De groep
Mary McCarthy De groep Vertaald door J. F. Kliphuis en R. W. M . Kliphuis
Uitgeverij De Arbeiderspers Amsterdam · Antwerpen
Dit boek verscheen eerder bij Meulenhoff Nederland bv, Amsterdam en bij A . W. Bruna & Zoon, Utrecht/Antwerpen, 1980. De vertaling werd voor deze editie gemoderniseerd door Baukje Brugman.
Copyright © 1963 Mary McCarthy Voorwoord © 2009 Candace Bushnell Copyright Nederlandse vertaling © 2011 J. F. Kliphuis en R. W. M. Kliphuis-Vlaskamp/bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam Oorspronkelijke titel: The Group Uitgave: Harvest/hbj, Fort Washington, Philadelphia Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van bv Uitgeverij De Arbei derspers, Herengracht 370-372, 1016 ch Amsterdam. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370372, 1016 ch Amsterdam. Omslagontwerp: Studio Jan de Boer Omslagfoto: Vassar College Library – Special Collections isbn 978 90 6305 7600 0 / nur 302 www.arbeiderspers.nl
Voorwoord
Toen ik een tiener was maakte mijn moeder me attent op De groep. Ze wist dat ik romanschrijver wilde worden en gaf me vaak boeken van hedendaagse vrouwelijke auteurs te lezen (met ‘hedendaags’ werd dan ergens tussen 1900 en halverwege de jaren zeventig bedoeld). Flannery O’Connor. Anaïs Nin. Edith Wharton. Ayn Rand. En Mary McCarthy. Voor O’Connor, Nin, Wharton en Rand viel ik meteen. Met McCarthy had ik meer moeite. Ik begreep niets van haar personages – wat, als ik er nu op terugkijk, niet zo verwonderlijk is. De meeste geweldige fictie is niet aan tieners besteed, simpelweg omdat ze niet genoeg levenservaring hebben om de complexiteit en de teleurstellingen in het leven van een volwassene te begrijpen. En dus legde ik De groep weer neer en ik zou het zevenentwintig jaar lang niet oppakken. Echter, mijn moeder is in de jaren dertig geboren en was de eerste van haar familie, mannelijk dan wel vrouwelijk, die naar de universiteit ging (Mount Holyoke, een van de prestigieuze Seven Sistersuniversiteiten, waartoe ook Vassar en Smith behoren). De groep was de roman van haar generatie. Het boek werd uitgegeven in 1963, in een periode dat de Amerikaanse samenleving in grote beroering verkeerde. John F. Kennedy was zojuist vermoord, de hippies proclameerden de vrije liefde en het land was alweer vier jaar in de Vietnamoorlog verwikkeld. De mythen van de vredige, op familie en gezin georiënteerde jaren vijftig, toen gelukkige huisvrouwen in schort en op kittige hakjes hun witteboordenechtgenoten aan de voordeur met een cocktail kwamen begroeten, begonnen scheuren te vertonen. De mystieke vrouw van Betty Friedan was zojuist verschenen. Friedan baseerde haar boek op de resultaten van een enquête die ze onder tweehonderd vroegere medestudenten had gehouden bij 5
gelegenheid van hun vijftiende jaarreünie op Smith. De resultaten lieten duidelijk zien dat veel vrouwen niet gelukkig waren met hun door huwelijk en moederschap gedefinieerde levens, door Friedan ‘het probleem waar geen naam voor is’ genoemd. Het was het perfecte moment om De groep uit te brengen. Net als de ‘echte’ vrouwen in Friedans boek, leiden de zeven heldinnen uit De groep ook allemaal aan het ‘probleem waar geen naam voor is’. De vrouwen van het midden van de jaren zestig hadden een gezicht gekregen: De groep stond twee jaar lang op de New York Times-bestseller list. Als ik nu terugkijk vraag ik me wel eens af of De groep mijn moeder en haar vriendinnen deed beseffen dat ze er eigenlijk ook niet zo blij mee waren dat hun levens door huiselijkheid gekoloniseerd waren. Wat ik wel weet is dat mijn moeder en haar beste vriendin twee jaar na verschijning samen een zaak begonnen, tot groot ongenoegen en regelmatig ronduit woede van hun echtgenoten. Tegenwoordig lijkt het allemaal niet zo veel voor te stellen (ze runden tenslotte alleen maar een reisbureau, al ontwikkelde mijn moeder zich in de loop der tijd wel tot een plaatselijk zakenvrouw van formaat, die zitting had in de raad van bestuur van de bank), destijds betekende haar stap in ons gezin niet minder dan een revolutie. Mijn moeder hield vastberaden stand en het was in deze tijd dat ik besloot schrijfster te worden. Halverwege de jaren negentig, toen ik mijn Sex & the Citycolumns voor de New York Observer schreef, wist mijn agent mijn eerste romancontract in de wacht te slepen. Toen ik mijn vroegere redacteur, een van de vrouwen die bij de Observer had gewerkt, dit vertelde, riep ze meteen: ‘Dan móét je de moderne versie van De groep schrijven.’ Op weg naar huis kocht ik het boek en ik herlas het in twee dagen. Waar ik op mijn zeventiende niets van begrepen had, was op mijn vijfendertigste niet minder dan een verpletterende openbaring. Dit waren direct herkenbare personages: idealistische, jonge vrouwen van in de twintig die zich ineens geconfronteerd zagen met de problemen en onverwachte vreugden van ‘het echte leven’. Hoewel elke generatie vrouwen graag een ‘nieuwe’ en eigen problematiek claimt die bij het leven van de moderne vrouw zou horen, herinnert De groep ons eraan dat er in al die jaren niet echt veel veranderd is. Seks voor het huwelijk, waardeloze mannen, car6
rière versus gezin – het zit er allemaal in. En onder het lezen ga je je langzaam maar zeker afvragen of het grootste verschil tussen de vrouw van vandaag en die van zeventig jaar geleden niet simpelweg het woord ‘keuzes’ is – een woord dat ons er tegenwoordig toe verleidt te denken dat we een zekere mate van controle over ons leven hebben, dat we zelfs ‘het probleem waar geen naam voor is’ opgelost hebben. In De groep hebben McCarthy’s personages die uitweg niet. De roman begint met een ondoordacht huwelijk, dat bijgewoond wordt door de ietwat overdonderde Vassar-vriendinnen van de bruid die nog vol idealisme zijn wat de toekomst betreft. Al snel gaat het echter over gefrustreerde ambities, slechte seks (de echtgenoot van een van de hoofdpersonen dreunt de tafels van vermenigvuldiging op om de ejaculatie uit te stellen), niet voor de buren onder willen doen, de uitdagingen van het opvoeden en natuurlijk, de onbetrouwbaarheid van de man – aan het begin van het boek krijgt een van de vrouwen een pessarium aangemeten en wordt vervolgens door haar minnaar in de steek gelaten. Gezien de aandacht die besteed wordt aan de relaties tussen de seksen, kom je in de verleiding De groep een voorloper te noemen van de tegenwoordige chicklit. Maar dat is het niet. McCarthy’s vrouwen hebben inderdaad moeite met het vinden van de ‘juiste’ man, maar dat is de binnenkomer, waarachter een groter conflict schuilgaat. De vrouwen in De groep denken als afgestudeerden van Vassar dat ze de wereld gaan veranderen. Ze ontdekken dat ze niet alleen de wereld níét kunnen veranderen, maar dat hun overleving nog steeds afhangt van het feit of ze kunnen accepteren tot de ‘tweede sekse’ te behoren of niet. McCarthy, een feministe en een zeer politiek geëngageerd persoon, was van mening dat haar romans meer moesten zijn dan puur amusement. Volgens een artikel in 1981 in The New York Times was McCarthy de overtuiging toegedaan dat de klassieke roman ‘volwassen werd en zich voedde met ideeën en argumenten zoals die aangedragen werden in het publieke debat, de politiek, religie – kwesties als de vrije handel, het imperium, vrouwen, hervormingen enzovoort. Dientengevolge zou een serieuze roman vragen aan de orde moeten stellen die betrekking hebben op thema’s als macht, geld, seks en sociale klasse.’ 7
McCarthy’s vastbeslotenheid het leven te omarmen zoals het werkelijk is, in plaats van hoe ze misschien zou willen dat het was, vond ongetwijfeld zijn oorsprong in haar eigen, moeilijke jeugd. Ze werd op haar zesde wees toen haar ouders bij de grote griepepidemie van 1918 om het leven kwamen en werd vervolgens opgevoed door streng katholieke familieleden die ze zich vooral nog herinnerde vanwege de hardhandige manier waarop ze met haar omgingen en haar misbruikten. Toen ze veertien was verloor ze haar maagdelijkheid en er is wel geopperd dat ze nooit van het huwelijk of van seks genoten heeft. In haar boek Intellectual Memoirs beschrijft ze haar tweede echtgenoot, Edmund Wilson, als een ‘oude’ man, die dik was en hijgde, en een slechte adem had. Ze beweert dat ze nooit van hem gehouden heeft, en dat ze alleen instemde met een huwelijk ‘als straf voor het feit dat ze met hem naar bed gegaan was’. Natuurlijk is deze zin grimmig, maar hij getuigt daarnaast van McCarthy’s sarcastische esprit en zwarte humor die ze op briljante wijze weet in te zetten om haar onderliggende woede in satire te transformeren. In De groep wordt een man beschreven als een ‘echt slechte man, maar dat was natuurlijk wel het soort man waar vrouwen hun hart door lieten breken’. Verderop beseft het personage Priss dat ‘haar echtgenoot een kant had die ze niet vertrouwde, een kant die je eenvoudigweg het beste kon karakteriseren met te zeggen dat hij een Republikein was’. In de tussentijd maakt een ander personage, Polly, zich zorgen dat ze op haar zesentwintigste al oud aan het worden is. Sommige van haar vrienden beginnen haar namelijk te behandelen alsof ze een ‘vondst’ in een tweedehandswinkel is – iets van ‘oud porselein met een barstje erin’. En dus houdt McCarthy zich in geen enkel opzicht in als het gaat om haar plots of haar personages. Lezers die vooral van ‘aardige’ hoofdfiguren houden zullen er waarschijnlijk tot hun schrik achter komen dat er met elk van haar personages wel iets aan de hand is. Ze zijn bij tijden ambitieus, verward, onverschillig, doodsbang, arrogant dan wel kattig; McCarthy bewerkt de karakters van haar personages niet om haar lezers te behagen. Noch verlaagt ze zich tot het aanvaardbaar maken van haar hoofdfiguren; ze laat de levens van haar personages zich ontwikkelen tot hun logische en realistische conclusie. 8
Inmiddels heb ik De groep, nadat ik het boek vijftien jaar geleden voor het eerst oppakte, minstens tien keer herlezen. Het is een boek dat ik bijzonder hoog heb zitten, niet alleen om de felle satire, maar ook om de technische aspecten ervan, waaronder McCarthy’s briljante gebruik van de monoloog, haar dosering en messcherpe beschrijvingen. Elke keer dat ik deze roman lees, voel ik opnieuw een diep ontzag voor McCarthy’s enorme talent. Ik weet vrij zeker dat ik nooit een boek als De groep zal kunnen schrijven, maar McCarthy zal me altijd blijven inspireren. Candace Bushnell, 2009 Vertaling: Janine van der Kooij
9
1
Het was in juni 1933, dat Kay Leiland Strong, de eerste van haar jaar die zich officieel had verloofd, trouwde met Harald Petersen in de kapel van de protestants-episcopaalse kerk van St. George, waar Karl F. Reiland dominee was. Buiten op Stuyvesant Square stonden de bomen vol in blad en de bruiloftsgasten hadden, toen ze in twee‑ of drietallen per taxi waren aangekomen, de stemmen van kinderen gehoord die in het park om het standbeeld van Peter Stuyvesant aan het spelen waren. Terwijl ze afrekenden met de chauffeur en hun handschoenen gladstreken hadden de groepjes jonge vrouwen, Kays jaargenoten, die net als zij dat jaar in Vassar waren afgestudeerd, nieuwsgierig om zich heen gekeken, alsof ze zich in een buitenlandse stad bevonden. Ze waren allemaal in het stadium waarin ze New York aan het ontdekken waren, terwijl sommigen van hen er hun hele leven hadden gewoond, in saaie, oneconomisch ingerichte, ouderwetse huizen in de Eighties of in appartementengebouwen aan Park Avenue, maar nu waren ze verrukt over onverwachte hoekjes zoals dit, met het parkje en een bedehuis van de Quakers, een keurig gebouwtje van rode baksteen met wit schilderwerk en glimmend koper dat pal naast de purperen episcopaalse kerk stond. Op zondag maakten ze met hun vriendjes tochten over de Brooklyn Bridge, ze keken rond in de slaperige wijken van Brooklyn Heights, ze bekeken de villa’s van Murray Hill, pittoreske buurtjes als Macdougal Alley en Patchin Place en Washington Mews, waar zoveel kunstschilders hun atelier hadden; ze waren dol op het Plaza Hotel met de fontein en het groene mansardedak van het Savoy Plaza en de rijtuigjes met de bejaarde koetsiers op de bok, die net als op een Frans plein wachtten om hen te verleiden tot een ritje door de avondschemering van Central Park. 11
Die ochtend, toen ze zachtjes in de stille, bijna lege kapel plaatsnamen hadden ze een heel avontuurlijk gevoel gehad; ze hadden nooit eerder een huwelijksfeest meegemaakt waarvoor de bruid zelf hen mondeling had uitgenodigd en waarbij geen familieleden of· oudere mensen, vrienden van de familie, aanwezig waren om zich met de gang van zaken te bemoeien. Het paar zou niet op huwelijksreis gaan, hadden ze gehoord, want Harald (zo spelde hij zijn naam: op de oude Scandinavische manier) was assistent-regisseur van een stuk dat in New York speelde en hij moest die avond zoals gewoonlijk in de schouwburg zijn om de acteurs een half uur voor ze opkwamen te waarschuwen. Dat vonden ze een spannend idee en het rechtvaardigde natuurlijk alle excentriciteiten van de trouwdag: Kay en Harald waren allebei veel te dynamisch en hadden het veel te druk voor al dat conventionele gedoe. In september zou Kay bij warenhuis Macy’s gaan werken, waar ze met een aantal andere uitverkoren zojuist afgestudeerden een commerciële opleiding zou krijgen, maar ze was niet van plan de hele zomer te luieren en had zich daarom laten inschrijven voor een typecursus, wat haar, zoals Harald zei, een voorsprong zou geven op haar aanstaande collega’s. En volgens Helena Davison, die het tweede jaar Kays kamergenote was geweest, had het paar voor de zomermaanden een appartementje op keurige stand in de East Fifties geleend van een kennis, waar ze zonder ook maar iets van linnengoed of tafelzilver te bezitten waren ingetrokken en (Helena was er geweest en had het gezien) de hele week al hadden geslapen op de lakens van de eigenlijke huurder! Echt iets voor Kay, hadden ze elkaar vertederd toegefluisterd, toen het bericht in de kapel van bank tot bank ging. Ze was enorm veranderd sinds ze in haar tweede jaar colleges Gedragsbiologie had gevolgd van de oude juffrouw Washburn (die haar hersens testamentair had vermaakt aan de wetenschap). Hierdoor en door het werk dat ze had gedaan onder leiding van Hallie Flanagan, die Drama gaf, was Kay van een verlegen, iets te dik meisje uit het westen met glanzend zwart krulhaar, een teint als een wilde roos en een knap gezichtje, een meisje dat veel aan hockey en koorzang deed, enorme, strakgespannen beha’s droeg en overvloedig menstrueerde, veranderd in een magere, energieke, bazige jonge vrouw in een spijkerbroek, een sweatshirt en gymschoenen, met verfvegen in haar onge12
wassen haar en nicotinevlekken op haar vingers, die luchtig praatte over ‘Hallie’ en ‘Lester’, Hallies assistent, over decorstukken en de stippeltechniek, over oestrum en nymfomanie, haar vriendinnen met luide stem bij de achternaam noemde – ‘Eastlake’, ‘Renfrew’, ‘MacAusland’ – en reclame maakte voor experimenteren vóór het huwelijk en het kiezen van een partner op wetenschappelijke gronden. Liefde, zei ze, was een illusie. Voor de andere leden van haar groep, die nu alle zeven in de kapel aanwezig waren, had deze ontwikkeling van Kay, die ze zachtzinnig hadden aangeduid als een ‘fase’, toch iets verontrustends gehad. Maar de soep werd nooit zo heet gegeten als ze werd opgediend, zeiden ze tegen elkaar als ze laat op de avond samen zaten te praten in hun gemeenschappelijke zitkamer in de zuidelijke toren van het hoofdgebouw van Vassar, terwijl Kay nog uit was, naar de schouwburg, waar ze decors schilderde of met Lester aan de belichting werkte. Ze waren altijd bang dat een of andere man, die het lieve kind niet zo goed kende als zij, haar woorden ernstig zou nemen. Ze hadden veel nagedacht over Harald; Kay had de vorige zomer kennis met hem gemaakt terwijl ze als vrijwilligster werkte in een zomertheater in Stamford, waar medewerkers van beide seksen een slaapzaal hadden gedeeld. Ze zei dat hij met haar wilde trouwen, maar zo kwamen zijn brieven niet over op de groep. Het waren helemaal geen echte liefdesbrieven, voorzover de groep het kon zien, maar meer verslagen van zijn persoonlijke successen bij toneelberoemdheden: dat Gilbert Miller naar hem had gevraagd en dat een vrouwelijke ster hem had gesmeekt haar zijn toneelstuk voor te lezen terwijl ze in bed lag. ‘Voel je gezoend’, eindigden al die brieven abrupt, of soms alleen maar ‘vjg’, geen woord méér. Voor een jongeman uit hun eigen milieu, zoals de meisjes het vaag aanduidden, zouden dergelijke brieven beledigend geweest zijn, maar hun opleiding had hun geleerd hoe onverstandig het was verreikende oordelen uit te spreken gebaseerd op het benauwde, kleine segment van hun eigen ervaringen. Toch zagen ze wel dat Kay zich lang niet zo zeker van hem voelde als ze beweerde; soms schreef hij wekenlang niet, terwijl de arme Kay maar bleef doen alsof er niets aan de hand was. Polly Andrews, die een brievenbus met haar deelde, had dit zeker geweten. Tot het Jaardiner, nu tien dagen geleden, hadden 13
de meisjes de indruk gehad dat Kays zogenaamde verloving grotendeels een verzinsel was. Ze hadden zelfs overwogen het advies in te winnen van iemand met meer levenservaring, een lid van de faculteit bijvoorbeeld of de psychiater van Vassar – iemand met wie Kay vrijuit zou kunnen spreken. Maar toen Kay die avond om de lange tafel was gehold, wat de traditionele manier was om de rest van de klas je verloving aan te kondigen, en toen ze uit haar hijgende boezem een curieuze ring van Mexicaans zilver had opgediept om het te bewijzen, had hun bezorgdheid plaatsgemaakt voor een dociele vrolijkheid; ze hadden glimlachend en stralend geknikt en gedaan alsof ze er alles van wisten. Ernstiger, sprekend met zachte, beschaafde stemmen, hadden ze hun ouders, die voor de plechtigheden aan het eind van het laatste studiejaar waren overgekomen, verzekerd dat die twee al heel lang verloofd waren, dat Harald ‘ontzettend aardig’ was en ‘vreselijk verliefd’ op Kay. Nu, in de kapel, knikten ze elkaar glimlachend toe, terwijl ze hun bontkraag verschikten als wijze kleine volwassen marters of sabeldieren: ze hadden het altijd wel geweten, die hardheid was maar een fase geweest; en het was zeker een triomf voor hún kant dat het met alle tradities spottende meisje de eerste van hun groepje was die ging trouwen. ‘Wie had het kenne’ denken?’ fluisterde ‘Pokey’ (Mary) Prothero, de dikke, vrolijke society girl uit New York, die bolle, rode wangen en stroblond haar had en het oubollige slang napraatte van haar vader, een beroemde zeiler. Ze was het probleemkind van de groep, heel rijk en lui, met behoefte aan bijles in alle vakken, iemand die spiekbriefjes gebruikte op tentamens, weekends lang zonder toestemming wegbleef en bibliotheekboeken achterover drukte, een meisje zonder moraal en zonder raffinement, dat zich alleen voor dieren en bals van haar rijclub interesseerde en dat, zoals in de almanak stond, dierenarts wilde worden. Ze was nu goeiig op Kays trouwpartij verschenen omdat haar vriendinnen haar hadden meegesleept, zoals ze haar hadden meegesleept naar studentenvergaderingen, waarbij ze eerst kiezelsteentjes tegen haar ramen gooiden om haar wakker te maken en haar dan een baret opzetten en een verkreukelde toga aantrokken. Nu ze haar eenmaal veilig in de kapel hadden, zouden ze haar later op de dag naar binnen duwen bij Tiffany, zodat Kay in ieder geval één mooi, duur huwelijkscadeau zou krijgen; iets waar14
van Pokey, als zij het voor het zeggen had, de noodzaak niet zou inzien, omdat huwelijkscadeaus voor haar een onderdeel vormden van de vermoeiende last der bevoorrechten, geassocieerd met detectives om ze te bewaken, bruidsmeisjes, lange rijen auto’s, een receptie bij Sherry of op de Colony Club. Waarom zou je aan al die onzin meedoen als je toch niet tot de elite behoorde? Ze verklaarde dat zij zelf een afschuwelijke hekel had aan pasbeurten, dat ze nu al opzag tegen het feest dat haar ouders zouden geven om haar in de uitgaande wereld te introduceren, en ook tegen haar bruiloft als die zou komen – wat natuurlijk zeker wel zou gebeuren, zoals ze zei, omdat haar vader zoveel geld had en ze dus zoveel aanbidders kon krijgen als ze maar wilde. Al deze bezwaren had ze in de taxi op weg naar de kerk gememoreerd met haar schorre, geaffecteerde stem, tot de taxichauffeur, toen ze voor een stoplicht wachtten, zich omdraaide en haar eens goed opnam. Daar zat ze, dik en blond, in een pakje van blauwe foulardzijde met een sabelbontje om en een met diamanten bezet lorgnon in de hand, dat ze naar haar bijziende saffierblauwe ogen bracht om eerst hem en toen zijn foto te bekijken, waarop ze haar kamergenoten luid en vol overtuiging toefluisterde: ‘Dat is niet dezelfde man!’ ‘Wat een schattig stel,’ zei Dottie Renfrew uit Boston halfluid om haar stil te krijgen, toen Harald en Kay uit de consistoriekamer verschenen, gevolgd door de kleine Helena Davison, het meisje met wie Kay in Cleveland een kamer had gedeeld, en een bleke blonde jongeman met een snor. Pokey maakte gebruik van haar lorgnon, terwijl ze haar ogen met de kleurloze wimpers half dichtkneep, als een oude vrouw. Ze zag Harald voor het eerst; het enige weekend dat hij zich in Vassar had vertoond was zij juist op jacht geweest. ‘Niet slecht,’ verklaarde ze. ‘Behalve de schoenen.’ De bruidegom was een magere, nerveuze jongeman met zwart, sluik haar en een opvallend goed, lenig figuur, als dat van een schermer; hij droeg een wit overhemd, bruine suède schoenen en een donkerrode das. Haar inspecterende blik ging vervolgens naar Kay, die een lichtbruine jurk droeg van dunne zijde met een grote witte kraag, en een breedgerande zwarte, tafzijden hoed met een krans van witte madelieven; om haar ene gebruinde pols droeg ze een gouden armband die van 15
haar grootmoeder was geweest; haar boeket bestond uit madeliefjes en lelietjes van dalen. Met haar blozende wangen, gitzwarte krullen en groenbruine ogen deed ze denken aan een dorpsmeisje op een oude, gekleurde prentbriefkaart; de naden van haar kousen zaten scheef en haar zwarte suède schoentjes hadden kale plekken aan de achterkant, waar ze ze tegen elkaar had gewreven. Pokeys gezicht kreeg een ontevreden uitdrukking. ‘Weet ze dan niet eens,’ klaagde ze, ‘dat het ongeluk brengt om op je trouwdag iets zwarts te dragen?’ ‘Stil toch!’ klonk een verontwaardigd gegrom van haar andere kant. Pokey keek beledigd in die richting en zag dat Elinor Eastlake, de zwijgzame, donkere schoonheid van de groep, haar moordlustig aankeek met haar langwerpige groene ogen. ‘Maar Lakey!’ riep Pokey protesterend. Het meisje uit Chicago, intellectueel, uiterst verzorgd, hooghartig en bijna even rijk als zijzelf, was de enige van de groep voor wie ze bang was. Ondanks haar vage goedhartigheid was Pokey een ongelooflijke snob. Ze nam aan dat iedereen wel begreep dat van de andere zeven studiegenoten alleen Lakey haar bruiloft zou bijwonen, en vice versa natuurlijk; de anderen zouden uitsluitend op de receptie komen. ‘Idióót,’ mompelde de madonna van Lake Forest knarsetandend met haar parelwitte tandjes. Pokey sloeg haar ogen ten hemel. ‘Temperament,’ merkte ze op tegen Dottie Renfrew. Beide meisjes wierpen geamuseerde blikken op Elinors hooghartige profiel; haar tere, blanke renaissance neusvleugel was licht ingedeukt alsof ze pijn leed. Voor Elinor was deze trouwplechtigheid een marteling. Alles verried een afschuwelijk gebrek aan stijl: Kays ensemble, Haralds schoenen en zijn das, het onversierde altaar, het bijna volkomen ontbreken van door de bruidegom uitgenodigde gasten (één echtpaar en een man alleen), de afwezigheid van familieleden. Intelligent en hypersensitief als ze was, werd ze verteerd door medelijden met het jonge paar en plaatsvervangende schaamte. Schijnheiligheid was in haar ogen de enige verklaring voor het opstijgend gekwetter van: ‘Wat enig, hè?’ en ‘Vind je het niet gewéldig?’ waarmee het bruidspaar als surrogaat voor de bruiloftsmars was begroet. De schijnheiligheid van haar medemensen was voor Elinor een onontkoombaar feit, omdat ze niet kon geloven dat ze minder opmerkten dan zijzelf. Zo nam ze nu aan dat de meisjes om haar heen toch moesten zien 16
wat zij zag, dat ze wel mee móésten lijden met Kay en Haralds diepe vernedering. De hulpprediker, die met zijn gezicht naar de kerkbezoekers stond, schraapte zijn keel. ‘Naar voren komen!’ sprak hij het jonge paar streng toe, meer als een buschauffeur dan als een predikant, zoals Lakey later opmerkte. De nek van de bruidegom werd rood; hij had zijn haar net laten knippen. Plotseling herinnerden haar vriendinnen in de kapel zich dat Kay het bestaan van God altijd op wetenschappelijke gronden had ontkend; en dezelfde vraag kwam bij hen allen op: hoe zou het gesprek in de pastorie zijn verlopen? Zou Harald Avondmaalganger zijn? Dat kwam hun heel onwaarschijnlijk voor. Hoe hadden ze dan toestemming gekregen in zo’n zeer conservatieve episcopaalse kerk te trouwen? Dottie Renfrew, zelf lid van de episcopaalse kerk, drukte haar bontje tegen haar gevoelige keel; ze huiverde. Het idee kwam bij haar op dat ze misschien wel meewerkte aan wat neerkwam op heiligschennis: ze wist zeker dat Kay, de trotse dochter van een agnostische arts en een mormoonse moeder, zelfs niet gedoopt was. Kay was, zoals de groep ook wel wist, niet bepaald waarheidslievend; zou ze de predikant iets hebben voorgelogen? Was het huwelijk in dat geval niet ongeldig? Een blos kleurde de huid van het V-vormige décolleté van Dotties met de hand geborduurde crêpe de chine-blouse; haar verontruste bruine ogen zochten vragend die van haar vriendinnen en haar eczeemgevoelige huid kreeg vurige vlekjes. Ze kende de woorden die nu zouden volgen van buiten. ‘Als iemand een geldige reden mocht weten waarom zij geen wettig huwelijk mogen sluiten, laat hem nu dan spreken of hierna tot in lengte van dagen zwijgen.’ De stem van de hulpprediker was vragend geëindigd; onderzoekend ging zijn blik langs de banken. Dottie sloot haar ogen en bad, ondertussen merkend dat er in de kapel een doodse stilte was gevallen. Zou God of dr. Leveren, haar predikant, van haar eisen dat zij haar stem verhief? Ze bad dat dit niet zo mocht zijn. Het moment ging voorbij en ze hoorde dat de hulpprediker zijn stem weer verhief, luid en plechtig, bijna alsof hij het jonge paar voor hem, tot wie hij zich nu wendde, een standje gaf. ‘Ik herinner u aan de gevreesde dag des oordeels, waarop de geheimen van alle harten aan het licht zullen treden en vermaan u het nu te bekennen, wanneer u geldige beletselen mocht 17
weten waarom het niet geoorloofd zou zijn u in de echt te verbinden. Want ik verzeker u dat wanneer personen zich niet volgens de bepalingen van de Heilige Schrift in de echt verbinden, hun huwelijk onwettig is.’ Je kon een speld horen vallen, verzekerden de meisjes elkaar later. Ze hielden allemaal hun adem in. Dotties religieuze bezwaren hadden plaats gemaakt voor een nieuwe vrees, die de hele groep met haar deelde. Zoals ze allemaal wisten had Kay met Harald ‘samengeleefd’, en dit gaf hun nu plotseling het gevoel dat wat hier gebeurde niet toelaatbaar was. Ze wierpen steelse blikken om zich heen en voor de zoveelste maal zagen ze de afwezigheid van ouders of andere mensen van middelbare leeftijd, en dit breken met de conventie, dat ze voor de dienst begon nog ‘zo grappig’ hadden gevonden, scheen hun nu vreemd en onheilspellend toe. Zelfs de superieure Elinor Eastlake, die heel goed wist dat zondige liefde niet het soort van beletsel was dat hier werd bedoeld, verwachtte half-en-half dat een onbekende macht een eind zou maken aan de plechtigheid. In haar ogen was dit huwelijk om spirituele redenen onaanvaardbaar; ze beschouwde Kay als een wreed, meedogenloos en bot iemand die uit ambitie met Harald trouwde. Iedereen in de kapel had nu, zo leek het tenminste, iets ongewoons opgemerkt in de voordracht van de hulpprediker; nooit hadden ze de woorden ‘dat hun huwelijk onwettig is’ met zoveel nadruk horen uitspreken. Een knappe jongeman met kastanjebruin haar en een enigszins verlopen gezicht, die aan de kant van de bruidegom zat, balde plotseling zijn vuist en mompelde iets in zichzelf. Hij rook enorm naar drank en maakte een buitengewoon nerveuze indruk; tijdens de plechtigheid had hij zijn welgevormde, gespierde handen voortdurend onrustig bewogen en op zijn fijne lippen gebeten. ‘Dat is een schilder, hij is pas gescheiden,’ fluisterde de blonde Polly Andrews rechts van Elinor Eastlake; zij zei nooit veel maar wist altijd alles. Elinor boog zich als een jonge vorstin naar voren en keek de jongeman recht in zijn gezicht; ze wist instinctief dat dit iemand was die het allemaal even weerzinwekkend en pijnlijk vond als zijzelf. Hij reageerde met een blik vol wrange ironie en knipoogde toen heel duidelijk in de richting van het altaar. De hulpprediker, die nu ongeveer halverwege was gekomen, begon sneller te lezen, 18
alsof hem plotseling een andere afspraak te binnen was geschoten en hij dit paar nu zo snel mogelijk wilde afwerken; zijn houding leek te impliceren dat dit maar een plechtigheid van tien dollar was. Kay onder haar grote hoed leek niets van al deze beledigingen te merken, maar Haralds oren en nek waren nog donkerder rood geworden en hij begon, door de wijze waarop hij antwoordde, met een soort acteurshandigheid het tempo van de hulpprediker te vertragen en diens intonatie te corrigeren. Hierop glimlachte het echtpaar aan de kant van de bruidegom alsof ze hierin een oude fout of zwakheid van hem herkenden, maar de meisjes in hun banken ergerden zich aan de onbeleefdheid van de hulpprediker en juichten Haralds ‘overwinning’, zoals zij het noemden, toe, terwijl ze zich voornamen hem hiermee na de plechtigheid vooral te feliciteren. Sommigen van hen besloten op dat moment dat ze er met hun moeder over zouden spreken en die zouden proberen over te halen dr. Reilands aandacht te vestigen op wat er in zijn kerk gebeurde; hun klassebepaald talent om zich verontwaardigd te voelen was door hun opleiding als het ware in een nieuwe richting gestuwd. Dat Kay en Harald arm als kerkratten waren was geen excuus voor de hulpprediker, geloofden ze loyaal, vooral niet in een tijd als deze, nu iedereen financiële offers moest brengen. Zelfs een van hun eigen jaargenoten had zich genoodzaakt gezien een beurs aan te nemen om haar studie te kunnen voltooien, en niemand had er haar minder om gevonden: Polly Andrews bleef een van hun állerbeste vriendinnen. De hulpprediker zou moeten weten dat zij een heel ander slag meisjes waren dan de kwijnende bloempjes van het vorige decennium; ze waren allemaal zonder uitzondering van plan in de komende herfst een baan gaan te nemen, desnoods een onbetaalde. Libby MacAusland had een toezegging van een uitgever; Helena Davison, wier ouders in Cincinnati, nee, in Cleveland, leefden van de rente van de rente van hun kapitaal, ging bij het onderwijs – ze had al een baan bij een particuliere fröbelschool; Polly Andrews, die zo flink was, ging als analiste in het nieuwe ziekenhuis werken; Dottie Renfrew zou sociaal werk gaan doen in een Bostons wijkgebouw; Lakey ging naar Parijs om kunstgeschiedenis te studeren als voorbereiding op haar doctoraal; Pokey Prothero, die toen ze voor haar examen was geslaagd een vliegtuig had gekregen, wilde zo gauw 19
mogelijk leren vliegen om op en neer te kunnen gaan naar Cornell Agricultural School voor haar veterinaire studie, en ten slotte had de kleine Priss Hartshorn, het ijverigste meisje van de groep, gelijktijdig haar verloving met een jonge arts én haar benoeming bij de nra aangekondigd. Niet slecht, vonden ze zelf, voor een groep, die op Vassar voor verwaand was doorgegaan. En onder de andere jaargenoten, in de bredere kring van Kays vriendinnen, konden ze allerlei meisjes van uitstekende familie aanwijzen die in zaken gingen of antropologie of medicijnen gingen studeren, niet omdat ze het nodig hadden, maar omdat ze wisten dat zij een taak hadden in ons nieuwe Amerika. De groep was ook niet bang om voor radicaal te worden uitgemaakt. Ze zagen in hoe goed Roosevelt het deed, ondanks alles wat hun ouders zeiden; ze lieten zich door partij-etiketten niet afschrikken en vonden dat de Democraten nu maar eens de kans moesten krijgen om te tonen wat ze waard waren. Ervaring was gewoon een kwestie van experimenteren en fouten maken; in een hoek gedreven zou zelfs de conservatiefste onder hen hebben toegegeven dat een eerlijke socialist het recht had zijn mening te verkondigen. Het ergste wat hén ooit zou kunnen overkomen, geloofden ze allemaal, was te worden zoals papa en mama, conservatief en angstig. Geen van hen zou, als ze het konden helpen, trouwen met een makelaar of een bankier of zo’n saaie bedrijfsjurist, zoals zoveel meisjes in moeders tijd hadden gedaan. Ze wilden veel liever straatarm zijn en leven op zalm uit blik dan zich te laten uithuwelijken aan een van die fantasieloze, paarsige jongemannen uit hun eigen kringen, met bloeddoorlopen ogen en een plaats op de Beurs, die in niets anders geïnteresseerd waren dan squashen, hanengevechten en drinken op de Raquet Club met hen maten, Yale en Princeton jaargang ’29. Het zou nog beter zijn, ja dat durfden ze best te zeggen, al lachte moeder hen vriendelijk uit, om met een Jood te trouwen als je van hem hield – sommigen waren enorm interessant en beschaafd, ondanks hun enorme eerzucht en hun neiging om aan elkaar te klitten, zoals op Vassar duidelijk was gebleken; als je er één kende moest je ook al hun vrienden kennen. Maar er was één ding, dat moest de groep eerlijk bekennen, dat maakte dat ze zich wat zorgen maakten over Kay. Het was in zeker opzicht jammer dat iemand als Harald, met zoveel talent en met die opleiding, het toneel had gekozen en geen 20
medicijnen had gestudeerd, of architectuur of archeologie. Als je Kay hoorde praten, leek er bij het toneel de wet van de jungle te heersen, al waren er wel een paar beschaafde mensen bij, zoals Katharine Cornell en Walter Hampden (die had een nichtje op Vassar gehad, jaargang ’32) en John Mason Brown, die dinges, die ieder jaar een lezing hield voor moeders club. Harald had de colleges van professor Baker aan de Yale Drama School gevolgd, maar toen was de crisis gekomen en was hij naar New York gegaan om als regisseur te werken in plaats van alleen toneelstukken te schrijven. Natuurlijk was dat net zoiets als in een fabriek onderop beginnen, zoals massa’s keurige jongens tegenwoordig deden, en in wezen zou er wel weinig verschil zijn tussen de wereld achter het toneel, waar mannen in hun hemd zich voor een spiegel zaten te schminken, en een hoogoven of een kolenmijn, waar mannen ook alleen in hun hemd werkten. Toen Haralds gezelschap in het voorjaar in Cleveland had gespeeld, vertelde Helena Davison, had hij dag in dag uit gepokerd met de elektriciens en de toneelknechts, die volgens hem de aardigste lui van het gezelschap waren. Helena’s vader had hem gelijk gegeven, vooral nadat hij het stuk had gezien – maar meneer Davison was een beetje een grappenmaker en democratischer dan de meeste vaders, omdat hij uit het westen kwam en zijn fortuin grotendeels zelf had verdiend. Maar goed, niemand kon het zich tegenwoordig meer permitteren om uit de hoogte te doen. De verloofde van Connie Storey wilde journalist worden en werkte nu als jongste bediende bij Fortune, en haar ouders maakten daar geen drama van maar namen het laconiek op en stuurden hun dochter naar een kookschool. En allerlei jongens die voor architect hadden gestudeerd gingen niet werken bij een firma die huizen voor rijke mensen bouwde, maar hadden gewoon een baan in een fabriek gezocht, om zich te bekwamen in industriële vormgeving. Daar had je bijvoorbeeld Russel Wright, die nu zo werd bewonderd; hij gebruikte industriematerialen zoals aluminiumlegeringen, waarvan hij allerlei nuttige voorwerpen maakte zoals kaasplankjes en waterkaraffen. Kays eerste huwelijkscadeau, dat ze zelf had uitgekozen, was een cocktailshaker van Russel Wright die de vorm had van een wolkenkrabber en gemaakt was van eikenhout met aluminium, met een blad en twaalf bijpassende kroesjes – licht als een veertje en vlekvrij natuurlijk. Ha21
rald had een natuurlijke beschaving, dat was het voornaamste – al had hij nogal de neiging om op te scheppen in zijn brieven, wat hij waarschijnlijk deed om indruk te maken op Kay, die trouwens zelf de neiging had allerlei namen van beroemdheden te laten vallen en het over de butlers van andere mensen te hebben en over eliteclubs als Fly, A. D. en Porcellian, en van de arme Harald te zeggen dat hij ‘een Yaleman’ was, hoewel hij er alleen als ouderejaars een paar colleges had gevolgd... Dat was een kant van Kay die de groep met toegeeflijkheid probeerde te bezien, al werd Lakey er razend van. Er bleek een gebrek aan goede smaak en aan consideratie voor de medemens uit; ze leek zich niet bewust van de subtiele nuances in het sociale verkeer. Zo kwam ze ook altijd de kamers van de meisjes binnen en speelde dan met dingen die op hun bureaus lagen, en als ze bezwaar maakten zei ze dat dit op geremdheid wees; zij was ook altijd degene die voorstelde het waarheidsspel te doen en alle leden van de groep lijstjes van hun vrienden te laten maken in de volgorde van hun voorkeur en die lijstjes dan te vergelijken. Het kwam nooit bij haar op dat er altijd iemand ónder aan ieder lijstje moest staan, en als die iemand dan begon te huilen en ontroostbaar bleek, was Kay oprecht verbaasd; zij zou het niet erg vinden, verklaarde ze vaak, de waarheid over zichzelf te horen. In werkelijkheid kreeg ze die nooit te horen omdat de andere meisjes veel te tactvol waren om haar onderaan te zetten, zelfs al hadden ze dat gewild, want eigenlijk stond Kay er een beetje buiten en dat wilde niemand haar laten voelen. En dus zetten ze Libby MacAusland of Polly Andrews maar onderaan – iemand die ze hun hele leven al hadden gekend of met wie ze op school waren geweest of zoiets. Kay had trouwens wel een schok gekregen toen ze ontdekte dat ze niet boven aan Lakeys lijstje stond. Ze was dol op Lakey en noemde haar altijd haar beste vriendin. Kay wist het niet, maar de groep had voor de paasvakantie een felle strijd moeten leveren met Lakey, toen ze erom hadden geloot wie Kay zou uitnodigen en Lakey het kortste strootje had getrokken. Ze had zich toen niet aan de afspraak willen houden en de hele groep had zich als één man tegen haar gekeerd en haar verweten dat ze onsportief was, wat ook waar was geweest. Zíj was tenslotte degene geweest, hadden ze er haar onmiddellijk op gewezen, die Kay had uitgenodigd bij de groep te komen, toen duidelijk was geworden dat zij de zuidelijke 22
toren alleen konden krijgen als ze met zijn achten waren en niet met zijn zessen, had Lakey voorgesteld Kay en Helena Davison te vragen of ze zich bij hen wilden aansluiten en hun de twee kleine eenpersoonskamers aan te bieden. Als je van iemands diensten gebruikmaakte, moest je ook aardig tegen ze zijn. Trouwens, ze mochten Kay en Helena nu allemaal graag, ook Lakey, die Kay in het eerste jaar had ontdekt toen ze allebei tot de ‘Daisy Chain’ behoorden, de club van de mooiste meisjes. Ze had veel werk van Kay gemaakt omdat die volgens haar ‘kneedbaar’ was en ‘iemand die het wel zou leren’. Nu zei ze dat Kay lemen voeten had, wat toch eigenlijk een misplaatst verwijt was, want leem was immers bijzonder kneedbaar! Maar Lakey was een vat vol tegenstrijdigheden en juist daarom zo charmant. Soms gedroeg ze zich als een afschuwelijke snob, en dan weer precies als het tegenovergestelde. Ze keek bijvoorbeeld vanmorgen zo woedend omdat ze vond dat Kay rustig op het gemeentehuis had moeten trouwen en Harald, die niet uit een deftige familie kwam, niet had moeten dwingen tot een huwelijksceremonie in de kerk van J.P. Morgan. Dat was toch snobistisch van Lakey, of niet soms? Natuurlijk had ze er met geen woord over gesproken tegen Kay; ze had verwacht dat Kay het zelf wel zou aanvoelen, wat juist onmogelijk was, want dan zou ze niet meer de openhartige, spontane, intuïtief reagerende Kay zijn van wie ze ondanks al haar fouten zoveel hielden. Lakey had de vreemdste ideeën over mensen. Zo was ze er vorig jaar herfst vast van overtuigd geweest dat Kay zich uit prestigeoverwegingen in de groep had ingedrongen; dat was helemaal niet hoe het was gegaan, en het was toch ook wel wonderlijk zoiets te denken van een meisje als Kay, die zo onconventioneel was dat ze niet eens de moeite had genomen haar eigen ouders voor haar bruiloft uit te nodigen, hoewel haar vader in Salt Lake City een zeer prominente figuur was. Ja, Kay had wel gevist bij Pokey Prothero of het niet mogelijk zou zijn het New Yorkse huis van de Prothero’s voor de receptie te gebruiken, maar ze had er zich onmiddellijk bij neergelegd toen Pokey luid had geklaagd dat alles in het huis ’s zomers met stoflakens bedekt was en er alleen een echtpaar achterbleef om voor haar vader te zorgen als die in de stad overnachtte. Arme Kay – sommige meisjes vonden dat Pokey wel wat guller had mogen zijn en haar een 23
introductiekaart voor de Colony Club had moeten aanbieden. Wat dat betrof, voelden alle leden van de groep zich trouwens een beetje schuldig. Elk van hen had, zoals de anderen wisten, een huis of een groot appartement in de stad, of ze waren op zijn minst lid van een club, of ze konden beschikken over de kamers van een nichtje of een broer die ze Kay hadden kunnen aanbieden. Maar dat zou punch, champagne en een taart van Sherry of Henri hebben betekend en extra personeel – voor je het wist moest je de hele bruiloft organiseren, en ten slotte nog een vader of een broer moeten leveren die Kay naar het altaar kon brengen. In een tijd als deze moest je, zoals moeder vaak vermoeid zei, jezelf beschermen en twee keer nadenken bij alles wat je deed; er werden zoveel eisen aan je gesteld. Gelukkig had Kay besloten dat zij en Harald zelf voor een trouwontbijt zouden zorgen in het oude hotel Brevoort aan de Eighth Street; wat ook veel aardiger en passender was. Dottie Renfrew en Elinor Eastlake verlieten samen de kapel en betraden de zonnige stoep. De dienst had hun erg kort geleken. De ring was niet gezegend en de vraag aan de vader: ‘Wie geeft deze vrouw...?’ was uiteraard niet gesteld. Dottie fronste het voorhoofd en schraapte haar keel. ‘Had jij niet verwacht,’ waagde ze met haar zware, zachte bromstem, ‘dat ze toch wel íémand zou hebben? Had ze niet een neef in Montclair?’ Elinor Eastlake haalde haar schouders op. ‘Dat is niet doorgegaan,’ zei ze. Libby MacAusland, die Engels had gestudeerd en uit Pittsfield kwam, stak haar hoofd tussen hen in. ‘Wat hebben jullie voor geheimpjes?’ vroeg ze vrolijk. ‘Laat me eens meeluisteren, meiden.’ Ze was een lange, knappe blondine met voortdurend wijdopengesperde bruine ogen, een lange, nieuwsgierig gerekte hals en een tikje geforceerde jovialiteit. Ze was presidente van de eerstejaarsvereniging geweest en was bijna gekozen als voorzitster van de algemene studentenvereniging. Dottie legde een waarschuwende hand op Lakeys zijden elleboog; Libby was, zoals iedereen wist, een enthousiast roddelaarster. Lakey schudde Dotties vingers met een lichte beweging af; ze vond het niet prettig als iemand haar aanraakte. ‘Dottie vroeg,’ zei ze, duidelijk sprekend, ‘of Kay geen neef had in Montclair.’ Haar groene ogen met de merkwaardige donkerblauwe rand om de iris, die haar Indiaanse bloed verried, lachten bijna onmerkbaar; ze keek uit naar 24
een taxi. Libby dacht demonstratief na. Ze legde een vinger midden op haar voorhoofd. ‘Ik geloof het wel,’ zei ze, driemaal knikkend. ‘Dacht je heus...?’ begon ze gretig. Lakey wenkte een taxi. ‘Kay heeft die neef op de achtergrond gehouden omdat ze hoopte dat een van ons iets beters zou leveren.’ ‘Lakey!’ zei Dottie halfluid en ze schudde verwijtend het hoofd. ‘Foei toch, Lakey,’ zei Libby giechelend. ‘Alleen jij komt op dat soort ideeën.’ Ze aarzelde. ‘Als Kay iemand had willen hebben die haar weggaf, had ze het toch alleen maar hoeven te vragen. Mijn vader of mijn broer zou met plezier, we zouden allemaal...’ Ze maakte haar zin niet af maar schoof haar magere lichaam haastig in de taxi, waar ze voorin ging zitten en zich een halve minuut later omdraaide en haar vriendinnen opnam met haar kin in haar hand en peinzende ogen: al haar bewegingen waren snel en onrustig – ze zag zichzelf als een soort Arabische volbloed vol ras en temperament. ‘Geloof je heus?’ herhaalde ze gretig, en ze beet op haar bovenlip. Maar Lakey zei niets meer; ze weidde nooit uit over haar suggesties, en was daarom door de anderen ‘de Mona Lisa van de rookkamer’ gedoopt. Dottie Renfrew werd er onrustig van; haar gehandschoende hand speelde nerveus met de parels die ze op haar eenentwintigste verjaardag had gekregen. Ze voelde zich schuldig en zocht automatisch troost bij de langzame, zachte hoest, die haar ouders zoveel zorgen baarde en hen ertoe bracht haar tweemaal per jaar, met Kerstmis en met Pasen, naar Florida te sturen. ‘Lakey,’ zei ze ernstig, Libby negerend, ‘vind je eigenlijk niet dat een van ons alles voor haar had moeten organiseren?’ Libby MacAusland zat op en neer te wippen; haar ogen keken hongerig. Beide meisjes keken aandachtig naar Elinors ovale, onbewogen gezicht. Elinors ogen werden tot spleetjes; ze betastte de gitzwarte wrong in haar hals en stak een haarspeld er wat steviger in. ‘Nee,’ zei ze minachtend. ‘Daarmee zouden we ons zwak hebben getoond.’ Libby keek haar met uitpuilende ogen aan. ‘Wat ben je hard,’ zei ze bewonderend. ‘En toch is Kay is dol op je,’ overwoog Dottie. ‘Jij mocht haar vroeger het liefst, Lakey. Ik geloof dat je haar in je hart nog altijd als je beste vriendin beschouwt.’ Lakey glimlachte om het cliché. ‘Misschien,’ zei ze en stak een sigaret op. Tegenwoordig gaf ze de voorkeur aan meisjes zoals Dottie, die je niet voor verras25
singen stelden, als schilderijen die je onmiddellijk in een bepaalde traditie kon plaatsen. De meisjes die ze uitkoos voor haar collectie begrepen gewoonlijk niet wat ze in hen zag: ze beseften nederig dat ze heel anders waren dan zij. Onder elkaar praatten ze vaak over haar, als stukken speelgoed die spraken over het kind dat hen bezit, en hun eindconclusie was altijd dat ze afschuwelijk ongevoelig was. Maar dit deed hun respect voor haar alleen maar toenemen. Ze was ook zeer veranderlijk, wat hen grote diepten deed vermoeden. Nu, terwijl de taxi Fifth Avenue op draaide, nam ze een van haar onverwachte beslissingen. ‘Laat me er hier uit,’ beval ze met haar zachte, duidelijke, melodieuze stem. De chauffeur stopte onmiddellijk en draaide zich om om haar te zien uitstappen, fragiel en toch imposant in haar zwarte tafzijden pakje met de witzijden sjaal, het zwarte hoedje dat aan een bolhoed deed denken en zwarte schoenen met de heel hoge hakken. ‘Doorrijden,’ riep ze ongeduldig achterom, toen de chauffeur even aarzelde. De twee meisjes in de taxi keken elkaar vragend aan. Libby Mac Ausland stak haar goudblonde hoofd onder de met bloemen versierde hoed uit het raampje. ‘Ga je niet?’ riep ze. Er kwam geen antwoord. Ze zagen haar kleine, kaarsrechte rug in zuidelijke richting over de zonnige University Place bewegen. ‘Rij achter haar aan,’ zei Libby tegen de chauffeur. ‘Dan moet ik eerst het blok om, dame,’ zei hij. De taxi reed over Fifth Avenue, langs het Brevoort Hotel, waar de andere bruiloftsgasten juist aankwamen; toen reden ze Eighth Street in en vandaar terug naar University Place. Maar ze zagen geen spoor van Lakey. Ze was verdwenen. ‘Vind jij dat niet ontzettend?’ zei Libby. ‘Heb ik iets verkeerd gezegd, denk je?’ ‘Rijd nog eens om het blok heen, chauffeur,’ interrumpeerde Dottie rustig. Voor het Brevoort Hotel stapten Kay en Harald uit een taxi; ze zagen de twee geschrokken meisjes niet. ‘Heeft ze plotseling besloten toch niet naar de receptie te gaan?’ vervolgde Libby, terwijl de taxi zonder succes nog een rondje maakte. ‘Ze leek grondig genoeg te hebben van Kay, dat moet ik wel zeggen.’ De taxi stopte voor het hotel. ‘Wat moeten we dóén?’ vroeg Libby heftig. Dottie opende haar portefeuille en betaalde de chauffeur. ‘Lakey doet wat ze zelf wil,’ zei ze op resolute toon tegen Libby terwijl ze uitstapten. ‘We moeten gewoon zeggen dat ze zich in de kerk niet zo lekker voelde.’ 26
Libby’s scherpe, mooie gezichtje kreeg een teleurgestelde uitdrukking; ze had zich verheugd op het schandaal. In een particulier eetzaaltje van het hotel stonden Kay en Harald op een tapijt met een verbleekt bloemenpatroon de gelukwensen van hun vrienden in ontvangst te nemen. Er werd punch geserveerd, die kreten veroorzaakte als: ‘Wat zit erín?’, ‘Zálig’, ‘Wat een origineel idee!’ enzovoort. Kay gaf het recept aan iedereen. De ingrediënten waren eenderde Jersey cider, eenderde ahornsiroop en eenderde citroensap, waaraan White Rock whisky was toegevoegd. Harald had de cider van een bevriende acteur gekregen, die een boer bij Flemington kende; de punch was een variatie op een cocktail die bekendstond als Applejack Rabbit. Door het gesprek over het recept werd het ijs gebroken – wat Kay al had gehoopt, zoals ze met gedempte stem aan Helena Davison uitlegde; iedereen proefde ervan en alle gasten waren het erover eens dat de ahornsiroop het geraffineerde smaakje eraan gaf. Een lange, harige man die bij de radio werkte vertelde een paar moppen over Jersey Lightning; hij waarschuwde de knappe jongeman met de groene gehaakte das dat dit spul verraderlijk sterk was. Er volgde een discussie over cider, waarvan werd beweerd dat je erdoor in een ruziestemming kwam, en de meisjes luisterden geboeid toe; ze hadden geen van allen ooit eerder cider geproefd. Ze interesseerden zich in deze periode juist bijzonder voor drank; ze waren allemaal dol op Alexanders met cognac en op White Ladies en ze wilden meer weten over een cocktail die Clover Club werd genoemd en uit eenderde gin, eenderde citroensap, eenderde grenadine en het wit van een ei bestond. Harald vertelde van een zaak die hij en Kay kenden waar je zonder recept whisky voor medische doeleinden kon krijgen, en Polly Andrews leende een potlood van de ober en noteerde het adres; ze zou die zomer alleen zijn, want ze mocht van haar tante Julia het appartement met terras lenen, en ze verzamelde nu zo veel mogelijk nuttige tips. Daarna vertelde Harald van een likeur die anisette heette en die een Italiaans lid van het schouwburgorkest hem had leren maken van pure alcohol, water en anijsolie, waardoor het drankje een melkachtige tint kreeg zoals Pernod. Hij zette de verschillen uiteen tussen pernod, absint, arak en anisette. De meisjes spraken over groene en gele chartreuse en groene en witte crème de menthe; de smaak was 27
hetzelfde, zei Harald, de kleurstof werd er alleen aan toegevoegd om een sjiek publiek tot kopen te verleiden. Daarna vertelde hij hun over een Armeens restaurant in New York waar je als dessert gelei van rozenbladeren kon krijgen en hij sprak over de verschillen tussen de Turkse, de Armeense en de Syrische keuken. ‘Hoe kóm je aan zo’n man?’ riepen de meisjes in koor. In de stilte die volgde, dronk de jongeman met de gehaakte das een glas punch en liep naar Dottie Renfrew toe. ‘Waar is de donkere schoonheid?’ vroeg hij op vertrouwelijke toon. Dottie dempte haar stern eveneens en wierp een bezorgde blik op Libby MacAusland, die aan de overkant van het zaaltje met twee leden van de groep stond te fluisteren. ‘Ze voelde zich in de kapel niet helemaal lekker,’ zei ze halfluid. ‘Ik heb het Kay en Harald net uitgelegd. We hebben haar naar het hotel gestuurd om wat te gaan liggen.’ De jongeman trok zijn ene wenkbrauw op. ‘Wat ontzettend,’ zei hij. Kay draaide snel haar hoofd om om mee te luisteren; de spottende klank in de stem van de jongeman was maar al te duidelijk. Dottie bloosde. Dapper zocht ze een nieuw onderwerp. ‘Ben jij ook bij het toneel?’ vroeg ze. De jongeman leunde tegen de muur en boog zijn hoofd ver naar achteren. ‘Nee,’ zei hij, ‘maar de vraag is begrijpelijk. Ik doe eigenlijk maatschappelijk werk.’ Dottie keek hem ernstig aan; ze herinnerde zich nu dat hij volgens Polly kunstschilder was en ze besefte dat hij haar voor de gek hield. Hij zag er echt uit als een kunstenaar – met de regelmatige trekken van een Romeins beeld, maar een beetje gehavend en afgesleten; zijn wangspieren begonnen te verslappen en hij had sombere rimpels aan weerskanten van zijn volmaakte, rechte en krachtige neus. Ze wachtte af. ‘Ik ontwerp aanplakbiljetten voor de Internationale Vrouwenliga voor de Vrede,’ zei hij. Dottie lachte. ‘Dat is toch geen maatschappelijk werk,’ protesteerde ze. ‘In zekere zin wel.’ Hij keek onderzoekend op haar neer. ‘Jij denkt daarbij natuurlijk aan soep voor arme mensen en werk onder ongehuwde moeders,’ zei hij. ‘Mijn naam is Brown. Ik kom uit Marblehead. Ik ben een zijdelingse bloedverwant van Nathaniel Hawthorne. Mijn vader is winkelier. Ik heb geen universitaire opleiding gehad. Ik ben niet van jouw stand, jongedame.’ Dottie zweeg nog steeds en keek hem vriendelijk aan; ze vond hem nu heel aantrekkelijk. ‘Ik heb vroeger in het buitenland 28
gewoond,’ vervolgde hij. ‘Sinds de devaluatie van de dollar heb ik een gemeubileerde kamer naast die van de bruidegom en maak ik vredesplakkaten voor de dames en doe af en toe wat commercieel werk. Mijn wasgelegenheid, zoals jullie dames dat noemen, is op de gang en mijn elektrische grill staat in de kleerkast. Je moet me dus maar vergeven als ik naar eieren met ham ruik.’ Dotties beverbruine ogen lachten hem verwijtend toe; uit de theatrale manier waarop hij zich uitdrukte leidde ze af dat hij trots en verbitterd was, terwijl ze aan zijn regelmatige trekken en zijn oude, maar goede tweed pak kon zien dat hij een heer moest zijn. ‘Harald is aan het opklimmen,’ zei meneer Brown. ‘Een appartement in een keurig gedeelte van de East Side – boven een drankwinkel en een goedkope stomerij, hoor ik. We hebben elkaar als twee passerende liften, om een oud beeld te moderniseren, ontmoet, de een schiet omhoog, de ander omlaag. Gisteren,’ vervolgde hij fronsend, ‘heb ik me op Foley Square laten scheiden van een mooi jong ding dat Betty heet en uit Morristown, New Jersey, komt.’ Hij boog zich iets naar voren. ‘We hebben de afgelopen nacht in mijn kamer doorgebracht om het te vieren. Heet een van de meisjes hier Betty?’ Dottie dacht even na. ‘Wel Libby,’ zei ze. ‘Geen Libby’s, Beths of Betsy’s,’ waarschuwde hij. ‘De namen die jullie meisjes tegenwoordig kiezen bevallen me niet. Maar die donkere schoonheid, hoe heet zij?’ Op dat moment ging de deur open en werd Elinor Eastlake binnengelaten door een ober aan wie ze de twee zakjes van bruin papier gaf die ze in haar hand met zwarte glacé handschoen hield; ze maakte een volkomen kalme indruk. ‘Ze heet Elinor,’ fluisterde Dottie. ‘Wij noemen haar Lakey, omdat haar achternaam Eastlake is en ze in Lake Forest bij Chicago woont.’ ‘Dank je,’ zei meneer Brown, maar hij maakte geen aanstalten om bij Dottie weg te gaan; hij bleef op gedempte toon, uit zijn mondhoek met haar praten en maakte wrange opmerkingen over de trouwerij. Harald had Lakeys hand in de zijne genomen en bewoog die heen en weer, terwijl hij een stap achteruit deed om haar pakje van Patou te bewonderen. Zijn rappe, lenige bewegingen vormden een wonderlijk contrast met zijn ernstige gezicht en langwerpige schedel; het was bijna alsof zijn hoofd, dat van een denker, hem niet toebehoorde, maar bij een maskerade op zijn lichaam was gezet. Zoals de meisjes uit zijn brieven wisten, 29
was hij een jongeman die enorm met zichzelf bezig was, en als hij het over zijn carrière had, zoals nu tegen Lakey, deed hij dat met een onpersoonlijk vuur, alsof hij het over de ontwapening had of over overheidsleningen. Toch was hij aantrekkelijk voor vrouwen, zoals de meisjes ook uit zijn brieven wisten; de groep gaf toe dat hij een soort seksappeal bezat, net zoals sommige lelijke leraren en predikanten dat kunnen hebben, en bovendien had hij zo’n dynamisch elan dat Dottie zich opnieuw afvroeg hoe Kay hem zover had gekregen. Het idee dat Kay misschien in verwachting was, was meer dan eens bij haar opgekomen, hoewel Kay naar eigen zeggen alles wist van voorzorgsmaatregelen en een irrigator bewaarde in Haralds kleerkast. ‘Ken je Kay allang?’ vroeg Dottie nieuwsgierig, terwijl ze met tegenzin dacht aan het gemeenschappelijke toilet in Haralds pension. ‘Lang genoeg,’ antwoordde meneer Brown. Dit was zo wreed openhartig dat Dottie ineenkromp, alsof het over háár was gezegd, op haar eigen huwelijksreceptie. ‘Ik houd niet van meisjes met dikke benen,’ zei hij met een geruststellende glimlach – Dotties benen en haar smalle, goedgeschoeide voetjes vormden een van haar grootste charmes. Ze wierp een deloyale blik op Kays benen, die inderdaad wat te fors waren. ‘Ze verraden een boerenafkomst,’ zei hij, zijn wijsvinger heen en weer bewegend. ‘Het zwaartepunt van haar lichaam ligt te laag – wat op koppigheid en botheid wijst.’ Hij bestudeerde Kays figuur, dat zich in de dunne jurk duidelijk aftekende; ze droeg zoals gewoonlijk geen korset. ‘Een lichte graad van steatopygie.’ ‘Wat?’ fluisterde Dottie. ‘Buitensporige ontwikkeling van het achterste. Laat me nog een glas punch voor je halen.’ Dottie was opgewonden en ontzet; ze had nog nooit zo’n gedurfde conversatie gevoerd. ‘Jij en je society-vriendinnen,’ vervolgde hij, ‘zijn beter functioneel aangepast. Lage, volle borsten’ – hij staarde om zich heen in het zaaltje – ‘zo gevormd dat parelsnoeren, truitjes, opengewerkte zomen en geborduurde crêpe de chine-blouses op hun voordeligst uitkomen. Smalle middeltjes. Welgevormde benen. Zelf ben ik een man van het vorige decennium en prefereer dus het jongensachtige figuur: een meisje met een badmuts op in duikhouding op een springplank. Herinneringen aan zomers in Marblehead; Betty kan heel goed zwemmen. Magere vrouwen zijn zinnelijker dan dikke, 30
dat is een wetenschappelijk feit – de uiteinden van de zenuwen liggen dichter aan de oppervlakte.’ Zijn grijze ogen gingen halfdicht, alsof hij ieder moment kon indommelen. ‘Maar dat dikkerdje bevalt me,’ zei hij abrupt, doelend op Pokey Prothero. ‘Die ziet er heet uit. Een huid als parelmoer, mollig van het oesters eten. Lekker, lekker, lekker; geld, geld, geld. Mijn seksuele problemen zijn economisch van aard. Ik walg van armoedige vrouwen, maar ik leef als een bohémien. Onmogelijke combinatie.’ Tot Dotties opluchting kwamen de obers op dat moment binnen om de eggs Benedict op te dienen – en Kay dreef iedereen naar de tafel. Ze zette Haralds getuige, een zeer zwijgzame man die verbonden was aan de Wall Street Journal (advertentieafdeling), rechts van haar en Helena Davis rechts van Harald, maar verder was het een chaos. Dottie kwam ten slotte tussen Libby, haar bête noire, en de vrouw van de radioman, te zitten die styliste was bij Russek en natuurlijk recht had op een plaats aan Haralds linkerhand. Het was moeilijk een tafel met zoveel meer meisjes dan mannen te schikken, maar een tactvoller gastvrouw zou het zo hebben geregeld dat niet alle saaie gasten bij elkaar zaten. De echtgenote van de radioman, een drukke bonestaak van een vrouw, overladen met accessoires van veren en git als een filmvamp, leek echter volkomen tevreden met haar buren; ze had in ’28 haar studie aan de universiteit van Idaho voltooid en ze verklaarde dat ze dol was op een meidenfeest. Ze had Harald al als jongen gekend, kondigde ze aan, en zijn ouwelui ook, al had ze die al lang niet gezien. Anders, Haralds vader, was directeur geweest van de middelbare school in Boise die zij en Harald hadden bezocht, eeuwen geleden. ‘Vind je Kay geen schatje?’ vroeg ze onmiddellijk aan Dottie. ‘Ontzettend aardig,’ zei Dottie enthousiast. Haar buurvrouw behoorde tot het type dat vroeger ‘fideel’ werd genoemd; Dottie was het over het algemeen wel eens met haar lerares Engels, die het verstandiger vond niet dat soort woorden te gebruiken omdat je daarmee zo gauw een ouderwetse indruk maakte. ‘Waarom zijn haar ouders niet op komen dagen?’ vervolgde de vrouw, haar stem dempend. ‘Op komen dagen?’ herhaalde Dottie. ‘Waarom zijn ze niet overgekomen voor de bruiloft?’ ‘O,’ zei Dottie, kuchend, ‘ik geloof dat ze Kay en Harald een cheque hebben gestuurd.’ Ze fluisterde bijna. ‘Het is een dure reis, begrijpt u?’ De 31
vrouw knikte. ‘Dat zei Dave ook al – mijn man. Hij dacht ook dat ze wel een cheque hadden gestuurd.’ ‘Daar hebben ze veel meer aan,’ zei Dottie. ‘Vindt u ook niet?’ ‘Och, jawel,’ zei de vrouw. ‘Ik ben zelf nogal sentimenteel van aard. Ik ben met een sluier getrouwd... Ik heb Harald voorgesteld de bruiloft bij ons te houden. Wij hadden wel voor een predikant kunnen zorgen en dan had Dave wat foto’s kunnen nemen om naar de ouders te sturen. Maar het schijnt dat Kay alles al had geregeld toen ik met mijn aanbod kwam.’ Haar stem ging omhoog toen ze het laatste deel van de zin uitsprak en ze keek vragend naar Dottie, die niet goed meer wist wat ze moest zeggen. Kays plannen, zei ze tactvol, waren als de wetten van de Meden en de Perzen; niemand kon ze veranderen. ‘Wie heeft ook weer gezegd,’ vervolgde ze luchtig, ‘dat zijn vrouw een ijzeren gril had? Mijn vader haalt die uitspraak altijd aan als hij aan een idee van mijn moeder moet toegeven.’ ‘Leuk,’ zei haar buurvrouw. ‘Harald is een fijne jongen,’ vervolgde ze op een andere toon, ernstig en nadenkend. ‘En ook een gevoelige jongen. Al zou je het misschien niet zeggen.’ Ze keek Dottie scherp aan en haar veren knikten agressief, terwijl ze een glas punch leegde. Aan de overkant van de tafel, links van Kay, ving de afstammeling van Hawthorne, die met Priss Hartshorn zat te praten, Dotties onzekere blik op. Hij knipoogde, en omdat ze niet wist wat ze anders moest doen, knipoogde Dottie dapper terug. Ze had nooit gedacht dat zij een type was aan wie mannen knipoogjes gaven. Als oudste van de groep, al bijna drieëntwintig, omdat ze als kind door haar zwakke gezondheid veel school had verzuimd, voelde ze zich een tikje oudevrijsterachtig; de groep plaagde haar met haar degelijkheid en haar solide gewoonten, haar sjaals en medicijnen en de lange nertsjas die ze op de campus droeg tegen de kou, maar ze had een groot gevoel voor humor en lachte altijd mee. Haar aanbidders behandelden haar altijd met respect; ze was het soort meisje dat veel uitging met broers van vriendinnen en ze kende een hele rij bleke jonge mannen die in Harvard archeologie of musicologie of architectuur studeerden. Ze las stukjes uit hun brieven voor aan de groep – beschrijvingen van concerten of vindplaatsen in het Zuid-Westen –, en bij het waarheidsspel had ze bekend dat ze twee huwelijksaanzoeken had gehad. Ze had prachtige ogen, zei iedereen tegen haar, 32
en regelmatige, stralend witte tanden en mooi, hoewel misschien dun haar. Ze had een vrij lange neus, smal en spits toelopend, en haar wenkbrauwen waren donker en wat te dik; ze leek op het door Copley geschilderde portret van een ver familielid dat bij haar thuis in de hal hing. Op een zedige manier hield ze van feestjes en ze was zelfs nogal sensueel, vermoedde ze zelf; ze was dol op zingen en dansen en ze neuriede bij zichzelf altijd fragmenten van populaire liedjes. Toch was er nog nooit een jongeman geweest die iets bij haar had geprobeerd; sommige van de meisjes konden dit nauwelijks geloven, maar het was waar. En het gekke was: het zou haar niet hebben geshockeerd. De meisjes vonden het merkwaardig, maar D.H. Lawrence was een van haar lievelingsschrijvers; hij had zo’n zuiver gevoel voor dieren en de natuurlijke aspecten van het leven. Zij en haar moeder hadden erover gesproken en waren het erover eens dat het vermoedelijk een goed idee was om, wanneer je verliefd was op en verloofd was met een aardige jongeman, een keer de nacht met hem door te brengen, om zeker te weten dat het huwelijk ook in dit opzicht zou slagen. Moeder, die heel jeugdig en modern was, kende in haar eigen kring een paar hele treurige gevallen van mensen die nu eenmaal niet op die manier bij elkaar pasten en nooit hadden moeten trouwen. Omdat ze tegen echtscheidingen was, vond Dottie het heel belangrijk om ook die kant van het huwelijk goed voor te bereiden; de ontmaagding, waarover de meisjes altijd grappen maakten, deed haar huiveren. Kay had het ontzettend moeilijk gehad met Harald; hij had het vijf keer moeten proberen voor het was gelukt en ze had vroeger nog wel zoveel aan basketbal en aan paardrijden gedaan. Moeder zei dat het mogelijk was het maagdenvlies chirurgisch te laten verwijderen; bij koninklijke families in het buitenland werd dat gedaan, leek het, maar misschien kon een heel zachtzinnige minnaar het proces pijnloos laten verlopen. Daarom was het misschien beter te trouwen met een oudere man, die ervaring had. Haralds getuige bracht een dronk uit. Toen ze opkeek, zag Dottie dat de fonkelende grijze ogen van Dick Brown (zo heette hij) opnieuw op haar gericht waren. Hij hief zijn glas naar haar op en dronk haar officieel toe. Dottie beantwoordde het gebaar. ‘Is dit niet enig!’ riep Libby MacAusland terwijl ze haar lange hals boog; haar 33
hoofd ging zoekend heen en weer en ze lachte op haar vermoeide manier. ‘Zoveel leuker,’ klonken de vriendelijke stemmen. ‘Niet in de rij staan, geen stijfheid, geen oudere mensen.’ ‘Ik ga het ook zo doen,’ kondigde Libby aan. ‘Een bruiloft voor jonge mensen!’ Ze slaakte een verrukte kreet toen het gebakken ijs werd binnengebracht; uit het schuim steeg nog een lichte damp op. ‘Gebakken ijs!’ riep ze en viel alsof ze een flauwte kreeg achterover in haar stoel. ‘Meisjes!’ zei ze plechtig, wijzend op de grote ijstaart met de lichtgeschroeide torentjes van schuim, die voor Kay werd neergezet. ‘Kijk toch eens. De droom van onze jeugdjaren! Het hoogtepunt van iedere kinderpartij overal in de Verenigde Staten. Het symbool van lakschoenen en organdie en het verlegen jochie met zijn Etonpak, die je om een dans vroeg. Ik ben lang niet zo opgetogen geweest. Ik heb er sinds ik twaalf was geen meer gezien. Dit is Mount Whitney, dit is de Fujiyama.’ De meisjes glimlachten elkaar toegeeflijk toe; Libby ‘schreef’. Maar ze hadden haar verrukking wel degelijk gedeeld tot zij erover begon te spreken, en er ging een zucht vol verwachting op terwijl ze het hete schuim zagen wegzakken onder Kays mes. De twee obers, die tegen de muur stonden, keken vrij somber toe. Het dessert was niet zo bijzonder geslaagd. Het schuim was niet egaal bruin geworden; op sommige plaatsen was het wit gebleven en op andere zwart verbrand, waardoor het onaangenaam smaakte. De cake onder de laag ijs was vochtig en oudbakken. Maar uit loyaliteit tegenover Kay werden er borden teruggegeven voor een tweede portie. Het idéé om gebakken ijs te geven was zó precies goed – de andere meisjes hoopten dat zij óók zoiets zouden kunnen bedenken in een soortgelijk geval. Ze interesseerden zich allemaal enorm voor koken en ergerden zich aan de fantasieloze stukken groot vlees en karbonaden, gevolgd door ijs van de banketbakker, die hun moeders serveerden; zij gingen experimenteren met nieuwe combinaties en buitenlandse recepten en schuimomelet en soufflé en interessante aspics en maaltijden met maar één warme ovenschotel, geen soep en een frisse, groene salade. ‘Het is een hoteltrucje,’ legde de echtgenote van de radioman uit aan Priss Hartshorn, die zelf in september ging trouwen. ‘Ze laten het ijs eerst keihard bevriezen en dan gaat het hup, de oven in. Zo riskeren ze niets, maar het ijs dat mama vroeger maakte was lek34
kerder.’ Priss knikte bezorgd; ze was een ernstig meisje met asblond haar en het gezicht van een hamster, dat zich verplicht voelde om alles wat haar over consumentenproblemen werd verteld te onthouden. Economie was haar hoofdvak geweest en ze ging nu op de consumentenafdeling van de nra werken. ‘De arbeidsvoorwaarden,’ zei ze, een tikje stotterend van nervositeit, ‘zijn in de keukens van sommige van onze beste hotels totaal beneden peil weet je.’ Ze was enigszins onder invloed; die punch was toch verraderlijk, hoewel cider, een natuurproduct, in een tijd als deze nog een van de zuiverste dingen was die je kon drinken. Door een nevel zag ze de radioman opstaan. ‘Op de meisjes van jaargang, ’33!’ toostte hij. De anderen dronken op de gezondheid van de meisjes die aan Vassar hadden gestudeerd. ‘Ad fundum!’ riep de echtgenote van de man. Hierop begon de zwijgzame getuige kakelend te lachen. Al was ze aangeschoten, Priss kon merken dat haar vriendinnen geheel buiten hun eigen schuld een soort economische vijandigheid hadden opgewekt. De meisjes van Vassar, wist ze, waren bij het algemene publiek niet populair; ze waren symbool geworden voor een zich superieur voelende groep. Als ze eenmaal getrouwd was, zou ze minder met hen moeten omgaan als ze de relatie van Sloan met zijn collega’s van de ziekenhuisstaf niet wilde bederven. Droefgeestig staarde ze naar Pokey Prothero, haar beste vriendin, die, achteroverleunend in haar stoel, met de zeer slechte tafelmanieren die alleen heel rijke mensen zich kunnen permitteren, as tipte op haar bord met smeltend ijs en week geworden cake. Ze had op haar prachtige Lanvin-pakje gemorst, waarop nu een langgerekte vlek was te zien. In haar verbeelding bewerkte Priss de vlek met Energine; haar naar netheid hunkerende zieltje schrobde er ijverig op los. Ze kon zich niet voorstellen dat Pokey zich ooit zou kunnen redden zonder een kamermeisje. Vanaf de tijd dat ze samen op kostschool waren, had zij al achter Pokey aan opgeruimd; ze had haar asbakken toegeschoven, haar vuile ondergoed naar huis gestuurd om het te laten wassen en ze was de gemeenschappelijke badkamer binnengeslopen om de vuile kringen uit het bad te verwijderen, zodat de andere meisjes niet weer zouden klagen. Als ze trouwde, zou de arme Pokey gedoemd zijn tot een conventionele huishouding met een stoet van bedienden en gouvernantes; ze zou het plezier en de sensatie van met je tweeën zonder 35
iets te beginnen moeten missen, ze zou zich nooit kunnen redden met alleen een meisje om te helpen met de afwas en het zware werk. Grote rijkdom was een enorme handicap; het isoleerde je van het gewone leven. Wat je ook kon zeggen van de crisis, voor de bezittende klasse was deze tijd buitengewoon goed geweest; massa’s mensen hadden erdoor geleerd wat in het leven werkelijk van waarde was. Priss kende geen familie die zich niet gelukkiger voelde en normaler leefde nu er moest worden bespaard op de uitgaven; de opofferingen hadden de families dichter bij elkaar gebracht. Daar had je bijvoorbeeld de familie van Polly Andrews: meneer Andrews werd net in de Riggs-kliniek verpleegd toen de beurskrach kwam en zijn effecten kelderden, waarop hij in plaats van dieper weg te zinken in zijn melancholie, wat opname in een openbaar gesticht (vreselijk idee!) noodzakelijk zou hebben gemaakt, was thuisgekomen en zich nu nuttig maakte als de kok van de familie. Hij deed alles zelf, inkopen en koken, en hij serveerde verrukkelijke maaltijden, want hij had ervaring opgedaan met de haute cuisine toen hij nog een kasteel in Frankrijk had. Mevrouw Andrews had zich met schoonmaken en stofzuigen belast; iedereen maakte zijn eigen bed op en als de kinderen thuis waren, wasten zij af. Het was een allergezélligste familie om bij te logeren op de kleine boerderij bij Stockbridge die uit het faillissement was gered; Lakey was er met Thanksgiving nog geweest en ze had zich nog nooit zo goed geamuseerd – ze zou best willen, zei ze, dat háár vader zijn geld kwijtraakte, net als meneer Andrews. Ze geloofde het echt. Het maakte natuurlijk wel verschil dat de Andrews altijd al nogal intellectueel waren geweest; ze hadden innerlijke reserves waarop ze konden terugvallen. Priss zelf was een door de wol geverfde liberaal; dat zat haar in het bloed. Haar moeder zat in het bestuur van Vassar en haar grootvader had als burgemeester van New York hervormingen ingevoerd. Vorig jaar, toen ze bruidsmeisje was geweest bij een trouwplechtigheid in St. James, met enorm veel staatsie, een tapijt en een baldakijn en zo, had het zien van de werklozen, die zich voor de ingang van de kerk verdrongen en door de politie werden teruggeduwd, een onvergetelijke indruk op haar gemaakt. Priss had niet het gevoel dat zij in haar eentje de wereld moest hervormen, zoals haar broer, die naar Yale was gegaan en alles afkraakte, en ze nam het 36
de klasse waarin ze geboren was ook niet kwalijk dat die zich aan haar voorrechten vastklampte – zo waren die mensen nu eenmaal geconditioneerd. Ze was geen socialist en geen rebel, al zei Sloan dat vaak om haar te plagen. Socialist worden, vond ze, was een soort luxe, nu de wereld zo snel veranderde en er zoveel was dat onmiddellijk moest gebeuren. Je kon evenmin gaan zitten afwachten tot de nieuwe dageraad kwam als je de klok kon terugzetten. De meisjes deden vaak het spelletje waarbij iedereen een periode uit de geschiedenis mocht kiezen waarin ze het liefst zou hebben geleefd, en dan was Priss altijd de enige die hun eigen tijd koos; Kay was voor het jaar 2000 (ad natuurlijk) en Lakey voor het quattrocento – wat maar weer bewees hoe gevarieerd hun groep was. Maar serieus, Priss kon zich geen boeiender tijd voorstellen om in op te groeien dan deze periode in Amerika en ze had diep medelijden met iemand als Dick Brown, die rechts van haar zat, met zijn rusteloze, verbitterde gezicht en zijn blanke, nerveuze handen. Na een poosje met hem te hebben gepraat (wat hij wel stomvervelend zou hebben gevonden!), was ze tot de conclusie gekomen dat hij typisch zo iemand was uit de generatie vóór de hunne, van de emigranten en bohémiens over wie ze tijdens de colleges van juffrouw Lockwood hadden geleerd, en die nu terugkwamen in een poging hun wortels te vinden. De drukke gesprekken verstomden geleidelijk. De meisjes, in hun lichte roes, wierpen elkaar vragende blikken toe. Wat moest er nu gebeuren? Op een gewone bruiloft zouden Kay en Harald nu onopvallend verdwijnen om zich te kleden voor de huwelijksreis, en dan zou Kay bij het afscheid haar boeket naar de meisjes gooien. Maar ze herinnerden zich nu dat er geen huwelijksreis zou volgen. Kay en Harald zouden gewoon teruggaan naar het appartement dat ze ’s morgens hadden verlaten. Als de groep Kay goed kende, zou het bed waarschijnlijk niet eens zijn opgemaakt. Het vreemde en onrustige gevoel dat hen in de kapel had overvallen begon zich weer van hen meester te maken. Ze keken op hun horloges; het was pas kwart over een. Hoeveel uur zou het nog duren voor Harald naar zijn werk moest? Natuurlijk waren er talloze paren, die, nadat ze getrouwd waren, gewoon weer naar huis gingen, maar ze vonden het toch een ongezellig idee. ‘Zou ik ze moeten uitnodigen bij tante Julia een kop koffie te gaan drinken?’ fluisterde Polly Andrews Dottie over 37
de tafel heen toe. ‘We zijn wel met veel,’ zei Dottie zacht. ‘Ik weet niet hoe Ross dat zou opvatten.’ Ross was het dienstmeisje van tante Julia, en niet de makkelijkste. ‘Ach wat, Ross!’ zei Polly. De ogen van de meisjes gingen tellend langs de tafel en toen ze elkaar ontmoetten keken ze ernstig en geschokt. Ze waren met z’n dertienen – acht van de groep en vijf anderen. Echt iets voor Kay! Of was het toeval? Zou er iemand op het laatste moment verhinderd zijn geweest? De vrouw van de radioacteur had inmiddels seintjes gewisseld met haar man; ze wendde zich tot Dottie en sprak sotto voce. ‘Zullen we bij mij thuis een kopje koffie gaan drinken? Dan geef ik Kay en Harald even een teken.’ Dottie aarzelde; misschien zou dat eigenlijk passender zijn, maar ze wilde niet beslissen voor Kay, die wellicht de voorkeur zou geven aan tante Julia. Het gevoel dat alles uit de hand liep en overal complicaties loerden, deprimeerde haar. Pokey Prothero’s stem, als die van een ontevreden roek, kwam ertussen. ‘Zeg, jullie tweeën moeten nu eigenlijk weg,’ klaagde ze, terwijl ze haar sigaret uitdrukte en door haar lorgnon onaangenaam verrast van de bruid naar de bruidegom keek. Pokey weer, dachten de meisjes, met een collectieve zucht. ‘Waar moeten we heen, Pokey?’ vroeg Kay, glimlachend. ‘Ja Pokey, zeg jij het maar,’ viel de bruidegom bij. Pokey dacht even na. ‘Ga naar Coney Island,’ zei ze. Iedereen was even van slag door de toon van onweerlegbare en vanzelfsprekende logica, als van een grijsaard of een kind, waarop ze had gesproken. ‘Wat een geniaal idee!’ riep Kay. ‘Met de ondergrondse?’ ‘Brighton Express, via Flatbush Avenue,’ riep Harald op conducteurstoon. ‘Overstappen in Fulton Street.’ ‘Pokey, je bent een genie,’ zeiden ze allemaal en hun stemmen klonken enorm opgelucht. Harald rekende af en stortte zich in een verhandeling over achtbanen, waarbij hij de relatieve voordelen van de Cycloon en de Thunderbolt uiteenzette. Poederdoosjes verschenen, bontjes werden omgehaakt, in donkerblauw Engels leer gebonden agenda’s werden geraadpleegd. Het zaaltje was weer vol beweging en vrolijkheid. ‘Hoe komt Pokey erop?’ ‘Het volmaakte besluit van een volmaakte bruiloft’, ‘Precies goed’, herhaalden de stemmen, terwijl de handschoenen werden aangetrokken. Het gezelschap verliet het hotel; de radioacteur, die zijn camera in de garderobe had afgegeven, maakte foto’s op de stoep, in het 38
heldere licht van de junizon. Ze liepen allemaal over Eighth Street naar Astor Place, terwijl voorbijgangers zich omdraaiden en hen aanstaarden. Bij het hek van de ondergrondse bleven ze staan. ‘Kay moet ons haar boeket toegooien!’ gilde Libby MacAusland, terwijl ze zich als een basketbalspeelster op haar lange benen oprichtte. Er stond nu een hele groep mensen naar hen te kijken. ‘My girl is from Vassar, none can surpass ’er,’ zong de radioacteur. Harald haalde twee dubbeltjes uit zijn zak en het jonge paar ging door het tourniquet; Kay, die er – daar waren allen het over eens – nog nooit zo charmant had uitgezien, gooide haar boeket hoog door de lucht naar de meisjes die achter het tourniquet stonden. Libby sprong en greep het, hoewel het eigenlijk bedoeld was voor Priss, die vlak achter haar stond. Op dat moment deed Lakey hen allemaal verbaasd staan; de papieren zakken die ze in het hotel aan de ober in bewaring had gegeven bleken rijst te bevatten. ‘Dáárom was je niet met ons meegegaan!’ riep Dottie vol verbazing, en de gasten grepen handen vol rijst en gooiden ermee naar bruid en bruidegom, zodat het perron bezaaid lag met witte korrels toen de trein eindelijk binnenreed. ‘Dát is banaal! Niets voor jou, Eastlake!’ riep Kay toen de wagondeuren werden gesloten en de andere meisjes waren het erover eens dat het inderdaad niets voor Lakey was, maar toch was dit de kleine attentie die nog nodig was geweest om een onvergetelijke dag volmaakt af te ronden.
39