwijl paradoxaal genoeg de instemming met het antiracistische discours nochtans dominant lijkt onder de leerlingen. Zelden zal iemand zichzelf uitdrukkelijk als een racist willen zien, maar racialisering van sociale verhoudingen tussen jongeren is toch schering en inslag. Jongeren zoeken naar een identiteit en dringen anderen een identiteit op en opmerkelijk genoeg varieert de vorm en intensiteit daarvan zelfs naargelang het onderwijstype. De etnicisering van de sociale verhoudingen lijkt erg aanwezig te zijn bij de Brusselse jongeren, met name dan in het TSO en BSO. De ene etnische groep wordt in dat proces al meer gewantrouwd en gestigmatiseerd dan de andere groep. Etnicisering doemt zelfs op wanneer men het onveiligheidsvraagstuk aansnijdt, in het bijzonder ten opzichte van een specifieke groep: de jongeren afkomstig uit de Marokkaanse immigratie. Die worden veel vaker dan andere groepen geassocieerd met onveiligheid, althans door alle niet-Marokkanen. Nochtans, in de zelf-opgebiechte delinquentie is er slechts weinig verschil tussen de groepen van etnisch verschillende afkomst op te sporen (na controle voor andere variabelen, zoals de socio-economische positie). En toch wijzen vele jongeren de Marokkanen in de eerste plaats met de vinger voor onveiligheidsproblemen. Klaarblijkelijk is er een ruim gedeeld referentiekader dat bepaalde vooroordelen rond onveiligheid voedt. Wat hiertoe precies in de Brusselse context aan de oorsprong ligt, zal door andere studies verder belicht moeten worden. Dat is alvast één conclusie van deze enquête: een serie van onze bevindingen geven aanleiding tot nog meer vragen die om verdere verduidelijking
D. JACOBS en A. REA,« De jonge Brusselaars, tussen verscheidenheid en tegenspoed. Enquête bij de laatstejaars van de scholen van de Stad Brussel », Brussels Studies, Nummer 8, 3 september 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
19
smeken. Het laatste woord over de Brusselse jeugd is uiteraard nog lang niet gezegd.
Bibliografie Beaud S. (2002), 80% au bac … et après ? Les enfants de la démocratisation scolaire, Paris, La Découverte. Becker, H. (1985), Outsiders, Paris, Ed. Métaillé. Billiet, J. et Waege, H. (Eds.) (2001), Een samenleving onderzocht. Methoden van Sociaal- Wetenschappelijk onderzoek, Antwerpen, Standaard Uitgeverij. Bourdieu, P. (1979), La distinction, Paris, Éditions de Minuit. Chamboredon, J.-C. (1971), « La délinquance juvénile, essai de construction d'objet », Revue française de sociologie, XII : 335-377. Delvaux, B., Demeuse, M., Dupriez, V., Fagnant, A., Guisset, C., Lafontaine, D., Marissal, P. et Maroy, C., Les bassins scolaires : de l'idée au projet. Propositions relatives aux domaines d'intervention, aux instances et aux territoires, Recherche financée par la Communauté française, Rapport final, juillet 2005. (http://www.uclouvain.be/40494.html) Dupriez, V. et Dumay, X. (2004), « L’égalité dans les systèmes scolaires : effet école ou effet société ? », Les Cahiers de Recherche en Education et Formation, 31. Elias, N. (1997), La logique d’exclusion, Paris, Fayard. Felouzis, G., Liot, F. et Perroton, J. (2005), L'apartheid scolaire : Enquête sur la ségrégation ethnique dans les collèges, Paris, Seuil. Jacobs, D. et Swyngedouw, M. (2000), “Een nieuwe blik op achtergestelde buurten in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest”, Tijdschrift voor Sociologie, 21 (3): 197228. Jacobs, D., Hanquinet, L. et Rea, A. (2007), Performances des élèves issus de l’immigration en Belgique selon l’étude PISA: une comparaison entre la Communauté française et la Communauté flamande, Bruxelles, Fondation Roi Baudouin. (http://www.kbs-frb.org/files/db/FR/PUB_1665_E%26JA_PisaFr.pdf) Juger-Tas, J., Terlouw, J, Klein, M. (1994), Delinquent Behaviour among Young People in Western World, Amsterdam/New York, Kluger. Kesteloot, Ch. et Walgrave, L. (2000), Verstedelijking, sociale uitsluiting van jongeren en straatcriminaliteit, Brussel, D.W.T.C. Kesteloot, Ch., Vandermotten, Ch. et al. (2001), Structures sociales et quartiers en difficulté dans les régions urbaines belges, Bruxelles, KULeuven et ULB, SPF Politique des grandes villes. Klein, O. et Pohl, S. (Eds) (2007). Psychologies des stéréotypes et des préjugés, Bruxelles, Labor.
D. JACOBS en A. REA,« De jonge Brusselaars, tussen verscheidenheid en tegenspoed. Enquête bij de laatstejaars van de scholen van de Stad Brussel », Brussels Studies, Nummer 8, 3 september 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
20
Lafontaine, D. et al. (2003), « Les compétences des jeunes de 15 ans en Communauté française en lecture, en mathématiques et en sciences. Résultats de l’enquête PISA 2000 », Cahiers de Service de Pédagogie expérimentale, 13-14. Lepoutre, D. (1997), Coeur de banlieue. Codes, rites et langages, Paris, O. Jacob. Lorcerie, F. (2003), L’école et le défi ethnique, Paris, INRP / ESF éditeur. Martiniello, m. (1997), Sortir des ghettos culturels, Paris, Presses de Sciences Po. Nagels, C. et Rea, A. (2007), Jeunes à perpète. Génération à problèmes ou problème de générations, Louvain-la-Neuve, Academia-Bruylant. Rea, A. (2001), Jeunes immigrés dans la cité. Citoyenneté et politique publique, Bruxelles: Labor. Verhoeven, M. (2002), École et diversité culturelle : regards croisés sur l'expérience scolaire de jeunes issus de l'immigration, Louvain-la-Neuve, Academia-Bruylant. Vienne, Ph. (2003), Comprendre les violences à l'école, Bruxelles, De Boeck. Walgrave, L. et Vercaigne, C. (2001), « La délinquance des jeunes autochtones et allochtones à Bruxelles », in Brion, F. et al. (Eds) Mon délit ? Mon origine. Criminalité et criminalisation de l’immigration, Bruxelles, De Boeck-Université, 77-111.
Dankwoord Wij willen graag de Schepen voor Openbaar Onderwijs van de Stad Brussel danken, Faouzia Hariche, de inspecteur voor het onderwijs M. Boumal, en natuurlijk ook de schooldirecties en deelnemende leerlingen, voor het mogelijk maken van deze enquête. Dit onderzoek ontving de financiële steun van de Stad Brussel. De enquête werd uitgevoerd in het kader van praktische oefeningen waarbij volgende studenten van de tweede bachelor sociologie van de ULB bij betrokken waren: N. Berger, Th. Casale, A. Dumoulin, M. Ergen, S. Fortuna, F. Houyoux, M. Istasse, N. Jebbar, I. Khiri, D. Kiedrzynski, S. Lempereur, J.-P. Merveille, S. Ntwa, N. Nyst, M. Openheimer, C. Petrano, S. Sarkosi, K. Sarot, A. Schreiber, R. Shojai, E. Stockman, Y. Teke, B. Trefois, L. Vogiazides en Th. Wallemacq. Ook hen danken wij van harte. Ook danken wij de beoordelaars en redacteurs van Brussels Studies. Deze tekst werd vanuit het Frans naar het Nederlands en Engels vertaald door Brussels Studies, waarvoor onze dank.
D. JACOBS en A. REA,« De jonge Brusselaars, tussen verscheidenheid en tegenspoed. Enquête bij de laatstejaars van de scholen van de Stad Brussel », Brussels Studies, Nummer 8, 3 september 2007, www.brusselsstudies.be
het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
www.brusselsstudies.be
nummer 9, 1 october 2007
Sven Steffens
Volksnamen in de stad gisteren en vandaag: het geval Sint-Jans-Molenbeek 1 Vertaling: Ann de Kreyger
Sa me nva tti ng Sint-Jans-Molenbeek is een dorp in de buurt van Brussel dat vanaf 1800 langzaam maar zeker verstedelijkte en nu volwaardig deel uitmaakt van de hoofdstad. Met de studie van de namen en bijnamen die de inwoners aan hun woonplaatsen geven, schetst de toponymie een beeld van het leven dat zich daar afspeelt: verstedelijking, industrialisering, economisch verval, migraties en evolutie van het taalgebruik. De volledige geschiedenis van een streek speelt zich voor onze ogen af via de waarnemingen en mentaliteiten, met de ambities en de trots van zijn inwoners, de spanningen tussen volkeren en de evolutie van de sociale realiteiten.
Sint-Jans-Molenbeek, Molenbeek-Saint-Jean in het Frans, is één van de negentien gemeenten die vandaag het Brussels Hoofdstedelijk Gewest vormen. Dit vroegere dorp aan de poorten van de stad Brussel is in de loop van de jongste twee eeuwen uitgegroeid tot een sterk verstedelijkte en dicht bevolkte gemeente in het noordwesten van de Brusselse agglomeratie. De gemeente draagt veel meer dan deze twee namen, die dan wel niet officieel zijn, zoals het platte Muilebeik2, maar door hun oorsprong en hun gebruik een volks karakter hebben. Hetzelfde fenomeen geldt voor de namen van bepaalde straten. Zo werd de Paalstraat of rue de la Borne in het Frans ooit in het Molenbeeks IJzermanstroetje [straatje van de ijzeren man]3 genoemd. Ook bepaalde gebouwen dragen naast hun officiële naam, een volksnaam die ze te danken hebben aan het gebruik binnen de administratie. Zo wordt het grote sociale appartementsgebouw dat officieel Sint-Lazarushof is gedoopt en dat op het einde van de jaren 1920 werd gebouwd, bijvoorbeeld ook het Sint-Lazarusblok genoemd of, korter en in het dialect, den blok [het blok]. De toekenning van namen of bijnamen, in het dialect of in standaardtaal is een gangbaar, lees banaal fenomeen, dat in meer dan een opzicht interessant is. Volksnamen zijn in de eerste plaats een diep menselijke, soms pittoreske en smakelijke weerspiegeling van de geest van de bewoners van een bepaalde plaats. Met de benoeming wordt een plaats ten tweede geïdentificeerd en gekenmerkt. Zo dragen deze namen bij tot de oriëntatie en de positionering van de spreker, niet enkel in de geografische ruimte, maar ook in de sociale en culturele ruimte die de zijne is. Verder creëert de gedeelde kennis van volksnamen een groepsgevoel, drukt dit uit en steunt het. Men herkent elkaar door het gebruik van dezelfde namen. Ze worden immers als meer authentiek ervaren omdat ze in een gemeenschappelijke beleving en een collectieve mentaliteit verankerd zijn. Het kennen en analyseren van deze Herziene versie, aangevuld met ons artikel “Les noms non officiels et populaires des quartiers, rues et lieux”, in: Les Cahiers de La Fonderie, nr. 33: Molenbeek, une commune Bruxelloise, dec. 2005, p.118-123. 1
Sven Steffens is historicus en, sinds december, 2004 directeur van het Gemeentelijk Museum van Sint-JansMolenbeek, museum voor plaatselijke geschiedenis in oprichting. In 2000 verdedigde hij een doctoraatsthesis aan de ULB over de geschiedenis van de beroepsopleiding en de socialisering bij de geschoolde manuele beroepen in België en in Duitsland (eind XVIIIde – begin XXste eeuw). Hij is gespecialiseerd in sociale geschiedenis en in het bijzonder arbeidsgeschiedenis.
Contact gegevens : Sven Steffens Gemeentelijk Museum Mommaertsstraat 2A, 1080 Sint-Jans-Molenbeek Tel.: 02/412.08.10 - Fax: 02/412.08.19
[email protected] Miichel Hubert (hoofdred.), 02/211 78 53 – 0485/41 67 64
[email protected]
We schrijven de dialectnamen volgens de schrijfwijze van het standaardnederlands. Deze keuze leidt dan wel tot het verlies van precisie en nuances ten opzichte van het fonetisch alfabet, maar vergemakkelijkt de lezing. 2
3
We vermelden, tussen haakjes, onze vertaling van dialecttermen of van het Frans.
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
2
‘parallelle’ nomenclatuur leidt bijgevolg tot een betere bewustwording van de beleving en de mentaliteit van een plaatselijke bevolking en tot een beter begrip. Hoewel ze overal bestaan, hebben onderzoekers nooit interesse getoond voor volksnamen in de stad. Men houdt zich liever aan de officiële plaatsnamen en, bijvoorbeeld, de ideologische inzet die de grondslag vormt voor hun evolutie (voor de studies van Franse gevallen verwijzen we naar Bouvier en Guillon, 2001). Het is natuurlijk zo dat volksnamen te lijden hebben onder een reputatie van ‘folkloristische’ en ‘kleurrijke’ terminologie die geen onverbloemde, lees scatologische uitdrukkingen schuwt. De gemeentelijke overheid heeft de afgelopen jaren niettemin platen met de vroegere namen of populaire bijnamen naast de platen met de officiële straatnamen laten ophangen in de volkswijk van de Marollen, in Brussel-Stad. Wat de volksnamen van Sint-Jans-Molenbeek betreft, hebben Aimé Bernaerts en Roger Kervyn de Marcke ten Driessche (1951) vooral, alsook Louis Quiévreux (1951 en 1969), Jean Francis (1975) en Antoon-Willem Maurissen (1980) de verdienste om enkele namen – ongeveer een tiental – te vermelden en om zich soms aan een historische uitleg te wagen. Hun aanpak is echter niet systematisch en zondigt door een bepaald tekort aan rechtlijnigheid. Pierre Van Nieuwenhuysen (1979), de enige auteur van een wetenschappelijke studie van de vroegere en hedendaagse Molenbeekse toponymie, heeft slechts bepaalde volksnamen weerhouden die vroeger door J. Francis werden vermeld, maar heeft de dialectuitspraak van bepaalde andere genoteerd. We hebben de namen die hoger vermelde auteurs hebben vermeld, genoteerd en onderling vergeleken; peilingen uitgevoerd in verschillende schriftelijke bronnen; op empirische wijze en zonder steekproef een studie via vragenlijst gedaan naar de kennis en het gebruik van de volksnamen die verband houden met de gemeente; een reeks bejaarde getuigen ondervraagd tijdens onze veelvuldige ontmoetingen en het resultaat geraadpleegd van twee toponymie-enquêtes van 1954 en 1970 van het Militair geografisch instituut (vandaag het Nationaal geografisch instituut). Uitgaande van een historische benadering werden hoofdzakelijk namen in Vlaams dialect genoteerd, van welke een groot deel op zijn minst teruggaat tot de eerste helft van de XXste eeuw. De enquête heeft echter ook meer recente en actuele namen in het Nederlands en in het Frans ontdekt, wat aantoont dat er nog altijd een toponymische creativiteit is en dat de behoefte om ‘anders’ te benoemen, blijft bestaan. Er moet echter nog een meer systematische inzameling op grotere schaal en een diepgaande historische en sociolinguïstische analyse van de volksnamen worden gerealiseerd. De namen die door de politieke macht worden gekozen en aangenomen, die door de overheid worden gebruikt en die op de stadsplannen, in telefoonboeken en andere registers worden vermeld, werden als officiële namen beschouwd. Alle namen die niet tot deze categorie behoren, worden dus als volksnamen beschouwd. Het is echter zo dat de officiële toponymie gedeeltelijk op de oude volksnamen is geïnspireerd (Beekkant en Ossegem bijvoorbeeld, die straatnamen en de naam van een metrostation werden) en dat de sprekers, afhankelijk van de omstandigheden, het ene of het andere toponymische register gebruiken. Het gebeurt in dit opzicht regelmatig dat iemand zegt dat hij op de Machtens of op de Mettewie woont, dat wil zeggen op de Edmond Machtenslaan of op de Louis Mettewielaan.
S. STEFFENS,« Volksnamen in de stad gisteren en vandaag: het geval Sint-Jans-Molenbeek », Brussels Studies, Nummer 9, 1 october 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
3
Verder verduidelijken we dat het adjectief ‘volks’ niet noodzakelijk betekent dat een volledige plaatselijke bevolking de naam kent. Vandaag hangt de kennis (of het gebrek daaraan) van een bepaalde plaatsnaam in Sint-Jans-Molenbeek vaak af van de leeftijd van de persoon, van zijn geografische en sociale afkomst, van zijn moedertaal en voertaal, van de wijk waar hij woont, van de duur van zijn verblijf in de gemeente, enz. Men kan eenvoudiger stellen dat de toponymische praktijken even divers en veelzijdig zijn als de bestanddelen van een Molenbeekse bevolking die permanent evolueert.
De namen van de gemeente Voor we de namen van de gemeente zelf vermelden, blijven we even stilstaan bij het feit dat Sint-Jans-Molenbeek, ondanks zijn niet geringe omvang (meer dan 82.000 inwoners officieel geregistreerd in juli 2007), groter dan verschillende middelgrote steden van het land, vandaag nog steeds wordt aangeduid met de term gemeente of commune. We herinneren er hier aan dat Sint-Jans-Molenbeek in 1795 het statuut van gemeente kreeg. Naar aanleiding van de industrialisering, de migrantenstromen en de verstedelijking wordt het dorp vanaf de XIXe eeuw, een van de buitenwijken van de stad Brussel die toen een grote uitbreiding kende. De Molenbeekse entiteit bewaart vandaag trouwens nog steeds dit aspect van buitenwijk, in de schaduw van de stad Brussel. Het komt dan ook bij niemand op om te spreken over de stad Sint-Jans-Molenbeek. Een bijzondere ontdekking bewijst dit naar believen: de gemeentelijke archieven bevatten een brief de dato 31 augustus 1910, die de gouverneur van de provincie Brabant naar de burgemeester en schepenen stuurde, met het verzoek om het juiste aantal leerlingen mee te delen “die de tekenacademie van uw stad hebben bezocht tijdens het schooljaar 1909”. Een anonieme hand, waarschijnlijk deze van een ambtenaar, heeft het woord ‘stad’ doorstreept en ‘gemeente’ toegevoegd. In diezelfde gedachtegang wordt er gesproken van het Gemeentehuis of Maison communale en Hôtel communal, maar nooit van Stadhuis of Hôtel de ville. De officiële naam is vrij lang, zowel voor het Nederlandstalige Sint-Jans-Molenbeek als voor het Franstalige Molenbeek-Saint-Jean. In het privé-gebruik heerst de tendens om afkortingen te gebruiken. De sprekers van vandaag gebruiken vaak Molenbeek, ongeacht of ze Nederlandstalig of Franstalig zijn en spreken de naam meestal op zijn Vlaams uit. Bij de niet-Nederlandstaligen horen we soms Molenbek (‘-bek’ zoals men ‘bec’ in het Frans zegt), een meer expressieve uitspraak. De dialectvormen Muilebeik of Meulebeik worden nog gebruikt door talrijke volwassen sprekers van Belgische afkomst, vooral van boven de veertig. De kortere vormen Molen (met de klemtoon op de eerste lettergreep) of Molem (met de klemtoon op de tweede lettergreep en uitspraak van de ‘eind-m’) zijn ingeburgerd bij de jongere generaties. Een ondervraagde sprak van Mol, maar we hebben deze term nooit gehoord op het terrein. Deze verkorte vormen kunnen aanleiding geven tot neologismen zoals Molencity dat we in de maand maart 2005 gezien hebben onder de vorm van een tag op een gevel in de Le Lorrainstraat, in de Maritiemwijk. Een andere manier om het vandaag kort te houden is om 10/80 te zeggen of 1080 te schrijven, dat wil zeggen om de
S. STEFFENS,« Volksnamen in de stad gisteren en vandaag: het geval Sint-Jans-Molenbeek », Brussels Studies, Nummer 9, 1 october 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
4
naam te vervangen door het postnummer. 4 Hoe afkeurenswaardig tags ook moge zijn, het is opmerkelijk te zien dat 1080, Molen of Molem veelvuldig op gevels van huizen in het oostelijke deel van de gemeente worden aangebracht. Dat lijkt sterk op de praktijken van de hiphopcultuur, de cultuur van benadeelde jongeren uit de Noord-Amerikaanse en vervolgens Europese buitenwijken die sinds de jaren 1980 opdook. Of het nu Muilebeik of Molem is, het gaat telkens om een identiteitsuitdrukking die steunt op de toe-eigening van een ruimte met behulp van een naam. Drukt dit ook niet de wens van de jonge generatie uit de immigratie uit om haar plaats in de Belgische gemeenschap te bekrachtigen? Dat is alleszins de interpretatie van de CBCU (Cel ter bestrijding van de sociale uitsluiting) die dit doelpubliek beoogt en zijn avondlessen informatica daarom molem.net heeft gedoopt.
De namen van bepaalde delen van de gemeente De historische kern rond de Sint-Jan-Baptistkerk werd vroeger het dorp of le village genoemd (Maurissen, 1980), wat natuurlijk verwijst naar de dorpsafkomst van de gemeente. De naam lijkt volledig in onbruik te zijn geraakt. Zo werd het westelijk deel van de gemeente in de tweede helft van de XXste eeuw nog aangeduid als het landelijke [Molenbeek], een verwijzing naar zijn agrarische aspect dat slechts geleidelijk verdween. We merken echter op dat het Militair geografisch instituut reeds in 1954 heeft vastgesteld dat heel veel oude plaatsnamen van landelijke afkomst in onbruik waren geraakt in Sint-Jans-Molenbeek. Vandaag zijn het de (officiële) namen van bepaalde straten die hun herinnering gedeeltelijk levend houden, zoals de Lakenveldstraat of de Ostendaelstraat (Charruadas, 2005). De vroegere industriële wijken tussen het kanaal van Charleroi en de spoorweglijn hebben in de XIXde eeuw aanleiding gegeven tot een benaming waarop meerdere varianten bestaan, namelijk le Manchester belge, le petit Manchester of le petit Manchester belge; een enkele ondervraagde maakte melding van de Nederlandse versie klein Manchester. Wanneer het woord vandaag wordt gebruikt, wordt stilzwijgend aangenomen dat men het verleden aanhaalt vermits de verdwijning van de industrie van de afgelopen decennia de instorting van de vroegere plaatselijke economische structuur heeft ingeluid. De precieze datum van de verschijning van deze bijnaam is onbekend (in de jaren 1870, volgens Jean d’Osta, 1996). Ook deze bijnaam had kunnen verdwijnen ten gevolge van de verdwijning van de industrie. Indien hij toch in het collectieve geheugen is gebleven, is dat vooral te danken aan de studie en de waardering van het Brussels industrieel verleden via tentoonstellingen en publicaties, door “La Fonderie”, opgericht in 1983 te Sint-Jans-Molenbeek en sindsdien in de lokalen van de gewezen Compagnie des Bronzes van de Ransfortstraat, het Brussels museum voor arbeid en industrie geworden. Vandaag wordt de verwijzing naar de eerste stad in de geschiedenis van de industrialisering, Manchester, nog steeds als valoriserend ervaren. Het is trouwens interessant om vast te stellen dat Sint-Jans-Molenbeek niet de enige plaats in België is die een epitheton in verband met Manchester heeft ontvangen; het was namelijk ook het geval van Gent dat pompeus het Manchester van het vasteland werd genoemd en voor Roeselaere,
We hebben ook, maar duidelijk in minder grote getale, tags 1030 in Schaarbeek en 1120 in Neder-over-Heembeek gezien. 4
S. STEFFENS,« Volksnamen in de stad gisteren en vandaag: het geval Sint-Jans-Molenbeek », Brussels Studies, Nummer 9, 1 october 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
5
het Vlaamse Manchester genoemd. Beter nog, tientallen grote en minder grote industriële steden in Europa en in andere continenten werden vergeleken met Manchester en hebben vergelijkbare bijnamen gekregen. Via zijn naam heeft Sint-JansMolenbeek dus deelgenomen aan een zekere wereldmythologie van het industrieel kapitalisme. Wat is de betekenis van Molenbeek-plage dat meerdere ondervraagden vermeld hebben en waar ligt dit deel van de gemeente exact? Bestaat er een verband met het kanaal dat vroeger werd gebruikt om te zwemmen of, ruimer, met de wijk Maritiem die zijn naam vanaf het einde van de XIXde eeuw aan de installaties van de Haven van Brussel en de goederenopslag Turn en Taxis dankt? Bij gebrek aan verklaring van de ‘echte’ zin van Molenbeek-plage, is het verhelderend vast te stellen dat bepaalde namen in gebruik blijven, hoewel hun eerste betekenis misschien niet meer gekend is. Onze ondervraagden hebben aannemelijke, maar eigenlijk persoonlijke en uiteenlopende uitleg gegeven, hetgeen eens te meer aantoont dat de namen onderhevig zijn aan herinterpretatie: ironische wijze om te zeggen dat men, bij gebrek aan middelen, zijn vakantie thuis doorbrengt; zinspeling op het vroegere openluchtzwembad, het Solarium; vlijmscherpe zinspeling op een werf die de straat vol zand heeft achtergelaten; zinspeling op het recente initiatief “Brussel-Bad” (sinds 2003) waarbij een berm van het kanaal van Charleroi (aan de kant van Brussel-Stad) tijdens de zomervakantie tot zeestrand wordt omgevormd (maar zonder zwempartij in het kanaal). Sint-Jans-Molenbeek wordt door talrijke inwoners duidelijk gezien als een tweedelige gemeente. De spoorweglijn die het gemeentelijk grondgebied in twee deelt en slechts twee doorsteegjes voor voertuigen laat, namelijk de Steenweg op Gent en de Ninoofsesteenweg, wordt als een grens ervaren. In het westen is er het licht verheven gedeelte, hoofdzakelijk verstedelijkt in de XXste eeuw en hoofdzakelijk residentieel; de historische kern en de semi-industriële, semi-residentiële vroegere wijken die in het begin van de XIXde eeuw verschenen en dicht bevolkt zijn, liggen in het oosten. Het is trouwens ook dit oostelijk deel dat, sinds de jaren 1960, de bevolking van buitenlandse afkomst groepeert. Uit deze tweedelige visie (verdeling) van ‘tegengestelde’ namen zoals het oude en het nieuwe Molenbeek, het lager gelegen (deel van) en het hoger gelegen (deel van) Molenbeek of nog Molenbeek-laag en Molenbeek-hoog, waaraan men vieux [oud] en bas [laag] Molenbeek in het Frans zal toevoegen. Hoewel deze namen voortkomen uit een buitensporige vereenvoudiging en een waardering van het westelijk deel ten nadeel van het oostelijk deel, moet men vaststellen dat men dergelijk type perceptie waarin een hoogteverschil wordt geassocieerd met sociale verschillen niet zelden ook ergens anders aantreft; het volstaat om bijvoorbeeld te denken aan de tegenstelling tussen de ‘volkse’ wijk van de Marollen en de ‘mooie’ wijken van het hoger gelegen deel van de stad Brussel. De aanwezigheid van een omvangrijke Marokkaanse gemeenschap die zich sinds de jaren 1960 progressief hier heeft gevestigd, net in de oudste wijken van de gemeente, wordt weerspiegeld in de namen die de rasechte Belgische bevolking geeft, zoals klein Marokko, Marokkenbeek aan Nederlandstalige zijde of (Petit) Marrakech of le Maroc aan Franstalige zijde, of nog Molenkech uit de samentrekking van Molen(beek) en (Marra)kech en Casabeek, van Casa(blanca) en (Molen)beek. Er is een duidelijke ironische, zelfs kritische, connotatie die bij sommige sprekers omslaat in xenofobie. Ook hier is Sint-Jans-Molenbeek geen alleenstaand geval; overal
S. STEFFENS,« Volksnamen in de stad gisteren en vandaag: het geval Sint-Jans-Molenbeek », Brussels Studies, Nummer 9, 1 october 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
6
waar de autochtone bevolking met de massale komst en vestiging van buitenlandse volkeren wordt geconfronteerd, benoemen de eersten de plaatsen die de laatsten betrekken aan de hand van hun afkomst – we denken hierbij bijvoorbeeld aan Borgerokko als bijnaam van de gemeente Borgerhout in Antwerpen (zie Bali, 1993) of aan de Elsense wijk die Matonge wordt genoemd als verwijzing naar de Congolese gemeenschap die er leeft. We komen hierop terug wanneer er sprake is van de bijnaam van een oude Molenbeekse steeg.
Wijken, straten, steegjes, pleinen en enkele andere plaatsen We hadden verwacht om heel veel (bij)namen voor de verschillende wijken van de gemeente te ontdekken, maar de oogst was eerder mager. De meeste getuigen en ondervraagden, alsook de geraadpleegde schriftelijke bronnen hebben gewone namen opgeleverd, samengesteld in verwijzing naar de officiële namen van een monument (wijk van het Karreveld naar de naam van het kasteel), een gebouw (Maritiemwijk naar het “goederenstation” van Turn en Taxis), een straat (wijk van de Jubelfeestlaan), een park (Scheutboswijk) of een vroeger café (wijk van de Koestaart), om maar enkele voorbeelden te noemen. Sommige oude wijknamen zoals Hamme, Lenebergveld of Neep, oorspronkelijk landelijke plaatsnamen die nog worden vermeld in het woordenboek van Houet en Cleeren (1967), werden niet meer opgetekend tijdens onze enquête. Wat niet betekent dat alle namen uit het volksregister verdwenen zijn. Zo zegt men nog altijd “‘t Zwët Vaaiver” [de zwarte vijver] (De Vriendt, 2004) voor de wijk van het Zwartevijverplein / place des Étangs noirs; de Lamme(n) Hoek [de luie hoek] ook de Verloren Hoek genoemd en zijn letterlijke Franse tegenhanger, le Coin perdu voor een wijk die tussen de Van Zande-, Korenbeek-, Potaerdegat- en de bovenkant van de Begijnenstraat ligt, respectievelijk rues Van Zande-, Korenbeek-, Potaerdegat- en rue des Béguines; in de Vink5 en, met verfransing van het lidwoord, le Vink [meerdere betekenissen mogelijk: de vogel, een plaats waar turf gestoken wordt of een patroniem] voor een kleine wijk van de Van Kalckstraat / rue Van Kalck. De wijk van de Lamme(n) of Verloren Hoek en deze van de Vink in het westelijk deel van de gemeente zijn wijken die teruggaan tot het eerste derde van de XXste eeuw, wat hun dialectnaam misschien verklaart. Een ander geval is de eerder recente bijnaam Chicago die enerzijds wordt gegeven aan de wijk Heyvaert (zo genoemd naar de Heyvaertstraat), als verwijzing naar de bedenkelijke wagenhandel en anderzijds aan de wijken tussen het kanaal en het Zwartevijverplein als verwijzing naar de kleine stadscriminaliteit. Het staat nochtans vast dat sommige wijken van het historische deel sinds lang een weinig flatterende reputatie hadden ten gevolge van de armoede van hun inwoners. Dat is namelijk het geval van de Sint-Maartens-, Fin-, Ransfort- en Kolomstraat / rues Saint-Martin, Fin, Ransfort en de la Colonne zoals Pierre Platteau (1994) meldt in zijn jeugdherinneringen. Getuige hiervan is de bijnaam Vagabontestroet [Vagebondstraat] voor de Sint-Maartenstraat die wordt vermeld door een zeventigjarige getuige en uit de bijnaam de Marollen van Muilebeik [de Marollen van Molenbeek] voor de volledige wijk die een andere getuige zich uit de jaren 1950 herinnert. 5
Een zeventigjarige ondervraagde schreef de naam op de oude wijze, namelijk ‘Vinck’.
S. STEFFENS,« Volksnamen in de stad gisteren en vandaag: het geval Sint-Jans-Molenbeek », Brussels Studies, Nummer 9, 1 october 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
7
De oogst was rijker wat betreft de oude volksnamen van bepaalde straten en steegjes. Het gaat gedeeltelijk gewoon om de versie in gewesttaal van een officiële naam: de Zwaartpaardstraat/ rue du Cheval noir *** wordt Zwettepièrestroet genoemd, de Olifantstraat, / rue de l’Eléphant wordt Uilefontestroet genoemd, de Zeepziederijstraat / rue de la Savonnerie wordt Ziep- of Zijpstroet [zeepstraat] genoemd, de Kolomstraat / rue de la Colonne wordt de Kaloemmestroet genoemd en de Ransfortstraat / rue Ransfort wordt Ranfel- of Ransferstroet genoemd. Voor een van de belangrijkste verkeerswegen, de Steenweg op Gent / Chaussée de Gand, bestaat zowel de dialectversies de Stienweg en de Kassâ, en een verfranste vorm, de Chosseië, getuige van de invloed van het Frans op de volkstaal. Het is zo dat de Stienweg en de Kassâ polysemisch zijn want door sommigen gekend voor de Steenweg op Jette, op Ninove en op Antwerpen. Andere straten hebben een bijnaam gekregen: de Pradostraat / rue du Prado werd gedurende lange tijd aangeduid met de pragmatische naam Schoen- of Schoonstraat [rue de la chaussure] omwille van de vele schoenwinkels in deze straat. De betekenis van de naam IJzermanstroetje [straatje van de ijzeren man] of Aizermannekestroet [straat van de kleine ijzeren man] waarmee de Paalstraat / rue de la Borne wordt bedoeld is minder duidelijk; misschien gaat het om een verwijzing naar de metalen palen of naar een fontein met een antropomorf silhouet of misschien naar de eigenaar van de naam IJzerman(s) of, zoals een tachtigjarige getuige beweert, omdat er een handelaar in oud ijzer in de straat woonde. Tenslotte blijft de naam Netstraat [straat van het net of propere straat?] voor de Cinemastraat / rue du Cinéma, vermeld door Bernaert en Kervyn de Marcke ten Driessche (1951), maar die niemand meer ex post schijnt te kennen of te kunnen verklaren, enigmatisch. We konden zes populaire bijnamen vinden voor alle 55 steegjes die we hebben opgetekend sinds de XIXde eeuw en die sindsdien allemaal zijn verdwenen of aangepast. Volgens Bernaert en Kervyn de Marcke ten Driessche (1951) werden de steegjes Ghijsbrecht en Badaert (aan de Finstraat / rue Fin) en Haubrechts Toekomststraat / rue de l’Avenir) respectievelijk “Poot6 de Cola” [Colaspoort], “Woelepoot” [Walenpoort] en “Schijtpoot” [poort waar men schijt] genoemd. Het woord ‘poort’ is hier een verwijzing naar de koetspoort die meestal toegang gaf tot de steeg en die ’s nachts moest worden gesloten. De afkomst van de naam Poot de Cola blijft duister, behalve dan dat Cola het koosnaampje is voor Nicolas. De Schijtpoot herinnert eventueel aan een ongezonde sanitaire en hygiënische situatie, in navolging van dat wat Claire Billen en Jean-Michel Decroly (2003) opperen voor de Pis-, de Voeuil – en de Schaaitstrotje [Pis-, Vuil- en Strontstraat] te Brussel. De Woelepoot lijkt ons daarentegen te verwijzen naar de Walen die zich in groep in een overwegend Vlaamse omgeving zouden hebben gevestigd, in navolging van dat wat Jean d’Osta (1979) verklaart voor de Walensteeg en het Walenplein te Brussel. In dat geval zou het hier om dezelfde logica gaan die, hoewel op grotere geografische schaal, leidde tot Klein Marrakech en Marokkenbeek. Twee andere bijnamen van steegjes werden gevonden in de legende van iconografische bronnen, namelijk “Luizepoort”7 [porte aux poux] (gelegen aan de Finstraat /
6
Onze getuigen hebben nooit ‘poot’ gezegd, maar steeds ‘pout’.
7
De grafie ‘poort’ is een normalisering die duidelijk afwijkt van de uitspraak in het dialect.
S. STEFFENS,« Volksnamen in de stad gisteren en vandaag: het geval Sint-Jans-Molenbeek », Brussels Studies, Nummer 9, 1 october 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
8
rue Fin) en “Hachelpoort” (Biljartstraat / rue du Billard) 8, maar noch de betekenis van de tweede, noch de zin van de keuze van de eerste zijn gekend. Twee getuigen hebben een zesde bijnaam vermeld: d’Horepout [de hoerensteeg] (D’Hon(d)tsteeg aan de Vanderstraetenstraat / rue Vanderstraeten). Dan is er nog de Meskenssteeg, die zich dan wel op het grondgebied van de naburige gemeente Koekelberg bevindt, maar uitgeeft op het Zwartevijverplein en het vermelden waard is omdat een getuige die de officiële naam niet kent, de bijnaam Meskespout [poort van de kleine messen] vermeldde met de uitleg dat deze naam verwees naar de blanke wapens die de jongeren van deze steeg dragen. De namen die aan sommige pleinen worden gegeven, drukken een logica uit die we al gezien hebben: ofwel een gewone generieke naam en dus polysemisch zoals de ploch [het plein] voor het Gemeenteplein / place Communale en het Voorplein SintJan-de-doper / Parvis Saint-Jean-Baptiste of on de kerk [aan de kerk] voor het Voorplein Sint-Jan-de-doper en het plein (zonder naam) voor de Sint-Remigiuskerk; of een meer specifieke gewone naam zoals op de met (van Meulebeik, zoals een getuige verduidelijkt) [op de markt (van Molenbeek)] voor het Gemeenteplein waar sinds de XIXde eeuw de belangrijkste markt van de gemeente plaatsvindt, de Verkesmet [de varkensmarkt] voor de Wauters-Koeckxplaats 9 / place Wauters-Koeckx waar bewijzen van deze markt zijn tot in 1914, of de Pièremet [de paardenmarkt] voor de Hertogin van Brabantplaats / place de la Duchesse de Brabant verwijzend naar deze markt die er sinds het eind van de jaren 1880 werd georganiseerd; of een bijnaam zoals ‘t Leugenaarspleintje of Leugenoetpleintje [la petite place des menteurs] voor een plein zonder officiële naam op de kruising van de Menen-, Oostende-, Kortrijk, Delaunoy-, Kempen- en Groeninghestraat. De bronnen geven uiteenlopende verklaringen over de afkomst van de naam van deze laatste straat: volgens Louis Quiévreux (1951) zou deze naam een humoristische echo zijn van de spontane en informele vergaderingen van mensen uit de omgeving die zich tijdens de Eerste Wereldoorlog, overgaven aan weinig ernstige speculaties over de militaire gebeurtenissen. In zijn autobiografische roman laat Pierre Platteau (1994) zijn grootvader zeggen dat het een zinspeling is op kaartspelers die vals spelen; en van de ondervraagde getuigen koppelde de ene de naam aan roddels van oude personen die er woonden en de andere aan liefdesafspraken die niet werden nageleefd. Kortom, de bijnaam is onderhevig aan herinterpretatie en vormt een projectiescherm voor reële of denkbeeldige feiten. We vinden gelijkaardige namen voor meerdere gebouwen of gehelen van gebouwen: ofwel een gewone generieke naam zoals den blok [het blok], vermeld in de inleiding voor het grote sociale appartementsgebouw uit de jaren 1920, aan de Louis De Gunststraat en de Edmond Bonehillstraat, dat trouwens ook wordt aangeduid door de officiële naam Sint-Lazarushof; terwijl den blok ook wordt gebruikt voor andere collectieve sociale woningen omdat het opmerkelijk bondig en expressief uitdrukking geeft aan het dichtbevolkte en compacte aspect van dit type woningen in vergelijking met meer geïndividualiseerde woningen; ofwel een meer specifieke gewone naam zoals on de lanteire [in de lantaarn] voor een gebouw in de Voorspoedstraat dat een tachtigjarige getuige die er gewoond heeft, zich herinnert; ‘t Citeike [de kleine cité] voor de Cité Diongre (aan weerszijden van de Joseph Dion8
Sindsdien Fernand Brunfautstraat / Fernand Brunfaut geworden.
9
Sindsdien Voltaireplein / Place Voltaire geworden.
S. STEFFENS,« Volksnamen in de stad gisteren en vandaag: het geval Sint-Jans-Molenbeek », Brussels Studies, Nummer 9, 1 october 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
9
grestraat/ rue Joseph Diongre) die wordt vermeld door een bewoonster van één van de piepkleine eengezinswoningen die deze cité vormen; de Puipel of de kleine Peupel [het (kleine) volk] voor het vroegere Volkshuis van Molenbeek (de toevoeging ‘klein’ verwijst misschien naar het (grote) Volkshuis in Brussel-Stad); of het lattenwerk [le lattage] dat tijdens het interbellum werd gebruikt voor een achterliggend huizenblok in de Schoolstraat / rue de l’École, uitgerust met een kleine koer vooraan en van de straat afgescheiden door latten (jeugdherinneringen van een tachtigjarige Molenbeekse, vermeld door De Pauw, 2002); of een bijnaam zoals het scherpe Kartonnenblok [bloc en carton] voor een toren met sociale woningen die in 1965–1967 werd opgetrokken in de Fernand Brunfautstraat (Huberty, 2000; Boterdael, 2004) met muren en plafonds van gyproc en dus niet echt stevig. De verschillende bijnamen die worden gegeven aan een vrij nieuw gebouw op de hoek van de Steenweg op Gent / Chaussée de Gand en de Koolmijnenkaai / Quai des Charbonnages, waarvan de gevel met het futuristische design in bolvormige golfplaat inderdaad aan een conservendoos doet denken: conservenblik of sardienenblik of pilchardblik voor de enen, Marie Thumas: een zinspeling op het oude bekende Belgische merk van groentenblikken, voor de anderen. Ofwel een bijnaam die enkel te danken is aan het ludieke plezier van het woordspel zoals Sint-Botsje [heilige kleine baard] op basis van de dubbele betekenis van de voornaam ‘Barb’ in de naam van de vroegere basisschool Sint-Barbara/Sainte-Barbe (Isidoor Teirlinckstraat / rue Isidore Teirlinck), vermeld door de gewezen directeur. De koloniale verwijzing in Matadi en in ‘t Congoske [in het kleine Congo] voor een geheel van arbeiderswoningen in de Dilbeekstraat / rue de Dilbeek blijft momenteel duister. Wat de microtoponymie betreft, merken we dat heel wat industriële bedrijven in het verleden gewoon werden aangeduid als ‘fabriek’ met verduidelijking van het product: bachefabriek [dekzeilen], brons- [(voorwerpen van) brons] chocolate- [chocolade], kassoeltjes- [potten], koekskes- [koeken], medollekes- [medailles], oile- of uile[olie], sigarette- of tabak- [sigaretten of tabak], suiker- of soeiker- [suiker] en vlekskesfabriek [conserven]. Tot hetzelfde register behoort le Poudro voor een vroegere afvalverbrandingfabriek die gemalen rubber produceerde (Vanden Bemden, 2004). Hetzelfde geldt voor het oude geval dat dateert uit het midden van de XIXde eeuw, namelijk het Meuleken [de kleine molen] voor de molen die Hozeikmolen wordt genoemd (Van Nieuwenhuysen, 1979). De verwijzing naar de naam van de onderneming als dusdanig schijnt zeldzamer te zijn, zoals blijkt voor de verschillende tabakproducenten: bai Gosset [bij Gosset], in Saint-Michel [bij Saint-Michel], den Odon Warland [de Odon Warland]. De enige echte bijnaam die we hebben gevonden, is het vlooienbakske [de kleine vlooienmand] voor de vroegere bioscoop Corso, aan de Steenweg op Gent, vermeld door meerdere ondervraagde bejaarde personen. We eindigen met een plaats zonder officiële naam. J. Francis (1975) vermeldt de sympathieke naam Far-West die de kinderen voor de Tweede Wereldoorlog gaven aan een stort in de buurt van het kasteel van Karreveld, dat in het dialect trouwens het steut of stet (het stort) wordt genoemd. Dit is een duidelijk voorbeeld van de invloed die de literatuur en misschien ook de Noord-Amerikaanse films konden hebben op de verbeelding en de woordenschat van Molenbeekse kinderen die, net als vele anderen, gefascineerd waren door de avonturen van cowboys en indianen.
S. STEFFENS,« Volksnamen in de stad gisteren en vandaag: het geval Sint-Jans-Molenbeek », Brussels Studies, Nummer 9, 1 october 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
10
Conclusies Wat onthouden we van deze ongetwijfeld onvolledige oogst aan volksnamen van de gemeente, haar verschillende zones, wijken, straten, steegjes, pleinen, enz. ? Ten eerste de geladenheid en de duidelijke dominantie van namen in Vlaamse volkstaal onder de oude benamingen. Gelet op het belang van de dialecten binnen de volkslagen, zelfs in stedelijk milieu, tot ten minste de Tweede Wereldoorlog, is deze vaststelling niet verrassend in het geval van een gemeente uit de Brusselse agglomeratie. En toch kan men zich afvragen of er ook geen bijnamen in het Frans waren, in elk geval in de burgermilieus. We denken hier aan het voorbeeld van (petit) Manchester belge met een valoriserende connotatie. Ten tweede de sterke erosie van oude volksnamen die nog hoofdzakelijk gekend zijn bij bejaarde personen indien ze niet al in de vergetelheid zijn verzeild. Dit zou het resultaat kunnen zijn van het vertrek van een deel van de rasechte Belgische bevolking en haar vervanging door nieuwe inwoners, al dan niet van buitenlandse afkomst. Men kan er simultaan het resultaat in zien van de veralgemening van de verlengde schoolplicht en de invloed van de massamedia die het gebruik van standaardtalen ten nadele van het dialect van de vroegere mondelinge volkscultuur bevordert. In diezelfde gedachtegang merken we een zekere ‘besmetting’ van de gewesttaal en het Nederlands door de Franse taal op: hetzij via de hybride straatnamen waarvan het eerste deel in het Frans gevolgd wordt door ‘stroet’ [straat] – Billardstroet, Colonnestroet, Finstroet – of bestaande uit een Nederlands lidwoord, gevolgd door een Franse naam – de Jubelfeest voor de Jubelfeestlaan (boulevard du Jubelfeest) en de Saint-remi voor de wijk rond de Sint-Remigiuskerk – of via de hybride formule, half-volkstaal, half-Frans, Meulebeik-Saint-Jean zoals een ondervraagde op onze vragenlijst noteerde; of door het alternerende gebruik van straatnamen, nu eens in het Nederlands, dan weer in het Frans, net als in de herinneringen onder romanvorm van Pierre Platteau, geboren in 1945; hetzij via de verschijning van een Franse naam als vertaling van de dialectnaam zoals in het geval van de herberg die het restaurant Koeieschiët werd, Queue de vache genoemd (en na de verandering van eigenaar, New Queue de vache …). Ten derde het vaak directe, beknopte en pragmatische karakter van de Vlaamse volksnamen. De Pièremet [paardenmarkt] voor de Hertogin van Brabantplaats, de Ziepstroet [Zeepstraat] voor de Zeepziederijstraat of de bronsfabriek [fabrique de bronze] voor de vroegere Compagnie des Bronzes hebben gemeen dat ze recht op het doel afgaan en het belangrijkste samenvatten. Deze namen, alsook de polysemische namen die op verschillende straten of ondernemingen kunnen worden toegepast – de kassâ [de laan], de koekskesfabriek [de koekjesfabriek], bijvoorbeeld –, getuigen van een diepgaande verankering in de ruimte en een sterke verknochtheid aan een bestaan dat in zijn nabije omgeving past. Wat trouwens wordt bevestigd door de affectief geladen namen zoals de Meskespout [poort van de kleine messen] voor de vroegere Meskenssteeg of de kartonnenblok [bloc de carton] voor een toren met sociale woningen in de Fernand Brunfautstraat. Kortom, het gaat bovenal om een buurtnomenclatuur. Vanuit dit oogpunt lijkt het normaal dat geen enkele getuige of ondervraagde alle namen kent die tijdens de enquête werden genoteerd.
S. STEFFENS,« Volksnamen in de stad gisteren en vandaag: het geval Sint-Jans-Molenbeek », Brussels Studies, Nummer 9, 1 october 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
11
Ten vierde dat het vroegere en huidige toponymisch patrimonium al zijn geheimen nog niet heeft prijsgegeven. Het begrip van sommige oude namen ontsnapt ons en de enquête zou moeten worden vervolgd en uitgediept. Ten vijfde dat een van de belangrijkste maatschappelijke uitdagingen van vandaag, namelijk de integratie van bevolkingen van buitenlandse afkomst en de spanningen die daarmee gepaard gaan, worden weerspiegeld in de bijnamen die de oostelijke helft van de gemeente krijgt. Parallel hiermee kunnen we een zekere aanspraak makende territoriale identificatie vanwege de jeugd waarnemen via talrijke tags en andere graffiti die soms expliciet valoriserend zijn, zoals het kleine opschrift Molem Olympic !! 1080 Vandermaelenstraat / rue Vandermaelen. Het is precies in deze sociale en culturele context dat de oprichting van het Gemeentelijk museum kadert en, bijvoorbeeld, ons toponymisch onderzoek dat niet enkel patrimoniaal wil zijn, maar ook een poging wil doen om de verschillende bestanddelen van de bevolking via de geschiedenis, te verbinden. Ten slotte onthouden we dat de volksnamen in de stad een veelzijdig fenomeen in beweging zijn ten gevolge van de demografische, sociologische en (multi-)culturele dynamiek. Het staat vast en het is te wensen dat een systematische inzameling op veel grote schaal en met inbegrip van een vergelijking met andere gemeenten een betere analyse van de doorslaggevende factoren van zijn evolutie zou toelaten.
Bibliografie BALI, Fatima, Mijn leven in Borgerokko, Antwerpen – Baarn: Hadewijch, 1994. BERNAERTS, Aimé, KERVYN DE MARCKE TEN DRIESSCHE, Roger, Les noms de rues à Bruxelles. Leur histoire, leur signification, leur sort, 2e ed. herzien en verb., Brussel: De Visscher, 1951. BILLEN, Claire, DECROLY, Jean-Michel, Petits coins dans la grande ville. Les toilettes publiques à Bruxelles du moyen âge à nos jours (coll. Historia Bruxellæ), Brussel: Museum van de Stad Brussel, 2003. BOTERDAEL, Jean, Molenbeek-Saint-Jean (coll. Gemeentegids van het Brusselse Gewest), Brussel: Gidsen CFC-Edities, 2004. BOUVIER, Jean-Claude, GUILLON, Jean-Marie (dir.), La toponymie urbaine. Significations et enjeux. Akten van het colloquium in Aix-en-Provence, 11–12 december 1998, Parijs: L’Harmattan, 2001. CHARRUADAS, Paulo, « De la toponymie ancienne à l’odonymie actuelle. Un passé molenbeekois encore présent », in: Les Cahiers de La Fonderie, nr. 33: Molenbeek, une commune bruxelloise, dec. 2005, p.114–117. DEKOSTER, J.A., Het Brussels dialect. Kênde gaa ons moejertoe’l, Brussel: Uitg. Trema, 1991. DE PAUW, Geert, Een beeld van een buurt. Molenbeek-centrum door de ogen van zijn bewoners. Mille et une facettes d’un quartier. Molenbeek-centre vu par ses habitants, Molenbeek: verantwoordelijke uitgever Jean-Marie De Smet, 2002. DE RAADT, J.-Th., Les sobriquets des communes belges. (Blason populaire), Brussel: Constant Baune ed., 1903.
S. STEFFENS,« Volksnamen in de stad gisteren en vandaag: het geval Sint-Jans-Molenbeek », Brussels Studies, Nummer 9, 1 october 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
12
DE VRIENDT, Sera, Brussels (coll. Taal in stad en land), Tielt: Lannoo, 2004. EICHLER, Ernst (Hg.), Namenforschung. Ein internationales Handbuch zur Onomastik. Name studies. An international handbook of onomastics. Les noms propres. Manuel international d'onomastique (Handbücher zur Sprach- und Kommunikationswissenschaft (...), Bd. 11), Berlijn – New York: Walter de Gruyter, 1995– 1996, 3 vol. FRANCIS, Jean, La chanson des rues de Molenbeek-Saint-Jean (coll. La chanson des rues), Brussel: Louis Musin ed., 1975. HOUET et CLEEREN, Dictionnaire moderne des communes belges, géographique, administratif, statistique. Modern woordenboek der Belgische gemeenten, aardrijkskundig, administratief, statistisch, Bruxelles/Brussel: Druk. Dewarichet, 1967. HUBERTY, Colette, Le Logement molenbeekois. Une histoire de société. 100 ans / Le Logement molenbeekois. Een geschiedenis van de samenleving. 100 jaar, Brussel: Le Logement molenbeekois, [2000]. LEMAIRE, Albert H.M.G., Histoire de la commune de Molenbeek-Saint-Jean et de l’Institut des Clercs de Saint-Viateur, Brussel: bij de auteur, 1988. MAURISSEN, Antoon-Willem, Bijdrage tot de geschiedenis van Sint-Jans-Molenbeek, Puurs: Drukkerij-uitgeverij Baeté, 1980. d’OSTA, Jean, Les rues disparues de Bruxelles, Brussel: Rossel, 1979. d’OSTA, Jean, Dictionnaire historique des faubourgs de Bruxelles, definitieve editie, s.l.: Ed. Le Livre, 1996. PLATTEAU, Pierre, School nummer 1, Amsterdam – Antwerpen: Uitg. Atlas, 1994. QUIÉVREUX, Louis, Bruxelles notre capitale. Histoire, folklore, archéologie, Brussel – Luik: Ed. PIM-Services, [1951]. QUIÉVREUX, Louis, Dictionnaire du dialecte bruxellois, herdruk van de 3de ed. [1969], Brussel: Ed. Libro-Sciences, 1991. RENTENAAR, Rob, Groeten van elders. Plaatsnamen en familienamen als spiegel van onze cultuur, Naarden: Strengholt, 1990. TOELEN, Toon, De grote en de kleine geschiedenis van de Kassei. La grande et la petite histoire de la Chaussée, Brussel: Archief en Museum van het Vlaams leven te Brussel, 2004. VANDEN BEMDEN, Albert, « Le parc aérostatique de Koekelberg, qui en réalité se trouvait sur le territoire de Molenbeek-Saint-Jean. Souvenirs d’enfance », in: Molenbecca. Cercle d’histoire locale – lokale heemkundige kring. Revue trimestrielle – driemaandelijks tijdschrift, 5de jaar, nr. 17, jan. 2005, p.20–27. VAN NIEUWENHUYSEN, Pierre, Bijdrage tot de toponymie van Sint-Jans-Molenbeek, Onuitgegeven eindwerk, UCL, Germaanse filologie, 1979, 2 vol. VERHAVERT, Cypriaan, « Straatnamen en volkstaal », in: IDEM, Brusselsche typen, 4de duizend, Brussel: Office de Publicité – « tspaeverke », s.d. [1ste ed. 1923], p. 34–37.
S. STEFFENS,« Volksnamen in de stad gisteren en vandaag: het geval Sint-Jans-Molenbeek », Brussels Studies, Nummer 9, 1 october 2007, www.brusselsstudies.be
het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
www.brusselsstudies.be
nummer 10 , 15 october 2007
Hugues DUMONT en Sébastien van DROOGHENBROECK
Het statuut van Brussel in geval van confederalisme 1 Vertaling: Ben Winant
Sa me nva tti ng Dit artikel buigt zich over de toekomst van Brussel ingeval de Belgische staat omgevormd wordt in een confederatie. Eerst geven de auteurs een definitie van de term 'confederatie', waarbij ze een onderscheid maken tussen het juridische gebruik en het politieke gebruik ervan. Vervolgens verkennen ze de verschillende scenario's die van federalisme naar confederalisme kunnen leiden. Ze tonen daarbij aan dat het confederale model geen voortzetting van de federale structuur is en dat die overgang netelige kwesties aan de orde stelt. Daarna geven ze een overzicht van de mogelijke statuten voor Brussel ingeval België een confederale structuur zou krijgen. Tot slot formuleren ze de wens dat hun analyse de burgers en het maatschappelijk middenveld tot een interdisciplinaire reflectie aanzet.
Inleiding In het vakjargon van de meeste juristen betekent confederalisme een verbond tussen verschillende soevereine staten op basis van een internationaal verdrag met als doel enkele welbepaalde aangelegenheden gemeenschappelijk te regelen. Op grond van deze definitie kan de huidige Belgische staat onmogelijk als een confederatie worden beschouwd, omdat zijn structuur, zoals welbekend, in essentie berust op de grote beginselen van het federalisme. We zijn er ons evenwel van bewust dat het Belgische institutionele landschap door zijn huidige kenmerken, op politiek vlak, een zekere gelijkenis met het confederale model vertoont. De pariteit in de Ministerraad, die het essentieel bipolaire karakter van onze staat weerspiegelt, is daarvan het frappantste voorbeeld. Als alle Nederlandstalige of alle Franstalige ministers zich tegen een ontwerp van beslissing verzetten, hebben ze een soort vetorecht, dat onvermijdelijk doet denken aan het unanimiteitsbeginsel dat aan het confederale model ten grondslag ligt. Volgens het recht Herwerkte tekst van een conferentie d.d. 18 maart 2005 in het kader van een colloquium georganiseerd door het studiecentrum Jacques Georgin. De handelingen van dat colloquium zouden moeten verschijnen in de Cahiers van het studiecentrum met andere wetenschappelijke bijdragen over het confederalisme van de hand van V. de Coorebyter, A.E. Bourgaux, Robert Deschamps en Philippe Cattoir. Sinds dat colloquium is het debat over de toekomst van de Belgische staat en dus van Brussel constant aanwezig in de publieke opinie. De fictieve documentaire van de RTBF « Bye, bye Belgium » van 13 december 2006 heeft daartoe bijgedragen, althans in de Franse Gemeenschap van België (de getuigenissen en wetenschappelijke bijdragen die de reportagemaker van dat zeer controversiële programma heeft bijeengebracht, zijn gebundeld in zijn boek: cf. Ph. DUTILLEUL (onder leiding van), Bye-bye Belgium, Loverval, Labor, 2006; we verwijzen in dit verband ook naar het commentaar van H. DUMONT, « Bye-bye Belgium, une fiction révélatrice », in La Libre Belgique, 10 januari 2007). Vooral na de federale parlementsverkiezingen van 10 juni 2007 en de lang aanslepende regeringsonderhandelingen wordt in alle bevolkingslagen het debat over een eventuele splitsing van de Belgische staat gevoerd. Ondanks die nieuwe gebeurtenissen, hebben we de strekking van de oorspronkelijke tekst van de conferentie, die bewust voorzichtig en wetenschappelijk onderbouwd was, niet willen wijzigen. 1
Hugues Dumont is hoogleraar constitutioneel recht, rechtstheorie en Europees institutioneel recht aan de Facultés universitaires Saint-Louis (Brussel). Hij is thans voorzitter van het Institut d'études européennes des FUSL, codirecteur van het Centre interdisciplinaire de recherche en droit constitutionnel et de la culture (CIRCC) en van het Séminaire interdisciplinaire d'études juridiques (SIEJ) van de FUSL. Hij heeft talrijke artikelen over publiekrecht en rechtstheorie geschreven en had recentelijk mee de leiding over de publicatie “Protection juridictionnelle du citoyen face à l'administration”, Bruxelles, La Charte, 2007. Sébastien Van Drooghenbroeck is hoogleraar aan de FUSL, waar hij het recht van de mensenrechten, constitutioneel recht alsmede bronnen en beginselen van het recht doceert. Hij is auteur van verschillende artikels en boeken over de mensenrechten en bescherming van minderheden en had met Hugues Dumont de leiding over de publicaties “Les droits de l'homme, bouclier ou épée du droit pénal?” en “La protection juridictionnelle du citoyen face à l'administration, Bruxelles, La Charte, 2007.
Contact gegevens : Hugues Dumont,
[email protected] Sébastien Van Drooghenbroeck,
[email protected], 02/211.79.37 Miichel Hubert (hoofdred.), 02/211 78 53 – 0485/41 67 64
[email protected]
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
2
gaat het evenwel niet om een typisch kenmerk van een confederatie, aangezien de ministers van de federale regering, die voor het overige beslissingen nemen volgens de consensusregels, geen instructies kunnen krijgen van de gewest- en gemeenschapsregeringen en aan hen geen verantwoording hoeven af te leggen. Sommige actoren die de term 'confederalisme' voor louter politieke doeleinden gebruiken, geven er een andere betekenis aan. Het gaat dan niet om de vervanging van de Belgische Grondwet door een verdrag dat gesloten wordt op initiatief van de oude deelgebieden van de Belgische staat (of sommige ervan) die soeverein en onafhankelijk zijn geworden, noch om een gewaagde omschrijving van de huidige institutionele structuur. De term verwijst dan veeleer naar een alternatief bestuursmodel dat onder meer gebaseerd is op de volgende vier kenmerken: versterking van de huidige bipolariteit door het Brussels Gewest en de Duitstalige Gemeenschap naar de achtergrond te verdringen, defederalisering van verschillende gevoelige bevoegdheden die thans onder de federale overheid ressorteren, wijziging van de solidariteitsmechanismen tussen de gewesten om de financiële transfers van het noorden naar het zuiden te verminderen en aan voorwaarden te onderwerpen, en herziening van onze huidige Grondwet, bijna een 'tabula rasa', om artikel 35 toe te passen en de bevoegdheden van de federale overheid aldus te beperken tot de aangelegenheden die haar uitdrukkelijk zijn toegewezen. Zoals men weet, voorziet dat artikel 35 in een omkering van de residuaire bevoegdheden, die dan van de federale overheid zouden worden overgeheveld naar de Gemeenschappen of Gewesten. De inwerkingtreding van dat artikel hangt af van twee voorwaarden die tot nu toe niet vervuld zijn, namelijk een nieuwe grondwetsbepaling die de laatste exclusieve bevoegdheden van de federale overheid opsomt. Dat zou voor de politieke fracties van het Vlaams Parlement die de resoluties van 3 maart 1999 hebben aangenomen, de gelegenheid kunnen zijn om hun wensen in vervulling te doen gaan. In dat scenario zouden ze immers de bevoegdheden die voor het Vlaams Gewest interessant zijn op politiek, economisch en financieel vlak, kunnen opeisen en de voordelen van een medebestuur van het Brussels Gewest behouden. Voor vele - overwegend Vlaamse - politici moet het confederalisme die invulling krijgen. Juridisch gezien zou dat echter neerkomen op een versterking van de centrifugale tendens, die verenigbaar is met het behoud van één staat, ook al zou die niet meer dan een lege doos zijn. In de uitlatingen en plannen van andere actoren verwijst de term 'confederalisme' evenwel naar de juridische definitie die we in het begin van deze bijdrage in herinnering hebben gebracht. Het gaat dit keer wel duidelijk om de omvorming van de Belgische staat in een verbond tussen meerdere soevereine staten op grond van een internationaal verdrag met als doel enkele welomschreven bevoegdheden gemeenschappelijk uit te oefenen. Dat is de hypothese die we in deze bijdrage zullen uitdiepen. In deze – uit juridisch oogpunt - revolutionaire context (dat hoeft geen betoog) zullen we onderzoeken wat het statuut van Brussel zou kunnen zijn. Dit onderzoek is om verschillende redenen niet zonder risico. We hebben dat onderzoek dan ook met enige aarzeling en terughoudendheid aangevat. Is het de taak van grondwetspecialisten om te redeneren op basis van fictieve scenario's die wellicht in abstracto denkbaar zijn, maar allemaal uiterst problematisch zijn? Als men zich vragen stelt over de toekomst van Brussel in geval van confederalisme, dan wordt men immers geconfronteerd met hypothesen zoals: het Brussels
Hugues DUMONT en Sébastien van DROOGHENBROECK, “Het statuut van Brussel in geval van confederalisme, Nummer 10, 15 october 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
3
Gewest wordt geannexeerd bij één van de toekomstige onafhankelijke staten die samen de confederatie zullen vormen; het Brussels Gewest wordt zelf een staat van de confederatie; Brussel wordt gezamenlijk beheerd door de andere staten van de confederatie; Brussel wordt een Europees district dat door de Europese Unie zelf wordt bestuurd... Sommige scenario's zijn wellicht plausibeler dan andere. Men mag echter de bezwaren of terughoudendheid niet onderschatten die de partners van België in de Europese Unie zouden kunnen hebben ten aanzien van bepaalde « institutionele avonturen» die de Belgen gezamenlijk of in verspreide orde zouden aangaan. We moeten echter vaststellen dat het recht a priori geen enkel scenario uitsluit of oplegt. Het recht heeft daarentegen duidelijk wel iets te zeggen over de procedure die tot een nieuw statuut voor Brussel zou leiden, welk dat ook moge zijn. Hoe zou dat nieuwe statuut tot stand gebracht worden? Wie zou daarover beslissen? Zouden Brussel en de Brusselaars zeggenschap hebben over hun lot in een confederaal België? We zijn bereid om over al die vragen na te denken, gewoon omdat de politieke situatie er ons toe dwingt de hypothese van het einde van het federale België 2 ernstig te nemen en de theoretisch mogelijke scenario's te overlopen die tot dat einde en tegelijk ook tot alternatieve, op confederale leest geschoeide oplossingen zouden kunnen leiden. We wensen te benadrukken dat wat volgt uiteraard geen actieplan is – we hebben niet de verantwoordelijkheid van de politici – noch een geheel van voorstellen de lege ferenda. We hebben ons beperkt tot een bewust theoretische denkoefening over de bestuursinstellingen op basis van bepaalde gegevens uit het constitutioneel en internationaal recht. We hebben bepaalde hypothesen niet verworpen, omdat ze zeer onwaarschijnlijk zouden zijn. We hebben gewoonweg - theoretisch mogelijke scenario's uitgedacht, rekening houdend met die juridische gegevens. Dat is in ieder geval de invulling die we aan onze opdracht hebben gegeven. De tweede reden voor onze initiële terughoudendheid is van theoretische aard. In de wereld van vandaag bestaat er geen echte confederatie meer, zodat er zeer weinig ijkpunten zijn waarop we ons kunnen richten. We beschikken niet meer over een « confederaal organisatiemodel » dat als voorbeeld zou kunnen fungeren. We kunnen natuurlijk denken aan het GOS, het Gemenebest van Onafhankelijke Staten, dat in de plaats van de uiteengevallen Sovjet-Unie is gekomen, maar juristen wijzen erop dat de instellingen van dat verbond zo zwak uitgebouwd zijn dat het niet als een echte confederatie kan worden beschouwd. We kunnen ook de Europese Unie als model nemen, want die wordt vaak beschouwd als een « zeer geïntegreerde confederatie » 3, maar ze is dermate geïntegreerd dat ze nagenoeg evenveel federale als 2
Voor een overzicht cf. H. DUMONT, « Organisée en Etat, la communauté est capable de prendre des décisions », in La Revue générale, februari 1999, p. 29-38 ; IDEM, « Saint-Polycarpe ou l’impossible cohérence du fédéralisme belge », in Administration publique, T 2-3-4, 2002, p. 314-319 ; IDEM, « La mobilisation du droit comme instrument de changement du cadre national en Belgique », in Appartenances, institutions et citoyenneté, onder leiding van P. Noreau en J. Woehrling, Montréal, Wilson et Lafleur Itée, 2005, p. 89-107. 3
Y. LEJEUNE, « L’idée contemporaine de confédération en Europe : quelques enseignements tirés de l’expérience de l’Union européenne », in COMMISSION EUROPÉENNE POUR LA DÉMOCRATIE PAR LE DROIT, Le concept contemporain de confédération, Straatsburg, Editions du Conseil de l’Europe, 1995, p. 147.
Hugues DUMONT en Sébastien van DROOGHENBROECK, “Het statuut van Brussel in geval van confederalisme, Nummer 10, 15 october 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
4
confederale kenmerken heeft. We kunnen ook nog denken aan alle internationale samenwerkingsorganisaties, zoals bijvoorbeeld de Raad van Europa, die op confederale leest geschoeid is. Dan hebben we echter niet te maken met een model, maar met een overvloed aan organisaties met een structuur sui generis. Vandaag hebben we geen concreet voorbeeld van een confederatie die als model zou kunnen dienen voor een eventuele Belgische confederatie. De enige beschikbare voorbeelden die als norm kunnen gelden in de algemene staatstheorie, dateren van de XVIIIe en XIXe eeuw: het zijn voornamelijk de Helvetische, de Amerikaanse en de Duitse Confederatie 4. Daarnaast rijst er nog een derde probleem, dat verband houdt met de aard en de gevolgen van de rechtsnormen die van toepassing zijn op de zeer hypothetische procedure die het Belgische staatsverband zou verbreken en vervangen door een confederale structuur. Die normen bestaan immers uit een volkomen nieuwe en complexe combinatie van regels uit het internationaal publiekrecht en regels en beginselen uit het Belgisch constitutioneel recht. De draagwijdte van de toepasselijke regels uit het internationaal publiekrecht en soms zelfs het bestaan ervan zijn omstreden. De gevolgen van de regels en de beginselen uit het constitutioneel recht waarmee de internationale rechtsregels moeten worden gecombineerd, zijn evenmin eenduidig in het kader van zo'n denkoefening. De reden voor die onduidelijkheid ligt voor de hand. Die regels en beginselen zijn opgevat om een federale staat uit te bouwen en de werking ervan te garanderen met eerbiediging van bepaalde interne evenwichten. Men zou dan die regels van hun oorspronkelijk doel afwenden om ze effect te doen sorteren in een heel andere context, namelijk de volledige ontmanteling van die staat. 5 Het recht en de juristen hebben wellicht iets te zeggen over de gevolgen van een uiterst hypothetisch confederalisme voor het statuut van Brussel, maar ze doen dat met veel bescheidenheid en omzichtigheid en in de voorwaardelijke wijs. Deze aanpak zal de rode draad in dit korte essay zijn. Eerst moeten we ons buigen over de procedure om uit het Belgische staatsverband te stappen, wat een conditio sine qua non is om een confederatie te kunnen vormen. De overgang naar een confederaal bestel vereist immers dat de huidige staatsstructuur ophoudt te bestaan en vervangen wordt door het samenbestaan, al was het maar een « moment de raison », van onafhankelijke en soevereine staten die niet met elkaar verbonden zijn. Pas na het verbreken van de huidige structuur zouden die soevereine staten gezamenlijk kunnen beslissen om een confederatie-
4
Cf. met name L. LE FUR, Etat fédéral et confédération d’Etats (1896), Paris, Editions Panthéon Assas, 2000; Ch. DURAND, Confédération d’Etats et Etat fédéral, Paris, Librairie Marcel Rivière, 1955; COMMISSION EUROPÉENNE POUR LA DÉMOCRATIE PAR LE DROIT, Le concept contemporain de confédération, op. cit. ; O. BEAUD, « Fédéralisme et souveraineté. Note pour une théorie constitutionnelle de la fédération », in Revue du droit public, 1998, p. 83; Vl. CONSTANTINESCO, « Europe fédérale ou fédération d’Etats-nations », in Une Constitution pour l’Europe ?, onder leiding van R. Dehousse, Paris, Presses de sciences po, 2002, p. 115-149. 5
Cf. in dezelfde zin N. ANGELET, « Quelques observations sur le principe de l’uti possidetis à l’aune du cas hypothétique de la Belgique », in Démembrements d’Etats et délimitations territoriales: l’Uti possidetis en question(s), onder leiding van O. Corten, B. Delcourt, P. Klein en N. Levrat, Bruxelles, Editions de l’Université de Bruxelles, 1999, p. 220.
Hugues DUMONT en Sébastien van DROOGHENBROECK, “Het statuut van Brussel in geval van confederalisme, Nummer 10, 15 october 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
5
verdrag te sluiten. In het eerste deel van deze bijdrage onderzoeken we de procedures die in theorie zouden kunnen leiden tot die breuk en de vorming van een andere staatsstructuur. Daarbij zal bijzondere aandacht worden geschonken aan het Brussels Gewest: de vraag rijst of dat Gewest een stem in het kapittel zal hebben tijdens de afwikkeling van die virtuele procedures (I). In de veronderstelling dat de metamorfose in een confederatie achter de rug is, zullen we vervolgens enkele statuten die Brussel binnen dat confederale bestel zou kunnen aannemen, onder de loep nemen (II).
I. van het belgisch staatsbestel naar de vorming van een confederatie Om de uiterst hypothetische weg uit te stippelen langs welke men de Belgische staatsstructuur zou kunnen verbreken en een confederatie van staten oprichten, dienen er vier vragen te worden beantwoord. 1. Met welke juridische of politieke handeling zou de Belgische staat ontbonden of gesplitst kunnen worden (§ 1)? 2. Welke politieke instanties zouden zich onmiddellijk na die ontbinding soeverein kunnen verklaren en er bijgevolg toe gemachtigd zijn om vrijelijk deel te nemen aan de daaropvolgende vorming van een confederatie (§ 2)? 3. Via welke procedure zouden die politieke instanties te kennen kunnen geven met welke partner(s) ze willen toetreden tot een of andere confederale structuur (§ 3)? 4. Hoe zouden de grenzen van die nieuwe geconfedereerde staten afgebakend worden (§ 4)? § 1. Ontbinding van de Belgische staat A priori kunnen er vijf ontbindingsprocedures uitgedacht worden. Eerste denkbare procedure: de eenzijdige afscheiding van een van de huidige deelgebieden op grond van het zelfbeschikkingsrecht van de volkeren waarin het internationaal recht voorziet. Deze eerste hypothese kan zeer snel verworpen worden. Ze stoelt immers op een interpretatie volgens welke elk volk dat een grondgebied, een historisch verleden, economische en culturele banden alsmede politieke en sociale doelstellingen gemeen heeft, het recht zou hebben om zich af te scheiden en een onafhankelijke en soevereine staat te vormen, met als enige voorwaarde dat dit recht wordt uitgeoefend door de hele bevolking, bijvoorbeeld na een referendum over zelfbeschikking. Het hedendaags internationaal recht heeft echter een veel restrictievere interpretatie van het recht van volkeren op zelfbeschikking: het hoogste gerechtshof van Canada heeft er onlangs aan herinnerd dat het zelfbeschikkingsrecht een eenzijdige afscheiding slechts kan verantwoorden « in het geval van een volk dat bestuurd wordt als onderdeel van een koloniaal rijk, in het geval van een volk dat gebukt gaat onder het juk, de heerschappij of de uitbuiting van een ander volk en misschien ook in het geval van een volk dat zijn zelfbeschikkingsrecht niet kan uitoefenen binnen de staat waarvan het deel uitmaakt. 6 In de andere gevallen 6
Volgens hetzelfde Hof gaat het om een volk « dat niet kan deelnemen aan het bestuur om zich te ontplooien op politiek, economisch, sociaal en cultureel gebied ».
Hugues DUMONT en Sébastien van DROOGHENBROECK, “Het statuut van Brussel in geval van confederalisme, Nummer 10, 15 october 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
6
worden de volkeren geacht hun zelfbeschikkingsrecht uit te oefenen in het kader van de staat waarvan ze deel uitmaken » 7. Men aanvaardt ook dat een volk zijn zelfbeschikkingsrecht mag uitoefenen als het slachtoffer is van systematische en flagrante schending van de mensenrechten, geen vertegenwoordiging heeft of nog op ondemocratische en discriminerende wijze schromelijk ondervertegenwoordigd is 8. Die omstandigheden stroken met het laatste geval dat het hoogste gerechtshof van Canada in aanmerking neemt, namelijk dat van een volk « dat verhinderd wordt zijn zelfbeschikkingsrecht uit te oefenen in de staat waarvan het deel uitmaakt ». Het spreekt voor zich dat geen enkele van die situaties zich in België voordoet. Tweede a priori denkbare ontbindingsprocedure: de eenzijdige afscheiding van een van de huidige deelgebieden krachtens het Belgisch constitutioneel recht. Deze hypothese dient eveneens onmiddellijk te worden verworpen, aangezien de Belgische Grondwet, net als die van bijna alle federale staten, de eenzijdige afscheiding van een van de deelgebieden uitsluit 9. De overgrote meerderheid van de rechtskundigen aanvaardt dat het afstand doen van het eenzijdig afscheidingsrecht een logisch gevolg is van het constitutionalisme. Het decreet van 18 november 1830 waarop we hierna terugkomen, bevestigt dat axioma. Derde hypothese : de omvorming van de Belgische staat in een confederale structuur door middel van een herziening van de huidige federale Grondwet 10. Deze derde procedure dient eveneens in rechte te worden uitgesloten. Een Grondwet « kan immers niet zelf beslissen of toestaan dat de staat waarop ze berust afgeschaft wordt. »11 De « afgeleide grondwetger » (Pouvoir constituant dérivé) macht kan de Grondwet herzien, maar niet opheffen, wat hij zou doen als hij haar zou vervangen door een verdrag dat in alle opzichten verschilt van een Grondwet, die een eenzijdige rechtshandeling is. Met andere woorden, de « afgeleide grondwetgever » (Pou-
Verwijzing naar de afscheiding van Québec (1998) 2 R.S.C. (217). Zie met name A. BAYEFSKY, Self-Determination in International Law : Quebec and Lessons Learned, The Hague/London/Boston, Kluwer Law International, 2000; S. SMIS, « Het zelfbeschikkingsrecht der volkeren », in Recht en minderheden. De ene diversiteit is de andere niet, Tegenspraak-Cahiers, Cahier 26, Brugge, Die Keure, 2006, p. 201-213. 7
8
Cf. « Report » by L. WILDHABER, in Self-Determination in International Law : Quebec and Lessons Learned, op. cit., p. 64. 9
De enige federale Grondwet die thans in een eenzijdig recht op afscheiding voorziet is die van Ethiopië (artikel 39). Precies om die reden twijfelen sommigen eraan dat dit land een echte federale staat is, aangezien zijn grondwet meer lijkt op een internationaal verdrag dan op een echte grondwet. Cf. P. H. BRIETZKE, « Ethiopia “leap in the dark” : Federalism and self-determination in the new Constitution », in Journal of African Law, 1995, p. 19-38. Over het afscheidingsrecht in de federale staten, zie onder meer C. LLOYD BROWN-JOHN, « Self-Determination, Autonomy and State Secession in Federal Constitutional and International Law », in South Texas Law Review/South Texas College of Law, 1999, p. 567-601 ; V.C. JACKSON, « Comparative constitutional federalism : its strengths and limits », in Le fédéralisme dans tous ses états – The States and moods of federalism, onder leiding van J.-Fr. Gaudreault-Desbiens en F. Gélinas, Brussel, Bruylant, Cowansville, Yvon Blais, 2005, p. 161-168. 10
In dat geval zou het Brussels Hoofdstedelijk Gewest geen stem in het kapittel hebben, aangezien de procedure voor de herziening van de Belgische Grondwet de deelgebieden – en zeker niet Brussel – niet bij die herziening betrekt. 11
O. BEAUD, La puissance de l’Etat, Paris, P.U.F., 1994, p. 462.
Hugues DUMONT en Sébastien van DROOGHENBROECK, “Het statuut van Brussel in geval van confederalisme, Nummer 10, 15 october 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
7
voir constituant dérivé) is er niet toe gemachtigd de nationale soevereiniteit die alleen toekomt aan de « primaire grondwetgever » (Pouvoir constituant originaire), namelijk het Belgische volk zelf, te vervreemden. In België wordt dat argument uit de zuivere grondwettelijke logica kracht bijgezet door het decreet van 18 november 1830 waarmee het Nationaal Congres de onafhankelijkheid van het Belgische volk heeft uitgeroepen. Dat decreet is immers bewust geweerd uit de Grondwet van 7 februari 1831, omdat het Nationaal Congres het wilde onttrekken aan de toepassing van artikel 131 - artikel 195 geworden - dat de uitoefening van de « afgeleide grondwetgevende macht » regelt. Dat decreet maakt aldus van de onafhankelijkheid van het Belgische volk en bijgevolg van het bestaan van de Belgische staat een norm die boven de Grondwet staat. Die norm kan evenwel niet kunnen beletten dat de houder van de « primaire grondwetgevende macht » zijn soevereiniteit overdraagt aan de deelgebieden van de staat, maar zo'n ontbinding in gezamenlijk overleg zou als een juridische revolutie en niet als een herziening van de Grondwet moeten worden opgevat12. Dat geval zal verder in de vijfde hypothese onderzocht worden. Eerst verdient een vierde hypothese onze aandacht: de eenzijdige afscheiding van een van de huidige deelgebieden, niet op basis van een recht dat in casu niet bestaat, maar op basis van een feitelijke beslissing die uitsluitend op politieke argumenten stoelt. Deze hypothese is de minst onwaarschijnlijke van alle hypothesen die tot nu toe onderzocht werden. Het feit dat het recht op eenzijdige afscheiding de iure niet bestaat, sluit niet uit dat een eenzijdige afscheiding de facto wordt afgekondigd en, in fine, in rechte met succes wordt bekroond en tot de oprichting van een nieuwe staat leidt waarvan het bestaan, de onafhankelijkheid en de soevereiniteit zullen worden erkend door de internationale gemeenschap. Het internationaal recht verbiedt geen afscheidingen en beschouwt ze als feitelijke gegevens die achteraf erkend kunnen worden als ze tot een goed einde zijn gebracht. Er bestaan op dit vlak vele precedenten13. Het is allemaal een kwestie van effectiviteit. Met andere woorden, alles hangt af van de vraag of de andere staten van de internationale gemeenschap, in het geval dat ons bezighoudt de lidstaten van de Europese Unie, het afgescheiden deelgebied zullen erkennen en het risico willen lopen zich de woede van de staat waarvan dat deelgebied zich heeft afgescheiden, op de hals te halen. Daarbij komt nog dat er bij de lidstaten van de VN een ruime consensus bestaat om « niets te ondernemen dat afscheidingen bevordert ». 14 In het kader van de Europese Unie kan men verder gaan door te stellen dat zo'n eenzijdige afscheiding op weinig bijval zou kunnen rekenen: het zou een voorbeeld zijn dat andere afscheidingen in lidstaten zoals Spanje, Groot-Brittannië, Frankrijk enz. zou kunnen aanmoedigen. Hoe zouden die lidstaten van de Europese Unie de afgescheiden staat (staten) kunnen erkennen zonder een precedent te scheppen dat ze zelf verwerpelijk vinden?
12
In de rechtsleer bestaan uiteenlopende meningen over onze interpretatie van het decreet van 18 november 1830. Cf. M.-Fr. RIGAUX, La théorie des limites matérielles à l’exercice de la fonction constituante, Brussel, Larcier, 1985, p. 54 e.v. Dit zou grondiger onderzocht moeten worden in een andere bijdrage. 13
Cf. onder meer het geval van Bangladesh.
14
J. SALMON en E. DAVID, Droit des gens, syllabus U.L.B., Bruxelles, P.U.B., 2003, T. 3, p. 675.
Hugues DUMONT en Sébastien van DROOGHENBROECK, “Het statuut van Brussel in geval van confederalisme, Nummer 10, 15 october 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
8
Hoe dan ook, de toenemende druk van de Vlaamse secessionistische groepen noopt ons ertoe die hypothese onder de loep te nemen. Ze zou kunnen leiden tot een nieuwe configuratie van de Belgische staat buiten het confederale model dat hier besproken wordt. Volgens sommigen zou, na de afscheiding van het Vlaams Gewest, wat er van de federale overheid overblijft, namelijk de overheden van het Brussels en het Waals Gewest, verantwoordelijk zijn voor de continuïteit van de Belgische staat, die zijn noordelijk grondgebied zou hebben verloren. Die modus operandi zou onder meer als voordeel hebben dat dat rest-België niet hoeft te vragen om internationale erkenning en toetreding tot de internationale organisaties waarvan de Belgische staat lid is. Dit scenario doet evenwel heel wat vragen rijzen die we hier niet kunnen behandelen. De stelling volgens welke het Brussels en het Waals Gewest na een afscheiding van het Vlaams Gewest de rechtspersoonlijkheid van de Belgische federale staat zouden behouden met een kleiner grondgebied, terwijl het Vlaams Gewest op zich een nieuwe staat zou vormen, is in ieder geval zeer betwistbaar. Zoals Marianne Dony erop wijst, « bevat het internationaal recht geen duidelijke regels ter zake: het zijn voornamelijk politieke overwegingen – die van de betrokken partijen in de eerste plaats en vervolgens die van de andere staten – die bepalen of de wijzigingen van het grondgebied van een staat al dan niet de rechtspersoonlijkheid van die staat veranderen» 15. Vijfde en laatste hypothese : een verdeling, namelijk de ontbinding van de Belgische staat in samenspraak met en instemming van de deelgebieden van het federale België. Dit scheidingsscenario door onderlinge toestemming zou zich kunnen beroepen op de rechtsleer, namelijk die van het hoogste gerechtshof van Canada 16 en het Tsjechoslowaakse precedent. In dat scenario rijst onder meer de vraag hoe de betrokken bevolkingsgroepen hun instemming met die scheiding zouden kunnen betuigen. Die kwestie wordt evenmin geregeld in het internationaal recht17. Op het vlak van het constitutioneel recht moet ze volgens ons aangepakt worden op basis van het in artikel 33, eerste lid, van de Belgische Grondwet bekrachtigde beginsel van de nationale soevereiniteit en rekening houdend met het voornoemde decreet van 18 november 1830, dat de onafhankelijkheid van het Belgische volk heeft uitgeroepen tot een grondwettelijke norm die niet voor herziening vatbaar is. Daaruit volgt, zoals we al opgemerkt hebben, dat het bestaan van de Belgische staat niet kan worden beëindigd door een loutere herziening van de Grondwet. De scheiding door onderlinge toestemming vereist dus een juridische revolutie in de vorm van een handeling die de Grondwet opheft. Alleen de « primaire grondwetgever » (Pouvoir Constituant originaire) , namelijk de Belgische natie, zou die handeling in alle legitimiteit kunnen stellen. In dat verband lijkt een referendum over zelfbeschikking de meest aangewezen procedure om de instemming van de Belgen met die ontbindende handeling te verkrijgen 18.
15
M. DONY, « Conséquences en droit international et en droit communautaire d’une scission de la Belgique », in La Revue générale, 1997/1, p. 91. 16
Cf. supra, voetnoot 6.
17
Cf. J. SALMON en E. DAVID, op. cit., p. 670.
18
Cf. H. DUMONT, « Réflexions sur la légitimité du référendum constituant », in Variations sur l’éthique. Hommage à Jacques Dabin, Bruxelles, Publications des Facultés universitaires Saint-Louis, 1994, p. 331-356 ; en IDEM, « La réforme de 1993 et la question du référendum constituant », in Administration publique, 1994, T. 2-3, p. 101-107.
Hugues DUMONT en Sébastien van DROOGHENBROECK, “Het statuut van Brussel in geval van confederalisme, Nummer 10, 15 october 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
9
§ 2. Politieke instanties die aanspraak kunnen maken op soevereiniteit na de ontbinding van de Belgische staat Welke politieke instanties zouden onmiddellijk na de hypothetische ontbinding van de Belgische staat aanspraak kunnen maken op soevereiniteit en bijgevolg vrijelijk deelnemen aan de daaropvolgende vorming van een confederatie? Maakt Brussel kans om soeverein te worden? Om die vragen te trachten te beantwoorden, moeten we uitgaan van een beginsel uit het internationaal publiekrecht, het beginsel Uti possidetis iuris, ita possideatis : zoals u in rechte bezat, zal u bezitten. Dit beginsel werd oorspronkelijk toegepast bij de dekolonisatie van de Amerika's: de onafhankelijke staten van Amerika die na de dekolonisatie werden opgericht, stemden ermee in dat hun grenzen samenvielen met de administratieve grenzen tussen de Spaanse kolonies, zoals die voortvloeiden uit het Spaans intern recht19. Hetzelfde beginsel werd vervolgens toegepast om de territoriale geschillen na de dekolonisatie te beslechten 20. Ten slotte werd het beginsel uit de context van dekolonisatie gehaald en in Europa gebruikt om de territoriale geschillen die na de ontbinding van oude federale staten waren gerezen, te regelen. Dat was in het bijzonder het geval voor de Arbitragecommissie van de Europese Conferentie voor Vrede in Joegoslavië, de zogenaamde commissie-Badinter, die naar haar voorzitter werd genoemd. In haar advies nr. 3 van 11 januari 1992 was die commissie van oordeel dat, tenzij de betrokken partijen anders overeenkomen, de internationale grenzen van de nieuwe staten die na de ontbinding van Joegoslavië waren ontstaan, zouden samenvallen met de interne grenzen tussen de deelgebieden van de voormalige Joegoslavische federale staat. Dezelfde oplossing werd eveneens bij consensus gekozen bij de splitsing van Tsjechoslowakije en de ontmanteling van de Sovjet-Unie 21. Alvorens na te gaan of het beginsel Uti possidetis kan worden toegepast op de hypothetische ontbinding van België, moeten we twee belangrijke opmerkingen maken. Ten eerste wordt de toepassing van de regel buiten het kader van dekolonisatie bekritiseerd in rechtsleer die niet zo maar terzijde kan worden geschoven. Advies nr. 3 van de commissie-Badinter werd en blijft fel betwist. Volgens professor Jean Salmon, «is het beginsel Uti possidetis iuris in geval van een afscheiding/ontbinding alleen van toepassing op de buitengrenzen van de ontmantelde staat. Wat daarentegen de nieuwe grens tussen de oude staat en het afgescheiden deelgebied betreft, worden de oude administratieve grenzen pas als grenzen aangenomen als de protagonisten het eens zijn over die oplossing of als die oplossing van buitenaf wordt opgelegd door de aangrenzende mogendheden. In de twee gevallen komt die oplossing er niet door de toepassing van het beginsel Uti possidetis of van een
19
Cf. J. SALMON en E. DAVID, op. cit., T. 2, p. 251.
20
Cf. ibidem, p. 342.
21
Cf. O. CORTEN, B. DELCOURT, P. KLEIN, N. LEVRAT, Démembrements d’Etats et délimitations territoriales, op. cit., met name J.-P. COT, « Des limites administratives aux frontières internationales, rapport général », p. 17-33.
Hugues DUMONT en Sébastien van DROOGHENBROECK, “Het statuut van Brussel in geval van confederalisme, Nummer 10, 15 october 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
10
rechtsregel, maar resulteert ze uit een krachtsverhouding of een aanvaarding van een onoverkomelijke feitelijke situatie»22. Het probleem is te wijten aan het feit dat de staten « niet uitdrukkelijk verwijzen naar het beginsel Uti possidetis in hun verdragen of politieke toespraken. »23. Toch heeft men te maken met een eenvormige praktijk: de omzetting van het beginsel Uti possidetis is zonder protest aanvaard door de lidstaten van de Europese Unie, die het geïntegreerd hebben in hun beleid inzake erkenning van nieuwe Europese staten. De vraag rijst of die eenvormige praktijk wel degelijk een internationaal gewoonterecht is geworden. Zoals de specialist in internationaal recht Jean-Pierre Cot stelt, « weet men dat het bewijs van de opinio iuris niet gemakkelijk kan worden geleverd. De staten hebben niet de gewoonte om te bevestigen dat ze een gewoonterecht eerbiedigen telkens wanneer ze dat doen. Ze passen het gewoonterecht veeleer onbewust toe. Tenzij men aandringt op een expliciete bevestiging, wat verlammend kan werken, aanvaardt men veeleer « dat een eenvormig gedrag het bewijs van de opinio iuris is, tenzij anders bewezen wordt»24. België heeft trouwens in dat verband nooit bezwaren gemaakt. Als men het heeft over effectiviteit sensu stricto, moet men wellicht dat gegeven onthouden en de controverses in de rechtsleer buiten beschouwing laten. Ten tweede lijkt het strikt logisch dat het beginsel Uti possidetis slechts in een beperkt aantal gevallen zou mogen worden toegepast. Het beginsel wordt geacht slechts achteraf te worden toegepast om het territorium te bepalen van een deelgebied waarvan de soevereiniteit en de onafhankelijkheid vooraf erkend werden 25. A contrario, het beginsel Uti possidetis verleent a priori op zich geen soevereiniteit of onafhankelijkheid aan een bepaald deelgebied, zeker niet buiten de context van dekolonisatie wanneer het internationaal recht niet bepaalt wie daarop aanspraak kan maken. Volgens Nicolas Angelet kan alleen met verwijzing naar het constitutioneel recht van de oude staat worden bepaald welke deelgebieden aanspraak maken op soevereiniteit. Volgens hem « is die verwijzing verantwoord wanneer de Grondwet van de oude staat het recht op afscheiding erkent, maar anders niet. Het zou bijgevolg geen zin hebben om te verklaren dat het beginsel Uti possidetis van toepassing is op de deelgebieden»26. Het komt ons echter voor dat die lineaire redening in de praktijk onvermijdelijk een terugwerkende kracht heeft: een deelgebied
22
J. SALMON, « Les frontières de la Belgique lors de son indépendance », in Démembrements d’Etats et délimitations territoriales, op. cit., p. 149. Zo ook volgens L. WEERTS, « Heurs et malheurs du principe de l’uti possidetis : le cas du démembrement de l’U.R.S.S. », in ibidem, p. 79-142, het beginsel uti possidetis werd niet als gewoonte met de opinio iuris toegepast voor de territoriale verdeling tussen Rusland, Estland, Letland en Litouwen, noch vanuit het standpunt van de betrokken staten in kwestie noch vanuit dat van derde staten. Laurence Weerts verdedigt dezelfde stelling voor de andere republieken die zijn opgericht na het uiteenvallen van de USSR. Een overgrote meerderheid van de rechtsgeleerden ziet in de internationale grenzen tussen die nieuwe staten een toepassing van het beginsel uti possidetis, maar Laurence Weerts ziet er het resultaat in van de hoogste regel die voor deze aangelegenheid geldt, namelijk de instemming van de staten in kwestie. 23
J.-P. COT, « Intervention au cours des débats », in ibidem, p. 145.
24
J.-P. COT, « Des limites administratives aux frontières internationales ? », op. cit., p. 25-26.
25
N. ANGELET, op. cit., p. 219.
26
N. ANGELET, op. cit., p. 219-220.
Hugues DUMONT en Sébastien van DROOGHENBROECK, “Het statuut van Brussel in geval van confederalisme, Nummer 10, 15 october 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
11
met een grondgebied waarop, met toepassing van het beginsel Uti possidetis, geen enkel ander deelgebied zijn soevereiniteit kan uitroepen, vindt in die situatie een reden om als onafhankelijk en soeverein erkend te worden. Met andere woorden, de afgrenzingen die achteraf op grond van het beginsel Uti possidetis worden uitgevoerd, beïnvloeden dan a priori de aanspraken op soevereiniteit en onafhankelijkheid. Om het zeer grof te zeggen, we hebben hier te maken met het probleem van « de kip en het ei », waar de gevolgen terugwerkende kracht hebben op de oorzaken27. Rekening houdend met dat soort cirkelredenering, kunnen we trachten een antwoord op onze vragen te vinden. Er rijst dan evenwel een nieuw probleem. Het federale België berust niet op een enkele categorie van louter territoriale deelgebieden met volkomen symmetrische bevoegdheden. Naast de indeling in gewesten is er ook een indeling in gemeenschappen. We kunnen echter beginnen met eerst vast te stellen van welke politieke instanties de aanspraken op soevereiniteit het minst betwist zouden worden. Op het eerste gezicht zouden de Vlaams en Waals Gewesten hun soevereiniteit het gemakkelijkst kunnen opeisen. Als we die kwestie nader bekijken, doet er zich evenwel met het Waals Gewest een probleem voor dat zich niet voordoet met het Vlaams Gewest. Dat Gewest valt immers samen met Nederlandse taalgebied, terwijl het Waals Gewest het Franse en het Duitse taalgebied omvat. Dat laatste valt samen met het gebied van de Duitstalige Gemeenschap. Aan de vooravond van de ontbinding is het volkomen denkbaar dat de Duitstalige Gemeenschap als deelgebied aanspraak maakt op soevereiniteit. In zoverre dat deelgebied voor de gewestelijke aangelegenheden onder het Waals Gewest ressorteert, ziet men niet goed in hoe men de eventuele kwestie van de soevereiniteit zou kunnen beslechten zonder een overeenkomst tussen de betrokken deelgebieden. Hoe staat het met het Brussels Gewest? Men zou diverse, volgens ons niet overtuigende argumenten kunnen aanvoeren om de aanspraak van Brussel op soevereiniteit en onafhankelijkheid op het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad te betwisten. Als eerste bezwaar zou men kunnen aanvoeren dat het Brussels Gewest, in tegenstelling tot de Vlaamse Gemeenschap en het Waals Gewest, geen constitutieve autonomie heeft krachtens de artikelen 118, § 2 en 123, § 2 van de Grondwet. Dat bezwaar zou evenwel niet doorwegen, omdat de prerogatieven die in het Belgisch constitutioneel recht aan de constitutieve autonomie verbonden zijn, niet veel om het lijf hebben. 28 Als tweede bezwaar zou men kunnen aanvoeren dat de federale staat toezicht kan uitoefenen op het Brussels Gewest met toepassing van artikel 45 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen. Dat bezwaar kan om drie redenen verworpen worden. Ten eerste is het toezicht waarvan sprake uitzonderlijk. Het gaat niet om een algemeen opportuniteitstoezicht, aangezien het
27
Volgens N. ANGELET, eodem loco, is de toepassing van het beginsel uti possidetis verantwoord in het geval van een scheiding door onderlinge toestemming waarbij de begunstigden van het beginsel op voorhand geïdentificeerd zijn. 28
Cfr Cl. MERTES, « L’autonomie constitutive des Communautés et des Régions », C.H. du CRISP, 1999, n° 1650-1651.
Hugues DUMONT en Sébastien van DROOGHENBROECK, “Het statuut van Brussel in geval van confederalisme, Nummer 10, 15 october 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
12
slechts kan worden uitgeoefend voor vier welomschreven gewestelijke aangelegenheden en om bijzondere redenen. Vervolgens is dat toezicht voornamelijk symbolisch, aangezien het nooit werd toegepast. Ten slotte veronderstelt dat toezicht het bestaan van een toezichthoudende overheid, namelijk de staat die hypothetisch gesproken niet meer zou bestaan. Men zou zich nog kunnen beroepen op een laatste institutioneel kenmerk van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest om zijn statuut als deelgebied en bijgevolg zijn aanspraak op soevereiniteit te betwisten (steeds binnen de perken van de voornoemde cirkelredenering). Het gaat om de regel in artikel 9 van de voornoemde bijzondere wet die de Brusselse ordonnanties onderwerpt aan een uitgebreidere geldigheidscontrole dan die welke op de decreten wordt uitgeoefend. Dit derde bezwaar is al even weinig overtuigend als de eerste twee, omdat die controle, waarvan de praktische draagwijdte zeer beperkt is, nooit van dien aard was om Brussel het statuut van deelgebied te ontnemen, aangezien die controle evenredig beperkt is tot de aan het Grondwettelijk Hof opgedragen controles op alle wetgevende normen, met inbegrip van de ordonnanties. Besluit: als Brussel beschouwd wordt als volwaardig gewest, dan zou zijn aanspraak op soevereiniteit niet ernstig betwist kunnen worden. Delicater zijn evenwel de gevolgen die de huidige bevoegdheden van de Vlaamse en de Franse Gemeenschap inzake monocommunautaire aangelegenheden in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad kunnen hebben voor die aanspraak. Moet men ervan uitgaan dat het bestaan zelf van die bevoegdheden de aanspraak van het Brussels Gewest op soevereiniteit uitsluit en het bijgevolg beperkt tot een gebied dat onder de gemeenschappelijke soevereiniteit van het Vlaams en Waals Gewest valt, zodat – volgens het Internationaal Gerechtshof over het grensgeschil tussen Burkina Faso en de Republiek Mali29 - het lot van Brussel in de vorming van een confederatie gezamenlijk bezegeld zou worden door de Vlamingen en de Walen en niet door de Brusselaars zelf? Dit vraagstuk verwijst naar de welbekende tegenstelling tussen de visie van de Vlamingen en de Franstaligen op het Belgische federalisme: een federalisme dat voornamelijk gebaseerd is op twee gemeenschappen voor de enen en op drie gewesten voor de anderen. Is Brussel in essentie een soort van territoriale uitbreiding van zowel de Vlaamse als de Franse Gemeenschap of, integendeel, een volwaardig deelgebied, ook al oefenen de twee grote gemeenschappen bij wijze van uitzondering bevoegdheden uit in dat gebied, dat niet tot hun basisterritorium, namelijk het Nederlandse taalgebied en het Franse taalgebied, behoort? Wij zijn van oordeel dat verschillende argumenten pleiten voor de tweede visie. Eerste argument: de Vlaamse en de Franse Gemeenschap oefenen slechts een deel van hun bevoegdheden uit op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. In de biculturele, bi-educatieve en bipersoonsgebonden aangelegenheden en in het taalgebruik zijn hun decreten niet van toepassing op het Brussels grondgebied. De bipersoonsgebonden aangelegenheden, net als de gewestelijke aangelegenheden, vallen onder de bevoegdheid van de Brusselaars die uitgeoefend wordt door de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie waarvan het gebied nagenoeg overeenkomt met het Brussels Gewest. 29
I.H.J., arrest van 22 december 1986.
Hugues DUMONT en Sébastien van DROOGHENBROECK, “Het statuut van Brussel in geval van confederalisme, Nummer 10, 15 october 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
13
Tweede argument: de recente institutionele evolutie wijst op een versterking van het regionalisme en een verzwakking van de band tussen Brussel en de twee grote Gemeenschappen. Enerzijds heeft de Franse Gemeenschap, krachtens artikel 138 van de Grondwet, de uitoefening van een groot aantal bevoegdheden overgedragen aan het Waals Gewest wat het Franstalig gebied betreft, en aan de Franse Gemeenschapscommissie van Brussel wat het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad betreft. Anderzijds heeft men ook vastgesteld dat de band tussen het Brussels Gewest en de Vlaamse Gemeenschap verzwakt is sinds de laatste hervorming van 2001 waarbij de zes Nederlandstalige Brusselse leden van het Vlaams Parlement geen zitting meer hebben in het Brussels Hoofdstedelijk Parlement. Derde argument: de politieke instantie die het meest aanleunt bij het begrip « staat » is het gewest en niet de gemeenschap, precies omdat het gewest, in tegenstelling tot de gemeenschap, een eigen grondgebied heeft. Uit de voornoemde argumenten zijn we geneigd af te leiden dat Brussel aan de vooravond van de ontbinding van België aanspraak zou kunnen maken op soevereiniteit en onafhankelijkheid, waaraan het een recht op zelfbeschikking zou kunnen ontlenen in het kader van de vorming van een confederatie. § 3. Wijze van uitoefening van het zelfbeschikkingsrecht van de drie soeverein geworden gewesten Indien men na de bovenstaande uiteenzetting aanvaardt dat de drie Gewesten, namelijk het Vlaams, het Waals en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, onmiddellijk na de hypothetische ontbinding van de Belgische staat aanspraak zouden kunnen maken op soevereiniteit, dan rijst de vraag welke procedure die politieke instanties zouden kunnen volgen om te kennen te geven dat ze met deze of gene partner willen toetreden tot een confederale structuur. We hebben erop gewezen dat het zelfbeschikkingsrecht van de volkeren, gewaarborgd door artikel 1 van de Verdragen van de Verenigde Naties van 1966, geen enkel recht op afscheiding inhoudt. Het zelfbeschikkingsrecht verwijst daarentegen naar het recht van de burgers van een staat om inspraak te hebben in het bestuur en omvat de vrijheid van keuze van het intern en internationaal statuut door het volk van die staat, dat « moet kunnen kiezen tussen verschillende mogelijkheden, met inbegrip van onafhankelijkheid »30. Ingeval het Vlaams, het Brussels en het Waals Gewest onafhankelijke en soevereine staten zouden worden, dan zouden hun burgers bij monde van hun vertegenwoordigers of via een referendum moeten kunnen beslissen of ze hun pas verworven onafhankelijkheid behouden dan wel een van de statuten aannemen die in het tweede deel van deze bijdrage worden besproken. § 4. De vaststelling van de grenzen van de drie soeverein geworden Gewesten Indien men instemt met de voorgaande redenering, dan zouden, bij gebreke van een andersluidend akkoord, de huidige grenzen van de grondgebieden van de drie Gewesten waaruit het federale België bestaat, grenzen worden die door het internationaal recht beschermd worden. De Brusselse soevereiniteit zou bijgevolg alleen uitgeoefend worden op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, waarvan de grenzen zijn vastgesteld bij artikel 2 van de bijzondere wet van 12 janua30
M.G. KOHEN, « Le problème des frontières en cas de dissolution et de séparation d’Etats : quelles alternatives ? », in R.B.D.I., 1998/1, p. 149.
Hugues DUMONT en Sébastien van DROOGHENBROECK, “Het statuut van Brussel in geval van confederalisme, Nummer 10, 15 october 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
14
ri 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen. Die bepaling verwijst naar de grenzen van het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad zoals vastgesteld bij de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, die zelf teruggrijpen naar de in 1963 vastgestelde grenzen. Zonder de premissen van onze redenering tegen te spreken, zouden we evenwel kunnen aanvoeren dat die grenzen op bepaalde punten voor discussie vatbaar zijn. Iedereen weet dat de grenzen van 1963 aanvaard en vervolgens bevestigd werden in ruil voor een gewaarborgde bescherming van de Franstaligen die vaak in de meerderheid zijn in de gemeenten van de Brusselse rand, en het behoud van het kiesarrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde. Het Brussels Gewest zou de omvorming van de taalgrens in een internationale grens terecht kunnen aangrijpen om met het Vlaams Gewest te onderhandelen over een eventuele correctie van het tracé, teneinde rekening te houden met de resultaten van een referendum in de faciliteitengemeenten van de Brusselse rand waarbij de inwoners laten weten of ze zich bij Brussel dan wel bij Vlaanderen willen aansluiten. Het beginsel Uti possidetis is immers slechts «een beginsel waarvan de staten kunnen afwijken»31. Het internationaal recht verplicht de staten er niet toe om rekening te houden met de voorkeur van de inwoners wanneer ze beslissen over het tracé van de grenzen 32, maar niets belet hen natuurlijk om dat wel te doen. Integendeel, de democratische legitimiteit zou hen daar immers toe moeten aanzetten, met dien verstande dat de regels van het internationaal recht betreffende de bescherming van minderheden toegepast zullen moeten worden aan weerskanten van de nieuwe grens.
II. Toekomst van Brussel in een confederatie We hebben zonet aangetoond dat het Brussels Gewest grote troeven kan uitspelen ingeval de Belgische staat ontbonden zou worden. Die troeven hangen echter af van heel wat onzekere factoren. In feite van echte reeksen onzekere factoren. We zetten ze hier op een rijtje voordat we verder gaan om er de draagwijdte van zo nauwkeurig mogelijk te omschrijven. De eerste reeks onzekere factoren heeft te maken met de modus operandi van de omvorming van de Belgische staat. We hebben ruime aandacht geschonken aan twee hypothesen: de eenzijdige afscheiding van een van haar deelgebieden en de ontbinding in onderling overleg. Volgens het constitutioneel recht is de afscheiding natuurlijk onwettig, maar volgens het internationaal recht is dat noch verboden noch toegestaan: het gaat om een zuiver factueel en politiek proces. De derde Staten moeten het principe van niet-interventie eerbiedigen: ze kunnen slechts « vaststellen of wat er in de praktijk gebeurt tot een goed einde wordt gebracht» 33. Ongeacht het
31
M.G. COHEN, op. cit., p. 152.
32
Ibidem, p. 148.
33
O. CORTEN, « Droit des peuples à disposer d’eux-mêmes et uti possidetis : deux faces d’une même médaille ? », in Démembrements d’Etats et délimitations territoriales, op. cit., p. 427.
Hugues DUMONT en Sébastien van DROOGHENBROECK, “Het statuut van Brussel in geval van confederalisme, Nummer 10, 15 october 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
15
resultaat, zullen de internationale mensenrechten van kracht blijven 34. Voor het overige is afscheiding een sprong in het onbekende. Zou er, na de afscheuring van het Vlaams Gewest, een residueel België kunnen overblijven, indien de Brusselaars en Walen zulks zouden wensen, en zou de Vlaamse staat van zijn kant om internationale erkenning vragen? Deze vraag staat nog steeds open, zoals we al gezegd hebben. Een afscheiding van de Vlaamse Gemeenschap zou evenzeer problemen doen rijzen voor Brussel, aangezien die Gemeenschap het Brussels Gewest zou opeisen. Brussel zou zich dan zelf moeten afscheiden van de Vlaamse Gemeenschap op basis van de voornoemde argumenten, namelijk dat het gewestelijke primeert op het communautaire. Volgens een andere hypothese zou het residuele België de Vlaamse afscheiding kunnen aanvechten. Aan die afscheidingsscenario's moeten we er nog één toevoegen, namelijk het scenario waarin Brussel zijn onafhankelijkheid zou uitroepen vóór het Vlaams Gewest of de Vlaamse Gemeenschap. Politiek gezien is dit scenario natuurlijk zeer onwaarschijnlijk, maar het zou de Vlaamse Gemeenschap ertoe dwingen eindelijk een ondubbelzinnige keuze te maken: ofwel kant ze zich tegen de afscheiding van Brussel en bevestigt ze haar verbondenheid met de huidige Belgische staat ofwel roept ze op haar beurt haar onafhankelijkheid uit, terwijl ze dan wel weet dat Brussel zich niet zal laten inlijven. In ieder geval zou Brussel een stem in het kapittel hebben. Brussel zou zelfs de kern van het probleem zijn. Een knoop die noch zonder Brussel noch tegen Brussel kan worden ontward. Die verschillende afscheidingsscenario's zouden immers conflicten doen rijzen die slechts op twee manieren beslecht zouden kunnen worden: door een overeenkomst tussen de partijen of door geweld. Ook al valt het gebruik van geweld altijd te vrezen, kan men hopen dat een overeenkomst de situatie zou stabiliseren en dat die dan alleen nog door de andere staten erkend zou moeten worden. Bij de onvermijdelijke onderhandelingen die tot zo'n overeenkomst zouden leiden, beschikt het Brussels Gewest op institutioneel en politiek vlak over de vereiste troeven om er als volwaardige partner aan deel te nemen. Dat geldt a fortiori als de Belgische staat zou uiteenvallen na een ontbinding in onderling overleg. De tweede reeks onzekere factoren houdt verband met de toepasbaarheid van het beginsel Uti possidetis. Een groot aantal rechtskundigen, die weliswaar in minderheid zijn, betwist dat dit beginsel, in geval van afscheiding of ontbinding, van toepassing is op de binnengrenzen van de ontmantelde staat. Er zij bovendien herinnerd aan het logische probleem dat rijst wanneer men beslist om de regel toe te passen. In theorie is het beginsel « Uti possidetis pas van toepassing nadat de nieuwe staat is opgericht. Het dient om het grondgebeid van de nieuwe staat af te
34
Algemene opmerking van het Comité voor de Mensenrechten van de Verenigde Naties nr. 26 (61) van 29 oktober 1997 inzake de aangelegenheden met betrekking tot de continuïteit van de verplichtingen die de verdragsluitende partijen zijn aangegaan krachtens het Internationaal Verdrag betreffende de Burgerlijke en Politieke Rechten, A/53/40, vol. 1, 1998, p. 91.
Hugues DUMONT en Sébastien van DROOGHENBROECK, “Het statuut van Brussel in geval van confederalisme, Nummer 10, 15 october 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
16
bakenen en niet om het uitroepen van de onafhankelijkheid te verantwoorden »35. Die nieuwe reeks onzekere factoren is echter niet onoverkomelijk. In concreto zouden in het geval van de Belgische staat enkel het Vlaams Gewest, het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, het Waals Gewest (eventueel zonder het Duitstalig gebied) en de Duitstalige Gemeenschap hun onafhankelijkheid kunnen opeisen na een afscheiding die gevolgd wordt door een overeenkomst of een ontbinding in gezamenlijk overleg. De Vlaamse en de Franse Gemeenschap zitten in veel slechtere positie om het statuut van staat op te eisen, wat in principe de exclusieve zeggenschap over een eigen grondgebied inhoudt, aangezien ze uit hoofde van een deel van hun bevoegdheden een gemeenschappelijk grondgebied hebben, namelijk het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad. Indien de drie Gewesten en de Duitstalige Gemeenschap of een van die deelgebieden zich onafhankelijk zouden verklaren en er een conflict zou rijzen over het tracé van de nieuwe internationale grenzen, ziet men niet goed in hoe de onderhandelingspartners niet zouden verwijzen naar het beginsel Uti possidetis als ze het niet eens zouden geraken 36. In alle gevallen - dat is essentieel voor ons betoog - zou Brussel op zijn minst kunnen eisen dat de integriteit van zijn huidig grondgebied gerespecteerd wordt. Nu moeten we nog de verschillende statuten overlopen die het Brussels Gewest zou kunnen aannemen als het gebruikmaakt van zijn nieuwe soevereiniteit. In onze inleiding hebben we er al op gewezen dat er ontelbare scenario's zijn en dat het niet aan het recht toekomt om a priori een bepaald scenario te kiezen. Juridisch gezien zijn alle constructies mogelijk37 en men weet dat de Belgische grondwetspecialisten een rijke verbeelding hebben. We geven een zeer beknopt overzicht van de enkele scenario's die in theorie mogelijk zijn of die in het openbare debat aan bod kwamen38. Onafhankelijkheid. Brussel en zijn bevolking zou beslissen om niet toe treden tot de confederatie en op eigen houtje verder gaan. Fusie. Brussel en zijn bevolking zou afstand kunnen doen van zijn onafhankelijkheid en vragen om in het kader van een unitaire of federale staat te worden ingelijfd bij een van de andere partners van de confederatie – Vlaanderen39 of Wallonië. In het laatste geval zouden er problemen kunnen rijzen omdat Brussel en Wallonië niet aan
35
M.G. COHEN, op. cit., p. 158.
36
Zelfs N. ANGELET, op. cit., p. 220, aanvaardt dat.
37
De verschillende statuten van de federale hoofdsteden kunnen mutatis mutandis als model dienen. Zie in dit verband C. VAN WYNSBERGHE, « Les capitales fédérales, une comparaison », in Revue internationale de politique comparée, 2003, vol. 10, nr. 1. 38
Er zijn er zeven bij A. BINET et J. KOTEK, « Fédéralisme et régionalisme en Europe. Le devenir de Bruxelles », in La Belgique et ses nations dans la nouvelle Europe, onder leiding van J. Lemaire et A. Miroir, Bruxelles, Editions de l’Université de Bruxelles, 1997, p. 93-108. 39
De volksvertegenwoordigers van het Vlaams Parlement J. Van Hauthem, K. Van Overmeire, G. Van Steenberge, M. Dillen, L. Van Nieuwenhuyzen en F. Dewinter hebben in dat vooruitzicht een proeve van Grondwet voor een unitaire Vlaamse staat met Brussel als hoofdstad opgesteld cf. Vlaams Parlement, stuk 726/1, 2005-2006.
Hugues DUMONT en Sébastien van DROOGHENBROECK, “Het statuut van Brussel in geval van confederalisme, Nummer 10, 15 october 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
17
elkaar grenzen. De grootste problemen zouden evenwel overwonnen kunnen worden dankzij de door de Europese Unie gewaarborgde vrijheid van verkeer40. Toetreding tot de confederatie. Brussel en de Brusselaars zou ook kunnen beslissen om toe te treden tot een eventuele confederatie met Wallonië en Vlaanderen en ermee instemmen dat sommige van zijn bevoegdheden gezamenlijk beheerd worden. Welke? Op dat vlak kan het recht niets opleggen of uitsluiten: de partners bepalen zelf wat de gezamenlijke bevoegdheden zijn. Dat kan een minimum zijn (defensie, bepaalde aspecten van de internationale betrekkingen, ...), maar dat kan ook meer zijn. Het is volkomen denkbaar dat het toekomstige verdrag voor een confederatie de plano de huidige regels overneemt die betrekking hebben op de uitoefening van de gewest- en gemeenschapsbevoegdheden te Brussel. Het is tevens mogelijk dat Brussel gezamenlijk beheerd wordt door Vlaanderen en Wallonië naar het model dat de auteurs van de Proeve van Vlaamse Grondwet 41 in gedachten hebben. Omgekeerd is het ook mogelijk dat Vlaanderen en Wallonië hun greep op het bestuur van Brussel lossen (naar het model dat de auteurs van het Manifeste Bruxellois 42 voorstellen). Ook hier is het niet aan het recht om bepaalde mogelijkheden a priori uit te sluiten. Laatstgenoemde scenario's (versterking of verzwakking van het medebeheer) zouden nu al overwogen kunnen worden, zelfs als België niet zou kiezen voor een confederatie. We stellen aldus vast dat het confederalisme niet noodzakelijkerwijze en juridisch gezien zal leiden tot ingrijpende wijzigingen in de manier waarop de bevoegdheden van de enen en de anderen vandaag in Brussel verdeeld zijn, ook al zou dat politiek gezien zeer waarschijnlijk wel het geval zijn. De enige wijziging die zich juridisch gezien zeker zou voordoen in geval van een overgang naar een confederale structuur, zou erin bestaan dat Brussel het recht zou hebben om over zijn statuut te beslissen: het confederale verdrag waarin dat statuut wordt geregeld, zou slechts met instemming van Brussel kunnen worden gesloten en gewijzigd. Brussel zou tevens op elk moment het recht hebben om zich af te scheiden en uit de confederatie te stappen, als het geen vrede meer neemt met zijn statuut. Dat is het fundamentele verschil tussen federalisme en confederalisme 43.
40
Het scenario van een « federaal België Wallonië-Brussel » dat werd uitgedacht na de « afscheiding van Vlaanderen » werd voorgesteld door Ch. FRANCK, A.-. P. FROGNIER, B. REMICHE en V. VAGMAN in hun Manifeste Choisir l’avenir : cf. de speciale editie van La Revue générale, januari 1997, p. 43-44. 41
Cf. J. CLEMENT, W. PAS, B. SEUTIN, G. VAN HAEGENDOREN, J. VAN NIEUWENHOVE, Proeve van Grondwet voor Vlaanderen, Brugge, Die Keure, 1996. Zie in dit verband « Hoorzittingen over een Vlaamse Grondwet. Een inhoudelijke en rechtsvergelijkende verkenning. De juridische invalshoek van het boek ‘Proeve van Vlaamse Grondwet voor Vlaanderen », Verslag namens de Commissie Vlaamse Grondwet uitgebracht door C. Berx, Vlaams Parlement, Stuk 813/1, 2005-2006. 42
De vereniging « Manifestobru » heeft twee manifesten in die zin opgesteld. Het eerste dateert van 4 februari 2003 en het tweede, dat is opgesteld in samenwerking met de groepen « Aula Magna » en « bruXsel.org » na de oproep Nous existons, Wij bestaan, We exist, dateert van 23 mei 2007. De teksten staan op de internetsite www.manifestobru.be. Voor een synthese, zie met name A. MASKENS, « Les Bruxellois doivent abandonner le clivage linguistique », in Le Soir, 10 maart 2006. 43
Cf. Ch. DURAND, op. cit., p. 86-87 en 167.
Hugues DUMONT en Sébastien van DROOGHENBROECK, “Het statuut van Brussel in geval van confederalisme, Nummer 10, 15 october 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
18
Het confederale district. In zijn werk van 1955 over de Confederaties van Staten wees Charles Durand erop dat volgens de juridische definitie van het confederalisme niets belet dat elk van de staten van de confederatie grondgebied afstaat om er de hoofdstad van de confederatie met haar bestuursinstellingen en eventueel de bestuursinstellingen van de staten zelf te vestigen44. Met andere woorden, het model van het « federale district », met als standaardvoorbeeld Washington DC45, zou omgezet worden in een confederale structuur46: het « confederale district » zou dan rechtstreeks bestuurd worden door de bestuursinstellingen van de confederatie. Dat model zou dan kunnen worden gekozen voor Brussel, op voorwaarde dat de Brusselaars ermee instemmen. Het wordt vaak bekritiseerd, omdat de inwoners van het district niet meer dan tweederangsburgers zouden zijn. Het is inderdaad zo dat de inwoners van het District of Columbia ondervertegenwoordigd zijn in het Amerikaans Congres, dat evenwel zeggenschap over hen heeft. Het comparatief recht reikt echter andere denksporen aan die meer rekening houden met de democratische rechten van de inwoners van het district: men denkt bijvoorbeeld aan – maar het gaat om federale staten – aan Canberra, Brasilia of nog New Delhi. In het geval van een confederaal district zouden de Brusselaars verstoken blijven van het recht om deel te nemen aan het bestuur van een echte staat. Dat is een weinig benijdenswaardige situatie voor degenen die zich nog echt burger voelen. Het Europees district. Enkele jaren geleden 47 werd het idee geopperd om van Brussel een Europees district te maken dat onder rechtstreeks bestuur van de Europese Unie zou komen te staan. Zodra de Brusselaars daarmee instemmen, is die oplossing vanuit juridisch oogpunt volkomen haalbaar. Ze moet dan wel realistisch zijn. Daaraan twijfelen deskundigen aan weerskanten van de taalgrens. De soevereiniteit – op strafrechtelijk, fiscaal en andere gebieden – die de Europese Unie in Brussel zou moeten uitoefenen, zou vereisen dat de Europese Unie zelf een volwaardige staat wordt. Het valt te betwijfelen dat de 27 lidstaten zouden instemmen met zo'n copernicaanse wijziging van het juridisch statuut van de Unie… 48 A priori zijn er dus veel scenario's mogelijk. Het korte overzicht in deze bijdrage is geenszins exhaustief: daarvoor hebben de juristen een te rijke verbeelding. De scenario's zijn hoe dan ook afhankelijk van de vrijwillige instemming van Brussel. Daardoor zijn bepaalde scenario's onwaarschijnlijker dan anderen, want a priori begrijpt men niet waarom een aantal burgers afstand zouden doen van hun zelfbeschikkingsrecht en zich door anderen zouden laten besturen.
44
Cf. ibidem, p. 31.
45
Zie over dit model de voornoemde studie van C. VAN WYNSBERGHE.
46
De Vlaamse denkgroep In de Warande stelt voor om zich gedeeltelijk te baseren op dat model om een statuut te ontwerpen dat Brussel onder het gezag van twee onafhankelijke staten zou plaatsen, Vlaanderen en Wallonië (techniek van het condominium), in afwachting dat Brussel op termijn de hoofdstad van de Europese Unie wordt: cf. Manifest voor een zelfstandig Vlaanderen in Europa, Brussel, Denkgroep « In de Warande », 2006, p. 201-212. 47Onder
meer door L. TOBBACK in november 1997.
48
Cf. Chr. FRANCK en F. DELMARTINO, « Bruxelles, l’Union européenne et le ‘scénario européen’ », in Bruxelles et son statut, onder leiding van E. Witte, A. Alen, H. Dumont, R. Ergec, Brussel, Larcier, 1999, p. 721-742.
Hugues DUMONT en Sébastien van DROOGHENBROECK, “Het statuut van Brussel in geval van confederalisme, Nummer 10, 15 october 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
19
Conclusies Voor onze denkoefening hebben we de hypothese van een confederale revolutie ernstig genomen en ons aan een strikt juridische redenering gehouden. Op de keper beschouwd hebben we twee ideeën verdedigd zonder de talrijke onzekere factoren in dat verband over het hoofd te zien. De eerste idee : tijdens de procedure voor de ontbinding van de Belgische staat, een voorafgaande voorwaarde voor de vorming van een confederatie, zullen de Brusselaars het recht hebben om hun lot in eigen handen te nemen. We zijn weliswaar niet even bitter als Marc Platel, die onlangs de Communautaire geschiedenis van België heeft geschreven, maar we zijn het wel eens met zijn analyse: « zelfs met een confederaal model is het niet zo vanzelfsprekend een min of meer aanvaardbare oplossing voor de hoofdstad van Vlaanderen uit te dokteren. Zeker niet meer sinds men ook aan Vlaamse kant instemde met een evolutie waarbij men de Brusselaars zelf het zo goed als exclusieve beslissingsrecht heeft gegeven over hun staatkundige organisatie"49 . De tweede idee: in rechte zouden de Brusselaars alle kanten uit kunnen met hun nieuwe soevereiniteit: onafhankelijkheid, vrijwillige annexatie of toetreding tot een confederatie die gevormd zou worden volgens regels waarover de partnerstaten moeten onderhandelen. We wensen evenwel een kanttekening te maken: de rechten van de Nederlandstalige minderheid in Brussel moeten natuurlijk gewaarborgd worden in overeenstemming met de desbetreffende internationale normen. Hoewel we hierboven twee sterke ideeën geformuleerd hebben, willen we ten slotte nogmaals benadrukken dat we de overwegingen die ons daartoe hebben gebracht, met de nodige bescheidenheid en omzichtigheid en in de voorwaardelijke wijs geformuleerd hebben. Deze bijdrage is slechts een eerste denkoefening die nog verder uitgediept en besproken moet worden. We hopen dat we met onze bijdrage het debat dat over die vraagstukken moet worden gevoerd, verrijkt hebben. Aan dat debat zouden niet alleen grondwetspecialisten, deskundigen in internationaal recht, politicologen en economisten50 dringend moeten deelnemen, maar ook burgers en verenigingen van het Belgisch maatschappelijk middenveld. Op technisch vlak zouden we vooral een dialoog met de specialisten in internationaal recht op gang willen brengen, omdat we ons bewust zijn van de beperkte invalshoek van de grondwetspecialisten, wanneer er sprake is van de splitsing van een staat en van een eventuele toetreding van de deelgebieden tot een confederatie, die per definitie onder het internationaal recht valt.
49
M. PLATEL, Communautaire geschiedenis van België van 1830 tot vandaag, Leuven, Davidsfonds, 2004. 50
Er zij in dit verband gewezen op de kwaliteit van de reportage over die kwesties in samenwerking met verschillende Vlaamse academici in De Standaard van 1 en 2 september 2007.
Hugues DUMONT en Sébastien van DROOGHENBROECK, “Het statuut van Brussel in geval van confederalisme, Nummer 10, 15 october 2007, www.brusselsstudies.be
het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
www.brusselsstudies.be
nummer 11 , 5 november 2007
Caroline Van Wynsberghe
De Brusselse metropool: naar een ontwikkelingsmodel tussen dat van Rijsel en Berlijn? 1 Vertaling: Ben Winant Sa me nva tti ng Van alle mogelijke scenario's voor Brussel zijn de minst bekende wellicht die van de metropool en de stadsgemeenschap. Die twee scenario's kunnen in hun minimalistische versie in overweging worden genomen zonder institutionele hervorming en zonder te raken aan de grenzen van Brussel. Dat maakt ze minder 'onbespreekbaar' dan de oplossingen die verschillende gesprekspartners voorstellen, zoals de uitbreiding van Brussel, het condominium-statuut (gezamenlijk beheer) of Brussel als Europees district. Rijsel heeft zich ontwikkeld op twee grondgebieden: de stadsgemeenschap die uit 85 gemeenten bestaat en de metropool die verder reikt dan de landsgrenzen. Berlijn en Brandenburg hebben een fusie overwogen, maar dat plan werd na een referendum tegengehouden. Er werden echter wel vormen van metropolitane samenwerking geformaliseerd. Rijsel en Berlijn leveren ons vier scenario's op die interessant kunnen zijn voor de verdere ontwikkeling van Brussel.
Aute ur Caroline VAN WYNSBERGHE is afgestudeerd als licentiate politieke wetenschappen aan de Université catholique de Louvain (UCL) en behaalde het 'diplôme d'études approfondies' (DEA) in politieke sociologie aan het Institut d'Etudes Politiques de Paris. Sinds 2001 is ze als onderzoekster verbonden aan het Centre de Politique Comparée van de UCL. Ze spitst haar onderzoek toe op het evenwicht tussen lokale en federale belangen in federale hoofdsteden en in het bijzonder in Brussel.. Recente publicatie: « Le statut de Bruxelles », in A.-P. Frognier, L. De Winter, P. Baudewyns, (eds.), Élections : le reflux ? Comportements et attitudes lors des élections en Belgique, Bruxelles, De Boeck, 2007, pp. 241-261.
Contact gegevens : C. Van Wynsberghe,
[email protected] Miichel Hubert (hoofdred.), 02/211 78 53 – 0485/41 67 64
[email protected]
Een aantal scenario's voor de toekomst van Brussel werden al ter sprake gebracht. Het bekendste scenario is waarschijnlijk dat van het Europees district, het veelbesproken « Brussels DC ». Een roman 2 vertelt hoe Brussel werd belegerd. In een film werd een muur gebouwd langs de Brusselse grens 3. Een studie van de CORE stelt voor om Brussel uit te breiden tot 31 gemeenten 4. Volgens een recent rapport van de K.U.Leuven 5 bestaat het Brussels stadsgewest uit 62 gemeenten, terwijl de Franstalige partijen wensen dat het Brussels Hoofdstedelijk Gewest minstens met de zes faciliteitengemeenten in de rand wordt uitgebreid. Het denkspoor « Groot-Brussel » is verleidelijk voor sommigen, want dan zou Brussel op institutioneel vlak worden verbonden met zijn economisch hinterland, maar dan zou ook het aantal Vlamingen in Brussel toenemen, wat «uiteraard» zou leiden tot een zeker taalevenwicht binnen het uitgebreide deelgebied. Voor sommigen is dat denkspoor gewoonweg « onbespreekbaar ». Een geloofwaardiger alternatief zou dan een stadsgemeenschap en metropool naar het Rijselse voorbeeld of een samenwerking zoals tussen Berlijn en Brandenburg kunnen zijn, omdat die oplossingen de huidige territoriale indeling niet ter discussie stellen.
1 Dit artikel is geschreven op basis van het onderzoek « La Région de Bruxelles-Capitale :
scénarios d’avenir et tendances de la population » van Caroline Van Wynsberghe, onder leiding van André-Paul Frognier, en gefinancierd door het programma Prospective Research for Brussels (2005). 2
Jacques Neyrinck, Le siège de Bruxelles, Paris, Labor, coll. Espace Nord, 1996.
3
Le Mur van Alain Berliner, 1998.
4
“Critères pour la détermination des frontières de Bruxelles”, Pierre Berquin, onder leiding van Isabelle Thomas en Henry Tulkens, 1999. 5
Samenvatting van de studie van Martin Buxant in La Libre Belgique («Selon la KUL, la région bruxelloise compte 62 communes »), 2 augustus 2007.
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
2
Eerst geven we een overzicht van hoe die experimenten in het buitenland verlopen. Daarna brengen we de voordelen van de metropoolvorming van die twee steden in kaart, maar ook de factoren die zo'n evolutie afremmen. Vervolgens trachten we die twee experimenten op Brussel toe te passen en na te gaan in hoeverre dat een haalbare kaart is, rekening houdend met de specifieke Belgische situatie. Hoewel die toekomstscenario's niet aan de orde zijn, blijft het niettemin interessant om meer licht te werpen op de Belgische situatie aan de hand van een vergelijkende analyse. De bijtitel van het verslag van de Confederatie van de Bouw van 2000 « Brussel en de andere wereldsteden: vergelijken om beter te worden »6 zou trouwens geknipt zijn voor ons artikel.
Rijsel Rijsel biedt ons twee scenario's, namelijk de stadsgemeenschap en de internationale metropool. De stadsgemeenschap wordt gedefinieerd in de wet van 1966 betreffende de stadsgemeenschappen (artikel 3 tot oprichting van vier stadsgemeenschappen), maar de grenzen van de internationale metropool zijn moeilijker af te bakenen. De metropool zou gedefinieerd kunnen worden als een « concentratie van een reeks niet veelvoorkomende functies en grote collectieve voorzieningen ten dienste van een groot grondgebied waar een geheel van stedelijke structuren van verschillende niveaus hiërarchisch opgebouwd wordt » of nog om een « organisatie van reeks relaties tussen actoren in een gebied waar ze gemeenschappelijke belangen hebben » (Tetra, 2000 : 7). In Rijsel hangen de begrippen 'stadsgemeenschap' en 'internationale metropool' nauw samen, hoewel ze verschillende grondgebieden bestrijken en verschillende geografische, economische, culturele en politieke realiteiten weergeven. Het is trouwens vaak moeilijk om een onderscheid te maken tussen wat onder de stadsgemeenschap of onder de metropool valt. Bewijs daarvan is dat de stad Rijsel deel uitmaakt van de Rijselse stadsgemeenschap, een openbare instelling voor intercommunale samenwerking opgericht bij de wet van 31 december 1966 en sinds 1997 herdoopt tot 'Lille Métropole Communauté Urbaine' (LMCU). Een reeks gebeurtenissen hebben bijgedragen tot een grotere internationale uitstraling van Rijsel. Het is weliswaar niet mogelijk een precieze datum te plakken op het ontstaan van de internationale Rijselse metropool, maar Didier Paris en Jean-François Stevens wijzen op zijn minst op een « tweesprong » in de ontwikkeling van Rijsel (2000 : 122), namelijk in 1986 bij het sluiten van het Frans-Engels verdrag om de kanaaltunnel te bouwen. Deze gebeurtenis en de onverwachte toestemming om de HST langs het stadscentrum om te leiden, hebben de dynamiek die Rijsel sinds de jaren negentig kenmerkt, op gang gebracht. Van een industriestad is Rijsel geleidelijk een internationale metropool geworden met een sterk ontwikkelde dienstensector. Daarnaast heeft Rijsel veel aandacht besteed aan cultuur. Die inspanningen werden bekroond met de organisatie van « Rijsel culturele hoofdstad van Europa » in 2004. 6
Confederatie Bouw Brussel-Hoofdstad: «Brussel en de andere wereldsteden: vergelijken om beter te worden», Brussel.
Caroline Van Wynsberghe, De Brusselse metropool: naar een ontwikkelingsmodel tussen dat van Rijsel en Berlijn?, Nummer 11, 5 november 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
3
LMCU is een associatie van 85 gemeenten op een grondgebied van iets meer dan 600 km² (ongeveer viermaal de oppervlakte van Brussel) met een bevolking die nagenoeg even groot is als die van het Brussels Gewest. De stadsgemeenschap wordt bestuurd door twee organen. De Raad, de beslissende instantie, telt 170 leden, die afgevaardigden zijn van de gemeenteraden van de deelnemende gemeenten. Sinds 1989 wordt de Raad voorgezeten door Pierre Mauroy. Hij wordt bijgestaan door 43 ondervoorzitters en 8 secretarissen, die samen het Bureau vormen. Het aantal mandatarissen is zo groot omdat bepaalde (lokale, politieke, ...) evenwichten in stand moeten worden gehouden. Sinds 1999 kan het Bureau bepaalde bevoegdheden toegewezen krijgen die normaliter aan de Raad toekomen, om het besluitvormingsproces te vergemakkelijken en te versnellen. Hoewel LMCU noch hetzelfde statuut noch dezelfde autonomie heeft als het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, lijken haar bevoegdheden op die van de Belgische Gewesten: stedenbouwkundige plannen, openbaar vervoer, water, ophaling van huishoudelijk afval, wegen en signalisatie, brandweerdiensten. Daarbij komen nog bevoegdheden die op dit ogenblik nog, althans gedeeltelijk, toegewezen zijn aan de Brusselse gemeenten, zoals (sociale) huisvestingsdiensten, parkeerruimten of zelfs sport- en cultuurvoorzieningen (die in België onder de gemeenten en de Gemeenschappen ressorteren). Paris en Stevens situeren het begin van de ontwikkeling van de Rijselse metropool bij de ondertekening van het Frans-Engels verdrag om een kanaaltunnel te bouwen, maar volgens industrieel Bruno Bonduelle is de kandidatuur voor de Olympische Spelen «de ommekeer voor een aantal besluitvormers ». Hij wijst er tevens op dat « overal waar bedrijfsleiders hun problemen aanpakken, zoals in Rijsel en Lyon, de bal aan het rollen gaat (2001 : 4). Paris en Stevens zijn het daarmee eens: de Rijselse metropoolvorming is « een gezamenlijk project van actoren die vastberaden meewerken aan de dynamische metropolitane ontwikkeling » (2000 : 155). Ze hebben het ook over het begrip 'metropolitan governance', dat tot de groei van Rijsel heeft geleid door alle betrokken actoren en niet alleen politici of bedrijfsleiders samen te brengen rond een gezamenlijk project. Het hele maatschappelijk middenveld heeft daartoe bijgedragen. Consensus leidt trouwens pas tot resultaten als alle betrokkenen hun schouders onder het project zetten en bijdragen tot de dynamiek. De rol van de actoren is uiterst belangrijk, net als die van de instrumenten die ze implementeren. In 1996 is de Kamer van Koophandel en Nijverheid van RijselRoubaix-Tourcoing opgericht. Haar werkterrein werd in 2006 uitgebreid na de fusie met drie andere kamers van koophandel en nijverheid. Daaruit ontstond de Kamer van Koophandel en Nijverheid van Groot-Rijsel. In 1985 is het Agence pour la Promotion Internationale de la Métropole opgericht met als doel banen te creëren via de vestiging en ontwikkeling van bedrijven. In 1993 werd het Comité Grand Lille opgericht door Bruno Bonduelle. Het is een onmiskenbaar instrument voor de ontwikkeling en promotie van Rijsel dat in het leven werd geroepen om de kandidatuur van Rijsel als gaststad van de Olympische Spelen te steunen. In het Comité zitten verschillende actoren met uiteenlopende profielen (academici, ondernemers, politici of vertegenwoordigers van de verenigingen) die allen actief betrokken zijn bij het leven in Rijsel. Het Comité stelt onder meer voor om de naam 'Rijsel' te gebruiken voor het hele grondgebied van de stadsgemeenschap. Ten slotte is het Agence de Développement et d'Urbanisme sinds 1990 belast met het uitvoeren van het richtschema
Caroline Van Wynsberghe, De Brusselse metropool: naar een ontwikkelingsmodel tussen dat van Rijsel en Berlijn?, Nummer 11, 5 november 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
4
voor de ontwikkeling en de stedenbouw van de Rijselse metropool. Dit instrument, dat ontwikkeld werd door een gemengd syndicaat van lokale gekozenen van de verschillende gemeenten van het Rijselse arrondissement, wordt ingezet op vijf werkterreinen: internationale betrekkingen, (economische en stedelijke) ontwikkeling, bereikbaarheid, kwaliteit (van het leven en het leefmilieu) en solidariteit (sociale cohesie, fiscale coherentie en herstel van het geografisch evenwicht) (Syndicat mixte du Schéma Directeur de développement et d’urbanisme de Lille Métropole, 2002 : 22). De bezielers van dat plan zoeken naar de ideale positionering van de Rijselse metropool op nationaal en internationaal vlak. Er moet immers rekening worden gehouden met lokale factoren. Ook de interne evenwichten op het metropolitane grondgebied moeten worden gehandhaafd, maar dat grondgebied moet ook geïntegreerd worden in de hele regio Nord-Pas-de-Calais. De Rijselse metropool reikt verder dan de landsgrenzen, aangezien het hinterland een deel van Vlaanderen en Wallonië bestrijkt. Bij de verdere ontwikkeling van de metropool moet rekening worden gehouden met de hele invloedszone, ongeacht de grenzen. Rijsel zit niet alleen in een Franse context, maar ook in een Europees kader. Daarom benadrukt het richtschema dat de banden met Brussel, de hoofdstad die het dichtst bij Rijsel ligt, nauwer aangehaald moeten worden (2000: 27). Er is een door de Europese Unie gesubsidieerd programma 7 voor grensoverschrijdende samenwerking opgezet voor het grensgebied tussen de Rijselse metropool en het invloedsgebied van Kortrijk en Doornik met als hoofddoel de aantrekkingskracht van deze binationale regio (die echter ook twee Belgische Gewesten bestrijkt) te verhogen. Het gaat evenwel niet alleen om grensoverschrijdende samenwerking, aangezien de Conférence Permanente Intercommunale Transfrontalière (COPIT) sinds 1991 LMCU en Belgische intercommunales (Moeskroen, Doornik, Kortrijk, Roeselaere en Ieper) rond de tafel brengt. De leden van dat orgaan hebben een richtplan « Grootstad » uitgewerkt met steun van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling8 en het programma TERRA van het DG Regionaal Beleid. De Rijselse stadsgemeenschap is een eigen entiteit. Haar bevoegdheden lijken op die van de Belgische Gewesten, aangezien ze nauw samenhangen met het grondgebied en de economie. Vergeleken met LMCU is de Rijselse metropool een vager en soms veranderlijk begrip, dat verder reikt dan het grondgebied van de stadsgemeenschap. De metropool verbindt LMCU met haar economisch hinterland over de staatsgrenzen heen. Het gaat bijgevolg om een reeks samenwerkingsverbanden die concreet gestalte krijgen in verschillende projecten waaraan niet systematisch dezelfde partners deelnemen, maar die als gemeenschappelijk kenmerk de deelname van LMCU hebben, die als draaischijf fungeert. De opleving van Rijsel is toe te schrijven aan de acties van de stadsgemeenschap en de metropool en aan de actieve deelname van alle actoren van het Rijselse leven. Deze initiatieven op het vlak van 'metropolitan governance' hebben een dynamisch proces op gang gebracht dat heeft bijgedragen tot de erkenning van Rijsel als Europese metropool.
7
Interreg 2 Nord-Pas-de-Calais-West-Vlaanderen
8
EFRO - Interreg 3a Frankrijk-Wallonië-Vlaanderen
Caroline Van Wynsberghe, De Brusselse metropool: naar een ontwikkelingsmodel tussen dat van Rijsel en Berlijn?, Nummer 11, 5 november 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
5
Berlijn Berlijn is net als Brussel een deelgebied9 dat een enclave in een ander deelgebied vormt. De Duitse hoofdstad ligt immers centraal in het Land Brandenburg, haar natuurlijk economisch hinterland. In tegenstelling tot de situatie in België, hebben de twee Länder na de Duitse hereniging de wens geuit om samen te werken. De hoofdreden daarvoor is het rationaliseren van het stedenbouwkundig beleid en het economische en werkgelegenheidsbeleid, alsook het integreren van de bestaande institutionele en economische structuren om overlapping te voorkomen. Dit vastberaden streven naar samenwerking heeft in 1992 geleid tot de oprichting van een gemeenschappelijke bestuurscommissie, die toeziet op de organisatie en de formalisatie van de samenwerking. Aangezien er geen communautaire problemen hoeven te worden opgelost, kan die samenwerking in Duitsland niet worden geblokkeerd om dezelfde redenen als in België. Bovendien geldt de samenwerking enkel voor twee van de zestien Länder van de bondsstaat. In België liggen de kaarten anders. De drie Gewesten zouden kunnen meespelen in een scenario voor de uitbreiding van de hoofdstad, wat nagenoeg zou neerkomen op de toestand van vóór de regionalisering van ons land en de splitsing van de provincie Brabant. Op het eerste gezicht ziet de situatie in Duitsland er eenvoudiger uit, maar dan vergeet men de traditionele kloof tussen het centrum en de rand, tussen de stad en de voorsteden en de landelijke gebieden, alsook de verschillen tussen West-Berlijn en het oostelijke deel van de stad en het land. Berlijn kampt met dezelfde problemen als Brussel, waaronder de gevoelige kwestie van de stadsvlucht naar de rand. Sinds 1995 is het migratiesaldo negatief in de Duitse hoofdstad. Een groot deel van de stadsbewoners trekt naar de nabijgelegen rand (Grésillon en Kohler, 2001 : 18). Niet alleen particulieren, maar ook bedrijven ontvluchten de stad. Zoals in Brussel, zijn sommige bedrijven uit overwegend financiële of fiscale overwegingen naar het naburige Land verhuisd. In Berlijn liggen de bedrijfsbelastingen en de prijs van de eigendommen immers hoger dan in Brandenburg. Bovendien draaien de administratieve molens trager in de hoofdstad (Hauswirth, Herrschel en Newman, 2003: 127). De Belgische en de Duitse hoofdstad kampen allebei met de pendelproblematiek. Meer dan 100.000 inwoners van Brandenburg komen dagelijks in Berlijn werken. Ze maken gebruik van de hoofdstedelijke infrastructuur, maar betalen er niet voor10. Bovendien zou het voor de Brandenburgse gemeenten die dicht bij Berlijn liggen, voordeliger zijn slaapsteden voor pendelaars te worden dan te investeren om economische activiteiten aan te trekken. (Hauswirth, Herrschel en Newman, 2003 : 130)!
9
Berlijn is hét voorbeeld van een stadsstaat als federale hoofdstad. Net als in het geval van Wenen, valt het deelgebied immers samen met het gemeentelijke grondgebied. Het Land Berlijn oefent aldus tegelijk de gewestelijke en lokale bevoegdheden uit, in tegenstelling tot Brussel, waar naast het gewestelijke beleid, ook negentien gemeenten hun eigen beleid voeren dat niet noodzakelijk onderling afgestemd is. 10
Zoals in België worden in Duitsland de inkomstenbelastingen geheven volgens de woonplaats van de belastingplichtigen en niet volgens de plaats waar ze werken.
Caroline Van Wynsberghe, De Brusselse metropool: naar een ontwikkelingsmodel tussen dat van Rijsel en Berlijn?, Nummer 11, 5 november 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
6
Toen Berlijn na de Duitse hereniging opnieuw de hoofdstad werd, hoopte het een economische kern van eerste orde te worden en Duitse of buitenlandse investeerders aan te trekken. Dat was echter buiten de concurrentie gerekend van de steden uit het westen zoals Frankfurt, Stuttgart en München (Grésillon en Kohler, 2001 : 104). Een politiek centrum is niet noodzakelijk synoniem met economische aantrekkingskracht 11. Berlijn heeft dat ondervonden. Ook Brandenburg zou belang hebben bij een fusie. Als Land uit het voormalige Oost-Duitsland moet het een grote inhaalbeweging maken. De Brandenburgse beleidsmakers hebben ingezien dat ze economisch afhankelijk zijn van Berlijn. Een fusie met de hoofdstad zou de kosten van een inhaalbeweging om de concurrentiekracht te vergroten kunnen verlagen (Hauswirth, Herrschel en Newman, 2003: 123), maar zou ook voorkomen dat Berlijn zich ten koste van Brandenburg ontwikkelt (Grésillon en Kohler, 2001: 115). De twee Länder zijn voor hun economische ontwikkeling afhankelijk van elkaar. Een fusie verdient dan aanbeveling, te meer daar de Duitse basiswet in die mogelijkheid voorziet op voorwaarde dat de bevolking wordt geraadpleegd via een referendum. In het nieuwe deelgebied zou de hoofdstad, de enige « echte » stad van dat gebied 12, worden verbonden met haar hinterland. De voorstanders van een fusie koesterden de hoop dat een geformaliseerde samenwerking meer investeerders zou aantrekken dan gemeenschappelijke projecten met zo goed als geen officiële regeling. Ze hoopten aldus bij te dragen tot de opleving van de economie van het nieuwe Land en de groei te stimuleren. Ten slotte zou een fusie van de twee Länder de invloed van het nieuwe deelgebied bij de federale regering vergroten, aangezien het nieuwe Land meer gewicht in de weegschaal zou leggen dan de twee voormalige Länder apart, zelfs als die gezamenlijke acties voeren. (Hauswirth, Herrschel en Newman, 2003: 123). De fusie werd afgewezen na het referendum van 1996, maar er was snel sprake van een nieuw referendum in 2009. In feite was de uitslag in 1996 positief in Berlijn, maar negatief in Brandenburg. Dat verschil is te wijten aan de kloof die tussen het Westen en het Oosten is blijven bestaan. Aangezien Berlijn geïsoleerd was van zijn natuurlijke omgeving tijdens de Koude Oorlog, voelden de Brandenburgers wellicht minder voor een integratie met de hoofdstad, vooral omdat het DDR-regime veel geïnvesteerd had in haar hoofdstad ten koste van de rest van het land. Sindsdien wordt Berlijn soms voorgesteld als bron van alle kwaad. Dat kan zelfs samenwerkingsprojecten met deelgebieden van het Oosten in de weg staan. Bovendien bestaat bij de Brandenburgers de vrees dat ze hun identiteit verliezen in een fusie die als een opslorping door de hoofdstad kan worden ervaren, aangezien de bevolking van Berlijn groter is dan die van Brandenburg (2,5 miljoen inwoners tegenover 3,5 miljoen voor Berlijn). Ten slotte is de slechte financiële gezondheid van Berlijn ongetwijfeld ook een verklaring voor het 'njet' van de Brandenburgenaars, die zouden kunnen denken dat de fusie in eerste instantie dient om het Berlijnse begrotingstekort weg te werken. 11
Berlijn is daarvan een goed voorbeeld, maar dat is het lot van de meeste federale hoofdsteden. Washington is onomzeilbaar op politiek vlak, maar New York is de economische hoofdstad van de Verenigde Staten. Canberra en Ottawa zijn evenmin metropolen die kapitaal aantrekken. Sidney en Vancouver zijn dat wel. 12
Potsdam, de grootste stad en hoofdstad van Brandenburg, telt slechts 138.000 inwoners.
Caroline Van Wynsberghe, De Brusselse metropool: naar een ontwikkelingsmodel tussen dat van Rijsel en Berlijn?, Nummer 11, 5 november 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
7
Zelfs zonder fusie ontwikkelt Berlijn zich geleidelijk tot een metropool. Reeds in 1995 sloten Berlijn en Brandenburg een overeenkomst voor regionale planning en tot oprichting van een gemeenschappelijke directie Ruimtelijke Ordening. Dit overlegorgaan is een primeur in Duitsland (Senatsverwaltung für Stadtentwicklung, Umweltschutz und Technologie (Berlijn) en Ministerium für Umwelt, Naturschutz und Raumordnung des Landes Brandenburg, 1998 : 7). Het legt zich toe op de ruimtelijke ordening van het hele grondgebied van de twee Länder met het oog op een « duurzame harmonisatie van de belangen tussen Berlijn en Brandenburg » (1998 : 6). Voorts vergemakkelijkt ook de bondsstaat de samenwerking tussen de twee deelgebieden onder meer door de oprichting van een gemeenschappelijke arbeidsbemiddelingsdienst, die werklozen aan een baan helpt op het grondgebied van de twee Länder. Het gaat hier evenwel om een federale bevoegdheid. Er bestaan ook een aantal kleinschaligere projecten zoals een programma voor de promotie van het toerisme. Die projecten zijn meestal mogelijk wanneer er geen grote bedragen op het spel staan (Hauswirth, Herrschel en Newman, 2003 : 125). Daarbij komen nog twee gebieden waar onlangs samenwerking concreet gestalte kreeg: landbouw en justitie. Eerstgenoemde sector wordt voortaan vanuit Potsdam geregeld, aangezien er in Berlijn immers geen boerderijen zijn (met uitzondering van enkele landerijen in ... Brandenburg). Wat justitie betreft, is er een gemeenschappelijke burgerlijke rechtbank in Berlijn en een rechtbank voor financiële zaken in Brandenburg. De Berlijnse en Brandenburgse instellingen die belast zijn met industriële prospectie en exportsteun, werken samen om de regio beter te promoten bij de investeerders, maar ze blijven wel autonoom. De twee Länder werken tevens nauw samen met de steden aan de Poolse kant van de Oder. Als men zich uitsluitend zou baseren op die samenwerkingsvormen, die al meer dan tien jaar bestaan, om een fusie van de twee Länder te overwegen, zou die snel concreet gestalte kunnen krijgen. Eerst dient men evenwel een nieuw referendum te houden, de instemming van de Berlijners te behouden en de inwoners van Brandenburg te overtuigen van het nut van een fusie. In tegenstelling tot het Berlijnse voorbeeld, doet zich bijna het omgekeerde voor in Wenen, dat sinds zijn oprichting als stadsstaat in 1921 als een enclave in NederOostenrijk ligt. Tevoren vormden Wenen en Neder-Oostenrijk één enkel Land, maar politiek-strategische overwegingen - in feite gerrymandering - brachten de Oostenrijkse bewindslieden ertoe het Land Neder-Oostenrijk af te splitsen om de invloed van de sociaaldemocraten die in het hele Land in het nadeel van de conservatieven speelde, te beperken tot de hoofdstad. Een ander interessant element in de vergelijking tussen Brussel en Berlijn is dat Neder-Oostenrijk de zetel van zijn instellingen in Wenen heeft behouden tot in 1986, toen na een referendum St-Pölten tot nieuwe hoofdstad werd gekozen met 56 % van de stemmen. In tegenstelling tot de relatie tussen Vlaanderen en Brussel, beschouwde Neder-Oostenrijk zich tot de verhuizing in 1996 als een federaal deelgebied zonder eigen hoofdstad. Toen het referendum over de nieuwe hoofdstad werd gehouden, bestond er dus een duidelijke wil om een eigen identiteit te ontwikkelen en de regio verder uit te bouwen. Washington is een ander voorbeeld van een ingesloten federale hoofdstad, die daardoor specifieke samenwerkingsvormen met de omringende staten moet opzet-
Caroline Van Wynsberghe, De Brusselse metropool: naar een ontwikkelingsmodel tussen dat van Rijsel en Berlijn?, Nummer 11, 5 november 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
8
ten. Het District of Columbia bestaat immers uit grondgebied dat werd afgestaan door de staten Maryland en Virginia. Het wordt, net als Brussel en Berlijn, geconfronteerd met typisch grootstedelijke problemen, onder meer de uittocht van de rijkeren naar de rand in de twee aangrenzende staten. Sinds 1957 is een regionale instelling, de Metropolitan Washington Council of Governments (MWCOG) – een soort voorloper van een stadsgemeenschap als men met Rijsel vergelijkt – samengesteld uit vertegenwoordigers van Washington en twintig andere omliggende gemeenten, alsook uit parlementsleden van de staten en leden van het Congres. Als onafhankelijke instelling bevordert de MWCOG samenwerking op het vlak van transport, leefmilieu, huisvesting, gezondheid en openbare veiligheid. De deelnemende gemeenten hebben evenwel geen bevoegdheden overgedragen of gedelegeerd aan de MWCOG.
Welk project voor de Brusselse metropool? De idee van een Brusselse stadsgemeenschap is niet nieuw. Charles Picqué sprak daarvan al in 1999. Hij wijst erop dat het begrip “geenszins het territorialiteitsbeginsel ter discussie stelt, maar als basis zou dienen om gemeenschappelijke doelstellingen te verwezenlijken en fiscale solidariteit tussen het Brussels Gewest en zijn natuurlijk hinterland tot stand te brengen. Het zou tevens de garanties voor de Franstalige bevolkingsgroepen die in de meerderheid zijn in de faciliteitengemeenten bevestigen en de gegarandeerde vertegenwoordiging van de Vlamingen in de Brusselse gewestraad verantwoorden” (1996: 46). In een rapport van 2000 “Brussel en de andere wereldsteden - Vergelijken om beter te worden” laat de Bouwconfederatie Brussel-Hoofdstad weten dat ze voorstander is van de creatie van een Brusselse stadsgemeenschap en daar al sinds 1995 voor ijvert. De Belgische hoofdstad zou dan inhaken op een Europese trend waarbij steden worden uitgebreid met hun rand (2000:99). Een stadsgemeenschap zou het aldus mogelijk maken om het stedelijke beleid op het vlak van dienstenaanbod en financiën te rationaliseren. De twee voorbeelden in dit artikel illustreren twee verschillende denksporen. Enerzijds biedt Rijsel twee mogelijkheden: de stadsgemeenschap en de Europese metropool. Anderzijds komt het Berlijnse scenario van een fusie tussen twee Länder overeen met een uitbreidingspoging, maar men zou ook de samenwerkingsverbanden tussen de Duitse hoofdstad en Brandenburg als model kunnen nemen. Zowel Rijsel als Berlijn kunnen als model dienen of de Brusselaars kunnen er op zijn minst lessen uit trekken. Die twee scenario's sluiten elkaar niet uit in Brussel. In de praktijk hangt alles af van de omvang van een eventuele uitbreiding. Als die beperkt blijft tot de zes faciliteitengemeenten, zou het zinvol kunnen zijn om een stadsgemeenschap met het Brusselse hinterland tot stand te brengen. Als de uitbreiding groter is, dan kan men ervan uitgaan dat het grootste deel van de Brusselse invloedszone bij de hoofdstad gevoegd zou worden. Het zou dan minder zinvol zijn om een stadsgemeenschap te creëren.
Caroline Van Wynsberghe, De Brusselse metropool: naar een ontwikkelingsmodel tussen dat van Rijsel en Berlijn?, Nummer 11, 5 november 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
9
In de nabije toekomst lijkt een uitbreiding van het Brussels Gewest echter geen haalbare kaart. Zolang een fusie met Brandenburg uitblijft, biedt Berlijn een interessant denkspoor. Alvorens dat ambitieuze plan te kunnen verwezenlijken, werken de Berlijnse en Brandenburgse beleidsmakers samen op bepaalde gebieden, hoewel er zelden een formele coördinatie bestaat. Het gaat immers niet om een model dat vergelijkbaar is met een stadsgemeenschap, maar om bepaalde projecten die soms in zekere mate geïnstitutionaliseerd worden. Het gaat onder meer om ruimtelijke ordening, toerisme, landbouw en bepaalde rechtbanken. In de vergelijking met Brussel is het van essentieel belang erop te wijzen dat die bevoegdheden onder de Länder en niet onder de gemeenten ressorteren. De samenwerkingsovereenkomsten worden aldus gesloten tussen de Länder Berlijn en Brandenburg. Het zou zeer delicaat zijn om het Berlijnse-Brandenburgse samenwerkingsmodel in België toe te passen, gelet op de verdeling van de bevoegdheden in België. Stedenbouw en ruimtelijke ordening zijn bijvoorbeeld aangelegenheden die tegelijk onder het Gewest en de gemeenten ressorteren. Er zou bijgevolg een instrument voor intergewestelijke, maar ook voor intergemeentelijke samenwerking moeten worden ontwikkeld. Dat dreigt de procedures omslachtiger te maken. Landbouw is geen belangrijke sector in Brussel en de rechtbanken hangen af van de federale overheid. Samenwerking op die gebieden is bijgevolg niet nodig. Toerisme vormt daarentegen wel een probleem, aangezien dat een persoonsgebonden aangelegenheid is waarvoor het Brussels Gewest bijgevolg niet bevoegd is. Hier worden we geconfronteerd met een bijzonder probleem dat de politici zelf al onderstreept hebben: de bevoegdheidsverdeling. Vele gewestelijke of gemeentelijke mandatarissen dringen aan op een rationalisering van de bevoegdheidsverdeling tussen de gemeenten en het Gewest. Aldus zou men “overlappende materies” vermijden, volgens een uitdrukking van het federale taalgebruik. Het zou de bedoeling zijn dat een bepaalde aangelegenheid door één enkel gezagsniveau wordt geregeld in plaats van deels door de gemeenten en deels door het Gewest, maar die reorganisatie geldt enkel voor de aangelegenheden waarvoor het Gewest of de gemeenten bevoegd zijn. Toerisme bijvoorbeeld valt dus helemaal niet onder die eventuele toekomstige hervorming. De vergelijking tussen Brussel en Berlijn toont ons een aantal gebieden waarvoor in België samenwerkingsovereenkomsten kunnen worden gesloten, indien het Gewest volledig bevoegd zou zijn voor die aangelegenheden (grotendeels stedenbouw, ruimtelijke ordening en mobiliteit). Er zijn al samenwerkingsovereenkomsten gesloten, onder meer tussen Wallonië en Brussel, om de functies van handelsattachés die de twee Gewesten in het buitenland vertegenwoordigen, in te vullen. Zo'n overeenkomst zou dus ook voor andere gewestelijke aangelegenheden kunnen worden gesloten. De Rijselse metropool is gebaseerd op netwerken tussen Franse en Belgische gemeenten om bepaalde aangelegenheden zoals stedenbouw en mobiliteit gezamenlijk te regelen. We kunnen een Belgische paradox alleen maar betreuren: het is vaak makkelijker samen te werken met het buitenland dan met een Gemeenschap of Gewest. Vooral Brussel lijdt daaronder. Zoals in Rijsel zouden alle betrokken actoren (politieke mandatarissen, ondernemers en maatschappelijk middenveld) moeten worden samengebracht rond een gemeenschappelijk project.
Caroline Van Wynsberghe, De Brusselse metropool: naar een ontwikkelingsmodel tussen dat van Rijsel en Berlijn?, Nummer 11, 5 november 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
10
Zonder de uitbreiding te overwegen, maar om de samenwerking te formaliseren, kunnen we overwegen om het LMCU-model toe te passen op Brussel. Daarbij stuiten we op een groot obstakel: het grote aantal actoren. Het is immers niet voldoende een intercommunale op te richten, want het zou geen zin hebben een instantie in het leven te roepen die alleen bevoegd is voor lokale bevoegdheden. De Gewesten moeten onvermijdelijk samenwerken met het coördinatie-orgaan waaraan ze hun bevoegdheden zullen moeten delegeren. Dat is niet onmogelijk, aangezien bijvoorbeeld een aantal gewestelijke bevoegdheden sinds 1 januari 2005 zijn overgedragen aan de Duitstalige Gemeenschap. Alleen politieke overwegingen zouden de twee/ drie Gewesten13 kunnen beletten om bepaalde bevoegdheden te delegeren aan een Brusselse (of Brabantse) stadsgemeenschap. Als er een dergelijk coördinatie-orgaan zou worden opgericht, zou de kwestie van de herfinanciering van Brussel en van de herziening van de inning van de personenbelasting niet meer aan de orde zijn. De concurrentie op dat vlak zou eveneens afnemen, omdat alle gemeenten van het hinterland tot eenzelfde entiteit als Brussel zouden behoren. De stadsgemeenschap zou dus een oplossing kunnen zijn voor het onevenwicht tussen het BBP en het gemiddeld inkomen. De samenwerkingsgebieden en de praktische regels, zoals de organisatie van de Raad en het Bureau of de budgettaire kwestie, zouden nog vastgesteld moeten worden. Men zou zich trouwens kunnen bezinnen over de toekomst van Brussel als deelgebied ingeval die stadsgemeenschap zou worden opgericht. Zou de overdracht van een groot aantal bevoegdheden het Brussels Gewest niet uithollen en de facto beperken tot de drie gemeenschapscommissies en het toezicht op de gemeenten? Bestaat dan niet het gevaar dat men extra argumenten verstrekt aan degenen voor wie Brussel geen gewest zoals « de andere gewesten » is? Is het sop de kool wel waard?
Een geleidelijke overgang De uitbreiding van Brussel lijkt een illusie en in de nabije toekomst zal er geen stadsgemeenschap worden opgericht, hoewel verschillende actoren dat wensen. Als ze niet binnen afzienbare tijd kan worden opgericht, lijkt het wel van wezenlijk belang dat alle actoren die betrokken zijn bij de ontwikkeling van Brussel als metropool, zich verenigen. Als er een groep kan worden opgericht waarin niet alleen de lokale mandatarissen vertegenwoordigd zijn (zoals het geval is in Rijsel, maar niet in Washington, waar de MWCOG alleen uit vertegenwoordigers van de gemeenten bestaat), zou dat een aanzet tot 'metropolitan governance' kunnen zijn. De grootste bijdrage tot de ontwikkeling van Rijsel was de kandidatuur als gaststad van de Olympische Spelen. De vergelijking met Brussel gaat op, aangezien enkele Vlaamse politici in 2003 de wens formuleerden dat hun Gewest zich kandidaat zou stellen. Aangezien alleen een stad kandidaat kan zijn, werd de kandidatuur van Brussel ter sprake gebracht. Het is hier niet de bedoeling ervoor te pleiten dat de Olympische Spelen naar Brussel gehaald worden, maar zo'n ambitieus project zou samenwerking tussen de be13
Naar gelang van de gewenste omvang van de stadsgemeenschap.
Caroline Van Wynsberghe, De Brusselse metropool: naar een ontwikkelingsmodel tussen dat van Rijsel en Berlijn?, Nummer 11, 5 november 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
11
trokken actoren in de Brusselse metropool bevorderen. De negentien gemeenten op zich zouden immers nooit voor de nodige infrastructuur kunnen zorgen. Om dat project tot een goed einde te brengen, zou samenwerking met de Brabantse gemeenten noodzakelijk zijn. In dat kader zou men een metropolitaan samenwerkingsverband kunnen opzetten, dat vervolgens zou kunnen uitmonden in de creatie van een stadsgemeenschap. Er is geen gebrek aan projecten voor Brussel en de voorstanders van een stadsgemeenschap worden steeds talrijker, ook in politieke kringen (althans bij de Franstaligen). Charles Picqué is daarvan al een overtuigd pleitbezorger. Tijdens de vorige zittingsperiode van het gewestparlement hebben gewestelijke volksvertegenwoordigers van de MR een voorstel van resolutie in die zin ingediend, terwijl de CdH in zijn verkiezingsprogramma 2004 ook voor zo'n project pleit. De Vlaamse partijen zullen misschien gevoeliger zijn voor de argumenten van de Confederatie van de Bouw, maar dat verslag dateert al van 2000. Op dit ogenblik lijkt samenwerking geval per geval, volgens het voorbeeld van Berlijn en Brandenburg, de meest realistische weg.
Bibliografie BONDUELLE, B., 2001. Transformer Lille en métropole internationale, toespraak tijdens een debat georganiseerd door de Association des Amis de l’Ecole de Paris du management, Verslag door Ubiqus Reporting (PASCAL, E.), 7 november. Confederatie van de Bouw, Brussel-Hoofdstad, 2000. « Brussel en de andere wereldsteden : vergelijken om beter te worden » GRESILLON, B. en KOHLER, D., 2001. « Berlin, capitale en attente », in Hérodote, 2ème trimestre, n°101, pp. 96-121. HAUSWIRTH, I., HERRSCHEL, T. en NEWMAN, P., 2003. « Incentives and disincentives to city-regional cooperation in the Berlin-Brandenburg conurbation », in European Urban and Regional Studies, 10(2), pp. 119–134. PARIS, D. en STEVENS, J.-Fr., 2000. Lille et sa région urbaine, La bifurcation métropolitaine, Paris : l’Harmattan. PICQUÉ, Ch., 1999. Pour Bruxelles, Bruxelles : Racine. TETRA, 2000. Métropole transfrontalière, Perceptions, attentes, orientations, Lille : Les cahiers de l’atelier transfrontalier, n°3, mars. Senatsverwaltung für Stadtentwicklung, Umweltschutz und Technologie (Berlin), Ministerium für Umwelt, Naturschutz und Raumordnung des Landes Brandenburg, 1998. Berlin-Brandebourg : Un plan commun, Postam. Syndicat mixte du Schéma Directeur de Lille Métropole, 2000. Schéma directeur de développement et d’urbanisme de Lille métropole, Lille. van den BERG, L., BRAUN, E. en van der MEER, J. (eds.), 2007. National Policy Responses to Urban Challenge in Europe, Londres: Ashgate.
Caroline Van Wynsberghe, De Brusselse metropool: naar een ontwikkelingsmodel tussen dat van Rijsel en Berlijn?, Nummer 11, 5 november 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
12
Caroline Van Wynsberghe, De Brusselse metropool: naar een ontwikkelingsmodel tussen dat van Rijsel en Berlijn?, Nummer 11, 5 november 2007, www.brusselsstudies.be
het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
www.brusselsstudies.be
nummer 12 , 3 december 2007
Brussels Studies heeft onder meer als doel het debat aan te zwengelen over voorstellen voor overheidsoptreden die op wetenschappelijke studies steunen. Met dit nummer, Strabismen genaamd, hanteren we voor het eerst een nieuwe formule waarbij wetenschappers uit verschillende disciplines – in dit geval twee economisten en een geograaf – van gedachten wisselen over het zeer omstreden vraagstuk van de geluidshinder in de omgeving van de Brusselse luchthaven. De economisten stellen een markt voor geluidshindervergunningen voor als reguleringsinstrument, terwijl de geograaf de beleidsmakers oproept om het vraagstuk op te lossen op basis van het principe dat zo weinig mogelijk mensen blootgesteld mogen worden aan de door vliegtuigen voortgebrachte geluidshinder.
I. Economische instrumenten voor de regulering van de geluidshinder in de omgeving van luchthavens? Thierry Bréchet en Pierre Picard
p. 1
II. Enkele opmerkingen over de tekst « Economische instrumenten voor de regulering van de geluidshinder in de omgeving van luchthavens ? » Frédéric Dobruszkes
p. 5
III. Antwoord op het commentaar van Frédéric Dobruszkes Thierry Bréchet en Pierre Picard Vertaling: Ben Winant
strabismen de debatten van Brussels Studies
De reeks Strabismen publiceert artikels over debatten tussen wetenschappers uit verschillende disciplines die een vraagstuk vanuit hun standpunt belichten en daarover gelijklopende of tegengestelde meningen hebben.
p. 10
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
I. Aute ur s Pierre M. Picard studeerde af als burgerlijk ingenieur aan de Université Catholique de Louvain (UCL), behaalde een M.B.A. aan de Katholieke Universiteit Leuven en doctoreerde aan het departement Economie van de UCL. Hij doceert thans micro-economie, industriële organisatie en managementeconomie. Hij is geïnteresseerd in onderwerpen die zich bevinden op het kruispunt van staatshuishoudkunde, industriële organisatie, ruimtelijke en regionale economie en economische geografie. Hij heeft thans een RIB-beurs (Research in Brussels) aan het ECARES, Université Libre de Bruxelles (ULB), voor een project over regulering van de geluidshinder in de omgeving van luchthavens en geluidshindervergunningen. Thierry Bréchet is thans hoogleraar economie aan de UCL en bekleedt de leerstoel Lhoist Berghmans voor milieueconomie en milieumanagement. Hij is ook lid van het Center for Operations Research and Econometrics (CORE) en van de Strategic Management Unit (POGE-IAG) voor de research-activiteiten. In 2000 doctoreerde hij aan de Université de Paris I Panthéon-Sorbonne. Hij werkte als consulant (1999 tot 2001), hoofdzakelijk aan researchprojecten op het vlak van ontwikkeling, milieu en duurzame ontwikkeling, voordat hij in 2002 aan de UCL de leerstoel Lhoist Berghmans kreeg toegewezen. Ze hebben samen gepubliceerd 2007/45, The price of silence: tradeable noise permits and airports. http://www.uclouvain.be/cps/ucl/doc/core/docum ents/Brechet-Picard-COREdp.pdf
Contact gegevens : Thierry Bréchet,
[email protected] Pierre Picard,
[email protected] Miichel Hubert (hoofdred.), 02/211 78 53 – 0485/41 67 64
[email protected]
1
Thierry Bréchet en Pierre Picard
Economische instrumenten voor de regulering van de geluidshinder in de omgeving van luchthavens? De geluidshinder in de omgeving van de luchthaven Brussel-Nationaal is een zeer politiek geladen onderwerp geworden. De beslissingen over het aantal vluchten en de spreiding van de vliegroutes boven de verschillende gemeenten die in de omgeving van de luchthaven liggen, worden genomen door een federale instelling (ministerie of regering) die als opdracht heeft de standpunten van de verschillende gewesten en economische entiteiten bijeen te brengen en de economische en sociale gevolgen en met name de gevolgen voor de gezondheid van de omwonenden te beheersen. Gelet op de huidige problemen, kan het nuttig zijn enkele economische beschouwingen over dit vraagstuk te maken. Deze beschouwingen gaan over een efficiënt beheer van de externe effecten van de luchthavenactiviteiten. Wanneer een luchtvaartmaatschappij beslist om een luchtvaartverbinding tot stand te brengen, organiseert ze een vliegtuigbeweging om reizigers te vervoeren, die evenwel geluidshinder in de bewoonde gebieden veroorzaakt. De economische winst van die vlucht (de ontvangsten verminderd met de kosten) is bestemd voor interne actoren van de luchtvaartmaatschappij, maar de geluidshinder treft externe actoren. De aandeelhouders, de directie, de werknemers of de reizigers ondervinden immers geen last van de geluidshinder die door die vlucht wordt voortgebracht. Volgens de economische terminologie is de geluidshinder bijgevolg een 'negatief extern effect', want het welzijn van actoren die niets met de commerciële activiteit van de maatschappij te maken hebben, wordt erdoor geschaad. Een extern effect van een economische activiteit doet problemen rijzen als de winst en de economische en sociale kosten van die activiteit niet bestemd zijn voor dezelfde actor. In het dagelijkse leven zijn externe effecten legio. Een typisch voorbeeld daarvan is de dansavond die uw buurman organiseert en uw nachtrust verstoort. In dit geval is er een extern effect, want degene die de geluidshinder veroorzaakt, is niet bekommerd om uw welzijn (nachtrust). Volgens de economische theorie bestaan er nochtans doeltreffende oplossingen voor dit soort probleem. Een van die oplossingen bestaat erin u een recht op stilte te verlenen. In dat geval hebt u het recht om een compensatie voor de dansavond te vragen, bijvoorbeeld de prijs van
Thierry Bréchet en Pierre Picard, “Economische instrumenten voor de regulering van de geluidshinder in de omgeving van luchthavens?”, opmerkingen van Frédéric Dobruszkes, Brussels Studies, Nummer 12, 3 december 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
2
een hotelovernachting. Indien uw buurman die prijs te hoog vindt in vergelijking met het nut dat hij uit zijn dansavond haalt, zal hij de dansavond afgelasten. Het feit dat de dansavond niet doorgaat is sociaal gezien een efficiënt resultaat, aangezien het voordeel voor uw buur minder gewicht in de weegschaal legt dan uw nadeel. Een tweede oplossing bestaat erin uw buurman het recht om lawaai te maken te verlenen. U kan hem dan de huurprijs van een balzaal betalen als u die avond per se wil thuisblijven. In beide oplossingen wordt dezelfde redenering toegepast. Ronald Coase, die in 1991 de Nobelprijs voor economie kreeg, zette die theorie uiteen: de combinatie (i) van een onderhandeling tussen partijen met (ii) een vaststelling van de eigendomsrechten op de bron van een extern effect maakt het mogelijk om de economische efficiency te herstellen. Het is leerrijk om die economische redenering toe te passen in het kader van de verdere uitbouw van de luchthavens. Dan rijzen de volgende twee vragen: kunnen er rechten op stilte worden toegekend in de betrekkingen tussen de voortbrengers en de ontvangers van het lawaai? Kunnen die twee partijen met elkaar onderhandelen en tot een vergelijk komen? In dit verband kunnen enkele opmerkingen gemaakt worden. Ten eerste, zijn in de meeste luchthavensites de eigendomsrechten op de geluidshinder niet in handen van de omwonenden (of verenigingen van omwonenden of gemeenten) en evenmin van de luchtvaartmaatschappijen (of de luchthaven). Van sociaal-economische efficiency kan dan natuurlijk geen sprake zijn. Ten tweede, bestaat er een klein aantal luchthavens waar ofwel de omwonenden een compensatie krijgen (bijvoorbeeld de luchthaven Orly) ofwel de luchtvaartmaatschappijen een geluidsbelasting betalen (bijvoorbeeld de luchthavens Tokyo Haneda, Schiphol of Sidney). In dit laatste geval wordt jammer genoeg geen expliciet verband gelegd tussen de kosten die de omwonenden dragen en de winsten van de luchtvaartmaatschappijen. 1 Ten derde, wordt vaak misbruik gemaakt van het argument dat de verkoop- en huurprijzen van het vastgoed in de aan geluidshinder blootgestelde gebieden dalen en aldus de eigenaars en/of huurders compenseren voor de geluidshinder die de vliegtuigen voortbrengen. Dit argument heeft echter niets te maken met de sociaaleconomische efficiency en wenselijkheid van de luchthavenactiviteiten. Het gaat immers om een waardeoverdracht tussen eigenaars of tussen eigenaars en huurders, maar niet om een waardeoverdracht tussen de voortbrenger en de ontvanger van het lawaai. Volgens de theorie van Ronald Coase zou economische efficiency vereisen dat de daling van de vastgoedprijzen volledig gecompenseerd wordt met de winsten van de luchtvaartmaatschappijen. Ten slotte is dezelfde opmerking van toepassing op het NIMBY-syndroom (Not in My Back Yard) waarbij particulieren (onterecht) weigeren zelf nadeel te ondervinden (in hun achtertuin) van een gemeenschappelijk goed dat iedereen (de omgeving en streek) ten goede komt. Dat is het geval van een luchthaven die de omwonenden
1
FABUREL Guillaume, CHATELAIN Florent, GOBERT Julie, LEVY Lisa, MANOLA Théodora en MIKIKI Foteini (2006), “Les effets des trafics aériens autour des aéroports franciliens”, Centre de Recherche Espace Transport Environnement et Institutions Locales, Institut d'Urbanisme de Paris, Université Paris XII.
Thierry Bréchet en Pierre Picard, “Economische instrumenten voor de regulering van de geluidshinder in de omgeving van luchthavens?”, opmerkingen van Frédéric Dobruszkes, Brussels Studies, Nummer 12, 3 december 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
3
hinder bezorgt, maar de reizen van nationale en buitenlandse reizigers (op doorreis) vergemakkelijkt. Ook hier zou volgens de analyse van Ronald Coase, met het oog op sociaal-economische efficiency, de hinder voor de omwonenden en met name de daardoor veroorzaakte daling van de vastgoedprijzen volledig gecompenseerd moeten worden met de winsten van de luchtvaartmaatschappijen. In de economische vakliteratuur is jammer genoeg niet veel te vinden over de economische instrumenten en instellingen die een efficiënt beheer van de geluidshinder in de omgeving van luchthavens mogelijk maken. Nochtans stelden William Baxter en Lillian Altree 2 in 1972 twee oplossingen voor. Hun eerste oplossing komt erop neer een privéluchtvaartmaatschappij op te richten die niet alleen zou instaan voor de economische ontwikkeling van de luchthaven, maar ook eigenaar zou zijn van de aanpalende percelen die blootgesteld zijn aan geluidshinder. Die maatschappij zou natuurlijk streven naar een evenwicht tussen haar economische ontwikkeling en de waarde van haar onroerende goederen. Om die waarde te verhogen, zou ze ertoe aangezet worden om vluchten die minder geluidshinder voortbrengen te organiseren of om de vluchten met de nadeligste verhouding 'hinder/voordeel' te bestraffen. Deze oplossing lijkt echter niet erg realistisch, omdat de financiering van de luchthaven problematischer zou worden en de luchthaven een nog sterker monopolie ten opzichte van de luchtvaartmaatschappijen zou krijgen. Hun tweede oplossing bestaat erin een onafhankelijke instelling zonder winstoogmerk op te richten. Die instelling zou de waardeschommelingen van de onroerende goederen in de overvlogen gebieden jaarlijks moeten evalueren en het verlies van de eigenaars compenseren. Deze oplossing heeft als voordeel dat de instelling niet gefinancierd hoeft te worden en er geen monopoliepositie is. Zowel op methodologisch als op wettelijk vlak rijzen er evenwel grote problemen. Enerzijds is het in de praktijk zeer moeilijk om de impact van de geluidshinder op de prijs van elk onroerend goed te onderscheiden van de andere factoren (bijvoorbeeld achteruitgang in een regio, een vastgoedbel, enz.). Anderzijds is het nog moeilijker om tussen de verschillende partijen een overeenkomst tot stand te brengen over de te betalen compensaties. Zo'n beslissing zou weliswaar informeel kunnen worden genomen in de privéluchthavenmaatschappij (tussen de afdelingen 'Development' en 'Real Estate', maar ze moet formeel worden genomen in de tweede structuur die William Baxter en Lillian Altree voorstellen. Dat de partij die moet betalen tegen die beslissing beroep aantekent valt natuurlijk te verwachten. Die twee economische oplossingen lijken moeilijk toepasbaar in de praktijk. Gelet op de complexe politieke en juridische aspecten van de geluidshinderproblematiek rond de luchthaven van Zaventem, kan het bijgevolg nuttig zijn om een alternatieve reguleringswijze voor te stellen. We stellen een originele oplossing 3 voor waarbij een markt voor verhandelbare geluidshindervergunningen (of rechten op stilte) tot stand gebracht wordt voor het beheer van de geluidshinder die vliegtuigen in de omgeving van de luchthavens voortbrengen. Via transacties op zo'n markt
2
BAXTER William en ALTREE Lillian (1972), “Legal aspect of Airport Noise”, Journal of Law and Economics 15, 1-113. 3
Thierry BRECHET en Pierre PICARD, “The price of silence: tradeable noise permits and airports”, CORE discussion paper 2007/43 (http://www.uclouvain.be/cps/ucl/doc/core/documents/Brechet-Picard-COREdp.pdf).
Thierry Bréchet en Pierre Picard, “Economische instrumenten voor de regulering van de geluidshinder in de omgeving van luchthavens?”, opmerkingen van Frédéric Dobruszkes, Brussels Studies, Nummer 12, 3 december 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
4
zouden de luchtvaartmaatschappijen die verantwoordelijk zijn voor de geluidsoverlast, de benadeelde omwonenden kunnen compenseren. Het recht op stilte wordt aldus toegekend aan de omwonenden, die op die markt met de luchtvaartmaatschappijen onderhandelen. Door de gemeenten of de verenigingen van omwonenden die zich onder de verschillende vliegroutes bevinden, daarbij te betrekken, maakt zo'n markt het ook mogelijk om het aantal vluchten en de spreiding ervan zo te organiseren dat het sociaal-economisch optimum wordt bereikt. Die markt kan volledig onpartijdig beheerd worden door een computerprogramma zoals dat bestaat voor de energiemarkten of de markten voor koolstofdioxide-emissierechten. De overheid hoeft bijgevolg niet in te grijpen. Bij het organiseren van zo'n markt rijzen niet de problemen die de twee oplossingen van William Baxter en Lillian Baxtree wel hebben. Er is immers geen grote financiering vereist. Het monopolie van de luchthaven wordt niet versterkt. Er is geen behoefte aan een regelmatige empirische studie over de gevolgen van de geluidshinder voor de vastgoedprijzen. Er rijzen geen geschillen over de te betalen compensatie. Net zoals op iedere markt, bestaan er renten. Die worden uitgekeerd aan bepaalde groepen bewoners en aan de meest rendabele vluchten. Dat belet evenwel niet dat de voorwaarden voor sociaal-economische efficiency vervuld worden zonder ingreep van de overheid. De idee om het recht op stilte toe te kennen aan de omwonenden kan provocerend overkomen. Er mag echter geen onduidelijkheid over de boodschap van Ronald Coase bestaan. Als het voortbestaan van de luchthavenactiviteiten in het gedrang komt wanneer de omwonenden dat recht hebben en het mogen verkopen aan de luchtvaartmaatschappijen, betekent zulks dat de sociaal-economische kosten van de luchtvaartactiviteiten groter zijn dan de winst. Het is dus zeer waarschijnlijk dat de sociaal-economische winsten van de luchthaven groter zijn dan de kosten. Bria en David Pearce, onderzoekers aan de University of London, hebben immers berekend dat een zeer lage belasting (van minder dan 2 %) op de prijs van de vliegtuigtickets alle milieueffecten (geluidshinder, luchtvervuiling enz.) van de luchthavenactiviteiten in Heathrow4 zou kunnen compenseren. In het geval van de luchthaven Brussel-Nationaal is aangetoond dat een permanente luchthaventaks van 12,5 euro per passagier ontvangsten zou opleveren die gelijk zijn aan de huurprijs van alle woningen die zich bevinden onder een van de twee vliegroutes die in 1999 in de luchthaven Brussel-Nationaal 5 werden gebruikt. Met andere woorden, het geluidshinderprobleem zou volledig opgelost kunnen worden met een klein deel van de ontvangsten van de luchthavenactiviteiten. Een markt voor verhandelbare geluidshindervergunningen zou kunnen leiden tot een sociaal-economisch optimum. Over dit thema zal een academische reflectie worden gehouden tijdens de “Workshop on Regulation of Airport Noise” in de ULB op 10 december 20076.
4
Brian PEARCE and PEARCE David (2000) “Setting Environmental Taxes for Aircraft: A case study of the UK”, CSERGE Working Paper GEC 2000-26, Center for Social and Economic Research on the Global Environment, University College London. 5
Pierre PICARD “12,5 € de compensation par passager”, La Libre Belgique, 30/09/2005.
6
Voor inschrijvingen en inlichtingen over de workshop is Nancy De Munck de contactpersoon, n (
[email protected])
Thierry Bréchet en Pierre Picard, “Economische instrumenten voor de regulering van de geluidshinder in de omgeving van luchthavens?”, opmerkingen van Frédéric Dobruszkes, Brussels Studies, Nummer 12, 3 december 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
II.
5
Frédéric Dobruszkes
Enkele opmerkingen over de tekst « Economische instrumenten voor de regulering van de geluidshinder in de omgeving van luchthavens ? » De tekst heeft de verdienste dieper in te gaan op het zeer actuele probleem van de door vliegtuigen voortgebrachte geluidshinder. De tekst stemt weliswaar tot nadenken en reikt oplossingen aan, maar doet volgens ons nog meer vragen rijzen. We hebben het dan niet over het feit dat de auteurs geen onderscheid maken tussen dag- en nachtvluchten noch over het feit dat ze alleen over de passagiersvluchten spreken, terwijl de nachtvluchten die de meeste geluidshinder veroorzaken, meestal goederenvluchten zijn. De tekst werpt vragen op omdat het geluidshinderprobleem behandeld wordt zonder rekening te houden met de sociale verhoudingen enerzijds en met de openbare veiligheid anderzijds. We trachten deze twee opmerkingen duidelijk en sereen uiteen te zetten.
Aute ur Frédéric Dobruszkes, lector aan de ULB-IGEAT, is doctor in de geografie en onderzoeker in transportgeografie aan de ULB. Hij is auteur van een artikel met als titel «Eléments pour une géographie sociale de la contestation des nuisances aériennes à Bruxelles », te verschijnen in Espace Populations Sociétés nr. 1-2008.
Contacts : Frédéric Dobruszkes,
[email protected] Michel Hubert (réd. en chef.), 02/211 78 53 – 0485/41 67 64
[email protected]
De in de tekst voorgestelde oplossing is rechtstreeks afgeleid van concepten en methodes van een bepaalde economische wetenschappelijke discipline die uitgaat van een homogene, isotrope en maatschappelijk neutrale wereld en bijgevolg geen rekening houdt met de sociale realiteiten en in dit geval met de geografische realiteiten, aangezien geluidshinder per definitie tot de fysieke ruimte van de mens behoort. Daardoor houdt de voorgestelde oplossing – een markt voor verhandelbare geluidshindervergunningen – helemaal geen rekening met de sociale verhoudingen die ten grondslag aan onze maatschappij liggen en die van het Brussels Gewest een heterogene ruimte maken. De oplossing komt voor als een apolitieke oplossing voor een probleem dat duidelijk politiek geladen is, ook al moeten bepaalde technische voorschriften die samenhangen met de luchtvaartprocedures, worden nageleefd. Nu iedereen de mond vol heeft van inter- of transdisciplinaire benaderingen, zijn we lichtjes ontgoocheld. Wat stellen we immers vast als we wel rekening houden met de sociale en geografische aspecten van het probleem in kwestie? Overdag wordt 45 % van de opstijgende vliegtuigen naar het oosten van Brussel en de oostrand (Evere, Woluwe, Kraainem...) geleid en nog eens 45 % naar het noorden/noordwesten van Brussel
Thierry Bréchet en Pierre Picard, “Economische instrumenten voor de regulering van de geluidshinder in de omgeving van luchthavens?”, opmerkingen van Frédéric Dobruszkes, Brussels Studies, Nummer 12, 3 december 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
6
(Laken, Grimbergen, Wemmel...). De overige 10 % vliegt over de dichtbevolkte centrale wijken (Schaarbeek, de Vijfhoek, Molenbeek...) (Chabert-route in het weekend en route voor de cargovliegtuigen) en over de wijken ten noorden en oosten van de luchthaven. 's Nachts vliegen de opstijgende vliegtuigen over het oosten (27 %), het noorden (36 %), het centrum van Brussel langs de kanaal- of Onkelinx-route (14 %) en de wijken ten noorden en oosten van de luchthaven (24 %) (voor een eerste benadering zie figuur) 1. De procedures die de vliegtuigen boven de oostelijk en noordelijk gelegen wijken en rand leiden, zijn ingesteld in 1971 om zo weinig mogelijk mensen te storen in vergelijking met de oude routes waarbij de vliegtuigen dwars over Brussel vlogen. Deze vereenvoudigde lokalisatie van de vliegroutes (en bijgevolg van de geluidshinder) komt overeen met een vrij duidelijk afgetekende sociale realiteit: de oostelijke wijken of oostrand en voor een groot deel de noordelijke wijken of noordrand zijn de 'betere' wijken in tegenstelling tot de centrale wijken die veel dichterbevolkt zijn en waar veeleer de lagere bevolkingsklassen of eventueel de middenklasse wonen. Hoe kan men in die context een markt voor geluidshindervergunningen beoordelen? Een eerlijke transactie op die markt vereist dat alle marktspelers op voet van gelijkheid staan. Dat is alleen het geval volgens simplistische theorieën die de zaken te sterk vereenvoudigen. Hoe plausibel is het dat arme en rijke burgers of hun openbare vertegenwoordigers op voet van gelijkheid onderhandelingen over cash geld als compensatie voor ondervonden of vermeden geluidshinder zouden kunnen aanvatten? Valt dan niet te verwachten dat de armere inwoners geneigd zullen zijn de geluidshinder te aanvaarden voor extra directe inkomsten (als ze het geld rechtstreeks krijgen) of voor extra indirecte inkomsten (als het geld in hun wijken zou worden geïnvesteerd)? Dat risico is des te reëler daar studies hebben aangetoond dat het zeer goed mogelijk is dat bevolkingsgroepen die aan geluidshinder worden blootgesteld, de gevolgen ervan niet objectief inschatten, maar er onbewust wel hinder van ondervinden (verstoorde nachtrust, concentratieproblemen, ...). Men kan dus moeilijk beweren dat die burgers de financiële compensatie met volledige kennis van zaken zouden aanvaarden. De welgestelde inwoners hebben daarentegen a priori geen behoefte aan extra geld en zouden zelfs bereid zijn te betalen om van de geluidshinder verlost te worden. Een markt voor geluidshindervergunningen in Brussel zou er bijgevolg toe leiden dat de vliegroutes geconcentreerd zouden worden boven de centraal gelegen dichtbevolkte volkswijken van Brussel. Bovendien moet men bij deze problematiek ook rekening houden met het risico voor het leven van de burgers. Uiteraard wenst niemand dat een vliegtuig in Brussel of in de rand neerstort, maar dat kan niet worden uitgesloten. Zonder zelfs te spreken van een ongeval dat veroorzaakt wordt door een technisch defect of een menselijke fout, mogen we het risico op een aanslag niet verwaarlozen. De NAVO en de EU, internationale instellingen die niet noodzakelijk overal ter wereld « geappreci1
Deze cijfers zijn gebaseerd op alle vluchten van 2006. Het gaat uiteraard slechts om een benadering van de geografische dimensie van het probleem in zoverre de gegevens idealiter ingedeeld zouden moeten worden volgens de geluidshinder die elk vliegtuig veroorzaakt (de cargovliegtuigen die dwars over Brussel vliegen, zijn de luidruchtigste van alle vliegtuigen die in de luchthaven van Brussel opstijgen). Hetzelfde geldt voor figuur 1, die alleen de centrale as van de vliegroutes weergeeft, langs welke de vliegtuigen zich verspreiden volgens diverse parameters, waaronder hun massa en de weersomstandigheden.
Thierry Bréchet en Pierre Picard, “Economische instrumenten voor de regulering van de geluidshinder in de omgeving van luchthavens?”, opmerkingen van Frédéric Dobruszkes, Brussels Studies, Nummer 12, 3 december 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
7
Thierry Bréchet en Pierre Picard, “Economische instrumenten voor de regulering van de geluidshinder in de omgeving van luchthavens?”, opmerkingen van Frédéric Dobruszkes, Brussels Studies, Nummer 12, 3 december 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
8
eerd » worden, zijn immers in Brussel gevestigd. Als we de « markt van de geluidshinder » vervangen door de « markt van het overlijdensrisico », is een markteconomische oplossing voor de overvlogen gebieden dan niet des te onrechtvaardiger, om niet te zeggen cynisch? Is het moreel aanvaardbaar dat arme bevolkingsgroepen betaald worden om het weliswaar zeer kleine, maar niet onbestaande risico te lopen dat ze omkomen in een vliegtuigcrash op hun wijk? Hoe zou men echter de menselijke gevolgen van een ongeval in een dichtbevolkte volkswijk verantwoorden? Zal men dan cynisch zeggen dat het grotere aantal slachtoffers in vergelijking met een vliegtuigcrash op een rijke verkaveling met weinig bewoners een gevolg is van het optimum dat tot stand is gebracht op een markt waar transacties de spreiding van de vliegroutes bepaald en 'gevalideerd' hebben? Men zou dan kunnen besluiten dat de armen minder aan hun leven gehecht zijn dan anderen...
De financiële transfer tussen de voortbrengers van de geluidshinder2 en hun slachtoffers zou hoe dan ook geen einde maken aan de - bewuste of onbewuste – geluidshinder noch aan het ongevalsrisico. Uiteindelijk zou enkel het stilzwijgen van de burgers gekocht worden... Bovendien doet de praktische organisatie van een markt voor geluidshindervergunningen veel praktische vragen rijzen. Eerst zou de ruimte waarvoor de vergunningen gelden, moeten worden afgebakend. Dat vereist onvermijdelijk een voorafgaande politieke beslissing. Als de ruimte waarvoor de vergunning geldt niet wordt afgebakend, dan kan een inwoner die op 50 km van de luchthaven woont en in de verte vliegtuiglawaai hoort, evengoed een compensatie eisen. Zouden de onderhandelingen gevoerd worden door de burgers of door hun politieke vertegenwoordigers? Wat zou men doen, als in het eerste geval één enkele inwoner niet akkoord gaat met een vliegroute boven zijn woning, terwijl zijn buren dat wel aanvaarden (en zelfs eisen) in ruil voor een financiële compensatie? In het tweede geval zou men natuurlijk onderhandelen met de politici, maar zou men zich vragen stellen over de methode (exclusieve onderhandelingsbevoegdheid voor de gekozenen, overleg met de burgers enz.). Moet er tevens geen afweging worden gemaakt tussen de verschillende burgers (ondervindt een moeder die met zwangerschapsverlof is en bijna de hele dag thuis is, niet meer last van de geluidshinder dan haar echtgenoot die in een andere wijk werkt of dan een hardhorige bejaarde)? Zouden minderjarigen hun stem in de onderhandelingen kunnen laten horen, aangezien ook zij natuurlijk geluidshinder ondervinden? Hoe kan rekening worden gehouden met de geluidshinder en de luchtvaartrisico's op de arbeidsplaats of op school 3? Dat een markt voor geluidshindervergunningen een neutrale oplossing zou zijn, lijkt ons ten slotte een illusie, omdat er hoegenaamd geen rekening wordt gehouden met de sociale realiteiten en verhoudingen in de Brusselse ruimte 4. De geografische spreiding van de geluidshinder wordt zowel bepaald door technische voorschriften als door een complex spel van sociale en politieke verhoudingen waarin de sociale ongelijkheden een grote invloed hebben, zoals blijkt uit ons overzicht van de plaat2
Of door hun klanten via verrekening in het tarief.
3
Het is volstrekt mogelijk dat burgers meer geluidshinder ondervinden op hun werk of op school dan in hun woning. 4
Of in een andere ruimte als de oplossing op andere gebieden wordt toegepast.
Thierry Bréchet en Pierre Picard, “Economische instrumenten voor de regulering van de geluidshinder in de omgeving van luchthavens?”, opmerkingen van Frédéric Dobruszkes, Brussels Studies, Nummer 12, 3 december 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
9
sen waar men tegen de geluidshinder protesteert. Dat de nieuwe vliegroutes boven de centraal gelegen dichtbevolkte volkswijken van Brussel liggen of de oude vliegroutes boven die wijken opnieuw in gebruik werden genomen, was enkel mogelijk omdat de welgestelde wijken goed georganiseerd en vertegenwoordigd zijn en de krachtsverhoudingen tussen de instellingen van het land in het nadeel van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest spelen. Gelet op die situatie, vinden we dat het geluidshinderprobleem moet worden opgelost op basis van beleidskeuzen en meer bepaald op basis van een eenvoudig criterium dat a priori objectief en makkelijk objectiveerbaar is, namelijk het blootstellen van zo weinig mogelijk mensen aan de geluidshinder en het ongevalsrisico, ongeacht de sociale klasse en taalgroep waartoe ze behoren5. Bovendien vinden we dat de illusie van een markteconomische oplossing in plaats van overheidsregulering niet specifiek is voor het geluidshinderprobleem. Dat zo'n oplossing absurd is, wordt misschien nog duidelijker als men ze tracht toe te passen op andere gebieden waar milieuproblemen rijzen, bijvoorbeeld bij de verwerking van nucleair afval. Men zou op een beurs de exploitanten van de kerncentrales in contact kunnen brengen met alle landen van de wereld of zelfs rechtstreeks met hun burgers (om het politieke niveau te vermijden) om zich te ontdoen van dat hinderlijke afval in de landen die daartoe bereid zijn, namelijk de arme landen die een grote behoefte aan deviezen hebben. Dat hoeft zelfs niet veel te kosten, gezien de verschillen in levensstandaard en de nadelige wisselkoers. Er zou trouwens ook niet veel tegenstand van de lokale bevolking komen: in vele arme landen is het analfabetisme zo wijdverbreid en de toegang tot informatie zo gebrekkig dat de controle over de informatie op zijn minst asymmetrisch zou zijn. Zou men zich trouwens iets aantrekken van de omstandigheden waar het nucleaire afval ter plaatse wordt opgeslagen en openbare veiligheidsmaatregelen opleggen? Dan pas zou de werking van de vrije en neutrale markt worden verstoord... We zouden het nog grappig kunnen vinden, ware het niet dat, op de keper beschouwd, de toekomst van de overheidsregulering op het spel staat. De afkalving van de overheidsregulering die sinds de neoliberale koerswijziging in het begin van de jaren '80 is begonnen, wordt natuurlijk verantwoord met wetenschappelijke theorieën die dat proces verantwoorden en mede mogelijk maken. Het is niet zozeer belangrijk of ze al dan niet correct zijn, maar dat ze voor politieke doeleinden gebruikt worden. Een markt voor geluidshindervergunningen past dan ook bij de tijdsgeest. Is het echter wel redelijk om het staatsapparaat, dat geldverslindende overblijfsel uit de vorige eeuw, te vervangen door enkele computers om aldus via het marktdenken tot een evenwichtige oplossing te komen?
De auteur dankt Pierre Marissal en Gilles Van Hamme voor hun kritische opmerkingen.
5
Dat ontslaat de overheid niet van haar verantwoordelijkheid om een redelijker beleid voor ruimtelijke ordening te voeren, vooral wat de bouwvergunningen betreft die afgegeven worden voor woningbouw in de aan geluidshinder blootgestelde gebieden in de noordelijke en oostelijke rand. Dit opent natuurlijk het debat over de vergoeding van de eigenaars van de voor huisvesting bestemde gronden die nog niet bebouwd zijn.
Thierry Bréchet en Pierre Picard, “Economische instrumenten voor de regulering van de geluidshinder in de omgeving van luchthavens?”, opmerkingen van Frédéric Dobruszkes, Brussels Studies, Nummer 12, 3 december 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
III.
10
Thierry Bréchet et Pierre Picard
Antwoord op het commentaar van Frédéric Dobruszkes Wij danken Frédéric Dobruszkes voor zijn interessante commentaar. Eerst willen we erop wijzen dat we in ons artikel wilden benadrukken dat geluidshinder een extern effect is in de betrekkingen tussen de omwonenden (uit alle sociaaldemografische klassen) en de exploitanten van de luchtvaartmaatschappijen. Volgens Coase kan voor dat extern effect een oplossing worden gevonden door een partij het recht om geluidshinder voort te brengen toe te kennen, alsook de mogelijkheid om de benadeelde partij daarvoor te compenseren. Het alternatief voor zo'n definitie van de geluidshinderrechten is een 'command and control'-systeem waarbij een 'goedmenende' regulator alle gegevens over de sociale kosten van de geluidshinder en de spreiding ervan, alsook over de winsten voor de exploitanten en eventueel voor de werknemers verzamelt en verwerkt. Dit top-down alternatief lijkt ons niet haalbaar in een federale staat waar de opeenvolgende federale regeringen er niet in geslaagd zijn werkbare maatregelen te treffen (zo is er bijvoorbeeld geen enkele compensatieregeling ingevoerd), waar de gewesten het niet eens geraken over de geluidsnormen die gehanteerd moeten worden om de hinder te meten, en waar ten slotte de situatie bepaald wordt door verschillende rechterlijke uitspraken. Een markt voor geluidshindervergunningen is daarentegen een bottom-up oplossing die de lokale vertegenwoordigers van de omwonenden en de exploitanten van de luchtvaartmaatschappijen samenbrengt om een evenwicht tussen geluidshinder en compensatie te vinden. De marktoplossing vermijdt eventuele belangenconflicten (bijvoorbeeld communautaire conflicten) door dezelfde rechten te verlenen aan de vertegenwoordigers van de inwoners (bijvoorbeeld Nederlandstaligen of Franstaligen) die onder de vliegroutes wonen. Volgens ons heeft Frédéric Dobruszkes in zijn commentaar niet aangetoond waarom een politieke oplossing in de praktijk beter werkbaar zou zijn dan de markteconomische oplossing die we voorstellen. In tegenstelling tot wat Frédéric Dobruszkes in zijn commentaar beweert, is het evenwicht op de markt voor geluidshindervergunningen volkomen verenigbaar met de concentratie van de vliegtuigvluchten boven dunnerbevolkte gebieden. Voor elke vliegtuigvlucht eist de vertegenwoordiger van een dunbevolkt gebied immers een kleinere globale compensatie, want die moet onder een kleiner aantal inwoners worden herverdeeld. Met andere woorden, om een even grote compensatie voor
Thierry Bréchet en Pierre Picard, “Economische instrumenten voor de regulering van de geluidshinder in de omgeving van luchthavens?”, opmerkingen van Frédéric Dobruszkes, Brussels Studies, Nummer 12, 3 december 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
11
zijn gebied te krijgen, zal de vertegenwoordiger meer vluchten moeten aanvaarden. Die omgekeerde verhouding tussen de bevolkingsdichtheid en het aantal vliegtuigvluchten is niet alleen een kenmerk van de maatschappelijk efficiënte oplossing, maar ook van de markteconomische oplossing van de geluidshindervergunningen. Bovendien kan de oplossing van de markt voor geluidshindervergunningen probleemloos gecombineerd worden met een tijdsindeling van de vliegtuigvluchten en vergunningen. Zoals de heren Bréchet en Picard hebben toegelicht in de CORE Discussion Paper, UCL, 2007, is het wenselijk om een markt tot stand te brengen voor de dagvluchten (van 06.00 tot 22.00 uur) en een markt voor de nachtvluchten (van 22.00 tot 06.00 uur). Aangezien bij hetzelfde volume vliegverkeer de geluidshinder 's nachts groter is dan overdag, zullen de geluidshindervergunningen voor de nachtvluchten meer kosten. Sommige maatschappijen zullen de nachtvluchten niet rendabel vinden en hun dienstregeling of activiteitenstructuur aanpassen. Ook hier zal de markteconomische oplossing efficiënt zijn en tot een sociaal optimum leiden. Die oplossing vereist geen optreden van de overheid zoals in de DHL-zaak. In zijn commentaar hanteert Frédéric Dobruszkes ook interessante, maar op de keper beschouwd misplaatste argumenten. Hij wijst bijvoorbeeld op de ongelijke behandeling van de omwonenden van verschillende sociaaldemografische oorsprong die aan geluidshinder worden blootgesteld. Net als hij twijfelen we er niet aan dat de verschillende vliegroutes over de woningen van mensen van uiteenlopende sociaaldemografische oorsprong liggen. Net als hij vinden we dat de markten de gelijkheid tussen mensen uit verschillende inkomensklassen niet bevorderen. Het is evenwel niet juist te beweren dat de herverdeling tussen de sociaaldemografische klassen moet gebeuren via de ruimtelijke spreiding van de vliegroutes. Het is evenmin correct om de enige (potentiële) markt voor geluidshindervergunningen te veroordelen omdat hij niet billijk zou zijn, terwijl dat argument ook opgaat voor alle andere markten. Wil hij consequent zijn, dan moet Frédéric Dobruszkes voorstellen om de andere markten zoals de markten van de onroerende en roerende goederen, van de consumptiegoederen enz. af te schaffen. Efficiëntie is het kenmerk bij uitstek van de markten. Hier gaat het om een efficiënte spreiding van de vliegroutes over de stedelijke entiteiten. Billijkheid wordt meestal betracht door een herverdeling van de inkomsten en via belastingen. In zijn commentaar wijst Frédéric Dobruszkes ook nog op een volksgezondheidsprobleem. De burgers zouden de gevolgen van de geluidshinder voor de gezondheid verkeerd inschatten. Dat zou vaker het geval zijn bij de armere en lageropgeleide bevolkingsklassen. In ons voorstel zijn de marktspelers op de vergunningenmarkten de lokale vertegenwoordigers van de omwonenden, bijvoorbeeld vertegenwoordigers van verenigingen van omwonenden of van de gemeenten die onder de vliegroutes liggen. Er bestaat bijgevolg een niveau van overeenstemming en democratie waar de kwestie van de volksgezondheid ter sprake moet worden gebracht. In de praktijk is de bekommernis om de volksgezondheid terdege geïntegreerd in de eisen van de verenigingen van de omwonenden en de politieke mandatarissen van de verschillende getroffen gemeenten. Tot slot wijst Frédéric Dobruszkes erop dat één enkele omwonende het luchtverkeer zou kunnen blokkeren door een vetorecht uit te oefenen of door een te hoge compensatie te eisen. Ons voorstel houdt om verschillende redenen geen rekening met die mogelijkheid. De eerste reden is het feit dat de compensatie-eisen van de om-
Thierry Bréchet en Pierre Picard, “Economische instrumenten voor de regulering van de geluidshinder in de omgeving van luchthavens?”, opmerkingen van Frédéric Dobruszkes, Brussels Studies, Nummer 12, 3 december 2007, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
12
wonenden die per gebied georganiseerd zijn, worden samengevoegd. Het verzet van een omwonende die halsstarrig gekant is tegen de geluidshinder, zal worden afgezwakt door het standpunt van andere omwonenden die meer geneigd zijn een bepaald niveau van geluidshinder te aanvaarden in ruil voor een compensatie. De tweede reden is het feit dat er verschillende vliegroutes geopend zijn en dat een volledige blokkering van het luchtverkeer tot de blokkering van elke vliegroute afzonderlijk leidt. De derde reden is het feit dat de omwonenden altijd een eerste vlucht zullen aanvaarden als de compensatie groot genoeg is. Deze stelling wordt empirisch bevestigd in de meeste hedonistische prijzenmethoden 1. De laatste reden zet het originele karakter van ons voorstel in de verf, dat de « tragedie van de gemeenten » die onder een vliegroute liggen, uit de wereld helpt. In ons voorstel heeft een gebied er immers geen baat bij om de gevolgen van de geluidshinder te overdrijven en buitensporig hoge compensaties te eisen, want het zal zijn slag niet volledig kunnen thuishalen.
1
Bijvoorbeeld het geringe volume luchtverkeer in de luchthaven Tempelhof (Berlijn) stoort de omwonenden blijkbaar niet, want ze willen dat de luchthavenactiviteiten behouden blijven.
Thierry Bréchet en Pierre Picard, “Economische instrumenten voor de regulering van de geluidshinder in de omgeving van luchthavens?”, opmerkingen van Frédéric Dobruszkes, Brussels Studies, Nummer 12, 3 december 2007, www.brusselsstudies.be
het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
www.brusselsstudies.be
nummer 13, 7 januari 2008
Rudi Janssens Sa me nva tting Het meertalige karakter van de bevolking, het aantal taalgemengde gezinnen en het feit dat steeds meer Brusselaars gebruik maken van de dienstverlening van beide traditionele taalgemeenschappen maakt het steeds moeilijker om in Brussel een persoon aan een specifieke taalgemeenschap te linken. Ook het taallandschap op zich wordt complexer. Frans blijft met voorsprong de lingua franca en de in Brussel geboren jongeren met een ‘allochtone’ achtergrond maken in hun nieuwe gezinnen meer en meer de shift naar het Frans. Tegelijk neemt echter het aantal tweetalige gezinnen en het aantal thuistalen toe. Het aandeel van Brusselaars uit eentalig Nederlandstalige gezinnen daalt licht en steeds meer Brusselaars die van huis uit Nederlands spreken doen dit in combinatie met een andere taal. Desondanks spreken deze personen wel steeds meer Nederlands in de publieke ruimte. Het Engels blijft qua taalgebruik duidelijk op de derde plaats en wordt vooral in de arbeidsomgeving gesproken, al beweren steeds meer Brusselaars deze taal vlotter te beheersen dan het Nederlands. De Brusselaars zelf vinden deze meertalige omgeving een belangrijke meerwaarde, al blijft politieke polarisering steeds om de hoek loeren.
Rudi Janssens is docent bij de faculteit Letteren en Wijsbegeerte van de VUB en senior researcher aan het Brussels Informatie-, Documentatie- en Onderzoekscentrum (Brio) waar hij verantwoordelijk is voor het taalsociologische onderzoeksluik. Hij werkt vooral rond taalgebruik in meertalige en multiculturele steden en de impact van taalpolitiek. Samen met Laurence Mettewie (FUNDP) publiceerde hij onlangs 'Language use and language attitudes in Brussels' in Lagabaster D. & Huguet A. (ed.) Multilinguism in European Bilingual Contexts, Language Use and Attitudes; Clevedon: Multilingual Matters, 2007, pp117-143.
Contact gegevens : Rudi Janssens :
[email protected], 02/629.25.82 Miichel Hubert (hoofdred.), 02/211 78 53 – 0485/41 67 64
[email protected]
Taalgebruik in Brussel en de plaats van het Nederlands. Enkele recente bevindingen
Inleiding Tien jaar geleden startte het Centrum voor de Interdisciplinaire Studie van Brussel van de VUB met het project ‘Taalverhoudingen, taalverschuivingen en taalidentiteit in Brussel’ (Janssens, 2001), ook wel ‘Taalbarometer 1’ genoemd. Op basis van een representatieve bevraging van 2500 meerderjarige Brusselaars werd een algemeen taalbeeld van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest geschetst. De studie diende toen in eerste instantie een leemte op te vullen die ontstond na het afschaffen van de talentellingen waarvan de laatste in 1947 werd gehouden met verre van betrouwbaar resultaten tot gevolg. De onbeschikbaarheid van officiële cijfers over taalachtergrond gaf aanleiding tot vele discussies, in het beste geval gebaseerd op partieel datamateriaal, in het slechtste geval gevoed door allerlei niet gefundeerde veronderstellingen en mythes. In 2005 werd in het kader van het BRIO (het Brussels Informatie- Documentatie- en Onderzoekscentrum) in opdracht van het Huis van het Nederlands in Brussel een vervolgonderzoek opgestart, ‘Taalbarometer 2’. Net als bij de eerste studie werden op basis van een representatieve steekproef, uitgevoerd door het NIS, zo’n 2500 Brusselaars tussen 18 en 70 jaar face-to-face bevraagd naar hun taalkennis, taalgebruik en taalattitudes (zie Janssens, 2007a). In deze bijdrage presenteren we een overzicht van de belangrijkste bevindingen en verschuivingen binnen het Brusselse taalbeeld gebaseerd op de resultaten van beide surveys 1.
1
De integrale analyse van de resultaten kan je vinden in JANSSENS, Rudi, Van Brussel gesproken. Taalgebruik, taalverschuivingen en taalidentiteit in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (Taalbarometer II), Brusselse Thema's 15, Brussel, VUBPRESS, 2007.
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
2
Taal en taalgemeenschappen Waar vanuit politiek oogpunt Brussel een tweetalige stad blijft is dit taalsociologisch al langer niet meer het geval. De meertalige context wordt door de overgrote meerderheid van de Brusselaars, ongeacht hun taalachtergrond, zelfs als een belangrijke troef ervaren. Naast het economische potentieel van de internationale status van Brussel vormt ook het rijke culturele leven dat zich hier manifesteert, en dat in geen andere Belgische stad op een vergelijkbare manier te vinden is, voor velen een aantrekkingspool om zich net in het Brussels Hoofdstedelijke Gewest te gaan vestigen. Deze dynamiek impliceert dat er zich binnen dat taallandschap wel eens verschuivingen voordoen of dat de verhoudingen tussen de taalgroepen niet altijd door een grote mate van harmonie worden gekenmerkt. Een eerste vraag die zich trouwens opdringt is in hoeverre men in Brussel nog van exclusieve en exhaustieve taalgroepen of taalgemeenschappen kan spreken. Dat Brussel niet louter een stad is van Nederlandstaligen en Franstaligen is al langer duidelijk, ook al trachten sommigen de bevolking steeds opnieuw tot deze tweedeling te reduceren wat door de Franstalige versie van de populaire internetencyclopedie Wikipedia als volgt wordt geformuleerd: ‘Brussel telt zo’n 85% à 90% Franstaligen waarvan ongeveer een derde een andere moedertaal dan het Frans heeft’ 2. De vraag is in hoeverre men eigenlijk nog van taalgroepen kan spreken. Kijken we bijvoorbeeld naar de doelgroep van het beleid van de Vlaamse Gemeenschap dan zijn dit zowel de Nederlandstaligen, de gebruikers van de infrastructuur en dienstverlening van de Vlaamse Gemeenschap als al diegenen die zich op een of andere manier met deze gemeenschap verbonden voelen of er een band mee willen opbouwen, kortom bijna elke Brusselaar. Dit kan men echter bezwaarlijk een taalgroep of een taalgemeenschap noemen. Zo is de taalachtergrond van iemand niet altijd bepalend voor de school waarnaar men zijn kinderen stuurt, men kan Franstaligen die in het Nederlandstalig onderwijs school lopen moeilijk als Nederlandstaligen of leden van de Vlaamse Gemeenschap zien, al is hun schoolkeuze binnen de Brusselse context niet contradictorisch en behoren ze wel tot de doelgroep van het beleid van de Vlaamse Gemeenschap. Eenzelfde diversiteit vinden we terug als het om de participatie aan culturele initiatieven en infrastructuur gaat die openstaan voor alle Brusselaars ongeacht hun taalachtergrond. De fameuze 300.000-norm, een norm die de Vlaamse Gemeenschap voor haar Brusselbeleid hanteert zich richtend op een doelgroep van 300.000 Brusselaars, is dan ook een veel betere afspiegeling van de impact van deze Gemeenschap in Brussel. Impact betekent hier zeker niet lidmaatschap van een bepaalde taalgroep. De band tussen de Vlaamse Gemeenschap, en hetzelfde geldt uiteraard ook voor de Franstalige, en de Brusselaars is niet louter gebaseerd op taal en het is zelfs heel waarschijnlijk dat het overgrote deel van deze Brusselaars banden heeft met beide gemeenschappen. Dit betekent niet dat taal een irrelevant criterium voor gemeenschapsvorming zou zijn. Het maakt een wezenlijk onderdeel uit van de identiteit, meer nog dan de demografische variabelen die veelal als determinerend worden naar voor geschoven. Maar een identiteit is per definitie gelaagd en taal is er dus maar een aspect van, doch ook tweetaligheid of meertaligheid kan deze identi-
2
Op 19 september 2007 stond er letterlijk ‘Cette ville-région officiellement bilingue est habitée par une majorité de Belges francophones (de 85 à 90% des habitants sont de langue française, dont près de 33% du total sont Allophones) et par une minorité flamande (de 10 à 15% de la population).’
Rudi Janssens,”Taalgebruik in Brussel en de plaats van het Nederlands. Enkele recente bevindingen”, Brussels Studies, Nummer 13, 7 januari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
3
teit mee bepalen. De classificatie op basis van thuistaal heeft het voordeel van de stabiliteit maar ontkent de variabiliteit inzake taalgebruik in zowel de privé als de publieke sfeer. Taalidentiteit vertoont wel deze flexibiliteit maar wordt anderzijds wel gekenmerkt door de nodige subjectiviteit en het feit dat taal niet het enige criterium is waarop iemand zijn identiteit bouwt. In de studie wordt gepoogd de compatibiliteit en de spanning tussen thuistaal en taalidentiteit nader te ontrafelen. In deze bijdrage zetten we een aantal bevindingen kort op een rijtje om ze daarna binnen een bredere (beleids)context te situeren. De focus ligt hierbij vooral, maar niet uitsluitend, op het Nederlands.
Taaldiversiteit als gegeven Het Brusselse taalbeeld wordt in de eerste plaats bepaald door de taalkennis van de Brusselaars. Hierbij kunnen we de talen in feite in vier groepen opsplitsen: in eerste instantie de twee officiële talen die het meest courant worden gesproken en die in een aantal omstandigheden bij wet geregeld de enig mogelijke talen zijn, het Engels dat als wereldtaal en ook binnen de economische en culturele context frequent wordt gehanteerd, schooltalen die vooral via het onderwijs wordt aangeleerd en op die manier ook een bepaalde status van erkenning verkrijgen en tenslotte de migrantentalen die niet via de school maar uitsluitend via intergenerationele taaloverdracht in gezinnen en/of via instituties of organisaties gelieerd aan deze gemeenschappen worden doorgegegeven. Deze indeling bepaalt ook in grote mate de kwaliteit van het taalgebruik. De officiële talen zijn de enige onderwijstalen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, als we de internationale en Europese scholen hier even buiten beschouwing laten, en de kennis van minstens een ervan is onontbeerlijk om een diploma te behalen en een beroepsleven uit te bouwen. Het Engels is naast beide officiële talen de belangrijkste schoolse taal die wel prominent aanwezig is maar zelden van huis uit aangeleerd en waarvan de kwaliteit dan ook mogelijk wordt overschat, zeker als we kijken naar de lage waardering die het taalonderwijs van de Brusselaars krijgt. Andere schoolse talen zoals het Duits, het Italiaans of het Spaanse zijn voor een deel van de Brusselse bevolking wel thuistalen maar voor de meeste Belgische inwoners toch vooral schooltalen. Migratietalen worden gesproken omdat er mensen met die thuistalen naar Brussel komen wonen zijn. Zij worden ook bijna uitsluitend in gezinsverband gebruikt en hebben binnen de Brusselse context een lage status ongeacht het aantal sprekers. Vergelijken we de situatie van een vijftal jaren geleden met de huidige dan is vooral het aantal talen binnen deze laatste categorie significant toegenomen en zijn er ook tussen de andere categorieën een aantal belangrijke verschuivingen waar te nemen. Tabel 1 geeft een overzicht van de meest gekende talen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. De percentages verwijzen naar het percentage respondenten die beweren, op basis van zelfrapportage, de desbetreffende taal goed tot uitstekend te spreken. In de tabel worden de resultaten van de eerste survey (TB1) met deze van de tweede (TB2) vergeleken. Als we naar dat globale taalbeeld kijken verwondert het niet dat het Frans als belangrijkste taal, die door zo’n 95% van de Brusselaars wordt gesproken, zijn positie als lingua franca behoudt. Het aantal sprekers van het Nederlands neemt af, zodat
Rudi Janssens,”Taalgebruik in Brussel en de plaats van het Nederlands. Enkele recente bevindingen”, Brussels Studies, Nummer 13, 7 januari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
4
het Engels zich op een tweede plaats weet te nestelen (zie ook Van Parijs, 2007) zonder dat de kennis van het Engels eigenlijk significant toeneemt. Engels is een echte schooltaal, slechts enkelen spreken het van thuis uit. Voor het Nederlands is dit fiftyfifty en ook andere Europese (ex)immigrantentalen zoals het Italiaans en het Spaans worden populairder nu ze niet meer enkel door de immigranten uit deze landen worden gesproken maar ook via de school worden aangeleerd. Het Arabisch en het Turks, de niet-Europese immigrantentalen, verliezen terrein. Zij worden bijna uitsluitend in gezinsverband doorgegeven waardoor de kwaliTB1 (Goed tot uitstekend) TB2 (Goed tot uitstekend) teit van de taal voorlopig wel vrij hoog blijft maar de basis versmalt. Binnen deze gezinnen wordt, 1 Frans 95,52% Frans 95,55% afhankelijk van de duur van het verblijf en de taalachtergrond van de partner, het Frans als 2 Nederlands 33,29% Engels 35,40% tweede taal geaccepteerd. Enkel binnen de eigen gemeenschap vervullen deze talen een functie, de Europese talen echter geven ook een 3 Engels 33,25% Nederlands 28,23%* economische meerwaarde aan haar sprekers. Dat deze taalrijkdom een positief gegeven is 4 Arabisch 9,99% Spaans 7,39% wordt door bijna alle Brusselaars erkend en slechts zo’n 17% vindt dat het samenleven van 5 Duits 7,61% Arabisch 6,36%* mensen die verschillende talen spreken een probleem is. Spaans 6,90% Italiaans 5,72% 6 Bekijken we de Brusselaars op basis van de thuistaal (zie tabel 2) dan zijn er over de laatste 7 Italiaans 4,68% Duits 5,56% vijf jaren wel een beperkt aantal verschuivingen opgetreden. Zo nam het aantal personen met een eentalig Franstalige achtergrond toe, net als 8 Turks 3,33% Turks 1,47%* het aantal nieuwe tweetaligen. Dit ging ten koste van de andere groepen die allen iets lager sco9 Berbers 3,09% Portugees 1,67% ren. Deze tendens wordt vooral bepaald door de geboren en getogen Brusselaars die procentueel 1,43% Lingala 0,99% 10 Portugees sterker vertegenwoordigd zijn in het huidige Brussel in vergelijking met de eerste survey en de 11 Grieks 1,19% Grieks 0,91% inwijkelingen uit het buitenland die hun relatieve impact op de bevolking eveneens zien toenemen. Bij de Nederlandstaligen daalt zowel het 12 Russisch 0,48% Russisch 0,64% aandeel van de Nederlandstalige Brusselaars die in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zijn gebo0,39% Berbers 0,36%* 13 Lingala ren als van de inwijkelingen uit Vlaanderen. Waar het aantal Brusselaars dat in een Nederlandstalig Tabel 1. Meest gesproken talen in 2000 en 2006 gezin opgroeide afneemt, net zoals het aantal (*verschillen categorieën tussen beide metingen significant op .05 niveau) Nederlandssprekenden, blijft het aantal eentalig Nederlandstalige gezinnen evenwel constant en gebruiken Nederlandstaligen in taalgemengde huwelijken ook meer Nederlands. Waar ongeveer de helft van de geboren en getogen Nederlandstalige Brusselaars een Franstalige partner heeft, net als ruim een derde van de ingeweken Nederlandstaligen, wordt in nog geen derde van de gezinnen uitsluitend Frans gesproken. In de vorige survey was dit nog in bijna de helft van de gezinnen het geval. Het aantal
Rudi Janssens,”Taalgebruik in Brussel en de plaats van het Nederlands. Enkele recente bevindingen”, Brussels Studies, Nummer 13, 7 januari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
5
gezinnen waarvan minstens een van beide partners Nederlandstalig is en waar Frans de voertaal binnen het nieuwe gezin is daalt van ruim een derde tot een vijfde. Ook bij traditionele tweetaligen zien we de tendens om meer Nederlands te gebruiken in het gezin. Waar verschuivingen bij de Franstaligen en de anderstaligen na gezinsvorming beperkt blijven gaan nieuwe tweetaligen in hun nieuwe gezinnen meer Frans spreken (van een kwart tot een derde van hen). Bij anderstaligen vindt het Frans steeds meer ingang als tweede gezinstaal en speelt het Nederlands geen enkele rol. De enige manier waarop het Nederlands wel wordt gesproken in niet-NederlandsTB1 TB2 talige gezinnen is wanneer de kinderen in het Nederlandstalig onderwijs school lopen. In Nederlands 9,5% 7,0%* Franstalige gezinnen heeft deze schoolkeuze geen enkel effect op het taalgebruik in het gezin Frans 51,6% 56,8%* maar bij de anderstaligen ligt dit anders en wordt met vrienden maar eveneens met broers Nederlands/Frans 9,9% 8,6% en zussen regelmatig al eens Nederlands gesproken. Voor iedereen kan men echter vrij Frans/Andere 9,3% 11,3% algemeen stellen dat mensen, ongeacht hun thuistaal, het die taal is die men in de eerste Andere 19,7% 16,3%* plaats aan de volgende generatie wil doorgeven. Tabel 2. Thuistalen op basis van gezin van herkomst Tabel 3 geeft een kort overzicht van de manier (*verschillen categorieën tussen beide metingen significant op .05 niveau) waarop de Brusselaars die van zichzelf beweren goed tot uitstekend Nederlands te spreken TB1 TB2 de taal aanleerden. Minder dan een kwart van hen sprak het in het gezin waarin ze opgroeiden als enige thuistaal, ter vergelijking: voor Thuistaal gezin van oorsprong 49,2% 45,1%* diegenen die goed tot uitstekend Frans spreken is dit bijna de helft, voor het Engels amper 3%. - enige thuistaal 27,3% 23,9%* Voor de helft van deze Nederlandskundigen is het Nederlands een schoolse taal, waarbij - thuistaal in combinatie 21,9% 21,2% vooral het stijgende aandeel van de leerlingen die uit het Nederlandstalig onderwijs komen Onderwijstaal 8,8% 11,3%* opvalt. Hierbij dient men tevens in het achterhoofd te houden dat de ondervraagden miniTaal als schoolvak 37,5% 38,7% mum 18 jaar oud zijn en het recente stijgende aandeel van niet-Nederlandstaligen in het seThuistaal huidig gezin 0,6% 1,3% cundair Nederlandstalig onderwijs in Brussel zich slechts in beperkte mate in deze cijfers Andere 3,9% 3,7% weerspiegelt. In de toekomst zal dit aantal meer dan waarschijnlijk dan ook verder toenemen, Tabel 3. Taalverwerving Brusselaars die goed tot uitstekend Nederlands zeker ook gezien de initiatieven inzake tweetalig spreken onderwijs die in het Franstalig onderwijs stilaan (*verschillen categorieën tussen beide metingen significant op ,05 niveau) ingeburgerd geraken. Ook buiten het gezinsverband spreken Nederlandstaligen in Brussel meer Nederlands. In contacten met de administratie en binnen de gezondheidszorg wordt significant meer Nederlands gesproken. In tabel 4 illustreert dit en geeft tezelfdertijd ook aan hoe de Brusselse taalrijkdom zich bij niet-Nederlandstaligen administratief ver-
Rudi Janssens,”Taalgebruik in Brussel en de plaats van het Nederlands. Enkele recente bevindingen”, Brussels Studies, Nummer 13, 7 januari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
6
engt tot het gebruik van het Frans hetgeen voor sommigen aanleiding vormt hen als Franstaligen te beschouwen.
Nederlandstaligen
TB1 TB2
Franstaligen
TB1 TB2 TB1
Ook de traditioneel tweetaligen spreken meer Nederlands in de publieke sfeer. Algemeen beweert 2/3 van de Nederlandstaligen en van de traditioneel tweetaligen dat men momenteel in Brussel op steeds meer plaatsen in het Nederlands terecht kan. Ook van de Franstaligen en de nieuwe tweetaligen vindt bijna 60% dat men steeds meer Nederlands hoort spreken in Brussel. Zelfs van de anderstaligen beweert meer dan 60% dat het belangrijk is in Brussel om ook Nederlands te kennen. Dit merkt men bijvoorbeeld aan de Nederlands Frans Ndls/Fr leerlingenpopulatie van het Nederlandstalig onderwijs dat bij niet-Nederlandsta48,3% 41,2% 10,5% ligen steeds populairder wordt en aan het succes van de cursussen Neder59,9%* 30,2%* 9,9% lands voor volwassenen. Het zijn wel diegenen die al een basis van de taal 2,5% 97,5% 1,9% hebben die een cursus Nederlands willen volgen, diegenen die de taal niet 1,6% 97,4% 0,8% kennen zijn niet echt geneigd de taal te leren. 4,4% 86,7% 8,8%
Trad. tweetaligen
Dat het onderwijs in een meertalige samenleving een essentiële rol speelt is duidelijk. Taalgemengde klassen zijn een TB1 1,7% 94,0% 3,8% realiteit in alle scholen en dit wordt door Nieuwe tweetaligen ruim 80% van de Brusselaars ook wel TB2 1,8% 97,9%* 0,4% degelijk als een verrijking gezien (dit cijfer schommelt tussen 81.4% voor de NeTB1 1,2% 96,6% 0,8% derlandstaligen en 91.3% voor de anAnderstaligen derstaligen). Een beter taalonderwijs TB2 1,7% 94,8% 1,5% staat bovenaan de agenda van vele Brusselaars, en hoewel zeker de NederTabel 4. Taalgebruik met gemeentelijke administratie landstaligen iets minder geneigd zijn (*verschillen categorieën tussen beide metingen significant op ,05 niveau) tweetalig onderwijs als de te bewandelen weg naar meertaligheid te steunen vinden de meesten toch dat dit een mogelijke oplossing biedt. Vooral de Franstaligen (12.8%) en de traditioneel tweetaligen (9.8%) hechten weinig geloof aan het feit dat meertalig onderwijs in het nadeel van de taalkennis van de oorspronkelijke onderwijstaal van het eigen systeem zou leiden, Nederlandstaligen staan hier wat wantrouwiger tegenover maar ook de meerderheid van hen gelooft niet dat het niveau van het Nederlands hieronder zou lijden (slechts 18.7% denkt dat het wel zo zou zijn). Omgekeerd meent 40% van de Nederlandstaligen dat het Nederlandstalig onderwijs voldoende aandacht besteedt aan het taalonderwijs om tweetalige leerlingen te vormen, slechts 10% van de Franstaligen is ervan overtuigd dat het eigen onderwijssysteem hier ook garant voor kan staan. Bij de Brusselaars met een andere taalachtergrond is zo’n 85% ervan overtuigd dat het onderwijs in Brussel in deze taak tekort schiet. Dat deze tweetaligheid een noodzaak is wordt door de meeste Brusselaars beaamd. Zo’n 95% van hen is ervan overtuigd dat tweetaligheid een conditio sine qua non is op de werkvloer. TB2
10,7%*
81,8%*
7,5%
Rudi Janssens,”Taalgebruik in Brussel en de plaats van het Nederlands. Enkele recente bevindingen”, Brussels Studies, Nummer 13, 7 januari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
7
Niet enkel in het onderwijs vinden we mensen met een verschillende taalachtergrond, ook het verenigingsleven is meer en meer een afspiegeling van deze diversiteit. Waar de participatiegraad van de Nederlandstaligen toeneemt, in tegenstelling tot deze van Brusselaars met een andere taalachtergrond, betekent dit niet dat ze systematisch voor Vlaamse verenigingen opteren. De Brusselse verenigingen zijn niet langer taalhomogeen. Kijken we bijvoorbeeld naar de Nederlandstalige verenigingen dan is in 85% van die verenigingen de voertaal wel degelijk Nederlands maar is de taalachtergrond van de leden erg divers. Hetzelfde geldt ook voor andere verenigingen. Zo evolueerde dit verenigingsleven van een strikte scheiding op basis van taalachtergrond naar een ontmoetingsplaats voor alle Brusselaars, temeer daar de populairste verenigingen de sportverenigingen zijn en maatschappelijk geëngageerde verenigingen die mobiliseren voor een problematiek die niet echt taalgebonden is. Waar Brusselaars elkaar wel via het onderwijs en het verenigingsleven ontmoeten, blijft de informatieverwerving via de media strikt gescheiden volgens taalregime functioneren. Nederlandstaligen en in mindere mate de traditioneel tweetaligen consulteren de Vlaamse pers maar diegenen die van huis uit geen Nederlands spreken lezen zelden of nooit Vlaamse kranten of kijken nauwelijks naar Nederlandstalige Tvprogramma’s. Doen ze dit wel, dan is het vooral naar films en series dat men kijkt die op Vlaamse zenders, in tegenstelling tot de Franstalige, in originele versie worden uitgezonden. Voor Franstaligen en anderstaligen zijn de Vlaamse zenders dan ook meer Engelstalig dan wel Nederlandstalig. Deze tendens vinden we ook terug bij de dagbladpers, Nederlandstaligen lezen Franstaligen en Nederlandstalige kranten, Franstaligen en anderstaligen informeren zich bijna uitsluitend via de Franstalige pers. Opvallend is wel dat bij de Nederlandstaligen het aandeel van de Nederlandstalige kranten deze van de Franstalige overschrijdt maar door het feit dat de diversiteit aan titels groot is klokt toch Le Soir nog als meest gelezen krant onder de Nederlandstaligen af. Ook wat de lokale nieuwsgaring betreft zijn de Nederlandstaligen voor een groot deel op de lokale Franstalige media aangewezen. Buiten de privésfeer blijft het Frans dominant als lingua franca in het dagelijkse leven. Wanneer een Brusselaar op de straat met een wildvreemde een gesprek aanknoopt gebeurt dit in het Frans. Toch zien we bijvoorbeeld in de administratie dat, ondanks de klachten die voor sommige Nederlandstaligen een secundaire reden zijn om uiteindelijk toch naar Vlaanderen te verhuizen (Janssens, 2007b), ze in vergelijking met de vorige survey meer en meer in het Nederlands terecht kunnen en dat ook traditioneel tweetaligen meer Nederlands gaan gebruiken. Nederlandstaligen stellen zich ook assertiever op ten aanzien van de ambtenaren, al blijft ook hier het verschil tussen de geboren en getogen Brusselaars die zich eerder aanpassen en de inwijkelingen die meer op het gebruik van het Nederlands staan behouden. Ook in de gezondheidszorg kunnen Nederlandstaligen meer in het Nederlands terecht, zij het in die zin dat ze daar minder uitsluitend Frans en meer beide officiële talen gaan gebruiken. De arbeidssituatie wordt steeds als illustratie gebruikt voor de noodzaak van tweetaligheid. Opvallend hier is de significante stijging van het diplomaniveau van diegenen die in Brussel tewerkgesteld zijn. De verhoogde diploma-eisen vertalen zich ook in een toenemende vraag naar taalkennis bij de aanwerving. Op dit vlak is de kennis van het Nederlands wel degelijk belangrijker dan deze van het Engels. Kijkt men
Rudi Janssens,”Taalgebruik in Brussel en de plaats van het Nederlands. Enkele recente bevindingen”, Brussels Studies, Nummer 13, 7 januari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
8
naar de manier waarop organisaties en bedrijven zichzelf naar de buitenwereld bekend maken dan speelt het Engels wel een rol. Frans blijft de belangrijkste taal maar door de introductie van het Engels daalt de reclame en communicatie in beide officiële talen ten voordeel van verschillende andere taalcombinaties. Deze toegenomen diversiteit heeft wel voor gevolg dat bedrijven zich ook meer uitsluitend in het Frans tot het publiek gaan richten, al neemt de rol van het Frans in de totale communicatie wel af. Enkel in de horecasector is er een significante stijging van het gebruik van het Nederlands en het Engels waarbij dit hier wel duidelijk ten nadele van de eentalig Franstalige communicatie gaat. De eerste contacten met klanten en leveranciers mogen dan al vooral in het Frans gebeuren, de eigenlijke dagelijkse contacten worden door een grotere diversiteit gekenmerkt waarbij de helft van de personeelsleden die met klanten in contact komen beweren ook Nederlands te spreken. Over het algemeen wordt er met Nederlandstalige klanten meer Nederlands gesproken, vooral in de horeca, en blijft het aantal klachten beperkt. Binnen de organisaties en bedrijven blijft het Frans domineren en richten Nederlandstaligen zich tot hun Franstalige collega’s, ondergeschikten of meerderen meer in het Frans dan ze zelf door hen in het Nederlands worden aangesproken. Anderstaligen kiezen intern voor hun contacten met Nederlandstaligen echter steeds meer voor het Engels in plaats van het Frans. Toch blijft de taalhiërarchie binnen de economische sector in Brussel duidelijk: het Frans is de belangrijkste taal gevolgd door het Nederlands met het Engels op de derde plaats. Waar taalkennis en taalgebruik nog vrij objectieve maten zijn is taalidentiteit dit helemaal niet, al is deze notie binnen het gemeenschapsdenken wel essentieel. Ongeacht de taalachtergrond voelen de meesten zich in eerste instantie Belg of Brusselaar. De term ‘Vlaming’ ligt duidelijk voor alle Brusselaars gevoelig. Bij de Nederlandstaligen zijn het vooral lagergeschoolden en jongeren die zich Vlaming voelen en is er zelfs een groep die expliciet stelt het minst affiniteit te hebben met de term ‘Vlaming’. Bij de traditioneel tweetaligen zijn het de jongeren die zich het verst van de Vlamingen voelen staan. Als men van huis uit geen Nederlands spreekt is de mentale afstand met de Vlamingen vrij algemeen. Bij de Franstaligen en de nieuwe tweetaligen komt de identificatie als Franstalige pas op de vierde plaats en ze voelen zich meer Brusselaar, Belg en Europeaan. Als deze nieuwe tweetaligen toch een affiliatie met een van de traditionele taalgemeenschappen kiezen is het met de Franstalige, doch het is een minderheid die deze link legt. Anderstaligen, met uitzondering van diegenen die bij de internationale instellingen tewerkgesteld zijn en hierover milder oordelen, staan dan weer erg negatief tegenover de Vlamingen. Dat de Brusselaars zich allerminst als een deel van Vlaanderen zien is evident na het lezen van de vorige paragraaf. Maar een sterke band met Wallonië zien ze evenmin zitten. Toch kunnen we tezelfdertijd van een zekere polarisering spreken wat wordt geïllustreerd door het feit dat in vergelijking met de vorige survey de keuze bij verkiezingen voor ofwel eentalig Franstalige of eentalig Nederlandstalige lijsten significant toeneemt.
Rudi Janssens,”Taalgebruik in Brussel en de plaats van het Nederlands. Enkele recente bevindingen”, Brussels Studies, Nummer 13, 7 januari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
9
Taal in Brussel: tussen cohesie en polarisering Als we het Brusselse taallandschap bekijken valt toch wel de significant stijgende diversiteit aan thuistalen op. De linguïstische en culturele basis van Brussel wordt steeds breder. Niet enkel deze diversiteit op zich maar ook de snelheid waarmee de veranderingen zich op taalvlak voltrekken is opvallend. Hoewel de gemiddelde leeftijd van de Brusselaar boven het Belgische gemiddelde ligt staan de ‘migrantengemeenten’ onder de 19 bovenaan de lijst met de jongste gemeenten van België: met Sint-Joost-ten-Node als de Belgische gemeente met de jongste bevolking, gevolgd op plaats drie tot en met zes door Schaarbeek, Sint-Jans-Molenbeek en Sint-Gillis. In deze gemeenten kunnen taalverschuivingen zich gezien de demografische en linguïstische samenstelling van hun bevolking vrij snel doorzetten, bijvoorbeeld bij een veranderend huwelijkspatroon doordat men zich minder op buitenlandse partners van het land van oorsprong gaat richten of door een sterk stijgende influx uit Oost-Europa in een bepaalde wijk, wat een voorspelling over het toekomstige taalbeeld erg moeilijk maakt. Ook het grote aantal alleenstaanden en het aantal koppels met een verschillende linguïstische achtergrond maakt een toekomstvoorspelling niet evident. Dat deze verschuivingen zich op een vrij korte tijd kunnen voltrekken wordt geïllustreerd door de significante verschillen inzake het gebruik van het Nederlands. Waar een relatie van een Nederlandstalige met een Franstalige partner in de eerste survey toch vooral resulteerde in een gezin met het Frans als thuistaal zien we nu zelfs dat ondanks een toename van taalgemengde relaties er binnen die gezinnen toch meer Nederlands wordt gesproken. De verschuivingen inzake taalachtergrond die zich binnen de leerlingenpopulaties in het Nederlandstalig onderwijs voltrekken is een ander voorbeeld van de dynamiek van het meertalige Brussel. Deze snelle veranderingen binnen een context van toenemende taaldiversiteit is wel het meest opvallende resultaat van deze survey. Het maakt prognoses op langere termijn uiterst speculatief. Ook de evolutie binnen het taallandschap is opmerkelijk. De versterking van het gebruik van het Nederlands bij Nederlandstaligen gaat gepaard met een daling van het aantal Nederlandstaligen in zijn totaliteit. Deze daling is echter relatief. Hoewel het aantal mensen dat goed tot uitstekend Nederlands spreekt afneemt neemt ook het aantal Brusselaars dat helemaal geen Nederlands spreekt af, wat resulteert in een aanzienlijke groep die toch wel noties heeft van de taal. Het onderwijs lijkt hier de cruciale gatekeeper die de diversiteit omzet in de kennis van de drie contacttalen. Door zijn rol als lingua franca spreekt haast iedereen wel behoorlijk Frans maar door zijn populariteit als schooltaal weet het Engels het Nederlands, dat ook voor een groeiende groep via het onderwijs wordt aangeleerd, voorbij te steken. Men kan zich hierbij echter wel de vraag stellen hoe kwalitatief hoogstaand de kennis van de schooltalen is, een bedenking die ook tot het Frans mag worden uitgebreid omdat iedereen wel beweert goed Frans te spreken maar ook hier de diversiteit erg groot is. Dat de persoonlijke taalrijkdom vooral een utilitaire waarde heeft bewijzen de bevindingen die naar de link tussen taal en identiteit verwijzen. Hoewel taalverschuivingen op zich, zoals gezegd, moeilijk te voorspellen zijn, ziet het er wel naar uit dat de toekomstige Brusselaars verschillende talen op een bepaald niveau zullen beheersen en gebruiken. Het komt er niet op aan om van anderstaligen Nederlandstaligen of Franstaligen te maken maar te zorgen dat men binnen een gegeven context op een behoorlijke manier beide talen zal kunnen gebruiken.
Rudi Janssens,”Taalgebruik in Brussel en de plaats van het Nederlands. Enkele recente bevindingen”, Brussels Studies, Nummer 13, 7 januari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
10
In dit proces van taalverwerving speelt het onderwijs een cruciale rol. Het vormt de link tussen enerzijds de gezinnen waar een veelheid aan talen wordt gesproken en anderzijds de Brusselse stadsmaatschappij in het algemeen en haar arbeidsmarkt in het bijzonder. Het onderzoek toont duidelijk aan dat er bij de optimalisering van deze link toch nog wel een aantal vragen kunnen gesteld worden. Hoewel de overgrote meerderheid van de Brusselaars beweert dat tweetaligheid een essentieel onderdeel is van de Brusselse identiteit en ze quasi unaniem de noodzaak ervan voor de arbeidsmarkt onderstrepen, is slechts een minderheid tevreden over het taalonderwijs. Waar bijna een derde van de Nederlandstaligen nog akkoord gaat met het feit dat het onderwijs een goede voorbereiding biedt inzake taalkennis, het Nederlandstalig onderwijs scoort algemeen hoger qua appreciatie van de lessen in de eerste en tweede taal, is dit bij de andere taalgroepen slechts zo’n 10% die dit onderschrijft. Vandaar de noodzaak voor een ander taalonderwijs, hetgeen de vraag naar bijvoorbeeld tweetalig onderwijs plausibel maakt. Deze tweetaligheid is ondermeer cruciaal wil de overheid een tweetalige dienstverlening garanderen. Het feit dat het Brusselse jeugdwerkloosheidscijfer op 35% staat, ver boven het Europese gemiddelde van 17% 3, kan dan wel niet helemaal op het conto van de beperkte taalkennis geschreven worden maar ligt er ongetwijfeld wel mee aan de basis van. Het succes van de cursussen Nederlands voor volwassenen wekt dan ook weinig verbazing, alleen zijn het diegenen die al een behoorlijk taalvaardigheidniveau Nederlands hebben die het meest geneigd zijn nog een bijkomende cursus te volgen, diegenen die geen Nederlands kennen hebben er weinig belangstelling voor. Het fameuze Mattheus-effect loert hier om de hoek. Hetzelfde geldt voor de voorstanders van tweetalig onderwijs: hoe beter de taalkennis van de ouders (en inherent hieraan hoe hoger hun diplomaniveau), hoe meer ze voor tweetalig onderwijs pleiten. Dat een andere aanpak voor het taalonderwijs dringend nodig is blijkt wel duidelijk uit deze survey, maar het is net de groep met een beperkte taalkennis die remediëring het minst nodig acht. Gezien de achtergrond van de ouders die een beter onderwijs bepleiten en die bij een reorganisatie ook het eerst de weg naar vernieuwende initiatieven zullen vinden dient men op te passen voor een elitair tweetalig/meertalig onderwijs waar enkel de kinderen van de rijkere Brusselaars kunnen van genieten. Voorlopig zijn het, op enkele experimenten na, enkel de kinderen van Europese ambtenaren die via de Europese scholen meertalig onderwijs kunnen volgen. Bij een hervorming van het taalonderwijs dient men er over te waken de kloof tussen de een- en meertaligen niet verder uit te diepen. Een eerste voorwaarde hiertoe is dat het debat over een aangepast (taal)onderwijs met pedagogische en niet met sentimentele en ideologische argumenten wordt gevoerd. Momenteel lijkt het Nederlandstalig onderwijs een betere garantie op tweetalige afgestudeerden en is dit onderwijs tevens de enige manier waarop het Nederlands toegang krijgt tot niet-Nederlandstalige gezinnen. Hoewel de vraag vanuit de economie de belangrijkste stimulans vormt om Nederlands te leren blijft het onderwijs de cruciale organisatie die op dit vlak voor een bestendiging en eventueel multiplicatoreffect kan zorgen. De economie kan indien nodig haar arbeidskrachten ook elders halen. Het komt er vanuit Nederlandstalige hoek dan ook op aan vooral in dit onderwijs te blijven investeren en te vernieuwen om deze troef niet uit handen te geven. Het gevolg is dat men op deze manier een ideale schoolomgeving creëert waar niet-Nederlandstalige Brusselaars tot tweetaligen worden opgeleid. Gegeven het relatief beperkt aantal kinderen uit eentalig Neder3
Bron: OESO-landenrapport 'Jongerenbanen', 2007.
Rudi Janssens,”Taalgebruik in Brussel en de plaats van het Nederlands. Enkele recente bevindingen”, Brussels Studies, Nummer 13, 7 januari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
11
landstalige gezinnen ligt de toekomst van het Nederlands in Brussel steeds meer in de handen van deze twee- of meertaligen. Naast beide officiële talen is in het Brusselse taallandschap ook het Engels een belangrijke taal. Het aparte aan deze taal is dat ze vooral op school aangeleerd wordt en dus geen ‘natuurlijke’ rol speelt als thuistaal in Brussel, dit in tegenstelling tot het Nederlands, het Frans, en de andere Europese en de niet-Europese immigrantentalen. Ook in de publieke, niet-economische, sfeer speelt de taal een beperkte rol, al is ze in de privésfeer via media- en cultuurparticipatie wel duidelijker doch eerder passief aanwezig. Enkel binnen de economische sector kan men niet om de taal heen. Binnen de Europese instellingen en binnen enkele internationale organisaties en bedrijven is het de belangrijkste voertaal en de uitbreiding van de EU heeft onder meer tot gevolg dat een grote groep jonge Europeanen in Brussel komt wonen en werken die via hun opleiding in hun respectievelijke thuislanden geen Frans maar wel Engels hebben meegekregen. Dit verklaart het feit dat de groep van Brusselaars die geen Frans spreken vooral jongvolwassenen zijn. Men mag er van uit gaan dat een groeiende diversiteit op deze manier in het voordeel van het Engels speelt. Toch kan men op basis van de feiten moeilijk beweren dat de taal het Nederlands verdringt, zoals verkeerdelijk uit het algemene taalbeeld zou kunnen geconcludeerd worden. Enkel binnen de internationale instellingen is het Engels dominant, maar deze instellingen en haar werknemers vormen een wat aparte gemeenschap en het contact met het dagelijkse Brussel is eerder beperkt. In de rest van de economische sector groeit de impact van het Engels zienderogen, maar de duidelijke hiërarchie met het Frans als belangrijkste taal, het Nederlands als tweede taal en het Engels als belangrijke derde blijft ook hier overeind. Dit blijkt ook uit het onderzoek van Mettewie en Van Mensel (2006) dat stelt dat er op de Brusselse arbeidsmarkt in de eerste plaats een schrijnend gebrek is aan tweetaligen Nederlands/Frans en niet zozeer aan meertaligen. Verder besluiten ze dat in een context van economische globalisering het Engels wel een belangrijke rol speelt in de externe communicatie van de bedrijven maar dan wel enkel in combinatie met het Frans en het Nederlands en niet op zichzelf. Deze vaststelling wordt alvast door de cijfers in het hoofdstuk ‘Taal en arbeidssituatie’ bevestigd. Dat het Engels stilaan de belangrijkste taal zou zijn, wordt ook door de Brusselaars zelf gerelativeerd. Slechts 12% van de Nederlandstaligen vindt dat het Engels in Brussel belangrijker is dan het Frans. Ook een minderheid van de anderstaligen (44.4%) meent dat wanneer men Engels kent in Brussel de kennis van het Frans overbodig is. Anderzijds denkt ook een meerderheid van de Franstaligen dat de kennis van het Nederlands belangrijker is dan deze van het Engels (52.6% is deze mening toegedaan). Als er al meer Engels wordt gesproken gaat dit vooral ten koste van het Frans. Zo’n 70% van de Nederlandstaligen denkt dat het Engels in eerste instantie een bedreiging vormt voor het Frans, en bij de Franstaligen is zelfs 80% van mening dat dit het geval is. Toch kan het Engels ook het Nederlands verdringen. Binnen de economische sector wordt de traditionele tweetaligheid meer en meer door het Engels en door een toegenomen taaldiversiteit vervangen en dit heeft eveneens tot gevolg dat in de algemene communicatie nu meer tussen ofwel het Engels ofwel het Frans gekozen wordt. Hoewel het dus niet valt te ontkennen dat het Engels aan invloed wint mag men de functies die de drie belangrijkste contacttalen in Brussel vervullen niet uit het oog verliezen. In dat opzicht concurreert het Engels op sommige domeinen wel met het Frans en veel min-
Rudi Janssens,”Taalgebruik in Brussel en de plaats van het Nederlands. Enkele recente bevindingen”, Brussels Studies, Nummer 13, 7 januari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
12
der met het Nederlands. Daar waar momenteel voor een tweetalige communicatie wordt gekozen vormt het wel een alternatief. Het is echter niet alleen een gebrekkige taalkennis die aan de basis ligt van het onbegrip tussen de Brusselaars. Hoewel dit onderzoek er niet op gericht was de impact van de media op het taalbeeld en de wederzijdse verhoudingen tussen de taalgroepen als aandachtspunt op te nemen kunnen we er na de analyse van de resultaten niet omheen dat deze vermoedelijk wel een rol spelen. Waar Nederlandstaligen hun informatie over de Brusselse en Belgische actualiteit uit de Vlaamse en Franstalige media halen, en tweetalige media ook in Brussel quasi onbestaande zijn, consulteren de andere taalgroepen bijna uitsluitend de Franstalige media. Dit speelt ongetwijfeld een rol bij het erg negatieve beeld dat bijvoorbeeld anderstaligen van de Vlamingen hebben. Of de Vlaamse media genoeg aandacht besteden aan Brussel behoorde evenmin tot de uitgangspunten van dit onderzoek maar er zijn toch een aantal indicaties dat ze slechts beperkt aandacht hebben voor Brussel. Zo is de Franstalige/Brusselse Le Soir de populairste krant bij de Nederlandstalige Brusselaars en zijn ze, in tegenstelling tot de Franstaligen, aangewezen op de lokale pers om over de dagelijkse Brusselse realiteit op de hoogte te blijven. Willen de Nederlandstalige Brusselaars weten wat er in hun onmiddellijke omgeving gebeurt dan grijpen ze in belangrijke mate naar Franstalige publicaties. Ook de perceptie die de Vlamingen van Brussel hebben wordt beïnvloed door de manier waarop de Vlaamse pers over Brussel bericht. In het verhuisonderzoek (Janssens, 2007b) werd duidelijk dat men vanuit Vlaanderen een vrij negatief beeld heeft over Brussel en dat men bijvoorbeeld de onderwijssituatie er rampzalig vindt. Het zijn net de mensen die zelf kinderen in het Nederlandstalig onderwijs in Brussel hebben die er wel tevreden over zijn. Er kan in ieder geval aan het imago van Brussel en de Vlaamse Gemeenschap in Brussel gesleuteld worden, niet alleen tegenover de Nederlandstalige Brusselaars maar ook tegenover Vlaanderen en de niet-Nederlandstaligen binnen of buiten Brussel. Hiervoor blijken momenteel niet de juiste kanalen voor hande al kan in het huidige digitale tijdperk deze communicatie geen onoverkomelijk probleem zijn. Dat meer niet-Nederlandstaligen de kennis van het Nederlands belangrijk vinden betekent niet dat ze de taal een warm hart toe dragen. Het wederzijdse misprijzen tussen Nederlandstaligen en Franstaligen dat reeds uit een vorig onderzoek bleek (Mettewie & Janssens, 2007b) wordt hier nogmaals bevestigd. Waar 92.7% van de Nederlandstaligen vindt dat het Frans een mooie taal is, vindt slechts 43.4% van de Franstaligen hetzelfde van het Nederlands en van de nieuwe tweetaligen slechts een derde. Nederlandstaligen staan veel minder negatief tegenover het Frans dan omgekeerd, al staan Franstaligen niet helemaal negatief tegenover het Nederlands maar veel eerder tegenover Vlamingen. Hoewel het merendeel van de Brusselaars tweetaligheid een essentieel element van de Brusselse identiteit vindt (de Nederlandstaligen met 97.4% positieve antwoorden echter significant meer dan de Franstaligen van wie 75.3% dit beaamt) vindt een meerderheid van de Franstaligen dat het Nederlands los van de Vlaamse Gemeenschap en de Vlaamse cultuur staat. Nederlandstaligen vinden dit trouwens in dezelfde mate van de relatie tussen het Frans en de Franstalige Gemeenschap. Enkel bij de anderstaligen vindt een meerderheid dat beiden onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. De niet-Nederlandstaligen erkennen de rol en status van het Nederlands in Brussel maar vinden niet dat Vlaanderen, net als Wallonië overigens, zich veel met Brussel in te laten heeft. Vanuit Franstalige hoek kan dit politiek logisch klinken, gezien het onderscheid dat ze tus-
Rudi Janssens,”Taalgebruik in Brussel en de plaats van het Nederlands. Enkele recente bevindingen”, Brussels Studies, Nummer 13, 7 januari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
13
sen gemeenschappen en gewesten maken, voor Nederlandstaligen is dit minder evident met een Vlaamse Gemeenschap die beide incorporeert. De Vlaamse en Franstalige Gemeenschap profileren zich op basis van de uniciteit van hun taal en in een meertalige Brusselse context is dergelijke identificatie met een eentalige gemeenschap niet evident. Het Nederlands en het Frans hebben er een eigen functie binnen een meertalige context zodat het niet onlogisch is dat men deze functie loskoppelt van de Vlaamse of Franse cultuur die de link met een monoculturele context oproepen. Dat Nederlands en Vlaams voor de Brusselaars steeds minder als synoniemen worden gezien is overduidelijk. Vooral in de relatie tussen taal en identiteit wordt dit frappant aangetoond. Nu is de relatie tussen taal en identiteit al erg complex. Men kan deze identiteit niet zomaar van de taalachtergrond en het dagelijkse taalgebruik afleiden. Iemand kan zich identificeren met mensen die dezelfde taal spreken, men kan zich als tweetalige identificeren of als lid van een meertalige gemeenschap, waarbij de ene categorie de andere zeker niet hoeft uit te sluiten. Dat de meeste Brusselaars zich in de eerste plaats noch met de Vlaamse noch met de Franstalige Gemeenschap identificeren hoeft niet te verbazen. Men leeft in Brussel nu eenmaal niet in een eentalige omgeving en zowel in zijn persoonlijke relaties als in het dagelijkse publieke leven is er een voortdurende confrontatie met die meertalige omgeving: de eigen vriendenkring is meestal taaldivers, idem in het verenigingsleven en de werkomgeving… De link met een Vlaamse of Franstalige Gemeenschap die zich, zeker politiek, vooral als een eentalige gemeenschap profileert is niet evident net zomin als de identificatie met een territoriale identiteit waarvan ze overduidelijk geen deel willen van uit maken. Het is dan ook niet verwonderlijk dat ‘Brussel’ of ‘België’ als identificatiebasis voor de gemeenschappen komt. Problematischer is echter de identificatie met het ‘Vlaamse’. Franstaligen, anderstaligen en zelfs een deel van de Nederlandssprekenden willen zich het minst van al met dit Vlaams identificeren. Dit leidt tot een wat ambigue situatie waarbij enerzijds het Nederlands als taal belangrijker wordt en de noodzaak deze taal te leren steeds door meer en meer Brusselaars wordt erkend, maar waar de term ‘Vlaams’ de gemeenschappen steeds verder uit elkaar lijkt te drijven. Deze spanningen uiten zich niet alleen op het politieke niveau maar ook niet-Nederlandstalige Brusselaars associëren ‘Vlaams’ dikwijls met Vlaams extremisme en onverdraagzaamheid. Dit gaat zelfs zo ver dat een niet onbelangrijk deel van de Nederlandstalige Brusselaars zelf ook afstand nemen van het adjectief ‘Vlaams’. Meertaligheid wordt door de Brusselaars als een meerwaarde gezien en tweetaligheid is onlosmakelijk met de Brusselse identiteit verbonden. Binnen een federale staatsstructuur gebaseerd op tweeledigheid plaatst dit de politiek echter ook voor een aantal belangrijke uitdagingen. Meertaligheid impliceert dat mensen verschillende talen spreken en moeten aanleren, en op dit vlak denkt de meerderheid van de inwoners van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest dat onderwijshervormingen zich opdringen. De diversiteit binnen het Nederlandstalig onderwijs is al meermaals als probleemsituatie geduid maar het Franstalig onderwijs schiet ernstig tekort in zijn taak de leerlingen tot tweetalige burgers op te leiden. Dat Nederlandstaligen misschien het best geplaatst zijn om aan Franstalige leerlingen hun taal bij te brengen, in welke context dan ook, en Franstaligen hetzelfde kunnen doen voor de Nederlandstaligen, lijkt pedagogisch gezien misschien een evidentie maar politiek is dit eerder een verre utopie. Maar dit is niet het enige probleem waarop beide gemeen-
Rudi Janssens,”Taalgebruik in Brussel en de plaats van het Nederlands. Enkele recente bevindingen”, Brussels Studies, Nummer 13, 7 januari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
14
schappen een antwoord moeten zien te formuleren. Ook wat de politieke vertegenwoordiging betreft is de relatie tussen de Brusselaars en de respectievelijke gemeenschappen verre van eenduidig. Zeker voor de minderheid is een versterking van de eigen politieke positie belangrijk om de functie van de eigen taal en taalgemeenschap te ondersteunen, al zitten de Vlamingen in een wat ambigue situatie. Als we de twee laatste verkiezingen bekijken zien we dat op gemeentelijk niveau de Vlaamse vertegenwoordigers vooral op taalgemengde lijsten werden verkozen, waar bij de recente federale verkiezingen de Vlamingen verondersteld werden op lijsten te stemmen van wie de meeste lijsttrekkers er een punt van maakten dat ze de Nederlandstalige Brusselaars niet langer wensten te vertegenwoordigen in de huidige institutionele setting. Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat de Brusselaars weinig heil verwachten van Vlaanderen en Wallonië terwijl er toch steeds meer Brusselaars opteren voor verandering. Uiteindelijk wordt het dagelijkse leven vooral binnen het gezin, de buurt en eventueel de arbeidsplaats beleefd en deze omgevingen zijn niet netjes opgedeeld in taalgemeenschappen maar is diversiteit het centrale gegeven. De spanning tussen de politiekadministratieve structuur van Brussel en de realiteit van een meertalige samenleving is een feit, doch dit belet niet dat men bijvoorbeeld op basis van een duale onderwijsstructuur geen kinderen zou kunnen voorbereiden op deze meertalige leefomgeving. Dit wordt slechts een probleem wanneer deze kinderen niet in staat blijken met elkaar te communiceren. Belangrijk in deze context is wel de kloof tussen de jongeren uit beide taalgemeenschappen waarbij ‘Vlaams’ als katalysator lijkt te fungeren.
Besluit Het is erg moeilijk de evolutie van het taallandschap in te schatten. Voor het Nederlands is de balans gematigd positief. Het merendeel van de Brusselaars erkent tweetaligheid als essentieel kenmerk van Brussel en onderschrijft de noodzaak van de kennis van het Nederlands. Nederlandstaligen zelf gebruiken de taal ook meer, al worden ze als groep die de taal van huis uit sprak iets kleiner. Tegelijk hebben ze met het onderwijs een gewaardeerd instrument in handen om de taal zowel aan Nederlandstaligen als aan niet-Nederlandstaligen door te geven. Het belang van de taal beperkt zich zeker niet tot het aantal moedertaalsprekers binnen het Brussels Hoofdstedelijke Gewest. Hier tegenover staat de negatieve connotatie met het ‘Vlaamse’ aspect. Waar bij de eerste survey de semantische discussie nog draaide rond de termen ‘Brusselse Vlamingen’ versus ‘Vlaamse Brusselaars’ verschuift de klemtoon nu naar de ‘tegenstelling’ ‘Nederlands’ versus ‘Vlaams’. Het label ‘Nederlands’ is van een linguïstische keuze meer en meer geëvolueerd naar een ideologische. De discussie over de splitsing van het kiesarrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde illustreert ook de institutionele ontkoppeling van Vlaanderen met de Nederlandssprekende Brusselaars. Hun positie is er dus niet eenduidiger op geworden. Het Frans is en blijft de belangrijkste taal. Als tweede thuistaal van een grote groep anderstaligen verstevigt ze haar positie en als lingua franca domineert ze het publieke taalgebruik. De verhoogde diversiteit speelt echter ook in de kaart van het Engels dat in mindere mate in het publieke leven maar vooral binnen de werkomgeving duidelijk aan belang wint. Dat het Engels hier soms de plaats van het Nederlands maar vooral het Frans inneemt betekent niet dat de taal op zich de traditionele talen
Rudi Janssens,”Taalgebruik in Brussel en de plaats van het Nederlands. Enkele recente bevindingen”, Brussels Studies, Nummer 13, 7 januari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
15
verdringt. Het mag dan al wel de tweede meest gekende taal zijn en vooral populair onder de jongeren, op het vlak van thuistaal staat het Engels erg zwak zodat het vooral een schooltaal met een utilitaire functie blijft. Net zoals Frans domineert in het straatbeeld maar een grote diversiteit aan talen verbergt is dit met het Engels ook het geval.
Bibliografie JANSSENS, Rudi, “Taalgebruik in Brussel. Taalverhoudingen, taalverschuivingen en taalidentiteit in een meertalige stad”, Brusselse Thema's 8, Brussel, VUBPRESS, 2001. JANSSENS, Rudi, “Van Brussel gesproken. Taalgebruik, taalverschuivingen en taalidentiteit in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest”, Brusselse Thema's 15, Brussel, VUBPRESS, 2007a. JANSSENS, Rudi, Nederlandstalige verhuizers van en naar Brussel. Een wetenschappelijk onderzoek naar de verhuisbewegingen van de Nederlandstalige bevolkingsgroep in en uit het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Onderzoek in opdracht van de Vlaamse Gemeenschapscommissie, Brussel: BRIO, 2007b. (te downloaden via de website www.briobrussel.be) METTEWIE Laurence & JANSSENS Rudi, “Language use and language attitudes in Brussels”, Multilingualism in European Bilingual Contexts, language Use and Attitudes, Lagabaster D. & Huguet A. (Ed.), Clevedon: Multilingual Matters, 2007, pp117-143. METTEWIE, Laurence & VAN MENSEL, Luk, Entreprises bruxelloises et langues étrangères. Pratique et coût d’une main d’œuvre ne maîtrisant pas les langues étrangères, Rapport de recherche de TIBEM, 2006, pp125. (te downloaden via de website www.briobrussel.be) VAN PARIJS, Philippe, “Brussel hoofdstad van Europa: de nieuwe taalkundige uitdagingen”. Brussels Studies, electronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel (www.brusselsstudies.be), nummer 6, 3 mei 2007.
Rudi Janssens,”Taalgebruik in Brussel en de plaats van het Nederlands. Enkele recente bevindingen”, Brussels Studies, Nummer 13, 7 januari 2008, www.brusselsstudies.be
het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
www.brusselsstudies.be
Nummer 14, 21 januari 2008
Hervé Devillé
Brusselse werkloosheid balancerend tussen onaangepaste kwalificaties en verdringingseffect 1 Over de noodzaak om selectieve en algemene werkgelegenheidsmaatregelen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest te combineren S ame nva tt i ng In deze studie worden de evoluties van de kwalitatieve flexibiliteit op de arbeidsmarkt van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest sinds het begin van de jaren 1990 geanalyseerd. Deze vorm van flexibiliteit werd in de studie gelijktijdig (veeleer dan alternerend) tegen het licht gehouden van de verbanden tussen onaangepastheid van kwalificaties en de- of overkwalificatie enerzijds en de evolutie van de kansen voor alle scholingsniveaus om aan de werkloosheid te ontsnappen anderzijds. Hoewel de onaangepastheid van kwalificaties voor alle scholingsniveaus van doorslaggevend belang is, blijkt uit de conclusies dat dekwalificatie op significante wijze vaker een rol speelt voor hogere scholingsniveaus en dit in bijzonder in periodes van laagconjunctuur. Selectieve relancemaatregelen voor weinig geschoolde tewerkstelling die niet begeleid worden door een veralgemeende relance van de werkgelegenheid leidt in periodes van laagconjunctuur tot verminderde efficiëntie van de werkgelegenheidsmaatregelen voor laaggeschoolden, aangezien er een verdringingsfenomeen optreedt van gekwalificeerde arbeidskrachten in weinig gekwalificeerde werkgelegenheidssegmenten.
Auteur Hervé Devillé promoveerde tot doctor in de economische wetenschappen aan de Université libre de Bruxelles (Brussel, België). Hij is professor aan de Université catholique de Lille (Rijsel, Frankrijk), waar hij doceert over macro-economie, economisch beleid, milieubeleid en arbeidsmarkteconomie. Hij is raadgever bij de Europese Gemeenschappen en verbonden aan het Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Bovendien is hij de auteur van verschillende publicaties over de arbeidsmarkt.
Vertaling: Benoit Lannoo
1. Inleiding Werkloosheid kent over het algemeen bijzonder verschillende verschijningsvormen naargelang het kwalificatieniveau van de personen die zich op de arbeidsmarkt aandienen (De la Croix et al. 2002). Binnen verschillende regionale entiteiten blijkt de werkloosheidsgraad telkens hoger te liggen naarmate het studieniveau lager ligt. Deze studie wil de weerslag van kwalificaties op de arbeidsmarkt vanuit twee specifieke invalshoeken analyseren. De eerste invalshoek is die van de onaangepastheid van de kwalificaties wat zich vertaalt in een gebrek aan bemiddelingsefficiëntie. De tweede brengt het bestaan van fenomenen van dekwalificatie in kaart; deze maken via een geleidelijke dissegmentatie van de arbeidsmarkt het verband steeds losser tussen opleiding en tewerkstelling en verminderen uiteindelijk de kansen dat ongeschoolde personen toegang tot de arbeidsmarkt krijgen. De bedoeling van deze studie, opgesplitst in een theoretisch en een empirisch gedeelte, bestaat erin bloot te leggen in welke mate deze fenomenen verklaren waarom de verschillen in werkloosheidsgraad toenemen naargelang het kwalificatieniveau.
1
Deze studie is bijzonder schatplichtig aan het advies van Didier Baudewyns (ULB-DULBEA), van Murielle Dejemeppe (IRES-UCL) en van Béatrice Van Haeperen (IWEPS en UCL). Ik houd er ook aan Mourad Devillers (ACTIRIS) te danken voor het doorgeven van Brusselse data wat betreft werkaanbiedingen die werden doorgegeven en beantwoord alsook wat betreft werkzoekenden zonder werk opgesplitst per opleidingsniveau, zoals je die terugvindt in de socioeconomische gegevensbanken STAT 92 en STAT 93.
Contact gegevens : H. Devillé :
[email protected] Miichel Hubert (hoofdred.), 02/211 78 53 – 0485/41 67 64
[email protected]
Brussels Studies is gepubliceerd met steun van het IWOIB (Instituut ter bevordering van het Wetenschappelijk Onderzoek en de Innovatie van Brussel - Brussels Hoofdstedelijk Gewest)
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
2
Het theoretische gedeelte is gebaseerd op een bemiddelingsmodel dat erop is gericht de verschillende vormen van segmentatie op basis van kwalificaties op de arbeidsmarkt in rekening te brengen en dat als dusdanig een gelijktijdige analyse toelaat van fenomenen als de onaangepastheid van de kwalificaties en het verdringingseffect, fenomenen die totnogtoe als concurrerend werden beschouwd (Dejemeppe et al. 2000). 2 Het empirische gedeelte beschrijft de resultaten die voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest werden bereikt op basis van statistische indicatoren voor de onaangepastheid van kwalificaties en de dekwalificatie. Dit gedeelte probeert een verklaring te bieden voor de specifieke situatie van de Brusselse arbeidsmarkt, die geconfronteerd wordt met een hoge werkloosheidsgraad bij ondergekwalificeerde arbeidskrachten op het grondgebied. Wij zullen aantonen dat sectorgebonden beleidsmaatregelen voor de algemene situatie van de arbeidsmarkt niet meteen het grootste soelaas bieden tengevolge van het gelijktijdige voorkomen van fenomenen van onaangepastheid en dekwalificatie (Devillé 2005). In de tweede onderverdeling van deze studie wordt het conceptuele kader beschreven, in de derde onderverdeling wordt het theoretische model met de verschillende hypotheses over segmentatie van de arbeidsmarkt gepresenteerd, in de vierde komen de resultaten van het model aan bod en in de laatste worden enkele conclusies en aanbevelingen uiteengezet.
2. Beschrijving van het conceptuele kader Twee mechanismen die elkaar niet wederzijds uitsluiten kunnen een verklaring bieden voor de groei van de verschillen tussen de werkloosheidsgraden naargelang het opleidingsniveau, zoals we die in het kader van de kwalitatieve- of functieflexibiliteit vaststellen. Het eerste mechanisme verbindt de evoluties in werkloosheidsgraad aan een structurele verscherping van het onaangepast zijn van de kwalificaties die op de sterk gesegmenteerde arbeidsmarkt worden aangeboden enerzijds aan en de kwalificaties die worden gevraagd anderzijds. Dit mechanisme wordt de onaangepastheid van de kwalificaties genoemd en het leidt, ondanks de aanhoudende hoge globale werkloosheid, tengevolge van een gebrek aan mobiliteit van de werknemers over de kwalificatiesegmenten heen tot spanningen op de arbeidsmarkt. Het tweede mechanisme verbindt de evoluties in de werkloosheidsgraad aan een veralgemeend gebrek aan werkaanbiedingen vergezeld door een verdringingseffect van niet-gekwalificeerde werknemers door gekwalificeerde en gaat uit van een grotere mobiliteit over de kwalificatiesegmenten van de arbeidsmarkt heen. Dit mechanisme van getrapte dekwalificatie of van overkwalificatie wordt het verdringingseffect of de «job competition» genoemd en brengt gekwalificeerde arbeidskrachten zonder werk ertoe te solliciteren in kwalificatiesegmenten die lager gesitueerd zijn dan hun segment 2
Kwalificaties tengevolge van ervaringen opgedaan tijdens de beroepsloopbaan kunnen helaas niet in rekening gebracht worden aangezien deze niet gemakkelijk gekwantificeerd kunnen worden. Hierdoor sluipt in onze studie een systematische fout, die aangroeit naarmate de leeftijd van de betrokken werknemers stijgt. Voor jonge werknemers aan het begin van hun beroepsloopbaan, kan onze schatting wel als aannemelijk beschouwd worden.
Hervé Devillé, “Brusselse werkloosheid balancerend tussen onaangepaste kwalificaties en verdringingseffect. Over de noodzaak om selectieve en algemene werkgelegenheidsmaatregelen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest te combineren”, Brussels Studies, Nummer 14, 21 januari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
3
en betrekkingen aan te nemen waarvoor de vereiste kwalificaties lager liggen dan het kwalificatieniveau dat zij hebben verworven. 2.1 Onaangepastheid van de kwalificaties De vernieuwing van de productiestructuur in de richting van meer verfijnde technologieën heeft een aanzienlijke verbetering van de technische vooruitgang en de creatie van nieuwe gekwalificeerde betrekkingen met zich meegebracht. Tezelfdertijd liggen herstructurering of opgave van te duur geworden en aan concurrentie onderhevige meer traditionele technologieën aan de basis van het verlies van vele laaggeschoolde arbeidsplaatsen. Het gebrek aan neerwaartse flexibiliteit van de lonen, in het bijzonder voor laaggeschoolde tewerkstelling, heeft overigens het fenomeen van de vervanging van arbeid door kapitaal sterk in de hand gewerkt, waarbij de kwalificatievereisten van de nieuwe banen niet beantwoord kunnen worden door de laaggeschoolde werklozen die het slachtoffer werden van de herstructureringen van de traditionele technologieën (Bean et al. 1990). Zo ontstond geleidelijk een aanhoudende werkloosheid die in ruime mate structureel is. (Layard et al. 1990, Jackman et al. 1990). De afgenomen vraag naar laaggeschoolde arbeidskrachten kan ook verklaard worden door andere factoren zoals de afbouw van de industrie, de ontwikkeling van de dienstensector (de tertiarisatie), de groei van de productiviteit en de concurrentie vanuit lageloonlanden. Deze structurele ontwikkelingen gingen helaas niet gepaard met voldoende inspanningen inzake opleiding noch met aanpassingen van de laagste lonen, waarmee laaggeschoolde arbeidsplaatsen behouden hadden kunnen worden (Sneessens 1997, Sneessens et al. 1999, Sneessens en Shadman-Metha 2000, Sneessens et Nicolini 2005, Van der Linden 1997, Van Haeperen 2001). Analyse van de arbeidsmarkt leert derhalve dat er in functie van de opleidingsniveaus aanzienlijke sectorgebonden spanningen optreden, die in de verschillende gewesten sterk uiteenlopen naargelang de verschillende sectorale uitbouw van de productiestructuur. Ondernemingen kunnen bijgevolg af te rekenen krijgen met wervingsproblemen voor bepaalde gekwalificeerde functies ondanks een aanhoudende hoge globale werkloosheid, omdat de laaggeschoolde werklozen de nieuw op te nemen betrekkingen niet kunnen opnemen bij gebrek aan kwalificaties (Van Haeperen 2005). 2.2 Het verdringingseffect Bij een algemeen tekort aan betrekkingen solliciteren gekwalificeerde arbeidskrachten die binnen hun kwalificatiesegment geen werk vinden in een lager kwalificatiesegment, waar zij werkkrachten uit dat segment concurrentie aandoen zodat deze op hun beurt de kans te baat nemen om naar een minder hoog kwalificatiesegment uit te wijken. Zo ontstaat een getrapt dekwalificatiemechanisme of verdringingseffect tot in het laagste kwalificatiesegment, waar ongeschoolde werkkrachten moeten concurreren met hoger gekwalificeerde arbeidskrachten zonder dat zij zelf de mogelijkheid hebben naar een ander kwalificatiesegment uit te wijken. Daardoor zijn zij gedoemd zijn tot werkloosheid of inactiviteit. Bovenaan de kwalificatieschaal verhogen arbeidskrachten die een betrekking van een lager niveau aanvaarden (die zich dus dekwalificeren) hun kansen op het vinden van werk, aangezien ze in hun eigen segment geen concurrentie ondervinden van meer gekwalificeerde werkkrachten.
Hervé Devillé, “Brusselse werkloosheid balancerend tussen onaangepaste kwalificaties en verdringingseffect. Over de noodzaak om selectieve en algemene werkgelegenheidsmaatregelen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest te combineren”, Brussels Studies, Nummer 14, 21 januari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
4
Onderaan de kwalificatieschaal zien ongeschoolde werkkrachten hun kansen op het vinden van een betrekking verminderen. In de intermediaire kwalificatieniveaus is dekwalificatie interessant voor een arbeidskracht uit dit segment indien de kans om werk te vinden in het segment eronder groter is dan de vermindering van zijn kansen om werk in zijn eigen segment te vinden wegens de concurrentie van hoger gekwalificeerde werkkrachten (Green et al. 1999, Hartog 2000, Van Hoof 1996, Denolf et al. 1996, Denolf et al. 1999, Simoens et al. 1997 en 1998). Dit fenomeen is het gevolg van een gebrekkige bemiddeling of matching van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt en is vooral een korte-termijnverschijnsel. Vanuit het oogpunt van de werkgever kan het interessant lijken een overgekwalificeerde werknemer in dienst te nemen tegen hetzelfde loon als een werknemer die over de voor de aangeboden betrekking vereiste kwalificatie beschikt, indien de werknemer daarmee toekomstige opleidingskosten vermijdt. Die laatste dreigt overigens niet geneigd te zijn in een overgekwalificeerde werknemer te investeren, omdat deze geen interne promotie kan maken en derhalve zijn bedrijf zal zoeken te verlaten om in het eigen segment betere arbeidskansen te baat te nemen. Vanuit het oogpunt van de arbeidskracht biedt het aanvaarden van een betrekking van een lager kwalificatieniveau de mogelijkheid om op korte termijn aan de werkloosheid te ontsnappen, maar maakt het hem ook minder beschikbaar om een betrekking te zoeken in zijn eigen segment. Bovendien zal het feit dat de arbeidskracht lange tijd een job onder zijn kwalificatieniveau doet, hem een deel van de kwalificaties verworven in zijn oorspronkelijke segment doen verliezen. Deze situatie kan als een negatief signaal opgevat worden door een toekomstige werkgever, indien deze de dekwalificatie interpreteert als een onvermogen van de betrokken werknemer om werk te vinden in zijn oorspronkelijke kwalificatiesegment. De doorstroming naar een betrekking die beantwoordt aan de oorspronkelijk verworven kwalificatie wordt dan op termijn moeilijker (Dejemeppe et al. 2000). Op lange termijn is er echter een tendens tot een betere onderlinge afstemming van de gevraagde en de aangeboden kwalificaties, hetzij door opwaardering van minder gekwalificeerde tewerkstelling naar hogere kwalificatie- en bezoldigingsniveaus, hetzij door een veralgemeend aantrekken van de vraag, waardoor de betrokken werknemer kan doorstromen naar een beter gekwalificeerde en beter bezoldigde betrekking in zijn oorspronkelijke kwalificatiesegment (Dolton en Vignoles 2000, Hartog 2000, Green et al. 1999).
Hervé Devillé, “Brusselse werkloosheid balancerend tussen onaangepaste kwalificaties en verdringingseffect. Over de noodzaak om selectieve en algemene werkgelegenheidsmaatregelen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest te combineren”, Brussels Studies, Nummer 14, 21 januari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
5
3. Het theoretische model Wij beschouwen verschillende kwalificatiesegmenten i = 1,..n, alsook de bemiddeling- of matching-functie 3 3.1 van tabel 3.1 voor het kwalificatiesegment i, waarbij Xit staat voor het aantal tewerkstellingen dat tijdens periode t in segment i werd gerealiseerd, Sit staat voor het aantal werkzoekenden dat in segment i naar een betrekking solliciteert, en Vit voor het aantal vacante betrekkingen waarvoor kwalificatieniveau i vereist is; α en β (>0) zijn de parameters van de bemiddeling- of matching-functie en k staat voor de efficiëntie van het bemiddeling- of matchingproces, een proces van matching van vraag naar en aanbod van werk dat voor elk kwalificatieniveau i verondersteld wordt identiek te zijn. De efficiëntie van dat proces k = ϕ (Ag, Tu) hangt hoofdzakelijk af van de duur van de werkloosheid, Tu, en van de leeftijd van de werkzoekende, Ag. Uitgaande van een onvolkomen segmentering van de arbeidsmarkt kunnen werklozen van kwalificatieniveau, Ui, hun diensten aanbieden in hun eigen segment en in een lager kwalificatiesegment. 4 Vacante betrekkingen die kwalificatieniveau i vergen, Vi, kunnen trouwens ingevuld worden door werklozen uit dit segment en door overgediplomeerde werklozen van het onmiddellijk hogere segment i+1. Alle werklozen zoeken werk in hun eigen segment i en een fractie λi van hen zoekt tegelijkertijd in het lagere segment i-1. Het aanbod van segment i, Si, bestaat nochtans niet uit de eenvoudige som van de werklozen van dit segment, Ui, en een gedeelte van de werklozen van het hogere segment λi+1Ui+1, aangezien deze laatste werklozen grotere kans maken werkaanbiedingen te krijgen van niveau i; daarom zullen we aan de overgeschoolde werklozen een relatieve efficiëntieparameter δi > 1 toekennen, wat hun aandeel λi in het aanbod Si5 van niveau i in evenwicht zal houden. De parameters δi et λi kunnen aan de hand van de gegevens waarover we beschikken echter niet los van elkaar beschouwd worden. Alleen de samengevoegde parameter γi = δi.λi kan in het model van tabel 3.1. bepaald worden. Het aantal werkzoekenden dat in het segment i naar een betrekking zoekt wordt dan bepaald via functie 3.2. Het aantal vacante betrekkingen waaraan de werklozen van niveau i beantwoorden, Zi, is aldus de som van de betrekkingen waaraan in segment i beantwoord wordt, Yi en die waaraan in segment i-1 beantwoord wordt, 3
Bemiddelings- of matching-functies staan voor de uitwisselingsmechanismen tussen krachten die als werkgevers vacante tewerkstelling aanbieden die een bepaald kwalificatieniveau vereist en krachten die als werkzoekenden over een opleidingsniveau beschikken waarvan vermoed wordt dat dit zo goed mogelijk aan het gevraagde kwalificatieniveau kan beantwoorden. Deze mechanismen bepalen het aantal werknemers dat op een welbepaald moment, X, wordt aangeworven in functie van het aantal werkzoekenden, S, en het aantal vacante betrekkingen, V. 4
Om de theoretische voorstelling niet nodeloos ingewikkeld te maken, beperken we ons tot het onmiddellijk lagere segment, waar we over het algemeen meer dan 75% van de tewerkstelling aantreffen die een beroep doet op hogere kwalificatieniveaus. 5
Het aanbod Si wordt samengesteld uit het aantal arbeidskrachten dat naar een betrekking zoekt in het kwalificatiesegment i dat zelf bestaat uit het aantal werklozen Ui van niveau i, en van een fractie λi+1 van het aantal werklozen Ui+1 van het hogere kwalificatieniveau i+1, samen uitgedrukt in equivalenten aan kwalificatieniveau i (genormaliseerd op 1), δi+1 Ui+1, door hun aantal Ui+1 te vermenigvuldigen met een relatieve efficiëntieparameter δi+1 > 1.
Hervé Devillé, “Brusselse werkloosheid balancerend tussen onaangepaste kwalificaties en verdringingseffect. Over de noodzaak om selectieve en algemene werkgelegenheidsmaatregelen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest te combineren”, Brussels Studies, Nummer 14, 21 januari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
6
Yi-1, respectievelijk gewogen door het aandeel van de werklozen uit deze segmenten in het totale aantal werkzoekenden, zoals bepaald via functies 3.3.a-c. De kansen om aan de werkloosheid te ontsnappen voor de werkzoekenden van niveau i worden dan bepaald door functie 3.4. Bovendien beschouwen we over de kwalificatiesegmenten Vit/Uit heen ook een variabele spanningsindicator 6 die de toestand van de arbeidsmarkt in segment i karakteriseert. Deze indicator is met de spannings= k.Sit .Vit (3.1) Xit indicator van de globale arbeidsmarkt Vt/Ut verbonden = Uit + i+1.Ui+1t avec i+1 = i+1 . i+1 et i+1 > 1 ; 0 < i+1 < 1 via functie 3.6 waarin ηi een (3.2) Sit parameter is die staat voor de spanningscoëfficiënt van de Uit = k.Sit .Vit .Uit (3.3.a) Yit = .X arbeidsmarkt in kwalificatieSit it segment i. Door functie 3.5 in functie 3.4 te vervangen, worU i. it (3.3.b) Yi-1t = . Xi-1t = k. i.Si-1t .Vi-1t .Uit den de kansen om aan de Si-1t werkloosheid te ontsnappen van de werkzoekenden van = k.[Sit .Vit + i.Si-1t .Vi-1t ].Uit (3.3.c) Zit = Yit + Yi-1t niveau i uitgedrukt via functie 3.6.a en door Sit en Si-1t te Z vervangen door functie 3.2 = k.[Sit .Vit + i.Si-1t .Vi-1t ] (3.4) Pit = it Uit wordt functie 3.6.a teruggebracht tot haar eenvoudigere Vit V vorm 3.6.b. (3.5) = i. t Uit Ut Het model van tabel tableau 3.1 maakt het mogelijk om de Vt (3.6.a) Pit = k.[Sit .( i .Uit) + i.Si-1t .( i-1 .Ui-1t) ].[ ] fenomenen van de onaangeUt pastheid van kwalificaties en het verdringingseffect gelijktij= k.[ i .( Uit + + i+1.Ui+1t .Uit ) + i. i-1 .(Ui-1t + + i.Uit .Ui-1t )].[ Vt ] (3.6.b) Pit dig en niet langer alternerend Ut (Dejemeppe et al, 2000) te meten in functie van de kwaliTabel 3.1. Model van onaangepastheid versus dekwalificatie tatieve differentiatie en van de conjunctuur. Toch is het mogelijk om elk van beide fenomenen aan de hand van specifieke vernauwende parameters te isoleren en het effect te meten van deze vernauwingen op het verloop van het model. Daardoor wordt het mogelijk de relatieve verbanden in de verf te zetten tussen de onaangepastheid van de kwalificaties en het verdringingseffect enerzijds en de kansen om aan de werkloosheid te ontsnappen anderzijds.
6
Er onstaan spanningen in een segment van de arbeidsmarkt als het aantal vacante betrekkingen in dat segment, Vi, niet beantwoord kan worden door het aantal beschikbare werkzoekenden, Ui, in het betrokken kwalificatiesegment. De verhouding Vi/Ui staat dan voor een spanningscoëfficiënt die in het model van tabel 3.1. als spanningsindicator gebruikt zal worden.
Hervé Devillé, “Brusselse werkloosheid balancerend tussen onaangepaste kwalificaties en verdringingseffect. Over de noodzaak om selectieve en algemene werkgelegenheidsmaatregelen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest te combineren”, Brussels Studies, Nummer 14, 21 januari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
7
4. Het empirische gedeelte 4.1Analyse van de kansen om aan de werkloosheid te ontsnappen In deze onderverdeling zullen wij aan de hand van de gegevens waarover we beschikken gelijktijdig de fenomenen van de onaangepastheid van kwalificaties en het verdringingseffect proberen te identificeren om hun onderlinge belang te bepalen. Dit onderlinge belang is van eerste orde als je bedenkt dat aanbevelingen inzake economische politiek uiteenlopen naargelang het fenomeen dat je in ogenschouw neemt. De onaangepastheid van kwalificaties gaat ervan uit dat weinig gekwalificeerde arbeidskracht technologisch tekortschiet en suggereert tewerkstellingskansen voor minder hoog gekwalificeerde krachten te reserveren via fiscale stimuli of door maatregelen die selectief inspelen op de kost van weinig gekwalificeerde arbeidskracht terwijl het scholingsniveau van die laatste wordt verbeterd via opleidingsmaatregelen vanuit de aanbodzijde van de arbeidsmarkt. Het verdringingseffect gaat ervan uit dat er een veralgemeend tekort is aan betrekkingen waarbij de weinig gekwalificeerde arbeidskracht wordt verdrongen door meer gekwalificeerde en suggereert een niet selectieve relance van de tewerkstelling via overheidsuitgaven en via een fiscaal en monetair beleid dat gericht is op een economische expansie. 4.2 De gegevens Deze studie werd gerealiseerd door gebruik te maken van de gegevens van de Brusselse arbeidsbemiddelingorganisatie (ACTIRIS) zoals die terug te vinden zijn in de socio-economische gegevensbank STAT 92 en die betrekking hebben op de in de loop van het jaar aangeboden en beantwoorde betrekkingen alsook op de gegevens met betrekking tot werkzoekenden zonder werk zoals die van 1996 tot 2005 (jaarlijkse gemiddelden) voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest opgenomen zijn in de gegevensbank STAT 93. Deze werkaanbiedingen en vragen om werk zijn opgesplitst per scholingsniveau, waarbij telkens het laatste diploma wordt meegegeven dat de betrokkenen tijdens hun schoolloopbaan hebben bereikt. Wij hebben vier scholingsniveaus onderscheiden: het lagere niveau (met of zonder diploma), het lager middelbaar en het hoger middelbaar niveau en het hogere niveau (van het korte type, van het lange type of universitair). Deze gegevens geven echter niet aan welke beroepskwalificatie tijdens de prestatiejaren werd verworven, wat in de kwalificatie een statistische fout met zich meebrengt die zich verhoudt tot de leeftijd van de betrokken individuen. Deze dimensie, die eventueel benaderd zou kunnen worden door het aantal dienstjaren in een bepaalde functie, kan via de gegevens waarover wij beschikken niet geldig gevat worden. Wij kunnen dus alleen de scholingsgraad als maatstaf voor de verworven kwalificaties in ogenschouw nemen. Het gebruik van statistische gegevens over vacante betrekkingen opgesplitst per scholingsniveau zoals door de werkgever wordt vereist, brengt statistische fouten met zich mee die elkaar wederzijds kunnen opheffen.
Hervé Devillé, “Brusselse werkloosheid balancerend tussen onaangepaste kwalificaties en verdringingseffect. Over de noodzaak om selectieve en algemene werkgelegenheidsmaatregelen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest te combineren”, Brussels Studies, Nummer 14, 21 januari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
8
- Een fout van overschatting van het fenomeen van de dekwalificatie tengevolge van een vraag naar lagere kwalificatie dan het noodzakelijke niveau om een neerwaartse druk op de lonen uit te oefenen. - Een fout van onderschatting tengevolge van een vraag naar hogere kwalificatie dan het noodzakelijke niveau om de beste kandidaten aan te kunnen trekken. Bovendien maken de werkaanbiedingen die bij de arbeidsbemiddelingorganisatie worden ingediend slechts een beperkt aandeel uit van de vacante werkaanbiedingen waaronder de functies waarvoor slechts een zwakke scholingsgraad vereist is waarschijnlijk oververtegenwoordigd zijn en sterk verbonden zijn met de conjunctuur. De gebruikte gegevens zijn jaarlijkse gegevens en hebben alleen betrekking op de vacante betrekkingen die bij de arbeidsbemiddelingorganisatie zijn ingediend; inbegrepen zijn wel de werkaanbiedingen in de privé-sector en de werkaanbiedingen die het gevolg zijn van verschillende werkgelegenheidsmaatregelen. Deze statistiek is dus niet helemaal betrouwbaar, maar de vertrekparameters die op basis hiervan worden aangenomen (informatie a priori) zullen tijdens de gelijktijdige schatting worden gecorrigeerd, wat het mogelijk zal maken om de verhouding te bepalen van de beide fenomenen die meespelen tijdens de verklaring van de kansen (a posteriori) per scholingsniveau om aan de werkloosheid te ontsnappen (cf. bijlage A.1 voor de details van de schatting conform het model). 4.3 De schatting conform het model De resultaten van de gelijktijdige schatting naar hoogste waarschijnlijkheid bij volledige informatie over alle parameters van het volledige model van onaangepastheid versus dekwalificatie van tabel 3.1 verschijnen in tabel 4.1. De spanningscoëfficiënt ηi neemt toe naarmate het scholingsniveau toeneemt, behalve voor het lager middelbaar niveau waar hij bijzonder laag is (0,66) en duidelijk minder significant. De coëfficiënten ηri worden in relatieve termen ten opzichte van het lager niveau berekend (ηrp = 1) en brengen een toenemende spanning aan het licht in verhouding tot het vereiste scholingsniveau. Deze spanning heeft positieve gevolgen op de kansen om aan de werkloosheid te ontsnappen en verklaart de verschillen over de verschillende kwalificatiesegmenten heen waar we het later nog over zullen hebben. Deze spanning is nochtans voor alle betrokken scholingsniveaus minder hoog in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest dan in het Waalse gewest. De zwakke spanning die wordt waargenomen voor het lager middelbaar niveau is waarschijnlijk het resultaat van het beperkte aantal beschikbare vacante betrekkingen ten opzichte van het aantal werkzoekenden voor dit weinig gevraagde scholingsniveau. De gemeenschappelijke evolutie van de arbeidsmarkt wordt gemeten door de verhouding Vt /Ut, die sinds het begin van de onderzoeksperiode de neiging vertoont naar omlaag te evolueren. De overdrachtscoëfficiënt γi neemt eveneens toe naarmate het scholingsniveau toeneemt; deze coëfficiënt verdubbeld haast, zowel bij de overgang van het lager middelbaar scholingsniveau naar het hoger middelbaar als bij die van het hoger middelbaar niveau naar het hoger (verdriedubbeling in het Waalse gewest). De concurrentie tussen de kwalificatieniveaus is dus scherper op de hogere niveaus en vermindert progressief naarmate je het lager niveau benadert, waar de dekwalificatie van werk-
Hervé Devillé, “Brusselse werkloosheid balancerend tussen onaangepaste kwalificaties en verdringingseffect. Over de noodzaak om selectieve en algemene werkgelegenheidsmaatregelen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest te combineren”, Brussels Studies, Nummer 14, 21 januari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
Regio’s
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Wallonië
Bemiddelingfunctie
k
α (=1−β)
β
β
Substitutie-elasticiteit
-0,644 (1,9)
0,047
0,953 (7,5)
0,62 (15,7)
Spanningscoëfficiënt
c
η
ηr
ηr
Hoger
0,049 (0,9)
2,324 (8,1)
1,29
3,62
Hoger middelbaar
-0,085 (2,6)
1,996 (11,7)
1,11
2,12
Lager middelbaar
0,003 (0,9)
0,663 (2,3)
0,37
1,21
-0,121 (2,7)
1,805 (7,5)
1,00
1,00
9
zoekenden van het lager middelbaar geen significante concurrentie lijkt te betekenen voor de werkzoekenden van het lager niveau, zoals blijkt uit de verschillen in de kansen om aan de werkloosheid te ontsnappen tussen beide niveaus die we hierna zullen belichten.
De gemiddelde verhoudingen tussen de fenomenen van de onaangeOverdrachtscoëfficiënt γ γ pastheid en de dekwalificatie zoals die de verklaHoger 1,44 (7,8) 4,12 ring van de kansen om Hoger middelbaar 0,72 (2,1) 1,23 aan de werkloosheid te ontsnappen in het vollediLager middelbaar 0,27 (2,5) 0,31 ge model van onaangepastheid versus dekwalifiOnaangepasGemiddelde verhouding (%) Dekwalificatie catie stofferen (functie theid 3.6.b van tabel 3.1) toont Hoger 59,6 40,4 ons een dominantie van het fenomeen van de Hoger middelbaar 66,9 33,1 onaangepastheid voor alle scholingsniveaus. Het Lager middelbaar 50,6 49,4 betreft een lichte domiLager 81,7 18,3 nantie voor de geschoolde niveaus, al is die sterTabel 4.1. Waarde van de parameters van het model van onaangepastheid versus dekwalificaker voor het hoger midtie per kwalificatieniveau. delbaar (67%) dan voor Vergelijking van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest met het Waalse gewest het hogere niveau (60%), Bron: schattingen van de auteur (de aantallen tussen haakjes staan voor de statistieken t) een quasi-gelijkheid van beide fenomenen voor het lager middelbaar niveau (51%) et een sterke dominantie van het fenomeen van de onaangepastheid voor het lagere niveau (82%). Lager
4.4 De resultaten van het model In deze onderverdeling stellen we de kansen voor om aan de werkloosheid te ontsnappen zoals voor de verschillende scholingsniveaus via het model van onaangepastheid versus dekwalificatie berekend. Door verschillende parameters op het model toe te passen is het mogelijk om het relatieve verband aan het licht te brengen tussen het voorkomen van de fenomenen van de onaangepastheid van de kwalificaties en het verdringingseffect enerzijds en de evolutie van de kansen voor de verschillende betrokken scholingsniveaus om aan de werkloosheid te ontsnappen anderzijds.
Hervé Devillé, “Brusselse werkloosheid balancerend tussen onaangepaste kwalificaties en verdringingseffect. Over de noodzaak om selectieve en algemene werkgelegenheidsmaatregelen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest te combineren”, Brussels Studies, Nummer 14, 21 januari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
10
4.4.1 De kansen om aan de werkloosheid te ontsnappen per scholingsniveau De hier volgende grafiek 4.1 laat zien dat er voor alle scholingsniveaus een verband bestaat met de conjunctuur, zij het met groeiende verschillen in de evolutie van die kansen in verhouding tot de scholingsniveaus en de conjunctuur. In periodes van hoogconjunctuur (de jaren 2000 en 2004) groeien de kansen om aan de werkloosheid te ontsnappen des te meer naarmate het hogere scholingsgraden betreft terwijl in periodes van laagconjunctuur (de jaren 1999, 2003 en 2005), die kansen gevoelig naar omlaag evolueren. Dit onderstreept de asymmetrische effecten van de conjunctuur op de kansen per scholingsgraad om aan de werkloosheid te ontsnappen. 0,5
0,4
0,3
0,2
0,1
0,0
-0,1 1996
1997
1998 Lager
1999 Lager middel.
2000
2001 Hoger middel.
2002 Hoger
2003
2004
2005
Conjunctuur
Grafiek 4.1. Kansen om aan de werkloosheid te ontsnappen per scholingsniveau. Brussels Hoofdstedelijk Gewest (BHG) Bron: berekeningen van de auteur
Twee scholingsniveaus vallen in het bijzonder op: - Het hoger niveau, waarvoor de spanningscoëfficiënt, ηsp, de hoogste is (2,3), wat de kansen om aan de werkloosheid te ontsnappen naar boven stuwt. De dekwalificatiecoëfficiënt, γsp, is eveneens de hoogste (1,4) wat de kansen om aan de werkloosheid te ontsnappen des te meer vergroot aangezien dit scholingsniveau geen concurrentie vanwege een hoger niveau te vrezen heeft. De fenomenen van de onaangepastheid en de dekwalificatie versterken voor dit scholingsniveau wederzijds
Hervé Devillé, “Brusselse werkloosheid balancerend tussen onaangepaste kwalificaties en verdringingseffect. Over de noodzaak om selectieve en algemene werkgelegenheidsmaatregelen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest te combineren”, Brussels Studies, Nummer 14, 21 januari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
11
elkaars effecten, wat uitlegt waarom het hoger scholingsniveau duidelijk grotere kansen laat optekenen om aan de werkloosheid te ontsnappen. - Het lager niveau, waarvoor de spanningscoëfficiënt, ηpr, lager is (1,81) dan voor het hoger middelbaar (1,99) en het hoger niveau (2,32), wat de groei beperkt van de kansen om aan de werkloosheid te ontsnappen. Dekwalificatie is voor dit scholingsniveau onmogelijk, hoewel het wel concurrentie ondervindt van het lager middelbaar niveau. Dit laatste effect vermindert de kansen om aan de werkloosheid te ontsnappen van het lager niveau. De effecten van de fenomenen van de onaangepastheid van kwalificaties van het lagere niveau en de dekwalificatie van het lager middelbaar niveau bestrijden elkaar wederzijds en voor de evolutie van de kansen om aan de werkloosheid te ontsnappen blijft alleen het netto effect over, wat verklaart waarom die kansen voor dit scholingsniveau merkelijk lager liggen. Ook de beide middelbare scholingsniveaus verschillen onderling sterk. - Het hoger middelbaar scholingsniveau noteert een spanningcoëfficiënt, ηss, die minder hoog is (1,99) dan die van het hoger niveau (2,32) wat de kansen om aan de werkloosheid te ontsnappen minder positief beïnvloedt. De dekwalificatiecoëfficiënt, γss, is eveneens minder hoog (0,72) en dit niveau ondergaat bovendien concurrentie van het hogere niveau; het netto effect op de kansen om aan de werkloosheid te ontsnappen zal voor dit scholingsniveau dus lager zijn dan voor het hogere niveau. De effecten van de fenomenen van onaangepastheid en dekwalificatie versterken elkaar wederzijds maar beide zijn beperkter dan voor het hogere niveau, wat verklaart waarom de kansen om aan de werkloosheid te ontsnappen voor dit scholingsniveau beperkter zijn dan voor het hogere niveau. - Hete lager middelbaar scholingsniveau noteert de minst hoge (0,66) spanningscoëfficiënt, ηsi, van alle scholingsniveaus, wat de kansen om aan de werkloosheid te ontsnappen negatiever maakt dan voor alle andere scholingsniveaus. De dekwalificatie van personen met een lager middelbaar scholingsniveau (waarvan de overdrachtscoëfficiënt, γsi, eveneens zwakker is, 0,27) maakt slechts een zeer beperkte concurrentie uit voor de werknemers van het lagere scholingsniveau of zonder diploma, terwijl zij zelf een meer serieuze concurrentie ondervinden vanwege werknemers van het hoger middelbaar niveau (waarvan de overdrachtscoëfficiënt, γss, meer dan het dubbele bedraagt, 0,72). Het netto effect van de dekwalificatie heeft derhalve een negatieve invloed op de kansen om aan de werkloosheid te ontsnappen en verbindt zich met het spanningseffect wat uiteindelijk leidt tot minder kansen om aan de werkloosheid te ontsnappen voor het lager middelbaar niveau dan voor het lager niveau hoewel dit tegen het a priori aanvoelen lijkt in te gaan. Deze atypische situatie van het lager middelbaar niveau kan echter verklaard worden vanuit het feit dat werkgevers voor zo weinig gekwalificeerde niveaus veeleer kiezen voor niet-gekwalificeerde personen die ze minder betalen dan voor ondergekwalificeerde personen die nauwelijks operationeler zijn dan de voorgaande maar die hogere financiële eisen stellen.
Hervé Devillé, “Brusselse werkloosheid balancerend tussen onaangepaste kwalificaties en verdringingseffect. Over de noodzaak om selectieve en algemene werkgelegenheidsmaatregelen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest te combineren”, Brussels Studies, Nummer 14, 21 januari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
12
4.4.2 Het voorkomen van onaangepastheid en van dekwalificatie In deze onderverdeling zullen we analyseren wat de bijdrage is van respectievelijk de fenomenen van de onaangepastheid van kwalificaties en het verdringingseffect op de bepaling van de kansen per scholingsniveau om aan de werkloosheid te ontsnappen. We gebruiken daarvoor het volledige model in zijn referentieversie 7 waarin de spanningsparameter ηi voor alle scholingsgraden gelijkgesteld wordt met 1 en de overdrachtsparameter γi met 0 om de effecten van spanning en van overdracht op de kansen om aan de werkloosheid te ontsnappen zo tot nul te brengen. Daarna zullen we de verschillen in de kansen tengevolge van verschillende waarden voor deze parameters ten opzichte van het referentiemodel aantonen om zo de effecten van de fenomenen van onaangepastheid en dekwalificatie binnen het gehele model onaangepastheid versus dekwalificatie te kunnen aantonen. a) Lager opleidingsniveau Grafiek 4.2 laat de verschillen zien in de kansen om aan de werkloosheid te ontsnappen voor het lager opleidingsniveau ten opzichte van het referentiemodel (waarin spanning en overdracht is weggelaten). 0,20
0,15
0,10
0,05
0,00
-0,05
-0,10 1996
1997
1998
1999
Onaandekwal
2000
Onaangepasth.
2001 Dekwalif.
2002 Standaard
2003
2004
2005
Conjunctuur
Grafiek 4.2. Verschillen in de kansen om aan de werkloosheid te ontsnappen in het BHG - Lager opleidingsniveau Bron: berekeningen van de auteur 7
De referentieversie komt niet overeen met de reële situatie, maar beschouwt een fictieve situatie zonder spanning noch overdracht om zo de effecten van de fenomenen van onaangepastheid en dekwalificatie te kunnen isoleren en ze vervolgens tegelijkertijd in rekening te kunnen brengen (aangezien hun effecten in een niet-lineair model niet opgeteld worden).
Hervé Devillé, “Brusselse werkloosheid balancerend tussen onaangepaste kwalificaties en verdringingseffect. Over de noodzaak om selectieve en algemene werkgelegenheidsmaatregelen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest te combineren”, Brussels Studies, Nummer 14, 21 januari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
13
We stellen vast dat de aanwezigheid op de arbeidsmarkt van spanningen die een beroep doen op het lagere scholingsniveau (ηpr = 1,8) de kansen om aan de werkloosheid te ontsnappen ten opzichte van het referentiemodel doen groeien in functie van de evolutie van de conjunctuur; deze kansen groeien aan met 16% tijdens de conjunctuurpiek van 2000 en slechts met 9,4% tijdens de conjunctuurdip van 2003. De aanwezigheid van dekwalificatie van werknemers van het lager middelbaar vormt een extra concurrentie voor de werknemers van het lager niveau die zelf niet de mogelijkheid hebben om zich te dekwalificeren. Dit gegeven brengt voor die laatste een verlaging ten opzichte van het referentiemodel van de kansen om aan de werkloosheid te ontsnappen met zich, terwijl die kansen zelf ook afhankelijk zijn van de conjunctuur; die kansen verminderen met 2,3% tijdens de conjunctuurpiek van 2000 en met 0,25% tijdens de conjunctuurdip van 2003. b) Lager middelbaar opleidingsniveau Grafiek 4.3 laat de verschillen zien in de kansen om aan te werkloosheid te ontsnappen van het lager middelbaar niveau ten opzichte van het referentiemodel. In tegenstelling tot de andere scholingsniveaus, vertoont dit niveau een zwakkere spanning dan het lager opleidingsniveau (ηsi = 0,66) zodat het in rekening brengen 0,01
0,00
-0,01
-0,02
-0,03
-0,04
-0,05 1996
1997
1998
1999
Onaandekwal
2000
Onaangepasth.
2001 Dekwalif.
2002 Standaard
2003
2004
2005
Conjunctuur
Grafiek 4.3. Verschillen in de kansen om aan de werkloosheid te ontsnappen in het BHG Lager middelbaar opleidingsniveau Bron: berekeningen van de auteur
Hervé Devillé, “Brusselse werkloosheid balancerend tussen onaangepaste kwalificaties en verdringingseffect. Over de noodzaak om selectieve en algemene werkgelegenheidsmaatregelen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest te combineren”, Brussels Studies, Nummer 14, 21 januari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
14
van het fenomeen van de onaangepastheid van de kwalificaties voor het scholingsniveau een vermindering ten opzichte van het referentiemodel met zich meebrengt van de kansen om aan de werkloosheid te ontsnappen, vermindering die groeit naarmate de conjunctuur beter wordt (-4,3% in 2000 tegenover -2,25% in 2003). In termen van dekwalificatie haalt het negatieve effect op de kansen om aan te werkloosheid te ontsnappen dat verbonden is met de concurrentie vanwege het lager middelbaar niveau het op het positieve effect van de dekwalificatie naar het lager niveau toe, zodat het verdringingseffect gedurende de volledige periode per saldo op de kansen om aan de werkloosheid te ontsnappen een negatieve invloed heeft, die nog wordt versterkt in de tijden van laagconjunctuur op het einde van de periode (-2,8% in 2003 tegenover -2,2% in 2000). De beide effecten, die zich nochtans anticyclisch tot elkaar verhouden, heffen elkaar ten dele op en het netto effect wijzigt ten opzichte van het referentiemodel slechts licht de kansen om aan de werkloosheid te ontsnappen, zodat deze slechts positief worden in conjunctuurpieken (0,1% in 1998 en 0,33% in 2000) maar voor de rest van de periode en in het bijzonder in de tijden van laagconjunctuur op het einde van de periode (-1,6% in 2003) negatief blijven. c) Hoger middelbaar opleidingsniveau Grafiek 4.4 laat de verschillen zien van de kansen om aan de werkloosheid te ontsnappen van het hoger middelbaar opleidingsniveau ten opzichte van het referentiemodel. Dit niveau ondergaat een relatief sterkere spanning dan het lager opleidingsniveau (ηss = 1,99) zodat het fenomeen van de onaangepastheid van de kwalificaties een meer opvallende versterking in functie van de evolutie van de conjunctuur van de kansen om de werkloosheid te ontsnappen met zich meebrengt (23,7% tijdens de conjunctuurpiek van 2000 en 13% tijdens de conjunctuurdip van 2003) ten opzichte van het referentiemodel dan dit voor het lager opleidingsniveau het geval is. In tegenstelling tot het lager opleidingsniveau is het netto effect in termen van dekwalificatie lichtjes positief in de tijden van laagconjunctuur in het begin en op het einde van de periode (1,15% in de conjunctuurdip van 2003) aangezien de groei van de kansen het haalt op de daling ervan tengevolge van de concurrentie van het hogere niveau tijdens deze periodes. Het netto effect blijft voor de rest van de periode negatief en is dat met name tijdens de conjunctuurpiek van 2000 (-0,66%) aangezien de vermindering van de kansen tengevolge van de concurrentie van het hoger niveau het deze keer haalt op de groei van de kansen in deze periode tengevolge van de dekwalificatie. Ondanks het feit dat de effecten van de onaangepastheid en van de dekwalificatie elkaar vervoegen in de dalen en elkaar bestrijden tijdens conjunctuurpieken, groeien de kansen om aan de werkloosheid te ontsnappen meer ten opzichte van het referentiemodel tijdens de conjunctuurpiek van 2000 (11%) dan in tijden van laagconjunctuur (7,25% in 2003). In de conjunctuurpiek van 2000 groeien de kansen sterk onder invloed van het positieve effect van de onaangepastheid van de kwalificaties (23,7%) en dit ondanks het negatieve effect van de dekwalificatie (-0,66%) terwijl de kansen tijdens de conjunctuurdip van 2003 meer gematigd stijgen omdat het posi-
Hervé Devillé, “Brusselse werkloosheid balancerend tussen onaangepaste kwalificaties en verdringingseffect. Over de noodzaak om selectieve en algemene werkgelegenheidsmaatregelen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest te combineren”, Brussels Studies, Nummer 14, 21 januari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
15
tieve effect van de onaangepastheid van de kwalificaties minder sterk (13%) speelt en ondanks het merkelijk positievere effect van de dekwalificatie (1,15%). 0,25
0,20
0,15
0,10
0,05
0,00
-0,05 1996
1997
1998
1999
Onaandekwal
2000
Onaangepasth.
2001 Dekwalif.
2002 Standaard
2003
2004
2005
Conjunctuur
Grafiek 4.4. Verschillen in de kansen om aan de werkloosheid te ontsnappen in het BHG Hoger middelbaar opleidingsniveau Bron: berekeningen van de auteur
d) Hoger opleidingsniveau Grafiek 4.5 laat de verschillen zien in de kansen van het hoger opleidingsniveau om aan de werkloosheid te ontsnappen ten opzichte van het referentiemodel. In termen van de onaangepastheid van de kwalificaties blijken de spanningen op de markt die betrekking hebben op het hoger opleidingsniveau de kansen om aan de werkloosheid te ontsnappen ten opzichte van het referentiemodel zwakker (17,5%) te doen toenemen dan voor het hoger middelbaar niveau (23,7%) en dit ondanks de sterkere spanningscoëfficiënt (ηsu = 2,3 tegenover ηss = 1,99). Dit kan verklaard worden door de grotere heterogeniteit van de kwalificaties, wat de mobiliteit binnen dit segment en bijgevolg ook het effect van de spanningscoëfficiënt op de kansen om aan de werkloosheid te ontsnappen vermindert. In termen van dekwalificatie is het effect positief en gedurende de gehele periode sterker dan voor de vorige scholingsniveaus (2,9% voor het hoger niveau ten opzichte van -0,66% voor het hoger middelbaar niveau en -2,2% voor het lager mid-
Hervé Devillé, “Brusselse werkloosheid balancerend tussen onaangepaste kwalificaties en verdringingseffect. Over de noodzaak om selectieve en algemene werkgelegenheidsmaatregelen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest te combineren”, Brussels Studies, Nummer 14, 21 januari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
16
delbaar niveau in 2000), want dit opleidingsniveau ondervindt geen concurrentie van een hoger niveau. In dit geval versterken de beide effecten elkaar en de kansen om aan de werkloosheid te ontsnappen zijn ten opzichte van het referentiemodel merkelijk groter dan voor de andere scholingsniveaus (23,6% voor het hoger niveau tegenover 10,9% voor het hoger middelbaar niveau 8 en 10,6% voor het lager niveau in 2000). Het verschil bedraagt bijna het dubbele ten opzichte van het lager middelbaar niveau en groeit in functie van de conjunctuur (2,2% in 2000 tegenover 1,8 in 2003).
0,25
0,20
0,15
0,10
0,05
0,00
-0,05 1996
1997
1998
1999
Onaandekwal
2000
Onaangepasth.
2001 Dekwalif.
2002 Standaard
2003
2004
2005
Conjunctuur
Grafiek 4.5. Verschillen in de kansen om aan de werkloosheid te ontsnappen in het BHG - Hoger opleidingsniveau Bron: berekeningen van de auteur
8
We bieden geen verklaring in het atypische geval van het lager middelbaar opleidingsniveau waar de kansen om aan de werkloosheid te ontsnappen slechts met 0,33% ten opzichte van het referentiemodel groeien aangezien de effecten van de onaangepastheid en van de dekwalificatie anticyclisch zijn en elkaar grotendeels opheffen.
Hervé Devillé, “Brusselse werkloosheid balancerend tussen onaangepaste kwalificaties en verdringingseffect. Over de noodzaak om selectieve en algemene werkgelegenheidsmaatregelen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest te combineren”, Brussels Studies, Nummer 14, 21 januari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
17
4.4.3 Verhouding van de onaangepastheid en de dekwalificatie in het model De grafieken 4.6 en 4.7 die hierop volgen tonen hoe de verhoudingen van de kansen om aan de werkloosheid te ontsnappen per scholingsniveau door respectievelijk de fenomenen van de onaangepastheid van de kwalificaties en het verdringingseffect worden verklaard9 .
0
80%
-4
60%
-8
40%
-12
20%
-16
0%
CONJONCTURE
INADEQUATION
100%
-20 1996
1997
1998
1999
Lager
Lager middel.
2000
2001 Hoger middel.
2002 Hoger
2003
2004
2005
Conjunctuur
Grafiek 4.6. Verhouding van de kansen op onaangepastheid van de kwalificaties per opleidingsniveau verklaard via het model voor het BHG Bron: berekeningen van de auteur
De hierbij gevoegde grafiek 4.6 toont aan dat de onaangepastheid van de kwalificaties verhoudingsgewijs voor alle scholingsniveaus het meest voorkomt als verklaring van de kansen om aan de werkloosheid te ontsnappen. Ze komt echter in mindere mate voor naarmate het scholingsniveau groeit (met uitzondering van het atypische geval van het lager middelbaar niveau, waar ze de 50% benadert) en haar gevoeligheid voor de conjunctuur vertoont een anticyclisch beeld dat eveneens vermindert in functie van het scholingsniveau. De onaangepastheid van de kwalificaties heeft dus de neiging meer structureel voor te komen naarmate we naar hogere scholingsniveaus toe evolueren (het hoger middelbaar en het hoger niveau). 9
De schatting van de parameters η en γ in het model maken het mogelijk de ideale verhoudingen van de beide fenomenen in het gelijkschakelen van de kansen om aan de werkloosheid te ontsnappen, op endogene wijze te bepalen.
Hervé Devillé, “Brusselse werkloosheid balancerend tussen onaangepaste kwalificaties en verdringingseffect. Over de noodzaak om selectieve en algemene werkgelegenheidsmaatregelen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest te combineren”, Brussels Studies, Nummer 14, 21 januari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
18
De complementaire verschijning van het verdringingseffect die hieronder in grafiek 4.7 wordt weergegeven verschijnt vaker naarmate het scholingsniveau groeit en haar gevoeligheid voor de conjunctuur vertoont een dalend procyclisch beeld in functie van de scholingsniveaus. Het aandeel van het verdringingseffect wordt significant voor het hogere scholingsniveau en voor het atypische niveau van het lager middelbaar.
60%
0
50% -4
-8
30%
-12
CONJONCTURE
DEQUALIFICATION
40%
20%
-16 10%
0%
-20 1996
1997
1998 Lager
1999 Lager middel.
2000
2001 Hoger middel.
2002 Hoger
2003
2004
2005
Conjunctuur
Grafiek 4.7. Verhouding van de kansen op verdringingseffect per opleidingsniveau verklaard via het model voor het BHG Bron: berekeningen van de auteur
Hervé Devillé, “Brusselse werkloosheid balancerend tussen onaangepaste kwalificaties en verdringingseffect. Over de noodzaak om selectieve en algemene werkgelegenheidsmaatregelen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest te combineren”, Brussels Studies, Nummer 14, 21 januari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
19
5. Conclusies en aanbevelingen In deze studie hebben wij geprobeerd binnen eenzelfde model de fenomenen van de onaangepastheid van de kwalificaties en het verdringingseffect te integreren10 om de kansen te verklaren die verschillende categorieën werkzoekenden met verschillende opleidingsniveaus hebben om aan de werkloosheid te ontsnappen. De statistische fouten die door verschillende andere studies (Dejemeppe, Cockx, Vanderlinden, 2000 en Van Haeperen, 2005) aan het licht werden gebracht, gelden eveneens voor de gegevens van ACTIRIS zoals deze voorkomen in de gegevensbanken STAT 92; deze hebben betrekking op de kwalificatievereisten die de werkgevers meegeven wanneer ze vacante betrekkingen doorgeven. Volgens sommige benaderingen houden deze fouten een overschatting in van de door de werkgevers vereiste kwalificaties om aan de vacante betrekkingen te beantwoorden, teneinde betere kandidaten te kunnen rekruteren. Volgens andere benaderingen houden zij een onderschatting in, met het oog op de loonvereisten. Wij zijn ervan uitgegaan dat beide benaderingen elkaar wederzijds kunnen compenseren en dat informatie die op deze manier a priori bij elkaar werd gehaald a posteriori door een gelijktijdige schatting via het volledige model gecorrigeerd kon worden. Deze hypothese staat derhalve toe beide fenomenen in ogenschouw te nemen en ze te integreren binnen een volledig model dat in staat is op endogene wijze de verhoudingen recht te trekken van beide fenomenen in de verklaring van de variatie van de kansen voor de verschillende betrokken scholingsniveaus om aan de werkloosheid te ontsnappen. De economische literatuur is het eens over het samen voorkomen van een fenomeen van structurele onaangepastheid van de kwalificaties die voor de minder gekwalificeerde werknemers een technologische achterstand met zich meebrengt, en een fenomeen van dekwalificatie die een contra-cyclische component bevat die in periodes van recessie toeneemt en een structurele component die gebonden is aan de onvolledige informatie met betrekking tot de matching van de profielen van werkzoekenden aan de vacante betrekkingen op de arbeidsmarkt. De economische literatuur is echter verdeeld wat betreft het belang van het fenomeen van de dekwalificatie ten opzichte van de structurele onaangepastheid van de kwalificaties bij de verklaring van de neiging tot groei van de werkloosheid bij laaggeschoolden. Deze factoren worden doorgaans toegeschreven aan marktonvolkomenheden en aan asymmetrische informatiestromen tussen werkgevers en werknemers die aanleiding geven tot slechte matching die op middelllange termijn blijvend kan worden. Hoewel het fenomeen van de onaangepastheid van de kwalificaties voor alle scholingsniveaus van doorslaggevend belang is bij de verklaring van de kansen om aan de werkloosheid te ontsnappen, toont ons model aan dat het fenomeen van de dekwalificatie op significante wijze vaker voorkomt voor de hogere scholingsniveaus. 10
De impact van de fenomenen van de onaangepastheid en de dekwalificatie op de kansen om aan de werkloosheid te ontsnappen werd gemeten aan de hand van concurrende modellen en alternerend geschat wat betreft gegevens die betrekking hebben op het Waalse gewest (Dejemeppe et al, 2000)
Hervé Devillé, “Brusselse werkloosheid balancerend tussen onaangepaste kwalificaties en verdringingseffect. Over de noodzaak om selectieve en algemene werkgelegenheidsmaatregelen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest te combineren”, Brussels Studies, Nummer 14, 21 januari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
20
Deze vaststelling blijft niet zonder gevolgen voor eventuele aanbevelingen inzake economisch beleid op korte termijn. Een selectieve relance van minder geschoolde tewerkstelling kan opgezet worden aan de hand van beleidsmaatregelen die inwerken op de kostprijs voor deze tewerkstelling of via fiscale stimuli die erop gericht zijn in de regio reserves van laaggeschoolde tewerkstelling te handhaven. Deze beleidsmaatregelen moeten gedurende recessieperiodes echter vergezeld worden door veralgemeende tewerkstellingsbeschermende maatregelen teneinde de impact te beperken van het fenomeen van de dekwalificatie dat tijdens deze periodes extra weegt op deze minder gekwalificeerde tewerkstelling. Dit type van tewerkstelling kan in het BHG nauwelijks overschat worden; inderdaad, voor het jaar 2005 stellen wij vast dat 67% van de sollicitaties die door de Brusselse arbeidsbemiddelingsorganisatie werden opgevangen afkomstig zijn van ondergekwalificeerde werkzoekenden tegenover nauwelijks 33% van gekwalificeerde werkzoekenden waarvan 21% trouwens maar matig gekwalificeerd zijn (diploma van het hoger middelbaar) en 12 % zeer gekwalificeerd (hoger diploma). Op langere termijn kan men veronderstellen dat deze component weer in de pas gaat lopen tengevolge van een betere aanpassing van de taken die aan overgekwalificeerde personen worden toevertrouwd of van herpositionering van die laatste op de arbeidsmarkt in de richting van beter gekwalificeerde betrekkingen. Zo wordt de algemene structuur van de tewerkstelling in de richting van die laatste betrekkingen geherdefinieerd. Of het teveel aan weinig gekwalificeerde tewerkstelling nu het gevolg is van een technologisch tekort aan de kant van de werkzoekenden of van een herschikking van het aanbod aan tewerkstelling ten gevolge van het verdringingseffect, het werkgelegenheidsbeleid kan alleen ingrijpen via het behoud op korte termijn van reserves van weinig geschoolde tewerkstelling en op het versterken op langere termijn van de gemiddelde scholingsgraad van het aanbod aan arbeidskrachten. Dat kan de ontwikkeling van nieuwe gekwalificeerde activiteiten mogelijk maken, met name in de sector van de diensten aan ondernemingen, van de communicatie (ICT) 11 en van de financiële diensten, sector die doorgaans bij uitstek geconcentreerd is in stedelijke regio’s zoals het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
11
Nieuwe Informatie- en Communicatietechnologieën en economische knowhow.
Hervé Devillé, “Brusselse werkloosheid balancerend tussen onaangepaste kwalificaties en verdringingseffect. Over de noodzaak om selectieve en algemene werkgelegenheidsmaatregelen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest te combineren”, Brussels Studies, Nummer 14, 21 januari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
21
Bibliografie ACTIRIS & Brussels Observatorium van de Arbeidsmarkt en de Kwalificaties, Analyse van de knelpuntberoepen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 1998-2002, 1999-2003, Brussel. Bean, C., C.A. Pissarides, “Skill shortages and Structural Unemployment in Britain: A (Mis)matching Approach”, in Padoa-Schioppa, F., ed., Mismatch and labour mobility, 1990, Cambridge University Press. De la Croix, D., F. Docquier, C. Mainguet, S. Perelman, E. Wasmer,, éds., Capital humain et dualisme sur le marché du travail, dans Economie, société, région, Collection du Service des études et de la statistique du Ministère de la Région wallonne, 2002, De Boeck & Larcier, Bruxelles. Dejemeppe, M., B. Cockx, B. Van der Linden, "Déqualification en cascade ou inadéquation des qualifications en Belgique ?", Analyse économique et prévisions, septembre 2000. Denolf, L., J. Denys, Hoe werven bedrijven in België? 1995, 1996, Upedi, Brussel en Hoger instituut voor de Arbeid, Leuven. Denolf, L., J. Denys, P. Simoens, Hoe werven bedrijven in België? 1998, 1999, Upedi, Brussel en Hoger instituut voor de Arbeid, Leuven. Devillé, H., Nouvelles technologies et chômage structurel. Analyse des politiques et de promotion de l’emploi, 2002, L' Harmattan, Paris. Devillé, H., "Évolutions de la flexibilité de différentes formes d’emplois dans la région de Bruxelles-Capitale", Cahiers économiques de Bruxelles, 48 (2005) 355-391. Devillé, H., Recente evoluties van de structuren en flexibiliteit van de werkgelegenheid in het Brussels Hoofdstedelijk gewest, Iris uitgaven, nummer 41 (2005). Dolton, P., A. Vignoles, "The incidence and effects of overeducation in the U.K. graduate labour market", Economics of Education Review, 19 (2000) 179-198. Green, F., S. McIntosh, A. Vignoles, "Overeducation and skills-Clarifying the concept", Center for Economic Performance (1999), London School of Economics and Political Science. Jackman, R, R. Layard, S. Savouri, “Labor Market Mismatch: A Framework or Thought”, in Padoa-Schioppa, F., ed., Mismatch and labour mobility, 1990, Cambridge University Press. Layard, R., S. Nickell, R. Jakman, Unemployment. Macroeconomic Performance and the Labor Market, 1991, Oxford University Press. Hartog, J., "Overeducation and earnings: where are we, where should we go ?", Economics of Education Review, 19 (2000) 131-147. Petrongolo B., C. A. Pissarides, “Looking into the Black Box: a survey of the Matching Function”, Journal of Economic Literature, Vol. 39 (June 2001) 390431.
Hervé Devillé, “Brusselse werkloosheid balancerend tussen onaangepaste kwalificaties en verdringingseffect. Over de noodzaak om selectieve en algemene werkgelegenheidsmaatregelen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest te combineren”, Brussels Studies, Nummer 14, 21 januari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
22
Pissarides C. A., Equilibrium Unemployment Theory, 2 ed., 2000, MIT Press, Cambridge MA. Simoens, P., J. Denys, L. Denolf, Hoe werven bedrijven in België? 1996 en 1997, 1997-98, Upedi, Brussel en Hoger instituut voor de arbeid, Leuven. Sneessens, H.R., “Les causes du chômage: première analyse”, dans Van der Linden, B., ed., Chômage. Réduire la fracture, 1997, De Boeck-Université, Bruxelles. Sneessens, H., F. Shadman-Metha, "Emploi et chômage", dans Cassiers, I., éd., Que nous est-il arrivé ? Un demi-siècle d'évolution de l'économie belge, 2000, Reflets et Perspectives de la vie économique. Sneessens, H.R., R. Nicolini, F. Metha, "Innovations et chômage en région wallonne ; aspects économiques, 2005, Reflets et Perspectives de la vie économique. Van der Linden, B., ed., Chômage : réduire la fracture, 1997, De Boeck-Université, Bruxelles. Van Haeperen, B., "Formes d'emploi et flexibilité du marché du travail: évolutions récentes en Belgique", Cahiers économiques de Bruxelles, 172, 4° trimestre (2001) 97-122. Van Haeperen, B., "Pénuries de main d'œuvre et autre tensions sur le marché du travail: Quelques balises théoriques", Discussion Papers Service des Études et de la Statistique (SES), Ministère de la région wallonne, N° 0104, 2001. Van Haeperen, B., "Formes d'emploi et durée du travail: évolution comparée de la Belgique, de ses région et des pays voisins au cours de la période 1992-2002" Discussion Papers Institut Wallon de l'Évaluation, de la Prospective et de la Statistique (IWEPS) N° 0403, 2004. Van Haeperen, B., "L’appariement sur le marché du travail en Wallonie ; estimations empiriques sur la base de données infra-régionales" Discussion Papers Institut Wallon de l'Évaluation, de la Prospective et de la Statistique (IWEPS) N° 0503 Août 2005. Van Hoof, K. “Is er verdringing op de Vlaamse arbeidsmarkt?”, Steunpunt WAV, Nieuwsbrief 3, (1996).
Hervé Devillé, “Brusselse werkloosheid balancerend tussen onaangepaste kwalificaties en verdringingseffect. Over de noodzaak om selectieve en algemene werkgelegenheidsmaatregelen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest te combineren”, Brussels Studies, Nummer 14, 21 januari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
23
BIJLAGEN Alvorens over te gaan tot een schatting van het volledige model dat de fenomenen van de onaangepastheid van de kwalificaties en van het verdringingseffect integreert, gaan wij over tot een afzonderlijke schatting van beide fenomenen12.
A.1 Schatting van de bemiddeling- of matchingfunctie De empirische resultaten verschijnen in tabel A.1 hieronder. Deze tabel vergelijkt de elasticiteit 13 ten opzichte van de werkzoekenden, α, en ten opzichte van de vacante betrekkingen, β, voor de verschillende scholingsniveaus en voor het geheel van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest; nadien worden deze elasticiteitswaarden vergeleken met die van het Waalse gewest en die van het koninkrijk. k
α (=1−β)
β
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
0,64 (1,9)
0,05
0,95 (7,3)
Hoger
0,56 (5,0)
0,19
0,81 (5,6)
Hoger middelbaar
0,93 (3,7)
0,06
0,94 (11,2)
Lager middelbaar
0,51 (1,3)
0,01
0,99 (8,1)
Lager
0,76 (3,5)
0,08
0,92 (12,8)
Waalse gewest
0,57 (12,1)
0,38
0,62 (15,7)
0,35
0,61
0,39
Regio’s – Kwalificatieniveaus
Koninkrijk
Tabel A.1. Waarde van de parameters van de bemiddelingfunctie per kwalificatieniveau. Vergelijking van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest met het Waalse gewest Bron: schattingen van de auteur
De elasticiteit ten opzichte van de vacante betrekkingen is merkwaardig hoog in de Brusselse regio (0,95) en dit in contrast met die in de Waalse regio (0,62), die nochtans nog hoger is dan 0,5 en dan die in het koninkrijk (0,4) die op haar beurt in de buurt komt van die in de meeste Europese landen (0,3). Deze hoge elasticiteit wijst op het feit dat de Brusselse aanwervingen grotendeels afhangen van de werkaanbiedingen van de ondernemingen die de smalle kant van de markt uitmaken en die relatief onafhankelijk zijn van hoeveelheid beschikbare arbeidskracht.
12
Een schatting van specifieke modellen van onaangepastheid van de kwalificaties en van het verdringingseffect waarbinnen de parameters van overdracht, λi, en van spanning, ηi, respectievelijk gelijksteld worden met 0 en 1 zou ons toelaten informatie a priori op te bouwen waarna de parameters naderhand als startinformatie kunnen worden toegevoegd teneinde een schatting naar zo groot mogelijke waarschijnlijkheid van het volledige model te voltrekken. De schatting van de modellen van onaangepastheid en van dekwalificatie verloopt eveneens op recursieve wijze op basis van een vooraf gemaakte schatting van de bemiddelingfuncties per kwalificatieniveau. 13
De elasticiteit meet de relaties die twee variabelen onderling verbindt. De elasticiteit ten opzichte van de vacante betrekkingen maakt het mogelijk het verband te zien tussen de variatie aan vacante betrekkingen en het aantal gerealiseerde aanwervingen. Ze wordt als volgt gemeten: elasticiteit van de gerealiseerde aanwervingen ten opzichte van de vacante betrekkingen = variatie aan gerealiseerde betrekkingen (in %) ten opzichte van de variatie van het aantal vacante betrekkingen (in %).
Hervé Devillé, “Brusselse werkloosheid balancerend tussen onaangepaste kwalificaties en verdringingseffect. Over de noodzaak om selectieve en algemene werkgelegenheidsmaatregelen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest te combineren”, Brussels Studies, Nummer 14, 21 januari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
24
De zwakke elasticiteit van de matching ten opzichte van de werkzoekenden wijst eveneens op een zwakke gevoeligheid voor de mate waarop er spanning is op de arbeidsmarkt en op een beperkte impact of het congestie-effect van de ondernemingen. De elasticiteit ten opzichte van de werkzoekenden groeit met het scholingsniveau (0,1 van het lager naar het hoger) wat wijst op een gevoeligheid van de arbeidsreserve voor het matching-proces die groeit met de groei van het scholingsniveau. Rekening houdend met de beperkte variatie van de elasticiteit ten opzichte van de werkzoekenden en van de vacante betrekkingen over alle kwalificatiesegmenten heen, beschouwen we deze in het model als constant ten opzichte van deze segmenten en gelijk aan deze voor de gehele Brusselse regio (en voor alle segmenten door elkaar). De schatting van de functie A.4 van het model van de onaangepastheid van de kwalificaties voor alle kwalificatiesegmenten i, zal ons toestaan de waarden te berekenen van de overblijvende spanningsparameter ηi . Op dezelfde wijze zal de schatting van de functie A.7.b van het model van het verdringingseffect ons voor alle kwalificatiesegmenten i toestaan de waarden te berekenen van de overblijvende overdrachtsparameter γi .
A.2 Schatting van het volledige model van onaangepastheid versus dekwalificatie Wanneer we de waarde van deze parameters als beginwaarden invullen in de functie 3.6.b van het volledige model (tabel 3.1), wordt het mogelijk gelijktijdig een schatting te maken van de grootste waarschijnlijkheid op basis van de volledige informatie over alle parameters van die functie.
Hervé Devillé, “Brusselse werkloosheid balancerend tussen onaangepaste kwalificaties en verdringingseffect. Over de noodzaak om selectieve en algemene werkgelegenheidsmaatregelen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest te combineren”, Brussels Studies, Nummer 14, 21 januari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
25
A.3 Lijst van variabelen en van parameters in het model α
Elasticiteit van het aanbod aan werkkrachten ten opzichte van de gerealiseerde aanwervingen
β
Elasticiteit van de vacante betrekkingen ten opzichte van de gerealiseerde aanwervingen
γi
Product van de verhoudingsparameter λi en relatieve efficiëntieparameter δi (die niet zelfstandig identificeerbaar zijn) van de werkzoekenden van niveau i die naar een betrekking zoeken in het lagere segment i-1
δi
Relatieve bemiddelingsefficiëntie van de werknemers van het hogere segment i+1 die naar een betrekking zoeken in het lagere segment i (δ > l)
ηi
Coëfficiënt van de relatieve spanning in het segment i ten opzichte van de volledige arbeidsmarkt
λI
Verhouding van het aantal werkzoekenden van niveau i die naar een betrekking zoeken in het lagere segment i-1
k
Efficiëntie van het bemiddelingsproces tussen werkzoekenden en wie werk aanbiedt
f
Bemiddelingsfunctie concaaf en groeiend ten opzichte van elk van zijn argumenten
t
Tijdsvariabele die staat voor de neiging tot technologische vernieuwing
Tabel A.3.1. Lijst van de parameters van het model van onaangepastheid versus dekwalificatie
Xi
Aantal werknemers tewerkgesteld in kwalificatiesegment i
Si
Aantal arbeidskrachten die naar een betrekking zoeken in kwalificatiesegment i
Vi
Aantal vacante betrekking die een kwalificatieniveau i vereisen
Ui
Aantal werklozen die over het kwalificatieniveau i beschikken
Yi
Aantal vacante betrekkingen in segment i waar werklozen van niveau i voor worden aangetrokken
Zi
Aantal vacante betrekkingen van segment i waar werklozen van segment i, Yi en werklozen van niveau i+1 ,Yi-1, voor worden aangetrokken
Pi
Kansen om aan de werkloosheid te ontsnappen voor de werklozen van niveau i
i
Index die het kwalificatiesegment of de scholingsgraad aangeeft
Tabel A.3.2. Lijst van de parameters van het model van onaangepastheid versus dekwalificatie Hervé Devillé, “Brusselse werkloosheid balancerend tussen onaangepaste kwalificaties en verdringingseffect. Over de noodzaak om selectieve en algemene werkgelegenheidsmaatregelen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest te combineren”, Brussels Studies, Nummer 14, 21 januari 2008, www.brusselsstudies.be
het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
www.brusselsstudies.be
Nummer 14, 21 januari 2008, samenvatting
Hervé Devillé
Brusselse werkloosheid balancerend tussen onaangepaste kwalificaties en verdringingseffect Over de noodzaak om selectieve en algemene werkgelegenheidsmaatregelen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest te combineren 1 Vertaling: Benoit Lannoo
De werkloosheid vormt voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een belangrijke uitdaging. Het werkgelegenheidsbeleid is dus cruciaal en de efficiëntie van maatregelen terzake is van het grootste belang. Het is in deze context dan ook goed over een nauwgezette beschrijving te beschikken van hoe de arbeidsmarkt eruit ziet en van hoe ze functioneert. Traditiegetrouw worden twee verklaringsmodellen gehanteerd, gebaseerd op verschillende principes. Het eerste verklaringsmodel vertrekt van de idee van de onaangepastheid van de kwalificaties van de werkzoekenden. De hypothese luidt dat deze over een onvoldoende of een onaangepast kwalificatieniveau beschikken. Er zijn werkaanbiedingen, maar deze kunnen niet ingevuld worden met de personen aanwezig op de arbeidsmarkt. En in spiegelbeeld: er zijn werkzoekenden beschikbaar, maar zij kunnen voor de vacante betrekkingen niet in dienst genomen worden. Dit inzicht geeft logischerwijze aanleiding tot twee beleidsvoorstellen: enerzijds het voorstel om de mobiliteit van werknemers doorheen verschillende kwalificatiesegmenten te bevorderen via opleidingen of beroepsheroriëntaties en, anderzijds, dat van een relancepolitiek van de werkgelegenheid gericht op de laagste kwalificatieniveaus.
Auteur Hervé Devillé promoveerde tot doctor in de economische wetenschappen aan de Université libre de Bruxelles (Brussel, België). Hij is professor aan de Université catholique de Lille (Rijsel, Frankrijk), waar hij doceert over macro-economie, economisch beleid, milieubeleid en arbeidsmarkteconomie. Hij is raadgever bij de Europese Gemeenschappen en verbonden aan het Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Bovendien is hij de auteur van verschillende publicaties over de arbeidsmarkt.
Het tweede verklaringsmodel gaat uit van een algemeen tekort aan werkaanbiedingen. In zo’n context van een tekort aan betrekkingen groeit tussen de werkzoekenden concurrentie waardoor meer gekwalificeerde werkzoekenden solliciteren voor functies waarvoor hun kwalificatieniveau niet vereist is. Zo ontstaat een verdringingseffect waarbij elk kwalificatieniveau in zijn sector het lagere kwalificatieniveau verdringt, terwijl het laagste kwalificatiesegment van zijn kant niet tot verdere dekwalificatie in staat is. Vanuit dit inzicht worden beleidsverantwoordelijken opgeroepen 1 Deze
samenvatting werd opgesteld door de redactie van Brussels Studies en goedgekeurd door de auteur. Zoals voor alle publicaties van Brussels Studies kan de volledige tekst gratis gedownload worden via de site http://www.brusselsstudies.be
Contact gegevens : H. Devillé :
[email protected] Miichel Hubert (hoofdred.), 02/211 78 53 – 0485/41 67 64
[email protected]
Brussels Studies is gepubliceerd met steun van het IWOIB (Instituut ter bevordering van het Wetenschappelijk Onderzoek en de Innovatie van Brussel - Brussels Hoofdstedelijk Gewest)
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
2
een niet-selectieve relancepolitiek van de werkgelegenheid op te zetten zodat iedereen een betrekking kan vinden die correspondeert met zijn kwalificatieniveau en zodat vermeden wordt dat een fenomeen van neerwaartse druk ontstaat die schadelijk is voor de minst gekwalificeerde werknemers. Totnogtoe hebben economische studies van de arbeidsmarkt hetzij het ene hetzij het andere verklaringsmodel gehanteerd en aldus tot uiteenlopende aanbevelingen geleid. De originaliteit van de bijdrage van Hervé Devillé, doctor in de economische wetenschappen, professor aan de Université catholique de Lille (Rijsel, Frankrijk) en verbonden aan het Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, bestaat erin beide wijzen van aanpak in eenzelfde theoretisch model onder te brengen, vanuit de veronderstelling dat deze mechanismen elkaar op de arbeidsmarkt lang niet uitsluiten dan wel vervoegen, wat de noodzaak met zich meebrengt voor wie efficiënte beleidsmaatregelen wil ontwikkelen om beide in rekening te brengen. Zo kunnen meer realistische en meer efficiënte maatregelen ter relance van de werkgelegenheid in het Brusselse gewest bedacht en opgezet worden. Eenmaal dit model toegepast op de verschillende opleidingscategorieën (hoger, hoger middelbaar, lager middelbaar en lager onderwijs) van de Brusselse werkzoekenden, blijkt de situatie veel complexer te zijn dan door vorige studies naar voren werd gebracht. De kwalificatieniveaus aan beide uitersten (het niveau hoger onderwijs en het niveau lager onderwijs) laten een uitdrukkelijk aan elkaar tegengesteld beeld zien. Inderdaad, aangezien het hoogste niveau zich bovenaan de ladder bevindt, moet daar niet gevreesd worden voor dekwalificatie van meer gekwalificeerde personen, terwijl de werkzoekenden op dit niveau zichzelf wel kunnen dekwalificeren om zo de concurrentie aan te gaan met individuen die behoren tot het onmiddellijk lagere niveau: dat van het hoger middelbaar onderwijs. Dit kan dus alleen de kans vergroten dat deze werkzoekenden via dekwalificatie aan de werkloosheid ontsnappen. Deze voordelige positie wordt bovendien versterkt door de hoogte van de spanningscoëfficiënt die de discrepantie aangeeft die er op de arbeidsmarkt is tussen de vraag van werkzoekenden en het aanbod. Aangezien het aanbod onvoldoende tegemoetkomt aan de vraag, zijn werkzoekenden van het hoogste niveau op de arbeidsmarkt bijzonder aantrekkelijk. Aan de andere kant lopen de werkzoekenden van het niveau lager onderwijs de kans op concurrentie vanwege hogere opleidingsniveaus, maar kunnen ze zichzelf niet dekwalificeren aangezien ze onderaan de ladder staan. Bovendien hebben ze te lijden onder een lage spanningscoëfficiënt die erop wijst dat ze voor werkgevers weinig aantrekkelijk zijn. Ze worden weinig gesolliciteerd op de arbeidsmarkt en zijn onderhevig aan concurrentie van werkzoekenden van het niveau lager middelbaar onderwijs, wat hun situatie sterk nadelig maakt. Het niveau hoger middelbaar onderwijs, dat zich tussen deze extremen in bevindt, is onderhevig aan een lagere spanningscoëfficiënt dan het hogere niveau en werkzoekenden van dit niveau worden dus op de arbeidsmarkt minder gesolliciteerd. Bovendien ondergaan deze werkzoekenden concurrentie ten gevolge van de dekwalificatie van die van het hoogste niveau, maar ze kunnen zichzelf ook dekwalificeren. Over het algemeen is hun situatie dus minder gunstig dan die van de werknemers van het niveau hoger onderwijs.
Hervé Devillé, “Brusselse werkloosheid balancerend tussen onaangepaste kwalificaties en verdringingseffect. Over de noodzaak om selectieve en algemene werkgelegenheidsmaatregelen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest te combineren. Samenvatting”, Brussels Studies, Nummer 14, 21 januari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
3
Het niveau lager middelbaar onderwijs zit dan weer in een buitengewoon ongunstige positie. Het is van de vier categorieën de categorie die door de laagste spanningscoëfficiënt wordt gekenmerkt. Dit is ongetwijfeld het gevolg van het feit dat werknemers nauwelijks het belang inzien bij aanwerving iemand met een diploma van het lager middelbaar onderwijs te verkiezen boven iemand met een diploma van het lager onderwijs, want die laatste zal over vrij gelijkwaardige vaardigheden beschikken maar minder salaris eisen. Daardoor wordt de kans voor iemand met een diploma van het lager middelbaar onderwijs om uit de werkloosheid te ontsnappen, bijzonder klein. Hij kan zichzelf natuurlijk dekwalificeren en concurreren met werkzoekenden van het niveau lager onderwijs, maar hij ondervindt in zijn sector ook de concurrentie vanwege werkzoekenden van het niveau hoger middelbaar onderwijs. Zijn situatie is bijzonder ongunstig, aangezien zijn dekwalificatie hem weinig meer kansen biedt om uit de werkloosheid te ontsnappen en de dekwalificatie waarvan hij concurrentie ondervindt, relatief efficiënt is. Het resultaat van dit alles is dat het precies de werklozen van dit niveau zijn die de minste kans maken uit de werkloosheid te ontsnappen. Over het algemeen hebben onaangepaste kwalificaties meer invloed op de werkgelegenheidssituatie dan het verdringingseffect. Dat laatste heeft natuurlijk zijn effect en weegt op het algemene beeld, nu eens door het aantal variaties tengevolge van onaangepaste kwalificaties te beperken dan weer door ze uit te breiden. Want uit deze studie blijkt volgende fundamentele lering: wat op verschillende kwalificatieniveaus gebeurt, loopt sterk uiteen. Zo valt op dat voor de werkzoekenden van het hoogste niveau beide mechanismen positief uitdraaien en elkaar altijd versterken terwijl deze zich voor de werkzoekenden van het niveau hoger middelbaar onderwijs alleen vervoegen in periodes van laagconjunctuur en ze elkaar bestrijden tijdens conjunctuurpieken. Voor het niveau lager middelbaar onderwijs is de situatie bijzonder ongunstig, want beide mechanismen hebben negatieve effecten en hoewel ze zich allebei anticyclisch verhouden tot de conjunctuurcurve, beïnvloeden ze de kans voor werkzoekenden van dit opleidingsniveau om aan de werkloosheid te ontsnappen slechts in zeer geringe mate. Deze situatie wijkt dus helemaal af van die van de andere niveaus. Het niveau lager onderwijs ten slotte haalt voordeel uit zijn onaangepastheid maar heeft te lijden onder de dekwalificatie. Hoewel beide effecten elkaar onderling bestrijden is het netto resultaat op de kans om aan de werkloosheid te ontsnappen beter dan voor het niveau lager middelbaar onderwijs. Uit deze studie van de Brusselse situatie blijkt dat dekwalificatie en onaangepaste kwalificaties elkaar permanent vervoegen, zij het dat de aard van de combinatie varieert naargelang de conjunctuur en het betrokken kwalificatieniveau. Gevolg daarvan is dat het onmogelijk is efficiënte maatregelen ter relance van de werkgelegenheid op te zetten zonder hier rekening mee te houden, pakweg door alleen te mikken op weinig gekwalificeerde betrekkingen zonder zich te bekommeren om een algemene werkgelegenheidsrelance. Het risico bestaat dan immers dat er bij recessie een neerwaartse druk ontstaat vanwege meer gekwalificeerde werkzoekenden op arbeidsmarktsegmenten die voorzien zijn voor minder gekwalificeerde werknemers; deze neerwaartse druk zou de efficiëntie van selectieve beleidsmaatregelen die in het voordeel van die laatste worden genomen, sterk verminderen.
Hervé Devillé, “Brusselse werkloosheid balancerend tussen onaangepaste kwalificaties en verdringingseffect. Over de noodzaak om selectieve en algemene werkgelegenheidsmaatregelen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest te combineren. Samenvatting”, Brussels Studies, Nummer 14, 21 januari 2008, www.brusselsstudies.be
het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
www.brusselsstudies.be
Nummer 15, 11 februari 2008
Bertrand Montulet en Michel Hubert
Zich met kinderen verplaatsen in Brussel? Samenvatting Aan de hand van een typologie van de "ruimte-tijdattitudes" gaan de auteurs na in welke mate de diverse transportmodi beantwoorden aan de behoeften van personen die met kinderen jonger dan twaalf jaar in Brussel wonen en er zich dagelijks verplaatsen. De studie legt de zwakke punten van het openbaar vervoer bloot, meer bepaald voor personen die zeer veel belang hechten aan tijdsbeheer (voor zichzelf of voor het welzijn van de kinderen die hen vergezellen). Om aan de behoeften van deze vaak gestresseerde, gehaaste en ongeruste doelgroep te voldoen, stellen de auteurs voor om het openbaar vervoer een humaner karakter te geven, zodat de gebruiker het gemakkelijker krijgt. Men mag van hem niet steeds meer vaardigheden verwachten om de verstrengeling van de netwerken te beheersen en zich aan het aanbod aan te passen. In dit opzicht is het bijzonder belangrijk om het comfort, de uitrusting en het onthaal aan de haltes en de modale en intermodale knooppunten te verbeteren. Dit is nu nog onvoldoende het geval in Brussel. Meer in het algemeen sporen de auteurs de lezers aan om na te denken over de aantrekkelijkheid van het openbaar vervoer. Factoren als de diverse fasen in de levenscyclus van de gebruikers en de verschillende manieren om het dagelijks leven te organiseren zijn hierbij belangrijk. Zij beklemtonen ook dat het openbaar vervoer een bijdrage kan leveren om het tijdsgebruik in de stad te synchroniseren. Auteurs Bertrand Montulet is doctor in de sociologie en onderzoeker aan de Facultés universitaires Saint-Louis (FUSL – Brussel). Hij is gespecialiseerd in mobiliteitsen temporaliteitskwesties. Hij heeft de leiding over de werkgroep "Mobilités spatiales et fluidités sociales" van de Association Internationale des Sociologues de Langue Française. Hij is gastdocent aan de FUSL, aan de Université libre de Bruxelles en aan het Institut des arts de diffusion. Michel Hubert, doctor in de sociologie, is professor aan de FUSL waar hij het Centre d’études sociologiques en het Réseau interdisciplinaire de recherches sur Bruxelles leidt. Hij is ook directeur van Brussels Studies. Zijn huidige werkzaamheden hebben betrekking op de mobiliteitspraktijk, de woonstijlen, de zorgparcours en de stedelijke publieke actie.
Een sociologische studie over de tijdsbeleving en het gebruik van de transportmodi Vertaling : Daniel Struys
Inleiding Een van de belangrijkste vaststellingen van de grote enquête over de dagelijkse mobiliteit van de Belgen (MOBEL) [Hubert et Toint, 2002] is het uitgangspunt van het onderzoek dat in dit artikel1 wordt gepresenteerd: in de totale mobiliteitspraktijk zijn de beroepsmatige verplaatsingen vandaag niet langer dominerend, noch door hun aantal, noch op basis van het aantal afgelegde kilometers. Verplaatsingen in de vrije tijd, voor boodschappen, voor sociale contacten in de familie of met vrienden nemen nu de overhand, hoewel verplaatsingen voor het beroep voor veel mensen nog structurerend blijven [Mercure, 1998; Pronovost, 1996] en vooral tijdens de piekuren zichtbaar zijn. Deze vaststelling, gekoppeld aan de opgemerkte diversificatie van de tewerkstellingsvormen en van de werktijden (deeltijds werken, glijdende werktijden, thuiswerken, ...) wordt bevestigd door directe en concrete observaties, vooral in Brussel: uitbreiding van de spits, meer verplaatsingen in de loop van de dag, onder andere over de middag, intensief gebruik van de transportmiddelen op zaterdag, een stijging met meer dan 60% sinds 2000 van het aantal door de MIVB vervoerde reizigers, enz. Het leek ons daarom hoog tijd om een onderzoek te voeren naar de talrijke tijdsbelevingen en manieren waarop de transportmodi worden gebruikt, met op de achtergrond de kwestie van stedelijke mutaties [Ascher, 2000] en de synchronisatie van de stedelijke temporaliteit [Bailly et Heurgon, 2001]. Dit onderzoek werd gefinancierd door het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in het kader van het programma Prospective Research for Brussels 2. Het heeft de mobiliteit in Brussel als onderwerp, ongeacht of de verplaatsingen worden gemaakt door Brusselaars (die meer dan 70% van de verplaatsingen in het Gewest voor hun rekening nemen) of door niet-Brusselaars. De vaststellingen van deze studie gelden echter ook in 1
Voor een meer uitvoerige presentatie van de resultaten van dit onderzoek en van andere analyse-elementen verwijzen wij naar Montulet B., Hubert M. en Huynen P., Etre mobile. Vécus du temps et usages des modes de transport à Bruxelles, Brussel, Publications des Facultés universitaires Saint-Louis, 2007, 208 blz. 2
Hiervan heeft B. Montulet gebruik gemaakt.
Contact gegevens : Miichel Hubert -
[email protected] Bertrand Montulet -
[email protected]
Brussels Studies is gepubliceerd met steun van het IWOIB (Instituut ter bevordering van het Wetenschappelijk Onderzoek en de Innovatie van Brussel - Brussels Hoofdstedelijk Gewest)
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
2
andere contexten en de methodologische inbreng ervan kan op andere studies worden toegepast.
Methode Voor het deel van het onderzoek waarvan de resultaten hier worden voorgesteld, werd gebruik gemaakt van semi-directieve interviews. Deze methode biedt het voordeel dat de betekenisstructuren van de geïnterviewde personen zeer dicht worden benaderd. Dit was zeer belangrijk, omdat er een prospectief onderzoek moest worden gevoerd, waarbij elke vorm van a priori-structurering door de onderzoeker moest worden vermeden. Hoeveel interviews moeten worden uitgevoerd in het kader van een zogenoemd kwalitatief onderzoek als het onderhavige, wordt bepaald door de verzadigingsregel. Dit veronderstelt dat de onderzoeker personen interviewt die onderling zo sterk mogelijk verschillen volgens de observeerbare kenmerken die hem pertinent lijken om zijn voorwerp te bestuderen. Deze kenmerken, die aan het begin van het onderzoek worden bepaald, kunnen worden aangevuld met andere, afhankelijk van de ingezamelde informatie en de nieuwe sporen die ze oplevert3. Het vereiste aantal interviews is bereikt wanneer de onderzoeker vaststelt dat de informatie verzadigd is, dat wil zeggen wanneer bijkomende interviews geen nieuwe informatie meer opleveren die een nieuw licht zou werpen op het onderwerp. Bij het onderhavige onderzoek
3
Bij de aanvang van dit onderzoek leken vijf selectiecriteria ons pertinent om onze gesprekspartners te selecteren: het geslacht, de sociaal-economische differentiatie, de ruimtelijke differentiatie, de gezinsdifferentiatie en de differentiatie van de tijdsbeperkingen. Het geslacht en de sociaal-economische differentiatie behoren weliswaar tot de traditionele variabelen waarmee de socioloog rekening moet houden, maar bij de andere criteria is een woordje uitleg op zijn plaats. De verantwoording van de ruimtelijke differentiatie – op basis van de gemeente waar de persoon verblijft – is dat de toegang tot het openbaar vervoer afhangt van de plaats waar men woont. Of men dicht bij het stadscentrum of er juist ver verwijderd van woont, laat bovendien veronderstellen dat men een andere "verhouding tot de stad" en tot de verplaatsingen zou kunnen hebben [Kaufmann, 2000]. Zo hebben wij mensen ontmoet uit Berchem-Sint-Agatha, Brussegem, Koksijde, Etterbeek, Vorst, Hennuyère, Elsene, Jette, Laken, Schaarbeek, SintPieters-Leeuw, Ukkel, Watermaal-Bosvoorde, Wezembeek-Oppem, Sint-Lambrechts-Woluwe en Sint-Pieters-Woluwe. Deze diversiteit is ingegeven door het feit dat wij geïnteresseerd zijn in de verplaatsingen in Brussel en niet alleen in de verplaatsingen van de Brusselaars. De gezinsdifferentiatie is onontbeerlijk, aangezien wij rekening willen houden met de kinderen. De tijdsorganisatie van een koppel verschilt uiteraard van de tijdsorganisatie van een éénoudergezin, een wedersamengesteld gezin of een alleenstaande. De differentiatie van de tijdsbeperkingen lijkt misschien minder voor de hand liggend, want deze beperkingen kunnen diverse vormen aannemen, die al dan niet zo door de acteur worden waargenomen. Maar de tijdskarakterisering van het staal is essentieel voor het voorwerp van onze studie. Wij hebben ons bijgevolg geconcentreerd op de tijdsbeperkingen die te maken hebben met de arbeid (al dan niet een baan, deeltijds of voltijds, als zelfstandige of loontrekkende, met gedeeltelijk thuiswerk of niet, enz.). Dit kan paradoxaal lijken, omdat wij het werk niet centraal in onze analyse willen plaatsen. Dit is echter maar een schijnbare paradox, want het is niet omdat voor de beroepsbevolking het werk een structurerende activiteit voor hun tijdsorganisatie is, dat het daarom ook de reden voor de meeste van hun verplaatsingen zou zijn.
B. Montulet en M. Hubert, ” Zich met kinderen verplaatsen in Brussel? Een sociologische studie over de tijdsbeleving en het gebruik van de transportmodi”, Brussels Studies, Nummer 15, 11 februari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
3
hebben wij ons beperkt tot 44 interviews 4. Deze methode heeft dus niet de representativiteit van het "staal" tot doel, maar wel een overzicht van frequente betekenisstructuren (waarbij deze frequentie in dit stadium niet kwantificeerbaar is en men evenmin aanspraak op volledigheid van het overzicht kan maken), die vooral verschillend van elkaar zijn. Dit soort onderzoek is interessant, omdat het vaak bijzonder verhelderende interpretaties oplevert. Het kan ook helpen om innoverende vragen te formuleren voor enquêtes met een vragenlijst. Deze enquêtes dienen om attitudes of praktijken die door kwalitatief onderzoek aan het licht zijn gekomen, verder te kwantificeren.
Ruimte-tijdattitudes en het gebruik van transportmodi, een bevoorrechte relatie Hoe richten individuen hun tijd en hun activiteiten in? Wat is de invloed van deze tijdstructurering op hun verplaatsingen en het gebruik van de transportmodi? Dit waren de twee centrale vragen van ons onderzoek. Met andere woorden: wij wilden weten in welke mate het transportaanbod aan de vraag beantwoordt. Daarbij gaan we uit van een complex systeem waarin zowel de zogenoemde tijdattitudes van de individuen en hun verhouding tot de ruimte een rol spelen, als de beperkingen en tijdsdimensies van het verloop van hun activiteiten en hun sociale relaties. De geïnterviewde personen waren hoofdzakelijk volwassenen met jonge kinderen. Deze populatie is immers een bijzonder delicate doelgroep voor de transportmaatschappijen, om twee redenen: als er kinderen zijn, wordt het gebruik van één (of verscheidene) auto's over het algemeen steeds meer onontbeerlijk; de attitude van de ouders ten opzichte van hun kroost en hun mobiliteitspraktijk zou van duurzame invloed kunnen zijn op de gewoonten van de kinderen als ze ouder zijn. Aangezien andere dan beroepsredenen momenteel de bovenhand hebben, was het dan ook vrij logisch – hoewel niet courant in de mobiliteitsstudies – dat deze personen eerst werden ondervraagd over hun verplaatsingen samen met hun kinderen en/of met de bedoeling om vrienden te ontmoeten of boodschappen te doen. Op deze manier kon worden nagegaan of er een verband is tussen deze verplaatsingen en de beroepsverplaatsingen.
4
De duur van de interviews lag tussen één en vier uur. Zij behandelden vooral de dagelijkse mobiliteit in ruimer perspectief. Onder andere de volgende aspecten werden erbij betrokken: de keuze van de woning, de organisatie van het dagelijks leven en de verhouding tot de diverse transportmiddelen. Alle interviews werden integraal uitgeschreven om een grondige analyse van de inhoud mogelijk te maken. Deze analyses en het volledige onderzoeksproces werden regelmatig besproken in een onderzoeksgroep van het "Centre d’études sociologiques" van de "Facultés universitaires Saint-Louis". Aan deze gesprekken namen behalve de auteurs ook de volgende personen deel: Gaëlle Hubert, Philippe Huynen, Alice Lejeune, Xavier Mattelé, Jean Remy, Christine Schaut, Luc Van Campenhoudt en Alexis Van Espen. Wij danken hen hiervoor zeer hartelijk.
B. Montulet en M. Hubert, ” Zich met kinderen verplaatsen in Brussel? Een sociologische studie over de tijdsbeleving en het gebruik van de transportmodi”, Brussels Studies, Nummer 15, 11 februari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
4
De analyses op basis van deze werkzaamheden hebben ons in staat gesteld om enerzijds zes types van tijdattitudes en vier types van verhouding tot de ruimte 5 te definiëren en anderzijds de samenhang tussen deze attitudes, die wij ruimte-tijdattitudes noemen, en het gebruik van de transportmodi te onderzoeken. Zes types tijdattitudes Het betreft de volgende zes types tijdattitudes (Figuur 1): de "routinematige" (t1), de "stochastische" (t2), de "rigide planner" (t3), de "flexibele planner" (t4), "de reactieve improvisator" (t5) en "de impulsieve improvisator" (t6). Tijd is geen probleem (passief)
Routinematig (t1)
Tijd
Stochastisch (t2)
Tijdbeheer (actief)
Planning
Rigide (t3)
Flexibel (t4)
Improvisatie
Figuur 1: De types tijdattitudes in een schema
Reactief (t5)
Impulsief (t6)
De eerste twee types onderscheiden zich van de andere doordat de persoon niet de bedoeling heeft om de tijd te beheren. Tijd is voor hen geen probleem, hetzij omdat
5
Het betreft hier ideaaltypes, of, in de betekenis die Max Weber, een van de grondleggers van de sociologie eraan geeft, leidraden om de realiteit te interpreteren. Specifieke individuen stemmen immers bijna nooit op alle punten overeen met de vooropgestelde kenmerken.
B. Montulet en M. Hubert, ” Zich met kinderen verplaatsen in Brussel? Een sociologische studie over de tijdsbeleving en het gebruik van de transportmodi”, Brussels Studies, Nummer 15, 11 februari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
5
zij de routine van de activiteiten hebben geïnternaliseerd (t1) 6, hetzij omdat de tijd zelf slechts als ondersteuning van een levenswandel zonder structuur dient (t2) 7. Planners daarentegen willen hun tijd beheersen, hetzij door hun activiteiten strikt te organiseren binnen een tijdschema (t3) 8, hetzij door hun activiteiten te plannen en tegelijk altijd de deur open te laten voor eventuele wijzigingen (t4) 9. De laatste twee types tijdattitudes ten slotte improviseren voortdurend hun activiteiten, hetzij om te reageren op externe stimuli (t5) 10, hetzij om hun eigen impulsen te volgen (t6) 11. Vier types van verhouding tot de ruimte De vier types van verhouding tot de ruimte (Figuur 2) zijn: het lokalisme (e1), de ruimte als een zone (e2), de multicentraliteit (e3) en de ruimtelijke uitgestrektheid (e4). Terwijl het lokalisme en de perceptie van de ruimte als een zone op territoriale basis worden opgebouwd, hebben de multicentraliteit en de ruimtelijke uitgestrekt-
6
"In feite zijn we het gewoon geworden, we zijn gewoon aan de openingsuren van de winkels, aan de kinderen, aan alles. Wij hebben deze gewoonte dus aangenomen en dus vinden we dat alles normaal is. Want wij zijn het gewoon geworden." (Djamel). De stukken interview die wij vanaf hier publiceren, werden geselecteerd omdat ze de types zo goed illustreren. De voornamen zijn fictief. 7
Het "stochastische" type is een theoretisch type dat wij door tijdsgebrek niet grondig konden bestuderen. 8
"September-oktober zijn moeilijke maanden, omdat we alles moeten organiseren, maar als het eenmaal draait, loopt het vanzelf. (...) Ik goochel zo de hele tijd. Ik heb daar dus nooit problemen mee gehad. Alleen maar de dagen dat de activiteiten veranderen, dat de uren veranderen, dat je dus de hele planning moet herzien, maar dat is alles." (Lucie) 9 Zo is voor Albert routine, waar hij bang voor is, iets anders dan regelmaat, die hij op prijs
stelt. Albert kan bijvoorbeeld gemakkelijk zijn weekprogramma beschrijven, terwijl hij weet dat het lichte wijzigingen kan ondergaan als er zich bepaalde mogelijkheden voordoen. Albert heeft er daarom voor gekozen om halftijds te werken. Door deze keuze heeft hij voldoende persoonlijke flexibiliteit om zich aan de wijzigingen in zijn programma aan te passen. "Het werk is de aanpassingsvariabele", zegt hij. Hij stelt dus prijs op persoonlijke flexibiliteit, waardoor hij kan zeggen "ik organiseer mijn tijd", maar hij spreekt geringschattend over flexibiliteit in het beroep van zijn vrouw die haar "verhindert om de dingen te organiseren". 10
John legt uit hoe hij zijn programma opstelt, dat hij voortdurend in vraag stelt, maar dat hem toch helpt om de gegevens hun plaats in het tijdsverloop te geven. "Ik gebruik 'outlook' van Microsoft, de enige kalender die 100% correct is. (...) Wel, elke week print ik die. Deze bijvoorbeeld, loopt tot de maand maart. En als ik op reis ben, heb ik mijn computer bij, dan heb ik toch een overzicht van wat er gebeurt. (...). En kan ik zeggen: "Kijk, er is al een wijziging". Ik weet dat ik hem gisteren heb geprint en vandaag zijn er al wijzigingen aan. Maar ja, zo krijg ik toch al een idee." (John). 11
Nicole wil haar zelfstandigheid ten opzichte van tijdsdruk benadrukken, ze wil die niet ondergaan. Zij wil op elk ogenblik elementen die niet tot de dagelijkse sleur behoren en "activiteiten" toevoegen. Nicole wil noch haar tijd plannen, noch de tijd regelmatig laten voorbijgaan, zij wil improviseren. Zij vindt dat haar activiteiten organiseren door te anticiperen of door activiteiten te herhalen, het dagelijkse leven "dodelijk saai" wordt. ("OK, inderdaad, het dagelijkse leven is dodelijk."). Op die manier kan zij haar tijd immers niet "vrij" beleven, dat wil zeggen haar impulsen volgen.
B. Montulet en M. Hubert, ” Zich met kinderen verplaatsen in Brussel? Een sociologische studie over de tijdsbeleving en het gebruik van de transportmodi”, Brussels Studies, Nummer 15, 11 februari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
6
heid lak aan grenzen. De vragen die samenhangen met beide laatste logica's hebben in eerste instantie niets met contiguïteit, maar met connectiviteit te maken. Zo veronderstelt de lokalistische perceptie (e1) van de ruimte één enkel territorium waarmee de actor een permanente en affectieve relatie onderhoudt. Dit territorium dient als referentie voor alle activiteiten van deze persoon12.
Lokalisme (e1) Geterritorialiseerd Zones (e2) Ruimte Multicentraliteit (e3) Gereticulariseerd Uitgestrekstheid (e4) Figuur 2: De types verhoudingen tot de ruimte in een schema
De perceptie van de ruimte als zones (e2) lijkt anderzijds op een interpretatie op basis van territorialisering, maar zonder een identiteitshechting aan het territorium. De ruimtes krijgen hun eigenheid en worden doorlopen in functie van de vertrouwdheidsen functionaliteitsrelatie die de actor met hen tot stand brengt. De samenstelling van de ruimte heeft niet noodzakelijk te maken met een kleine schaal of de contiguïteit van de territoria13.
De perceptie van de ruimte in de vorm van multicentraliteit (e3) bestaat erin om een bepaald aantal functionele knooppunten op een recurrente manier onderling te verbinden. De ruimte is reticulair, zelfs als de recurrentie van de connecties een zekere vorm van afbakening van de ruimte laat vermoeden, die voor de actor echter niet structurerend is. Hier gaat het niet langer om het definiëren van een territorium, maar eerder om het beschrijven van een ontplooiing van activiteiten die onderling verbonden zijn door de recurrente verplaatsingen van de actor. Lucie verbindt functionele knooppunten met elkaar. De ruimte is reticulair. Al deze connecties vinden plaats in een onbenoemde perimeter op de achtergrond van de recurrente knooppunten die de actor met elkaar verbindt. Het gaat dus niet om een relatie met een open ruimte, met een onbeperkte uitgestrektheid. Het betreft een ruimte die beperkt blijft tot een bepaald aan-
12
"Ik ga nooit buiten mijn wijk. Ik heb alles in de buurt (...). We gaan alleen naar mijn ouders, de familie en zo. Of als het mooi weer is, ja, dan gaan we eens naar het bos of ... Maar altijd in de buurt. 't Is inderdaad heel lang geleden dat ik nog in het stadscentrum ben geweest. Bij gelegenheid, om eens te winkelen of naar de solden te gaan, of zoiets. Maar dat is lang geleden – jaren zelfs – ja, 't was aan de Naamse Poort." (Marta) 13
"Wij wonen in Schaarbeek. Dus reis ik tussen Schaarbeek en Sint-Lambrechts-Woluwe, waar de school ligt. Elsene, dat een beetje verder ligt, en Etterbeek. Nee, er is eerst Etterbeek en Elsene, eigenlijk kom ik daar nooit. Ik ga naar Sint-Joost, want ik werk in Sint-Joost. Dus gemeenten waar wij nooit komen? Etterbeek, Elsene, ... Anderlecht, nooit Sint-Agatha-Berchem, Laken." (Danièle)
B. Montulet en M. Hubert, ” Zich met kinderen verplaatsen in Brussel? Een sociologische studie over de tijdsbeleving en het gebruik van de transportmodi”, Brussels Studies, Nummer 15, 11 februari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
7
tal knooppunten, waarbij de grens die deze knooppunten omvat niet structurerend is voor de actor14. De perceptie van de ruimte in de vorm van een uitgestrektheid (e4) bestaat in een open ruimte waarbinnen de actor een onbepaald aantal knooppunten met elkaar verbindt. Ook hier is de ruimte reticulair. De zingeving van de knooppunten komt in de eerste plaats van een immateriële functionele logica die afhankelijk is van de opportuniteiten en wijzigingen. De ruimtelijke uitgestrektheid en de connecties die erin tot stand komen, worden onophoudelijk opnieuw gedefinieerd15. De analyse van de coherenties tussen de tijdattitudes en de ruimtepercepties levert zeer duidelijke convergenties tussen beide op. Het lokalisme (e1) sluit gemakkelijk aan bij de routine (t1), de flexibele programmeerders (t4) ervaren de ruimte spontaan als zones (e2), de rigide programmeerders (t3) zijn vaak, ruimtelijk gezien, multicentraal (e3). De reactieve (t5) en impulsieve (t6) improvisatoren vinden over het algemeen dat de ruimte een uitgestrektheid is (e4). Welk gebruik van de transportmodi hoort bij welke ruimte-tijdattitudes? De gecombineerde tijdattitudes en ruimtepercepties, die men ook ruimte-tijdattitudes kan noemen, bieden ons de mogelijkheid om het gebruik van de transportmodi en meer bepaald van het openbaar vervoer te onderzoeken. Er is geen eenduidige relatie tussen de ruimte-tijdattitudes en het gebruik van de transportmodi, maar er bestaan wel keuzevoorkeuren tussen beide. Een voorbeeld: kenmerkend voor de routinematige lokalisten (t1+e1) is de recurrentie van hun trajecten. Het gaat om een klantengroep die het openbaar vervoer gemakkelijk voor zich kan winnen, op voorwaarde dat de ruimte waarbinnen hun routines plaatsvinden niet te klein is en dat de schaal van de transportnetwerken geschikte lijnen vertoont voor de ruimte die door deze personen wordt beheerst. Bij de personen die dicht bij een reactieve improvisatieattitude en een perceptie van de ruimte als een uitgestrektheid (t5+e4) staan, bepaalt het hoge tempo van hun activiteiten hun verplaatsingen. Het lijkt moeilijk om dit tempo te verzoenen met het openbaar vervoer en de tijdsinertie die voortvloeit uit de aansluitingen en de haltes en die weinig geschikt zijn voor een individuele logica die tegelijk productiviteit en 'just in time' nodig heeft. De openbare vervoermodi worden echter aantrekkelijker op voorwaarde dat men enerzijds de netwerken makkelijker te begrijpen maakt en men de intermodaliteit (en haar eigen interpretatie) gemakkelijker maakt om een grotere ruimtedekking te verkrijgen en dat men anderzijds hoge frequenties organiseert om een dienst aan te
14
Wanneer bijvoorbeeld Lucie van haar woning in Jette naar haar werk in Sint-LambrechtsWoluwe reist, bestaat Schaarbeek niet. "Ik vind dat dit huis ideaal gelegen is voor personen die in Brussel wonen,want er zijn veel transportmiddelen op het Bockstaelplein, er zijn ook trams die naar alle Brusselse stations rijden, er zijn bussen en de wijk is in het weekend vrij kalm." (Lucie). 15
John zegt ook: "De afstand is tegenwoordig geen beperking meer." Anne en Félice benadrukken dit nog: "Wij zijn bereid om morgen aan de andere kant van de stad, aan de andere kant van de wereld te gaan wonen."
B. Montulet en M. Hubert, ” Zich met kinderen verplaatsen in Brussel? Een sociologische studie over de tijdsbeleving en het gebruik van de transportmodi”, Brussels Studies, Nummer 15, 11 februari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
8
bieden die ter beschikking van de klant staat om de gevraagde tijdflexibiliteit te verzekeren. Personen met een rigide programmeringsattitude en een multicentrale perceptie van de ruimte (t3+e3) ontwikkelen recurrente verplaatsingen, ongeacht de gebruikte transportmodus. Dit zijn typisch personen die worden aangesproken door de logica van het openbaar vervoer, voor zover ze een niet te druk activiteitenvolume hebben. De structurele uurregelingen van deze transportmodi garanderen hen dat ze hun geprogrammeerde tijd kunnen beheersen, wat zij ook wensen, op voorwaarde dat de duur van de trajecten concurrerend is in vergelijking met de andere modi. Ten slotte is een tijdattitude van flexibele programmering en een zonale ruimteperceptie (t4+e2) verenigbaar met een multimodale kennis van de verplaatsingsmogelijkheden in de verschillende activiteitszones. Hoewel de ruimte niet monofunctioneel is zoals voor personen met een multicentrale verhouding tot de ruimte, worden verplaatsingsmodi toch ervaren in een essentieel functionele logica. De duur van het traject is dan een belangrijke factor bij de keuze van de modus. Transportmodi die aansluiten bij bepaalde ruimte-tijdattitudes Omgekeerd kan een transportmodus ook in meerdere of mindere mate geschikt zijn voor de diverse ruimte-tijdattitudes. Zo wordt de auto momenteel nog altijd beschouwd als de meest flexibele transportmodus, die dus ook het beste aan de meeste ruimte-tijdattitudes kan worden aangepast. Deze aanpasbaarheid is nochtans niet alleen te danken aan de individuele logica van deze transportmodus, die het perfect mogelijk maakt om te gaan waar men wil en wanneer men wil. Ze heeft ook te maken met de opbergmogelijkheden en het comfort als het slecht weer is, waardoor de gebruiker complexe activiteitenketens kan samenstellen en daarvoor toch slechts één transportmodus hoeft te gebruiken. Het geheel aan voorwaarden voor het gebruik van de auto (de materiële kwaliteit van de wegen, het halen van een rijbewijs, het verkeersreglement, ...) beperkt niet a priori het ruimtelijk gebruik ervan. Daardoor is deze transportmodus perfect geschikt voor reactief of impulsief gebruik in een ruimtelijke perceptie die steunt op de uitgestrektheid. Toch is het ook duidelijk dat het gebruik van de auto momenteel zijn grenzen heeft overschreden in de dichtbevolkte stedelijke ruimte en dat de tijdvoordelen van de auto in vergelijking met andere modi tegenwoordig steeds minder vanzelfsprekend zijn. De logistiek van de openbare transportmodi werd anderzijds ontwikkeld op uurbasis. Hiervoor bestaan twee redenen: enerzijds de rentabiliteit ervan verzekeren door een voldoende geconcentreerd aantal gebruikers en anderzijds verscheidene transportlijnen coördineren. Daar staat tegenover (weliswaar niet voor de metro, die al snel op frequentiebasis werd ontwikkeld) dat de gebruiker zijn verplaatsingen moet programmeren. Een dergelijke programmering is uiteraard minder goed te verzoenen met een (reactieve of impulsieve) improvisatieattitude dan met routinematige of (rigide of flexibele) programmeringsattitudes. Als de managers van maatschappijen voor openbaar vervoer klanten willen aantrekken met een improvisatie-tijdattitude, dan zien zij zich dus verplicht om een logistiek die op uurbasis is geprogrammeerd in overeenstemming te brengen met een gebruik volgens een "verkeersstromeninstelling".
B. Montulet en M. Hubert, ” Zich met kinderen verplaatsen in Brussel? Een sociologische studie over de tijdsbeleving en het gebruik van de transportmodi”, Brussels Studies, Nummer 15, 11 februari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
9
Ervoor zorgen dat het stedelijke openbaar vervoer wordt aangepast aan de nieuwe eisen inzake tijd en ruimte komt dus neer op het invoeren van voorzieningen die een zo groot mogelijke intermodale soepelheid mogelijk maakt. Daarbij dient zowel aandacht te gaan naar de aansluitingen (hun aantal, de bruikbaarheid ervan, de beschikbare "tijdinterfaces", ...) als naar de informatie.
Zich verplaatsen met kinderen, boodschappen doen, vrienden bezoeken ... welke rol is er weggelegd voor het openbaar vervoer? Zoals reeds eerder gezegd hadden de interviews in het kader van dit onderzoek over de tijdsbeleving en het gebruik van de transportmodi in Brussel tot doel om de mobiliteitsproblematiek hoofdzakelijk vanuit niet-beroepsgebonden activiteiten en verplichtingen te bekijken. Daarom waren wij bij onze informatievergaring uitgegaan van drie bijzondere situaties: verplaatsingen met kinderen die jonger zijn dan twaalf jaar, boodschappen en contacten met vrienden. Wij beschrijven nu de bijzondere kenmerken van elke situatie. Voor wat de verplaatsingen met kinderen betreft, is het meest opmerkelijke element de aandacht die de ouders hebben voor de veiligheid van hun kinderen. Dit geldt zowel voor de grotere ruimtelijke autonomie die de kinderen moeten verwerven als in het kader van begeleid gebruik van het openbaar vervoer. Wij hebben bijvoorbeeld gemerkt dat ouders het moeilijk hebben om hun tempo als volwassene te verzoenen met het tragere tempo van de kinderen. Alle verplaatsingen in het gezelschap van één of meerdere jonge kinderen zorgen zowel upstream (anticiperen op de behoeften van de kinderen) als tijdens het verloop van de verplaatsing en de activiteit die erdoor mogelijk wordt, voor inertieën. Zo moeten de ouders vooraf de duur van de verplaatsing bekijken, precies nagaan waar de verplaatsing naartoe gaat en de etappes van de activiteitenketen beperken om deze keten met de fysieke weerstand van het kind te laten overeenstemmen. Over het algemeen gaat men ervan uit dat de infrastructuur van het openbaar vervoer slecht beantwoordt aan deze eisen en de verplaatsingen met jonge kinderen niet bevordert. Heel wat elementen ontmoedigen ouders om het openbaar vervoer te gebruiken: moeilijkheden bij het instappen in bepaalde bussen en trams, de aanwezigheid van trappen of roltrappen, de onzekerheid of er wel zitplaatsen vrij zullen zijn, het gebrek aan comfort aan de bovengrondse haltes bij slecht weer en het gebrek aan veiligheid om constant toezicht op jonge kinderen mogelijk te maken. Zelfs ouders die voordien voorstanders waren van het openbaar vervoer, worden hierdoor afgeschrikt. Veel ouders zijn de mening toegedaan dat alleen de auto kan zorgen voor een voldoende hoog tempo in de verplaatsingen en voor het afwerken van relatief complexe activiteitsketens, in omstandigheden die voldoende comfort en maximale veiligheid voor het kind garanderen. Bij de consumptieactiviteiten – boodschappen doen – merken we dat de tijd die eraan besteed wordt, een andere waarde krijgt als er een andere betekenis aan wordt gegeven. Sommigen vinden het een louter functionele bezigheid: zich bevoorraden. Het komt er dan op aan om "tijd te winnen". Anderen daarentegen vinden boodschappen doen een aangenaam moment, hetzij op zichzelf, hetzij omdat er een andere activiteit mee wordt gecombineerd (wandeling, gezellig samenzijn met
B. Montulet en M. Hubert, ” Zich met kinderen verplaatsen in Brussel? Een sociologische studie over de tijdsbeleving en het gebruik van de transportmodi”, Brussels Studies, Nummer 15, 11 februari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
10
familie of vrienden, ...). In deze gevallen lijkt de tijdsdimensie geen rol meer te spelen of in elk geval bij de klant minder belangrijk te worden; "ik kijk dan niet meer naar de tijd". Wij hebben ook gemerkt dat er een sterk verband is tussen de uitgestrektheid en complexiteit van de verplaatsingen enerzijds en de transportmodus die gebruikt wordt of noodzakelijk is om boodschappen te doen. Voedingswaren in huis halen wordt zelden geassocieerd met het openbaar vervoer, zowel omdat ze zwaar en omvangrijk zijn, als om hygiënische redenen. Mensen die niet over een auto beschikken, gebruiken daarom vaak de buurtwinkels. Het openbaar vervoer bevordert evenmin het inschakelen van winkelen in complexe activiteitsketens die activiteiten met verschillen in de manier van zich aan anderen voor te doen omvatten. De manier waarop men zich voor zijn beroep voordoet is bijvoorbeeld vaak niet te verzoenen met het transporteren van pakjes of zakken die met het privéleven te maken hebben16. Het openbaar vervoer wordt wel gebruikt om specifieke voorwerpen te kopen of voor shopping in het stadscentrum. Het biedt dan een oplossing voor de ongemakken van het gebruik van een auto in een dichtbevolkt gebied (files, parkeerplaats, ...) die een negatieve invloed zouden kunnen hebben op een activiteit die als potentieel aangenaam wordt ervaren. De analyse van de temporaliteit van de vriendschappelijke relaties en meer bepaald van het "op het onverwachts even aanlopen" levert een beter begrip op van de manier waarop de actoren in hun tijdsverloop een plaats geven aan sociale contacten. Bij de "routinematige" of "programmerende" personen gebeuren deze ontmoetingen "spontaan" wanneer gelijkaardig georganiseerde temporaliteiten elkaar kruisen, terwijl voor de "improvisatoren" een ontmoeting slechts het gevolg kan zijn van een programmering binnen een weinig georganiseerde activiteitenstroom. Er moet dus een afspraak worden gemaakt. In een dergelijk kader vertonen de "improvisatoren" juist de neiging om het aantal overlappende en met elkaar in concurrentie tredende tijdbeperkingen te vergroten. Vriendschappelijke relaties hebben ook gevolgen voor de organisatie van de verplaatsingen. Uit ons corpus van interviews, dat hoofdzakelijk bestaat uit ouders van kinderen die jonger dan twaalf zijn, blijkt weliswaar dat er buiten de woning weinig activiteiten met vrienden zijn, maar wij merken toch op dat er vooral vraag is naar het bestrijden van de tijdsdruk om te kunnen "profiteren" van de momenten dat de personen samen zijn. Een transportmodus waarvan de uurregeling beperkingen inhoudt, wordt negatief beoordeeld, want hij houdt ook beperkingen voor het verloop van de relatie in. Zo kan het openbaar vervoer worden gebruikt om naar een receptie te gaan, maar vaak schiet het aanbod te kort om weer thuis te geraken. Wij hebben ook gemerkt dat voor wat de verplaatsingen voor vriendschappelijke relaties betreft, normen die samenhangen met de levenscyclus goed lijken te werken. Zo zeggen sommigen dat ze toch niet meer kunnen vragen om met de auto thuisgebracht te worden, met als reden dat wat op twintig jaar wel kan, op vijfendertig niet meer mogelijk is. Of omdat men toch niet te veel mag eisen van een persoon met 16
"Ja, dat is het ook, als je een auto hebt, kan je die gebruiken als opslagzone! Als je op de tram zit, is dat niet mogelijk. Je kan niet op een afspraak voor je werk aankomen met je kip of met andere spullen. De tram is daarvoor dus niet zo tof." (Maude).
B. Montulet en M. Hubert, ” Zich met kinderen verplaatsen in Brussel? Een sociologische studie over de tijdsbeleving en het gebruik van de transportmodi”, Brussels Studies, Nummer 15, 11 februari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
11
wie men een vriendschappelijke relatie onderhoudt. De verplaatsingen moeten dus autonoom kunnen gebeuren. In deze gevallen hecht men grote waarde aan de auto, omwille van zijn flexibiliteit (waardoor bovendien de vriendenkring tot een grotere ruimte kan worden uitgebreid), of aan de taxi, wanneer hij niet te duur is of wanneer men verwacht te veel alcohol te zullen drinken. Om talrijke redenen wordt de auto beschreven als de transportmodus die het gemakkelijkste kan worden aangepast aan het comfort van het kind, om boodschappen te doen of vrienden te ontmoeten. Men kan dit vaststellen en betreuren. Men kan ook proberen na te gaan hoe de respectieve organisatievoorwaarden van de andere transportmodi deze vaststelling zo evident maken voor de meeste geïnterviewde personen. En men kan vooral nagaan hoe de gebruiksmogelijkheden van het openbaar vervoer kunnen worden aangepast. Uit het onderzoek blijkt dat velen bang zijn om de controle over hun tijdsorganisatie te verliezen als zij het openbaar vervoer gebruiken. Om aan deze stress het hoofd te bieden, is de vervoerder er natuurlijk in de eerste plaats verantwoordelijk voor om de dienstregeling stipt na te leven op lijnen die volgens frequentie werken, om de variaties in de duur van de trajecten te beperken en om constant informatie te geven over onverwachte vertragingen op drukke lijnen, zodat de tijdstress niet nog toeneemt. Maar men moet hierin ongetwijfeld nog verdergaan en meer nieuwe technologieën inschakelen om de gebruikers in real time te informeren over de wachttijden en de alternatieven die tot hun beschikking staan. Men moet ook in de infrastructuur naar oplossingen zoeken. Dit kan bijvoorbeeld door de haltes beter in te richten, door in trams, bussen en metrovoertuigen rekening te houden met wandelwagentjes en door de inspanningen om de verplaatsingen van personen met beperkte mobiliteit te verbeteren te combineren met het onthaal van ouders met jonge kinderen. Men zou inspiratie kunnen opdoen bij wat reeds voor de automobilisten werd gedaan (lokalen om baby's en peuters te verschonen en speciale winkels langs de autosnelwegen, bijvoorbeeld). Zo zou men in enkele belangrijke metrostations op knooppunten of op het perron van de belangrijkste doorgangsstations (Zuid, Noord, Simonis, ...) bijzondere diensten kunnen aanbieden. De reizigers zouden op deze manier deze doorgangsplaatsen "in bezit" kunnen nemen en de tijd van hun verplaatsing bewust beleven in plaats van dit als verloren tijd te beschouwen. Er werden in deze zin reeds inspanningen gedaan die nog moeten worden opgedreven. Zo zou het bijvoorbeeld interessant zijn om in de belangrijkste interconnectiestations van het netwerk bagagedepots in te richten. De reizigers kunnen er dan tijdelijk hun boodschappen en bagage achterlaten terwijl ze bijvoorbeeld een administratieve verplichting nakomen of even pauze nemen. Dit maakt het gemakkelijker om verplaatsingsketens samen te stellen en het de reizigers aangenamer te maken. De tijdsbeleving van de klant die een beroep doet op het openbaar vervoer heeft volgens ons echter niet alleen met de infrastructuur te maken. Het is ook een kwestie van dienstverlening, die bepalend is voor het imago van het openbaar vervoer. Het publiek is vaak gestresseerd, gehaast, ongerust en al geconcentreerd op de activiteit die gaat volgen. Daarom moet het openbaar vervoer worden gehumaniseerd om het de gebruiker zo gemakkelijk mogelijk te maken, in plaats dat men van hem steeds meer technische vaardigheden verwacht om de vervlechting van de netwerken te beheersen en zich aan het aanbod aan te passen. Voor deze nieuwe,
B. Montulet en M. Hubert, ” Zich met kinderen verplaatsen in Brussel? Een sociologische studie over de tijdsbeleving en het gebruik van de transportmodi”, Brussels Studies, Nummer 15, 11 februari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
12
in te voeren cultuur zijn een beter comfort en onthaal aan de haltes en aan de modale en intermodale knooppunten zeker essentiële punten 17. Het moet bijvoorbeeld zeker mogelijk zijn om meer rekening te houden met het comfort van de ouders, door hen tijdens het wachten meer veiligheid voor hun kinderen te bieden. Wanneer kinderen zich recurrent verplaatsen met het openbaar vervoer kan men zelfs een gerichte begeleiding door volwassenen overwegen (begeleiders van het type stadswacht, stadssteward of personen in een doorstromingsprogramma die reeds op andere domeinen in de stad worden ingeschakeld). Het moet waarschijnlijk ook mogelijk zijn om de kwaliteit van het contact "ouders-kinderen" te verhogen of voor de kinderen de trajecten met het openbaar vervoer meer tot een feest te maken. De verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling van dergelijke diensten zou niet alleen bij de aanbieder van het openbaar vervoer mogen liggen. Ook bijvoorbeeld scholen en winkels zijn actoren die hierbij betrokken zouden kunnen worden. Dit zijn immers plaatsen waar potentiële gebruikers samenkomen. Scholen hebben bovendien een educatieve bevoegdheid. Men zou zich kunnen voorstellen dat transportmaatschappijen en scholen samenwerken om de veiligheid van de kinderen op het schooltraject te garanderen of dat de ouders gratis kunnen reizen als zij een crèche of kinderspeeltuin gebruiken die door een winkelcentrum of een warenhuis worden georganiseerd. De vraag naar openbaar vervoer 's nachts behoort tot dezelfde orde. Kan men aan het publiek dat erover klaagt dat het in een steeds sneller tempo moet leven, geen transportdienst aanbieden die ervoor zorgt dat "je niet meer naar de tijd moet kijken"? De personen die wij hebben ontmoet zijn vragende partij voor een verlenging van het dienstaanbod (tot twee uur 's ochtends ongeveer, want vriendschappelijke ontmoetingen lijken niet langer te duren), in combinatie met een taxidienst, zodat men nog thuis kan geraken zonder voortdurend de klok in het oog te houden 18.
17
Het nieuwe beheerscontract tussen het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de MIVB bepaalt dat de situatie aan de "haltes" (artikel 27) en aan de "uitwisselingsknooppunten" (artikel 28) [MIVB, 2007]. 18
Ons onderzoek werd uitgevoerd nog vóór het Noctis-netwerk werd geïnstalleerd.
B. Montulet en M. Hubert, ” Zich met kinderen verplaatsen in Brussel? Een sociologische studie over de tijdsbeleving en het gebruik van de transportmodi”, Brussels Studies, Nummer 15, 11 februari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
13
Conclusie Drie vaststellingen lopen als een rode draad doorheen dit onderzoek. Zij stellen tegelijk het beleid in de stad en de organisatie van het transport in vraag. Het betreft het belang van de positie in de levenscyclus, de verschillen tussen de geslachten bij het tijdsbeheer en de noodzakelijk synchronisatie van de stedelijke temporaliteiten. De levenscyclus heeft natuurlijk met de leeftijd te maken, maar valt daar toch niet helemaal mee samen. Zoals Peto et al. [1992]19 reeds hebben uitgelegd, kan een individu in zijn leven verscheidene keren het traject dat naar een gezinsstructuur leidt, doorlopen, of een niet-lineaire beroepsloopbaan hebben, zodat hij verscheidene keren gelijkaardige etappes beleeft. Men mag evenmin een bepaalde etappe in de levenscyclus gelijkschakelen met een bepaalde generatie die steunt op gemeenschappelijke collectieve ervaringen. De positie in de levenscyclus is belangrijk voor de transformatie van zowel de ruimteperceptie als de tijdattitudes. Meer concreet: uit de interviews is opvallend duidelijk gebleken hoezeer de komst van een kind in een gezin of de gewijzigde vriendschappelijke relaties in dezelfde etappe van de levenscyclus een breuk betekenen in de verplaatsingsgewoonten. Op dezelfde manier is de overgang naar de middelbare school voor veel ouders een gedeelte tijdreferentie: het kind wordt ruimtelijk autonoom en begint dus ook het openbaar vervoer op autonome wijze te gebruiken. De modale verschuiving naar de auto die vaak optreedt wanneer er een kind komt en de ouders veel voorzorgen voor zijn comfort treffen, wordt slechts zelden gecompenseerd door een terugkeer naar het openbaar vervoer van de ouders wanneer het kind ruimtelijk autonoom wordt. Hoe kan men deze populatie opnieuw aantrekken? Dient men naar analogie niet te veronderstellen dat er een "cyclus van de gebruiker van het openbaar vervoer" bestaat, waardoor men hem opnieuw in het gebruik van dit transportmiddel moet inwijden? Moet men geen gerichte acties voor de ouders voeren wanneer de eerste schoolabonnementen worden aangevraagd? De tweede vaststelling heeft te maken met de verschillen tussen de geslachten in het tijdbeheer. Uit bijna alle interviews met ouders van kinderen die jonger dan twaalf jaar zijn, blijkt dat de vrouw "thuis de tijd beheerst": zij bepaalt meestal het gezinstempo, hetzij via de activiteiten van de kinderen, ontmoetingen met vrienden of familie of gewoon door de huishoudelijke taken (maaltijden, wassen, ...). Het tijdbeheer van de man is "ruimtelijker", net zoals zijn activiteiten. Op het werk hanteert hij vaak een zeer strikt en georganiseerd tijdbeheer, dat hij loslaat zodra hij thuiskomt. Vooral bij werkende vrouwen wordt de last van deze verantwoordelijkheid nog verzwaard door de stress van de verplaatsingen. Deze stress wordt veroorzaakt door de verplichting om erop toe te zien dat de tijdsbestedingen van het hele gezin op elkaar afgestemd zijn. Naarmate de kinderen ouder worden, hebben deze de neiging om individueler te worden. In deze context zijn de stiptheid en de frequentie van het openbaar vervoer kernelementen om deze transportmodus in de gezinsorganisatie ingang te doen vinden. In bepaalde gevallen hebben vrouwen trouwens geen keuze: zij moeten het gebruik van de enige gezinswagen wel overlaten aan hun echtgenoot. Dit verklaart het hogere percentage vrouwen dat overdag het 19
Meer specifiek het hoofdstuk over "Factoren voor een begrip van de gedragingen" (pp.51-68).
B. Montulet en M. Hubert, ” Zich met kinderen verplaatsen in Brussel? Een sociologische studie over de tijdsbeleving en het gebruik van de transportmodi”, Brussels Studies, Nummer 15, 11 februari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
14
openbaar vervoer gebruikt. Meer in het algemeen roepen wij de openbarevervoermaatschappijen op om meer rekening te houden met de tijdsbeleving van de klant. Zij moeten een servicecultuur invoeren die niet alleen uitgaat van de verplaatsingsbehoeften van de klanten, maar op een meer globale manier ook van alle eisen waaraan zij het hoofd moeten bieden20. De derde transversale vaststelling van dit onderzoek heeft te maken met de collectieve tijdconstructies die structurerend blijven voor de individuen (de "sociale tijd"). Ondanks het grotere belang van niet-beroepsgebonden activiteiten zien we dat het werk de grote collectieve tijdsindelingen blijft bepalen. Relaties met vrienden, winkelen, talrijke activiteiten met de kinderen, ... worden nog steeds in verhouding tot het traditionele ritme van elke dag (dag/avond) en elke week (week/weekend) georganiseerd. Dit heeft te maken met de tijdstippen waarop er gewerkt wordt en met het biologische ritme (slaapbehoefte). Toch zien we in deze collectieve kaders allerlei vormen van individualisering van de tijd opduiken. De "reactieve" en "impulsieve" attitudes drukken dit het beste uit: continu reageren op (externe of interne) stimuli veronderstelt de ontwikkeling van specifieke en continu aan de omstandigheden aanpasbare tijdorganisaties. De "flexibele planner" stelt weliswaar bepaalde vormen van regelmaat op prijs, maar voelt zich toch ook goed bij deze dynamiek, omdat hij wil openstaan voor nieuwigheden en veranderingen die zich zouden kunnen voordoen. De individualisering van de tijdindeling maakt het des te moeilijker om alle uurregelingen op elkaar af te stemmen, zowel in het gezin als tussen vrienden. Dit leidt tot een grotere poreusheid van de activiteitskringen. Er ontstaan nieuwe manieren om beroeps- en gezinsleven, tijd met vrienden en werktijd, enz. te coördineren. Deze diversiteit in de tijdsbeleving leidt onvermijdelijk tot een ruimere overweging over de synchronisatiewijzen van de sociale actoren. Dit is een zeer belangrijke vraag, aangezien een flexibele economie ontstaat die tegelijk waarde hecht aan "reactieve" tijdattitudes en aan een economie die de klok rond draait. Deze problematiek oefent reeds invloed uit op het stedelijk beleid in de grootsteden. Zo ontstaan er "tijdwoningen" en "tijdkantoren" in verscheidene Europese agglomeraties. In Brussel werden er bijvoorbeeld reeds spanningen waargenomen tussen de werkroosters in bepaalde ondernemingen en de openingsuren van het openbaar vervoer of de crèches. Anderzijds brengt de nacht aan het licht hoe wij het dagritme ervaren. Traditioneel leefden wij 's nachts op een lager tempo dan overdag. Dit verklaar waarschijnlijk waarom wij nog altijd graag 's avonds vrienden ontmoeten – want dan telt de tijd niet –. Nu het dagtempo ook de nacht zou kunnen gaan overheersen, zien we duidelijk hoe een trager tempo aan kracht verliest in de sociale dynamiek. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat de tragere verplaatsingen met kinderen zo problematisch lijken voor de personen die wij hebben gesproken. Hoe kan men een tijdsbeleid voeren waarmee men kan vermijden dat bepaalde temporaliteitsvormen (wij denken bijvoorbeeld aan de "dringendheid" van de reactie-
20
De slogan van de MIVB "Wij gaan het u gemakkelijker maken" gaat helemaal in deze richting. Het is jammer dat de MIVB van deze slogan afstapt.
B. Montulet en M. Hubert, ” Zich met kinderen verplaatsen in Brussel? Een sociologische studie over de tijdsbeleving en het gebruik van de transportmodi”, Brussels Studies, Nummer 15, 11 februari 2008, www.brusselsstudies.be
Brussels Studies het elektronisch wetenschappelijk tijdschrift voor onderzoek over Brussel
15
ve personen) aan alle sociale actoren worden opgelegd of dat er te veel wrijvingen zouden ontstaan tussen gebruikers in de stad met een andere temporaliteit? Hoe kan men een beleid ontwikkelen om de verschillende snelheden van de leden van een gezin, van het werk, het economisch leven en de ontspanning op elkaar af te stemmen en toch het specifieke tempo van elk individu te bewaren? Het lijdt geen twijfel dat het verplaatsingsbeleid, dat centraal staat in een effectieve synchronisatie van de activiteiten, een fundamentele hefboom is in dit tijdbeleid. Andere hefbomen zijn zeker de ruimtelijke ordening en een menging van de functies waarop door veel van de geïnterviewden wordt gewezen om een betere aaneenschakeling van de activiteiten mogelijk te maken. Aan de hand van de resultaten van dit onderzoek kan men reeds beter begrijpen hoe personen die activiteiten in Brussel ontwikkelen hun temporaliteit en hun verplaatsingen organiseren. Zij versterken ons in onze overtuiging dat het noodzakelijk is om de precieze kennis van de tijdslogica nog te verdiepen om het systeem van de stadstemporaliteit te begrijpen en bijgevolg de werking ervan te verbeteren.
Bibliografie ASCHER F., 2000, "Les mobilités et temporalités, condensateurs des mutations urbaines", in BONNET M., DESJEUX D. (eds), Les territoires de la mobilité, Parijs, Presses universitaires de France, pp. 201-214. BAILLY J.P., HEURGON E., 2001, Nouveaux rythmes urbains : quels transports ?, Parijs, Editions de l'Aube. HUBERT J.-P., TOINT P., 2002, La mobilité quotidienne des Belges, Namur, Presses universitaires de Namur. KAUFMANN V., 2000, Mobilité quotidienne et dynamiques urbaines. La question du report modal, Lausanne, Presses polytechniques et universitaires romandes, Science, technique, société. MAATSCHAPPIJ VOOR HET INTERCOMMUNAAL VERVOER TE BRUSSEL (MIVB), 2007, Beheerscontract tussen het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de Maatschappij voor Intercommunaal Vervoer te Brussel. 2007-2011, Brussel. MERCURE D., 1998, Les temporalités sociales, Parijs, Montreal, L'Harmattan. PETO D., REMY J., VAN CAMPENHOUDT L., HUBERT M., 1992, Sida. L'amour face à la peur, Parijs, L'Harmattan. PRONOVOST G., 1996, Sociologie du temps, Brussel, De Boeck.
B. Montulet en M. Hubert, ” Zich met kinderen verplaatsen in Brussel? Een sociologische studie over de tijdsbeleving en het gebruik van de transportmodi”, Brussels Studies, Nummer 15, 11 februari 2008, www.brusselsstudies.be