Beschouwing Jos van der Lans – Tijdschrift voor de Sociale Sector – januari 2002 Trefwoorden: maatschappelijk middenveld, civiele maatschappij
Maatschappelijk middenveld: laboratorium voor democratisch burgerschap Hoe langer je erover nadenkt, hoe merkwaardiger het begrip eigenlijk in de oren klinkt. Maatschappelijk middenveld. Het is in ieder geval onvertaalbaar; wie in het Engels over social midfield of in het Duits over geselschafftliche Mitfeld praat, zal niet-begrijpende blikken ontmoeten. Voor het zelfde verschijnsel zijn in deze talen hele andere aanduidingen gereserveerd. Maar ook in Nederland leidt het begrip een wat merkwaardig bestaan. Het is ondenkbaar dat je een vereniging, instelling of organisatie aantreft, die zichzelf als representant zal afficheren van het maatschappelijk middenveld. Het is dus niet een begrip waarmee de betrokken organisaties zichzelf tooien. Integendeel, als ze het al gebruiken dan is het een manier om andere organisaties snel even aan te duiden. Zonder de noodzaak om man en paard te noemen schrijft men dan snel zinsneden als `in samenwerking met andere organisaties uit het maatschappelijk middenveld'. Dat is altijd goed. En het is inderdaad een begrip dat vooral opduikt in geschreven teksten. Het vloeit makkelijker uit de pen, dan dat het van de tong rolt. Een klein onderzoekje op internet leert dat het woord vooral populair is in bestuurlijke en politieke kringen. In gemeentelijke toekomstvisies wil het woord nogal eens vallen, allerlei bestuurskundige opleidingen en studies kunnen er niet omheen en het prijkt in menig lokaal verkiezingsprogramma, waarbij vooral het CDA er sterk aan gehecht lijkt. Maar ook hier zijn vaagheid en onduidelijkheid troef en moet de lezer het doen met formuleringen als: `Een belangrijke rol is weggelegd voor het maatschappelijk middenveld en godsdienstige en culturele organisaties die de gevoelens van verschraling en uitsluiting van de mensen in hun directe woonomgeving kunnen tegengaan.' Volgens de schrijvers van dit Rotterdamse CDA-programma voor de gemeenteraadsverkiezingen van 1998 is er klaarblijkelijk een verschil tussen het maatschappelijk middenveld en godsdienstige en culturele organisaties. Even doorklikken op het net maakt duidelijk dat het CDA in Brabant daar bepaald anders over denkt, daar worden culturele en religieuze organisaties juist bij uitstek tot het maatschappelijk middenveld gerekend. Buiten de overheid Toch lijkt de vaagheid die het begrip `maatschappelijk middenveld' kenmerkt voor de meeste mensen niet echt problematisch. Het is zelfs zeer de vraag of mensen die naar het begrip grijpen wel behoefte hebben om er iets heel specifieks of iets heel concreet mee aan te wijzen. Nee, de intentie die de meeste gebruikers van het begrip delen is dat ze expliciet het belang benadrukken van vormen van maatschappelijke organisatie die los staan van de overheid. Ze willen beklemtonen dat het niet de overheid alleen is die het publieke domein bestiert, maar dat er burgers zijn die daar organisatorische initiatieven en onderlinge associaties realiseren. Dat die intentie om dat te benadrukken vooral in christen-democratische kringen prominent aanwezig is, is natuurlijk geen toeval. Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw propageren confessionelen een organische opvatting over de samenleving waarin voor
de staat een heel bescheiden rol is weggelegd. Abraham Kuyper heeft daarvoor met zijn `kringenleer' de weg gewezen. Alle maatschappelijke en economische kringen - gezin, kerk, verenigingen, onderwijs, handel en nijverheid - moesten over eigen doen en laten kunnen beslissen. Deze 'soevereiniteit in eigen kring' moest met hand en tand worden verdedigd tegen de aanspraken van de staat. De beweerde almacht van de Staat is de 'ondragelijkste tirannie, die zich denken laat,' schreef Kuyper. 'Een stel mannen van dwingzieken aard (..) plaatst zich straks op Gods stoel en speelt den Almachtige, om eigen heerschzucht en hebzucht met het uiterste der brutaliteit bot te vieren.' Ook de katholieken vonden dat de overheid zich terughoudend moest opstellen, maar ze gingen niet zo ver de eigen kring soeverein te verklaren. Zij ordende de samenleving volgens het `subsidiariteitsbeginsel': zaken die door een lager orgaan konden worden uitgevoerd, mogen niet door een hoger orgaan ter hand worden genomen. Het beeld is daarbij hiërarchischer dan de protestantse leer: verondersteld werd dat lagere niveaus vaak een steuntje van bovenaf nodig hadden. Het zijn deze in principe anti-statelijke opvattingen die in Nederland bepalend zijn geweest voor de vorming van het maatschappelijk middenveld. Dat is namelijk `van onderaf' gevormd, vanuit maatschappelijke organisaties die ontstonden uit de verzuilde gemeenschappen van Nederland (gereformeerden, katholieken, socialisten en liberalen). Zo ontstond in Nederland het onderwijs, de gezondheidszorg, het maatschappelijk werk. De overheid had daar tot diep in de twintigste eeuw weinig over te zeggen; ze verdeelde het geld, maar de zuilen bepaalden wat er mee gebeurde. De socioloog Van Doorn heeft dit ooit omschreven als een geniale formule: `baas in eigen huis, en het huis ten laste van de gemeenschap'. Particulier initiatief Opvallend is dat dit in de eerste helft van de twintigste eeuw langzaam maar zeker groeiende stelsel van organisaties en voorzieningen op verschillende manieren werd aangeduid, maar nooit met de term maatschappelijk middenveld. De meest voorkomende en door alle nominaties gebruikte term was tot in de jaren tachtig een geheel andere: particulier initiatief. Welzijnsorganisaties, gezondheidszorgorganisaties, onderwijsorganisaties werden met die term aangeduid en begrepen zichzelf ook als zijnde een uitdrukking of een onderdeel van het particulier initiatief. Couwenberg, die begin jaren vijftig op het onderwerp `Het particuliere stelsel' promoveert, beschrijft het particuliere initiatief als `het organisatietype, waarbij de overheid binnen het kader van een zekere speciale bemoeiing, waaruit blijkt dat zij bij een bepaalde taak een publiek belang betrokken acht, de behartiging van dit belang geheel of gedeeltelijk overlaat aan particuliere lichamen, die d verzorging daarvan spontaan op zich genomen hebben of hiertoe bereid zijn.' (Couwenberg, 1953, p.8)
Het begrip `maatschappelijk middenveld' heeft - hoewel het ons thans al tamelijk ouderwets in de oren klinkt - dus maar een relatief jonge geschiedenis. Pas zo'n twintig jaar wordt de term gebruikt, en pas zo'n vijftien jaar is de term ingeburgerd, althans in beleidsmatige, bestuurlijke en sociaal-wetenschappelijke kringen. Daarmee hoort het begrip thuis in het rijtje van - wat ik bij gebrek aan officiële aanduiding maar even typeer als - `ontbindingsbegrippen': retroperspectieve begrippen die in zwang raken als aanduiding van een maatschappelijk verschijnsel dat op het moment van verspreiding van het begrip eigenlijk enorm aan verandering onderhevig is. Verzuiling is het beroemdste voorbeeld uit dit rijtje. Dat begrip was geheel onbekend in hoogtijdagen van de Nederlandse verzuiling, pas toen de zuilen in de jaren zestig begonnen te kraken en er eigenlijk sprake was van `ontzuiling' begonnen sociologen het begrip te
gebruiken. `Maakbaarheid van de samenleving' is een ander voorbeeld. Toen men daar in de jaren zestig en zeventig volop mee bezig was, nam niemand het in de mond. Toen er in de jaren tachtig alom twijfels over gingen ontstaan werd het ineens een geaccepteerde uitdrukking. In die traditie past dus ook het begrip maatschappelijk middenveld, toen men dat in de jaren tachtig ging gebruiken was er eerder sprake van een erosie van het particuliere initiatief dan dat deze maatschappelijke sfeer hoogtijdagen beleefde. Crisis verzorgingsstaat Het hoeft geen verwondering dat het begrip voortgekomen is uit een specifieke generatie naoorlogse sociologen, zoals Jacques van Doorn, Kees Schuyt, Anton Zijderveld en Hans Adriaansens, die de verzorgingsstaat vanuit de jaren vijftig groot hadden zien worden en belangrijke posities in de Nederlandse sociologie innamen op het moment dat deze eind jaren zeventig begon te wankelen. In de analysen die zij dan ontwikkelen introduceren zij op een bijna terloopse manier het begrip maatschappelijke middenveld, waarbij Anton Zijderveld niet toevallig van het viertal de socioloog die in politiek opzicht zich het meest verwant voelde (en voelt) met het CDA - de rol van hoofdaannemer heeft gespeeld. Natuurlijk was het verschijnsel niet nieuw, al zeker niet in de sociologie. De `intermediaire structuren' tussen de burgerij aan de ene kant en de macht of staat aan de andere kant vormen voor klassieke sociologen als De Tocqueville, Weber en Durkheim al de kern van de moderne samenleving, omdat ze het gebied vormen waarop menselijke acties en interacties plaatsvinden. In deze intermediaire structuren treden individuen buiten hun privébestaan en realiseren ze in associatie met anderen hun aspiraties, vechten ze conflicten uit en gaan vormen van (organisatorische) samenwerking aan. Het is een noodzakelijke beschermlaag tegen de kale macht van de staat. De macht (of de staat) moet in deze sfeer haar legitimiteit verwerven en het is in deze `intermediaire structuren' dat burgers maatschappelijk participeren en invloed uitoefenen op collectieve besluitvormingsprocessen. Dat is, in een notendop, een klassieke sociologische wijsheid die al zeer oud is. In de naoorlogse verzorgingsstaat krijgen deze intermediaire structuren een specifieke historische vorm. Gezien de sombere ervaringen van de crisis in de jaren dertig, de opkomst van het fascisme en de daaruit voortkomende Tweede Wereldoorlog ontstaat in Europa het idee van een `welfare state'. Meer dan voor de oorlog denkbaar was, kwam daardoor de staat in het vizier. Niet als doorgeefluik van geld, maar als een bepalende instantie die burgers een minimale garantie moest bieden op bestaanszekerheid. Dat is een ideologische omslag in vergelijking met de periode voor de Tweede Wereldoorlog, waarin er bijna unanimiteit is over het feit dat de rol van de overheid bescheiden moet zijn. na de oorlog volgt dan ook een heftig dispuut over hoever die invloed van de staat mag gaan. Het initiatief moest blijven liggen bij wat in deze naoorlogse dagen door de confessionelen de `verantwoordelijke samenleving' werd genoemd: het vrijwillige en particuliere initiatief van burgers. Maar de praktijk is anders. De invloed van de staat groeit in de naoorlogse jaren enorm en daarmee ook de greep op de intermediaire structuren. Midden jaren zeventig wordt duidelijk dat de gangbare begripsmatige voorstellingen van de samenleving tekort schieten. De verzorgingsstaat, zoals de welvaartsstaat in Nederland inmiddels is gaan heten, raakt in een crisis. Dat heeft een groot aantal oorzaken. Allereerst heeft de enorme financiële expansie van de verzorgingsstaat er aan bijgedragen dat de intermediaire structuren van de Nederlandse samenleving exponentieel gegroeid zijn. Het huis op kosten van de gemeenschap is uitgegroeid tot een complete stad
met een ondoorzichtige plattegrond en waarvan de kosten de pan uitstijgen. Tegelijkertijd is de verzuiling, die als het ware het ideologische korset vormde waarbinnen het particulier initiatief functioneerde, zijn organisatorische zeggingskracht kwijtgeraakt. Nederland seculariseert razendsnel en burgers bevrijden zich van de banden van de verzuiling. Steeds losser komend van de zuilen zijn de instellingen van het particulier initiatief bovendien begonnen zich in razend tempo te professionaliseren. Ze vormen eigen beroepsgroepen die regels vaststellen over de professionaliteit. Er ontstaat als het ware een nieuwe middenklasse die van verzorging in de meest ruime zin van het woord hun bestaan heeft gemaakt. Dat roept tenslotte de vraag op hoe ver deze exponentiele groei van de verzorgingsstaat moet gaan. Wat met de welvaartsstaat begon als een minimumgarantiepakket aan voorzieningen was uitgegroeid tot een veel maximaler pakket dat verzorging bood aan burgers `van de wieg tot het graf'. Het particuliere initiatief van welzijnsorganisaties, scholen, gezondheidszorginstellingen waar lange tijd het optimisme van de radicale jaren zestig hoogtij vierde, komt in een korte periode ineens onder kritiek te liggen. Wat vroeger nog onverdacht, gewaardeerde arbeid was, kwam ineens in aanmerking voor het predikaat `nieuwe vrijgestelden.' Van Doorn's middenveld Tegen die achtergrond verschijnt in 1978 onder redactie van de sociologen Van Doorn en Schuyt een bundel met als treffende titel De stagnerende verzorgingsstaat. Centrale probleem in deze bundel is de vraag hoe de verzorgingsstaat, die razendsnel uit zijn scharnieren is gegroeid, te beheersen valt. In zijn bijdrage `De verzorgingsmaatschappij in de praktijk' laat Van Doorn, vermoedelijk als een der eersten in Nederland, de term `maatschappelijk middenveld vallen. Hij beschrijft de verzorgingsstaat daarbij niet als een staatsvorm, maar vooral als een specifieke maatschappijvorm. `Het gaat in wezen om een institutioneel complex van gespecialiseerde maatschappelijke voorzieningen dat weliswaar door de overheid wordt gegarandeerd en gesteund, maar overigens in het maatschappelijk middenveld opereert, in directe wisselwerking met de onderscheiden categorieën cliënten. Wat de verzorgingsstaat doet is het instandhouden van een verzorgingsmaatschappij.' (p.17) Verzorgingsmaatschappij en maatschappelijk middenveld vallen daarbij voor Van Doorn grotendeels samen. Hij schrijft: `De verzorgingsstaat neemt de vorm aan van een uiterst omvangrijk en ingewikkeld complex van speciale voorzieningen, weliswaar grotendeels door overheidsgelden op de been gehouden, maar niettemin een beleid voerend dat in handen ligt van specialisten en gespecialiseerde organen. Het is deze wereld die wij als verzorgingsmaatschappij hebben betiteld: het maatschappelijk middenveld tussen staat en burger, waar onderwijs en gezondheidszorg, rechtshulp en maatschappelijk of cultureel welzijnswerk, binnen het kader van een staatsbestel maar evenzeer volgens een eigen beleidslogica en in eigen institutionele verbanden.' (p.21) Het valt moeilijk uit te maken of van Doorn ook daadwerkelijk de eerste is die de term maatschappelijk middenveld gebruikt. Hij gebruikt hem bijna terloops en zonder enige verwijzing, en wie de andere bijdragen uit de bundel (onder meer van Schut, Peper, Daudt en Heertje) erop naslaat ziet dat geen enkele andere auteur de term bezigt, wat erop wijst dat het begrip op dat moment zeker nog geen gemeengoed is in academische kringen. Van Doorn zelf verwijst, desgevraagd, naar een proefschrift van de socioloog Berting, dat in 1968 is verschenen onder de titel: In het brede maatschappelijke midden. Dat is een verrassende verwijzing, want het proefschrift van Berting gaat niet zozeer over het maatschappelijk middenveld, maar over de middenklasse. het gaat, simpel uitgedrukt, over de laag `employees', die niet tot de arbeidersklasse en niet tot de bovenlaag gerekend worden. Het zijn de nieuwe professionals, het middenkader, vaak wel geschoold, maar niet de baas. Het kan zijn dat Van Doorns geheugen hem hier in de steek laat. Maar waarschijnlijker is dat het om een soort bijna onbewuste keten van associaties gaat waaruit uiteindelijk de term maatschappelijk middenveld wordt geboren. Want in Van Doorn's verhaal in De stagnerende verzorgingsstaat beschrijft hij uitvoerig het werk van het snelst
groeiende segment van de middenklasse: de professionele dienstverleners als welzijnswerkers, onderwijzers, vormingswerkers, gezondheidswerkers. Dat is de nieuwe - en in de ogen van Van Doorn onbeheersbare middenklasse die haar emplooi vindt in die maatschappelijke sfeer die tussen de burger en de staat ligt. Van `het brede maatschappelijke midden' van Berting naar het `brede maatschappelijke middenveld' zoals Van Doorn dat gebruikt is het dan slechts een kleine bijna associatieve stap.
De definitie van Van Doorn vindt niet direct grote navolging. Integendeel, buiten de sociologie leeft de term helemaal niet. Het particulier initiatief, dat in die dagen nog over sterke machtige koepels beschikt, volhardt in haar voorstellingen waarin zij haar zelfstandigheid benadrukt en de overheid als geldschieter ziet. De overheid zelf en progressieve politieke partijen spreken over collectieve sector of quartaire sector daarmee min of meer erkennend dat het hier om een semi-overheidsveld gaat.
Zijderveld en het CDA Het zijn Van Doorn's collega Adriaansens en Zijderveld die het begrip vermoedelijk voor de vergetelheid behoeden. In 1981 publiceren deze twee sociologen het boek Vrijwillig initiatief en de verzorgingsstaat. Zij proberen de nieuwe verhoudingen te doordenken die zijn opgetreden sinds de groeiende staatsinvloed op de samenleving. Werd de samenleving voor de intrede van de bemoeizuchtige overheid gemaakt door `vrijwillig initiatief' (= het particuliere initiatief, zie de definitie van Couwenberg). De overvleugeling van dit initiatief door de staat heeft een nieuw ethos geïntroduceerd, waarin `niet produceren, maar consumeren, niet het institutionele maar het emotionele, niet objectiviteit doch subjectiviteit, niet het collectieve doch het private voorop komen te staan.' Beide auteurs zijn redelijk pessimistisch over de moderne verzorgingsstaat. Zij zien het maatschappelijk middenveld `wegkwijnen' onder druk van de expanderende staat aan de ene kant en een zich sterk uitbreidende private sfeer aan de andere kant. Het consumentisme van de moderne burgers zal steeds minder leiden tot vrijwillige `altruïstische' initiatieven die aan de basis liggen van een vitaal maatschappelijk middenveld. Bij Adriaansens en Zijderveld vallen een aantal dingen op. Allereerst definiëren zij het maatschappelijk middenveld al wat enger dan Van Doorn dat deed, zij hebben het toch meer over organisaties die in een `staatsvrije' sfeer zouden moeten ontstaan. In die zin houden ze vast aan de basisgedachte van het `particuliere initiatief', waarvoor zij echter tegelijkertijd steeds minder ruimte zien. Waar Van Doorn allerhande professionele welzijns- en gezondheidszorgorganisaties nog onder het maatschappelijk middenveld rangschikt, zijn deze door Adriaansens en Zijderveld al min of meer als staatsinstellingen afgeschreven. Het tweede opvallende is dat de term maatschappelijk middenveld door hen eigenlijk nog maar mondjesmaat wordt gebruikt. In het zakenregister komt de term zelfs niet voor. Wie goed leest ziet ook dat de auteurs er onderling ook nog niet uit zijn. In de hoofdstukken die Adriaansens heeft geschreven wordt gesproken van maatschappelijk `tussenveld', een begrip dat wel in het register voorkomt. In de hoofdstukken van Zijderveld spreekt deze enkele keren, maar eigenlijk nog steeds heel terloops, van maatschappelijk middenveld. De doorbraak komt verderop in de jaren tachtig en Zijderveld ontpopt zich dan als de echte vaandeldrager van het begrip. In zijn bijdrage aan de door Idenburg geredigeerde bundel De nadagen van de verzorgingsstaat, die in 1983 verschijnt, krijgt de aanduiding maatschappelijk middenveld een centrale plaats. Zijderveld blijft daarbij staan in de traditie van de klassieke sociologie door het maatschappelijk middenveld als `intermediaire structuren' te definiëren: `een bonte verzameling van organisaties en verenigingen, instituties en verbanden waar overheidsmacht als het ware doorheen moet gaan voordat de individuele
burger wordt bereikt. Nog steeds toont Zijderveld zich bezorgd over de erosie van het maatschappelijk middenveld door de verzorgingsstaat, maar hij ziet nu de verzorgingsstaat op zijn retour is toch ook weer nieuwe perspectieven, bijvoorbeeld aangedragen door nieuwe sociale bewegingen als de vrouwenbeweging, de milieubeweging en de kraakbeweging. Maar een hecht en sterk bouwwerk, zoals Nederland het in de verzuiling kende, zal het maatschappelijk middenveld nooit meer leveren. Nog steeds beperkt het gebruik van de term maatschappelijk middenveld zich in de begin jaren tachtig tot een enkele socioloog. In beleidskringen is de term nog niet doorgedrongen. Dat gebeurt eigenlijk pas echt nadat Zijderveld de term actief is gaan inbrengen in zijn partij: het CDA. De term maakt de overstap naar de politiek in het CDAverkiezingsprogramma van 1985. Daardoor ontstaat een verbinding tussen het beeld van `de zorgzame samenleving' waar de toenmalige WVC-minister Brinkman mee schermt en waarin hij zich afzet tegen het overvragen van burgers van de staat en wijst op de eigen verantwoordelijkheid van burgers en de sociologische traditie van Zijderveld waarin in het verlengde van het oude particuliere initiatief grote waarde wordt gehecht aan `intermediaire structuren'. Als eenmaal deze verbinding tussen sociologie en politiek is gelegd, begint de term echt een zelfstandig leven te leiden. In de politicologie, de bestuurskunde, in lokale verkiezingsprogramma's, in discussies en in krantenpagina duikt hij nu regelmatig op. Het begrip neemt als het ware de scepter over van het begrip particulier initiatief dat met de opkomst van het begrip maatschappelijk middenveld nagenoeg uitsterft. Als eind jaren tachtig een grote opruiming wordt gehouden onder de nationale koepels van het particuliere initiatief (wat leidt tot de oprichting van het NIZW), is het definitief met het begrip gedaan. Lag in het begrip `particulier initiatief' nog de nadruk op het in vrijheid en los van de staat handelen van organisaties, in de term maatschappelijk middenveld is dat anti-staataccent in ieder geval verdwenen. Staat en samenleving worden juist door het begrip verbonden. Zonder de moderne verzorgingsstaat is de term maatschappelijk middenveld ondenkbaar. De discussie gaat ook al lang niet meer over de vraag of de staat zich met het maatschappelijk leven mag bemoeien, maar over de vraag hoe zij dat moet doen en wat haar verhouding is met de organisaties die het werk doen. De gemeenschap betaalt niet langer het huis, ze wil er ook wat over te zeggen hebben. Civic society Van Doorn schreef in zijn artikel uit 1978 al over het specifieke Nederlandse karakter van wat hij toen de verzorgingsmaatschappij noemde. Een maatschappelijke sfeer, `waarin niet alleen het "particuliere initiatief" bijzonder sterk is en zich bij voortduring afzet tegenover de staat, maar waarbij het bovendien is ondergebracht in enkele hechtgeïntegreerde maatschappelijke blokken, die ieder voor zichzelf autonomie claimen en dit als voornaamste gemeenschappelijke trek hebben.'(p.29) Dat vindt je in geen enkel ander land, dat is typisch Nederlands. De term maatschappelijk middenveld past bij deze geheel eigen geschiedenis. Het is daarom ook niet meer dan logisch dat er geen buitenlands equivalent voor bestaat. Natuurlijk zijn er in het buitenland ook `intermediaire structuren' tussen burgers en de staat, maar met de termen die er in zwang zijn om deze structuren aan te duiden wordt toch altijd net even iets anders bedoeld dan met `ons' maatschappelijk middenveld. In andere taalgebieden spreekt men over burgerlijke maatschappij of over burgermaatschappij om de sfeer tussen burgers en de staat aan te duiden, maar het meest voorkomend is inmiddels wel het Angelsaksische begrip `civic society', dat in ons land wel
eens krampachtig wordt vertaald als civiele maatschappij. Maar zowel `burgermaatschappij' als `civic society' hebben - hoewel ook deze begrippen zelden eenduidig gebruikt worden toch een beperktere betekenis dan `maatschappelijk middenveld'. Ze komen dichter in de buurt met wat wij vrijwilligerswerk noemen en het staat verder af van professionele dienstverlenende organisaties die in Nederland doorgaans ook tot het maatschappelijk middenveld worden gerekend. Vooral in Amerika, waar de welvaartsstaat nooit echt vaste voet aan de grond heeft gekregen, wordt grote nadruk gelegd op de civic society. Het klassieke idee achter ons oude particuliere initiatief - niet de staat maar de mensen moeten in vrijheid initiatieven kunnen nemen - komt eigenlijk nog het meest overeen met de betekenis zoals die in de Verenigde Staten aan de civic society wordt gegeven. Wie naar Amerika kijkt - het land dat met voorsprong wereldkampioen vrijwilligerswerk is - is geneigd om te concluderen dat een zwakke welvaartsstaat als vanzelf leidt tot een sterk ontwikkelde civic society. Dat gaat in ieder geval op voor Amerika, maar Nederland zelf bewijst dat deze stelling geen vanzelfsprekendheid is. Ook Nederland, dat immers een sterk ontwikkelde verzorgingsstaat heeft, kent een relatief hoge mate van maatschappelijke participatie en vrijwilligerswerk. De angst van Zijderveld, begin jaren tachtig, dat de in alles voorzienende staat zou leiden tot burgers die `slechts consumentistisch' zouden zijn, wordt in Nederland dan ook sinds jaar en dag door de cijfers gelogenstraft. Ik kom daar verderop nog op terug. Oost-Europa en de democratie In Oost-Europa was in vergelijking tot het Westen tot de revolutie van 1989 precies het omgekeerde het geval. Daar heerste een almachtige staat en daar was een `vrije' civic society of maatschappelijk middenveld in het geheel afwezig. Daar drong de macht van de staat zonder tussenkomst van burgerorganisaties rechtstreeks door in het bestaan van burgers, daar voltrok zich wat Kuyper in de vorige eeuw al had gevreesd: `de tirannie van een stel heerzieke mannen'. Een blik op dat `oude' Oost-Europa wijst meteen op een betekenis van het maatschappelijk middenveld, die in dit verhaal - vermoedelijk omdat het voor ons zo vanzelfsprekend is - tot nu toe onbesproken is gebleven. Een civic society en/of een maatschappelijke middenveld behoren tot de bestaansvoorwaarden van een democratische staat, omdat in die sfeer mensen een democratisch grondrecht kunnen realiseren: het recht van vrije vereniging. Wat dat betreft heeft de Oost-Europese ervaring bewezen dat het basisidee van het particuliere initiatief in Nederland zo gek niet was: een maatschappelijke tussensfeer is inderdaad nodig om de macht te verplichten om zich te legitimeren, zonder zo'n tussenlaag is de verleiding tot tirannie groot, zonder zo'n middenveld is een democratisch stelsel ondenkbaar. Oost-Europa leert ons nog iets anders over het belang van het maatschappelijk middenveld. In deze sfeer draait het in eerste instantie om ideele belangen (het gaat er bijvoorbeeld om zorgzaamheid of om overtuigingen of om hulp of om solidariteit of om emancipatie). Die belangen zijn te onderscheiden van strikt economische belangen. De markt en daarbinnen opererende commerciële ondernemingen worden daarom niet tot het maatschappelijk middenveld gerekend. Toen in 1989 in de Oost-Europese landen de staat ineens zijn almacht kwijtraakte, was er geen maatschappelijk middenveld dat de ideële vormgeving van de samenleving ter hand nam. De staat was bankroet, het middenveld afwezig en de macht was dus aan het geld dat in alle maatschappelijk sferen de drijvende kracht werd, met alle dramatische gevolgen vandien. Het maatschappelijke middenveld is dus
niet alleen een buffer tegen de mogelijke tirannie van politieke machthebbers via de staat, maar net zogoed een beschavingsbuffer tegen de willekeur van de geldeconomie. Dat maakt het mogelijk om tot een schematischer weergave te komen van wat het maatschappelijk middenveld is. In feite is het een maatschappelijk sfeer waaruit van drie kanten invloed wordt uitgeoefend: de staat, de markteconomie en de burgers.
Onder de loep gelegd Nu we weten welke - zij het overigens buitengewoon permeabele - grenzen het maatschappelijke middenveld inkaderen is het voor een verdere begripsbepaling verstandig om te kijken wat we nu precies onder maatschappelijk middenveld verstaan. Zoals gezegd, meestal maakt men zich daar geen zorgen over als men het begrip gebruikt, maar nu we het begrip toch onder de loep hebben gelegd kunnen we kijken of we het beeld niet wat scherper kunnen krijgen. Waarbij het overigens opvallend is dat in de literatuur maar weinig mensen zijn die zich daar aan gewaagd hebben. Zelfs sociologen, bestuurskundigen en politicologen, toch de sociale wetenschappers die het woord het meest gebruiken, volstaan met een globale aanduiding, ongeveer van het soort zoals ze hierboven al meermalen is aangehaald. Zoiets als: `het totaal van verenigingen, organisaties, instituties en initiatieven dat tussen het privébestaan van de burger en de overheid opereert.' Veel wijzer wordt je daar dus niet van. Eén van de weinig bruikbare indelingen komt van de politicoloog Krijnen in de bundel Burgerschap en maatschappelijk middenveld (1992). Hij onderscheidt in het maatschappelijk middenveld drie onderdelen: 1. Officiële instellingen die bepaalde concrete publieke taken - zorg, welzijn, onderwijs, dienstverlening - op zich hebben genomen. Krijnen omschrijft deze als volgt: `In de meeste gevallen zijn deze instellingen gelieerd aan de verzorgingsstaat door middel van subsidies en een bepaald type wet- en regelgeving. In het algemene verrichten deze instellingen een door de overheid aangewezen "kerntaak".' 2. Het stelsel van private zorg-, hulp- en dienstverlening op niet-commerciële basis. Krijnen doelt daarbij op informele netwerken, als burenhulp, maaltijdverzorging, telefooncirkel, Gilde-projecten, buurtbeheer, et cetera. `Een belangrijk kenmerk is dat zij leemten in het formele sociale netwerk trachten op te vullen door de tussenkomst van professionele instellingen. Deze zwengelen `private initiatieven' aan en begeleiden die. Blijft staan dat de ruggengraat van deze initiatieven wordt gevormd door de inzet van vrijwilligers.' 3. Zelforganisaties. Krijnen definieert deze als volgt: `Organisaties die door burgers in het leven zijn geroepen en primair door henzelf in stand gehouden worden. Het zijn organisaties die voor het grootste deel op vrijwilligers draaien en hoofdzakelijk voor eigen inkomsten zorgen.' Zelforganisaties en burgerschap Zelforganisaties kunnen vervolgens weer onderverdeeld worden in: ledenvrijwilligersorganisaties. Daarin organiseren specifieke bevolkingsgroepen zich op hun sociale positie. Bijvoorbeeld: de Nederlandse Bond voor Plattelandsvrouwen, de Nederlandse Vereniging voor Huisvrouwen, de Algemene Bond voor Ouderen (ANBO), het Netwerk Zwarte Migrantenvrouwen. Meestal zijn dit landelijke organisaties met een lange geschiedenis die vele plaatselijke afdelingen kennen. belangenorganisaties. Het gaat hier om traditionele organisaties als vakbonden, standsorganisaties, beroepsverenigingen, maar ook om moderne organisaties als
huurdersverenigingen, consumentenorganisaties, patiëntenverenigingen. Het zijn primair organisaties die de belangen dienen van de groep die ze organiseren, maar ze hebben ook oog voor het algemene belang en proberen zichzelf met een omvattender programma daar toe te verhouden. Ze zijn vaak landelijk en lokaal actief. nieuwe sociale bewegingen. Gaat het bij oude sociale bewegingen bijvoorbeeld om een maatschappelijke positieverbetering van een sociale groep arbeiders dor de arbeidersbeweging) bij nieuwe sociale bewegingen gaat het om de aanpak van maatschappelijke vraagstukken. De milieubeweging en de vrouwenbeweging zijn, evenals de kraakbeweging, de meest bekende voorbeelden van dit type nieuwe bewegingen. Kenmerkend voor deze drie typen zelforganisaties is - nog steeds volgens Krijnen - dat deze organisaties `opereren op basis van een impliciete notie over burgerschap'. Dat wil zeggen: zij bieden aan de betrokken burgers een `pleisterplaats in de publieke sfeer', waar zij zich maatschappelijk kunnen uiten. Zelforganisaties zijn op te vatten als een `cultureel laboratorium' waarin de leden worden uitgedaagd tot `het collectief spel' met `sociale rollen'. Het zijn plaatsen waar het eigenbelang in een publiek belang kan transformeren. Dat geldt minder voor de drie overige typen zelforganisaties die Krijnen in het middenveld onderscheidt: - pressie- en lobbygroepen; groepen die een specifiek belang nastreven en daarvoor een vaak tijdelijke organisatie vormen die de publieke opinie probeert te bespelen en de besluitvorming probeert te beïnvloeden. - verenigingen. Dat is natuurlijk het overgrote deel van de zelforganisaties. Maar doorgaans hebben ze een naar binnen gericht karakter. Bezigheid en doel vallen samen. Leden van een voetbalvereniging willen doorgaans (hoog of laag, goed of plezierig) voetballen en gezellige kantines, verder gaan hun ambities niet. - professionele leden- en donatieverenigingen. het lidmaatschap biedt het lid bepaalde voordelen, maar verder is het verband tussen de organisatie en de leden/donateurs gering. De ANWB, en in zekere zin ook Amnesty en Natuurmonumenten zijn hier voorbeelden van. Deze indeling is natuurlijk nog kunstmatig. Veel organisaties zouden onder meerdere rubrieken kunnen vallen, of zijn moeilijk in te delen. Zo is de Rabobank nog steeds een corporatieve vereniging, maar tegelijkertijd ook een uiterst commerciële bank. Hoort de bank tot het middenveld. In zeker opzicht wel, want veel lokale Rabobanken sponsoren lokale sociale activiteiten, maar in ander opzicht niet, want bij een bank draait het toch uiteindelijk om geld, en niet om ideële bedoelingen. Hardnekkige mythe Maatschappelijk middenveld is in feite een abstract, sociologisch begrip. Vandaar dat er ook zoveel misverstanden over de ronde doen, met name in de politiek. Het meest hardnekkige is het misverstand dat het middenveld `gedomineerd wordt door het CDA'. Dit soort of vergelijkbare uitspraken rollen regelmatig uit de mond van Haagse politici, meestal van linkse of liberale huize. En het klinkt dan als een beschuldiging, alsof ze zich buitengesloten voelen. Het maatschappelijk middenveld als no-go-area voor andere politieke partijen. Maar een bewijs voor de CDA-dominantie wordt er nooit bijgeleverd. Dat bestaat ook niet. Het betreft een hardnekkig vooroordeel dat louter is gebaseerd op het feit dat in de tijd van de verzuiling het particulier initiatief gedomineerd werd door confessionelen. En dat zullen ze nog steeds wel doen, zo is nu vaak de slordige redenering. De christen-
democraten pleiten niet voor niets zo vurig voor versterking van het middenveld, ze willen hun eigen machtspositie beschermen. Dat is dus politieke prietpraat. Na de bevlogen jaren zestig en zeventig en de zakelijke jaren tachtig en negentig is van een confessionele hegemonie in het middenveld niets meer over. Schaalvergrotingsoperaties en professioneel management hebben deze organisaties in sneltreinvaart gemoderniseerd. Het idee dat in dit enorme veld het CDA de touwtjes in handen zou hebben is daarom een van de grootste politieke mythen van deze tijd. Dat de christen-democraten zo nadrukkelijk op het belang van het maatschappelijk middenveld wijzen, heeft meer te maken met hun samenlevingsvisie, dan met hun machtspositie op dit terrein, want die zijn niet groter dan die van andere partijen. Waarschijnlijk zelfs geringer, want in feite wordt het maatschappelijk middenveld in Nederland eerder geregeerd door progressief-linkse kringen, dan door conservatiefchristelijke.
Modernisering Wie de indeling van Krijnen op zich laat inwerken, krijgt al snel het idee dat Nederland wel een druk bevolkt maatschappelijk middenveld moet hebben. Die indruk is terecht, zoals keer op keer ook weer blijkt uit de rapporten van het Sociaal en Cultureel Planbureau. Juist in vergelijking met andere Europese landen scoort Nederland hoog, eigenlijk komen alleen de Scandinavische landen in buurt van Nederland. In ons land is bijna 80 procent van de bevolking lid van een of meer organisaties, alleen in Denemarken is dat meer: 84 procent. Ter vergelijking: in Griekenland bedraagt dit percentage slechts 24 procent en in Spanje 28 procent. Daarbij zijn in Nederland relatief nog maar weinig mensen georganiseerd in traditionele organisaties als vakbonden, kerken en politieke partijen. Maar ons land behoort tot de Europese top als het gaat om het aantal leden en donateurs van milieuorganisaties en organisaties die actief zijn op het gebied van mensenrechten, internationale hulp of sport. Opmerkelijk is ook dat in Nederland zogeheten buitenparlementaire actievormen en alternatieven voor de traditionele christelijke levensbeschouwingen in brede kring zijn geaccepteerd. Het SCP concludeert daaruit dat deze ontwikkelingen - de inkrimping van oude massaorganisaties en de opkomst van nieuwe organisatievormen, alsmede de verbreding van burgers om uiting te geven aan hun engagement - duiden op een modernisering van het maatschappelijk middenveld. Nieuwe vormen van maatschappelijke betrokkenheid vinden steeds meer aftrek. In Nederland gaat die ontwikkeling sneller dan in ander Europese landen. Het zelfde optimistische verhaal kan verteld worden over het vrijwilligerswerk. Gedefinieerd als `werk dat in enig georganiseerd verband onverplicht en onbetaald wordt verricht ten behoeve van anderen of de samenleving' (WVC-definitie uit 1991) blijkt dat de bereidheid van Nederlanders om dit werk te doen redelijk stabiel os en in vergelijking met andere landen redelijk hoog. Hoewel het altijd heel moeilijk is om hier percentages te noemen, is toch zeker een kwart van de volwassen bevolking met een zekere regelmaat actief als vrijwilliger. Vermarkting
Het is tijd om de balans op te maken. Het begrip maatschappelijk middenveld is geboren uit de crisis van de verzorgingsstaat, zoals deze zich aan het einde van de jaren zeventig openbaarde. Een deel van die crisis bestond uit het feit dat de overheid zijn invloedsfeer over de samenleving enorm had uitgebreid. De onbeheersbaarheid die daar het gevolg van was en een teruglopende economie noopten om tot een herijking te komen van de verhouding tussen overheid en samenleving. In die herijking komt aan het einde van de jaren zeventig bijna terloops de term maatschappelijk middenveld bovendrijven. Het is een nieuwe term voor een ontzuild particulier initiatief met een overheid die in vergelijking met de jaren zeventig terugtreedt, deels bezuinigt, decentraliseert, herstructureert, en meer en meer gaat sturen op output en prestaties. Nog steeds is het maatschappelijk middenveld in zijn meest brede zin een `staatsvrije zone', maar de staat en de politiek geven wel - en daar zijn nog maar weinig principiële tegenstanders van te vinden - richting aan de activiteiten van het middenveld. In veel gevallen is er sprake van vormen van verstrengeling tussen staat en samenleving. Met de term maatschappelijk middenveld wordt een nieuw type verhouding tussen samenleving en overheid bezegeld. Maar als gevolg van die nieuwe verhouding tussen overheid en samenleving worden de gaten in één van die andere wanden die het maatschappelijk middenveld omgrenzen (zie figuur 1) groter. Met het terugtreden van de overheid neemt de invloed van de markt, de commercie toe. Het maatschappelijk middenveld - waar ideële belangen het handelsmerk waren - wordt meer en meer `vermarkt', waardoor financieel-economische belangen een steeds grotere rol gaan spelen. De ontwikkeling van de woningcorporaties kan hier als voorbeeld dienen. Dat waren lange tijd uit burgers voorgekomen, professioneel geleide verenigingen, die betaalbare huisvesting realiseerden voor de laagstbetaalden. Corporaties waren lange tijd bijna een klassiek voorbeeld van een maatschappelijk middenveldorganisatie, zij het dat zij na de oorlog steeds meer aan de leiband van de overheid kwamen te lopen. Tot de corporaties begin jaren negntig werden `verzelfstandigt'. En wie nu naar deze organisaties kijkt ziet ondernemende organisaties, die zich als een marktpartij opstellen op de vastgoedmarkt en als een ondernemer die woondiensten leveren, onder anderen aan laagstbetaalden. In veel gevallen zijn het ook geen verenigingen meer, maar stichtingen die inmiddels door de wet gedwongen zijn om met hun huurders in een structureel overleg te treden. Dit type van vermarkting van het maatschappelijk middenveld, die in meerdere of mindere mate ook in andere sectoren zichtbaar is, brengt nieuwe spanningen teweeg. Wat is immers nog de maatschappelijke legitimatie van deze organisaties als zij zich laten inspireren door de logica van de economie? Wat blijft er over van hun ideële doelstellingen, ooit hun enige handelswaar? En wie bepaalt eigenlijk of ze hun werk goed doen? Publieke verantwoording Met die vragen worstelen momenteel veel maatschappelijke instellingen, in zeker opzicht lijkt de invloed van het marktdenken in deze sfeer veel maatschappelijk middenveldinstellingen terug te brengen naar de vraag wat nu de essentie is van hun werk, van hun maatschappelijke rol. Dat is de vraag die de komende jaren steeds nadrukkelijker aan de orde zal komen. Maar ook de richting waarin men het antwoord zal moeten zoeken, tekent zich al af. Voor een deel zal daarmee de cirkel rond worden gemaakt. Want voor de vraag naar hun maatschappelijke legitimatie zullen veel instellingen zich weer wenden in de richting van de
burgers. Om hen was het ooit allemaal begonnen, daar moet de legitimatie nu weer gezocht worden. Dat is ook wat er in het maatschappelijk middenveld steeds meer gebeurt. Instellingen gaan op zoek naar nieuwe podia waar ze zich kunnen verantwoorden, waar de maatschappelijke koers van de organisatie besproken kan worden en gecorrigeerd. Overal ontstaan daarvoor nieuwe vormen. Er is een enorme toename van de inspraak van ouders opgetreden in het basisonderwijs. Gezondheidszorginstellingen werken met gebruikersraden, creëren institutioneel overleg met cliëntenorganisaties. Corporaties maken vergaande afspraken met huurdersorganisaties, zoeken naar overlegvormen met andere maatschappelijke `stakeholders'. Zo zie je op veel plaatsen dat maatschappelijke voorzieningen hun eigen verantwoordingspodium creëren, voor hun klanten/gebruikers/doelgroepen, maar ook voor sleutelfiguren in het veld waar zij opereren. Daarmee pogen zij transparanter en controleerbaarder te worden, in het besef dat als ze organisaties met een maatschappelijk doel zijn, ze ook op een controleerbare wijze en met de mensen wie het aangaat verantwoording moeten afleggen. In een samenleving die zijn verticale hiërarchie kwijt is en waarin institutionele verhoudingen steeds meer horizontaal geleed zijn en de instituties dus niet langer aan de leiband lopen van overheden of zuilen, is dat een belangrijke ontwikkeling. Het betekent immers dat elke organisatie zich niet alleen bewust moet zijn van zijn maatschappelijke taak, maar daar gericht en zo open mogelijk publiek verantwoording over aflegt. Niet alleen in de richting van de politiek, of de overheid, maar vooral ook in de richting van burgers, van gebruikers, van de publieke opinie. Dat is ook niet een soort PR-opgave, die de leiding delegeert aan communicatieprofessionals, maar dat is een vorm van actief verantwoording afleggen waarmee de professionals van deze instituties er blijk van geven dat zij hun maatschappelijk verantwoordelijkheid serieus neemt. Daarmee draait het maatschappelijk middenveld in een halve eeuw vanuit het centrum van de samenleving als het ware geheel om haar as. (Zie figuur 2). Richtte zij zich tot begin jaren tachtig op de overheid, daarna werd zij min of meer gedwongen om zich op de markt te oriënteren en nu breekt een periode aan van een wending naar de burger. Juist ook om de burger weer te betrekken bij het publieke domein.
Een kwestie van beschaving Zeker nu de samenleving steeds minder hiërarchisch wordt en meer en meer het karakter van een netwerksamenleving gaat aannemen, lijkt de vraag gerechtvaardigd of de term maarschappelijk middenveld nog wel adequaat is. De term is immers ontstaan toen de samenleving nog een veel hiërarchische structuur kende en er behoefte was om een sfeer aan te duiden tussen het hoogste orgaan in de top, het centrale machtslichaam: de staat, en aan de onderkant het private bestaan van burgers. Tussen die twee kanten, tussen hoog en laag, tussen de macht en het individu situeerde zich het maatschappelijk middenveld. Die voorstelling van de samenleving is nu niet meer accuraat. De hiërarchie is verdwenen, alles is gelijkvloers en in netwerken met elkaar vervlochten, daarin is voor de metafoor - want dat is het natuurlijk - maatschappelijk middenveld geen plaats meer. Dat is waar. Maar aan de andere kant: de krachten waarvoor het maatschappelijk middenveld een buffer is, zijn nog steeds hetzelfde. Ondanks alle moderne praatjes over netwerksamenlevingen bestaat er nog steeds zoiets als (politieke) macht die - zij het niet meer in de vorm zoals Kuyper in de vorige eeuw vreesde - kan verworden tot arrogantie, dwingelandij en kortzichtigheid. Nog steeds sleuren er economische krachten die van nature
weinig boodschap hebben aan publieke en ideële belangen. Nog steeds blijkt dat vele burgers overlopen van aspiraties om buiten hun private domein te treden. Elke democratische samenleving heeft een gebied nodig waar deze krachten elkaar ontmoeten, waar ze worden afgewogen, bediscussieerd, en vooral gecorrigeerd. Zo'n ruimte, tegenwoordig steeds vaker aangeduid als publiek domein, is onontbeerlijk, het is bijna een kwestie van beschaving. Maar zo'n ruimte is nooit af, nooit voor eeuwig verankerd. Zo'n ruimte moet steeds opnieuw gevormd, bedacht en georganiseerd worden. Hoe we die ruimte noemen, is eigenlijk niet zo belangrijk; er zullen nog heel wat sociale wetenschappers opstaan die hier voor nieuwe suggesties zullen doen. Belangrijker is dat dit publieke en ideële gebied voortdurend geactiveerd en onderhouden wordt. Jos van der Lans
bibliografie Wie meer wil weten over de discussies over het maatschappelijk middenveld is aangewezen op de biliotheek. in de boekhandel zal men niet echt wijzer worden, en op het net treft men vooral verkeizingsprogramma's aan. Al surfend moet men dan in ieder geval een bezoek brengen aan de site van het Sociaal en Cultureel Planbureau (www.scp.nl). Het SCP heeft inmiddels een drieluik uitgebracht over Civic society en vrijwilligerswerk, waarin veel informatie staat over het maatschappelijk middenveld. Deel I en deel II verschenen tegelijkertijd in 1994. Deel I, Civic society, onder redactie van Paul Dekker, biedt een groot aantal theoretische verkenningen over alles wat met het onderwerp van doen heeft. Het is nog steeds de meest gedgen studie op dit terrein die voorhanden is. Deel II is een concrete studie naar Maatschappelijke participatie in een middelgrote stad (Zwolle), en is een concrete ondersteuning van het beeld dat er veel gebeurt in Nederland. Deel III verscheen in 1999 onder de titel Vrijwilligerswerk vergeleken Al het nodige empirische materiaal (internationaal en nationaal) wordt in deze studie gepresenteerd. De complete tekst is via het net te downloaden. En uiteraard kan men ook nog altijd te raden gaan bij het tweejaarlijkse Sociaal en Cultureel Rapport, waarin altijd veel gegevens te vinden zijn over alles wat met het maatschappelijk middenveld te maken heeft. Met de SCP-publicaties in de hand kan men dus al een redelijke omvangrijke en adequate scriptie schrijven over het maatschappelijk middenveld. Wie daarnaast nog meer van de lokale context wil weten kan te raden gaan bij een recente dissertatie van Herman Lelieveldt, Wegen naar macht. Lelieveldt laat zien hoe vertegenwoordigers van door de gemeente erkende uitvoerende organisaties gemakkelijker hun weg vinden naar de poltiek en de lokale besluitvorming. De belangen van burgers dreigen daardoor geen rechtstreekse stem te krijgen, lokale politici zouden daar veel meer aan kunnen doen. Leuk om te lezen blijft in ieder geval ook het boek Burgerschap en maatschappelijk middenveld dat onder redactie van Henk Krijnen in 1992 verscheen. Het begint wat gedateerd te raken, maar het is met vele concrete omschrijvingen heerlijk concreet, en ook de beschouwingen zijn goed om door te komen. Zoals gezegd is Krijnen een van de weinigen die zich waagt aan een indeling van het maatschappelijk middenveld. Wie echt op zoek wil naar een sociologische onderbouwingen (en aan de theoretische studies van het SCP niet voldoende heeft) moet natuurlijk wat werken van Zijderveld er op na slaan. Het werk dat hij samen met Adriaansens in 1981 publiceerde, Vrijwillig initiatief en de verzorgingsstaat, is een klassieker. het komt echt uit een andere tijd, dat soort boeken
verschijnt tegenwoordig niet meer. Iets makkerlijker te verwerken is Zijderveld's bijdragen aan de door Idenburg geredigeerde bundel De nadagen van de verzorgingsstaat (1983). In deze bijdrage (`Transformatie van de verzorgingsstaat') heeft hij zich in volle overtuiging bekeerd tot het begrip maatschappelijk middenveld. Wie zover terug gegaan is in de tijd kan vervolgens de oerbron van de term maatschappelijk middenveld, de door Van Doorn en Schuyt geredigeerde bundel De stagnerende verzorgingsstaat niet meer overslaan. Vooral het verhaal van Van Doorn, `De verzorgingsmaatschappij in de praktijk' geeft een prachtig inzicht in hoe het denken over de verzorgingsstaat in die dagen begon te wankelen. En wie dan er dan nog niet genoeg van heeft moet gewoon sociologie gaan studeren. En al die indrukwekkende werken van Durkheim, De Tocqueville, Weber, Mannheim en habermass gaan lezen. Maatschappelijk mjiddenveld noemden ze het niet, maar ze schreven er in feite wel over.
- Adriaansens, H.P.M., en A.C. Zijderveld, Vrijwillig initiatief en de verzorgingsstaat. Cultuursociologische analyse van een beleidsprobleem. Van Loghum Slaterus 1981. - Berting, J. In het brede maatschappelijke midden. Een studie over middelbare administratieve employés in 9 grote organisaties in Amsterdam. Dissertatie. Boom Meppel 1968. - Couwenberg, S.W., Het particuliere stelsel. De behartiging van publieke belangen door particuliere lichamen. Samsom Alphen aan den Rijn 1953. - Dekker, Paul (red.), Civil society. Verkenningen van een perspectief op vrijwilligerswerk. Civil society en vrijwilligerswerk I, SCP-cahier 110, Sociaal en Cultureel Planbureau Rijswijk 1994. - Dekker, Paul, Vrijwilligerswerk vergeleken. Civil society en vrijwilligerswerk III, SCPcahier 154, Sociaal en Cultureel Planbureau Rijswijk 1999 - Deth, Jan van, en Monique Leijenaar, Maatschappelijke participatie in een middelgroete stad. Een exploratief onderzoek naar activiteiten, netwerken, loopbanen en achtergronden van vrijwilligers in maatschappelijke organisaties. Civil society en vrijwilligerswerk II, SCPcahier 111, Sociaal en Cultureel Planbureau Rijswijk 1994. - Doorn, J.A.A. van, en C.J.M. Schuyt (red.), De stagnerende verzorgingsstaat. Boom Meppel 1978. - Idenburg, Ph. A. (red.), De nadagen van de verzorgingsstaat. Kansen en perspectieven voor morgen. Meulenhof Informatief Amsterdam 1983. - Krijnen, Henk (red.), Burgerschap en maatschappelijk middenveld. Stichting TMW Haarlem 1992. - Lelieveldt, H.T., Wegen naar macht. Politieke participatie en toegang van het maatschappelijk middenveld op lokaal niveau. Thela Thesis Amsterdam 1999. www.josvdlans.nl email:
[email protected]