maart 1982
olitiek en Gultuur
'
MAART 1962
Oorlog in de atoomeeuw om het stenen tijdperk? Achtergronden van een discussie Opmars der verdeeldheid
W.K.
97
F. Baruch
109
P. 118
Huizen en huren
B. Blokzijl
124·
A.B.
129
Enkele aspecten van de ontwikkeling van het Nederlandse kapitalisme I Twee Amerikaanse documenten
137
CRITISCHE NOTITIES: EEG - tweede etappe
142
POLITIEK en CULTUUR verschijnt maandelijks bij uitgeverij Pegasus Leidsestraat 25, Amsterdam·C., tel. 35957. De abonnementsprijs is f 4,50 per jaar, f 2.25 per half jaar, losse nummers 40 cent. ODI gironummer is 173127, gemeentegiro: P 1527. Correspondentie over betalingen en verkoop zenden naar de administratie p/a Pegasus. Alle correspondentie over de inhoud naar de redactie van P. en C. Prinsengracht 473, Amsterdam-C., tel. 62565.
-
maart 1962
22e jaargang no. 3
Politiek en Cultuur maandblad gewijd aan de theorie en praktijk van het marxlame·lenlnisme onder leiding van het partijbestuur der c.p.n.
Oorlog in de atoom-eeuw om het .stenen tiidperk? AL zal men het niet geloven, wanneer men zijn visie op de kwestie Nieuw-Guinea laat bepalen door de firma Lücker-Lunshoff-Hiltermann-Van 't Veer: die kwestie is er één van het ten ondergang gedoemde kolonialisme. Om naam en plaats nog iets nauwkeuriger aan te geven: het is de laatste fase van de strijd van het volk der Indonesische archipel tegen het Nederlandse kolonialisme in Azië. Die strijd heeft ruim 350 jaar geduurd. Zij loopt nu ten einde. Het is nodig, deze waarheid-als-een-koe ter inleiding van een beschouwing over de zaak Nieuw-Guinea/West-Irian neer te schrijven. Want als men de bovenstaande voorlichtingsfirma van "gezagsgetrouwen" moet geloven, dan zou de hele kwestie eigenlijk niets dan een tragisch misverstand zijn. Nietwaar, zo luidt het verhaal: de Nederlandse regering-De Quay/ Luns, voortzetster van de regeringen-Drees/Luns, heeft geen enkel oogmerk van eigenbaat; zij is al lang bereid, het Nederlandse bewind over Nieuw-Guinea prijs te geven; zij zit alleen met haar heilige historische taak: in enkele jaren het stenen tijdperk der Papoea's om te zetten in een soliede 20ste eeuwse samenleving; "democratisch" uiteraard, gelijk het moderne Nederland, dat ouderwetse lieden in dit verband nog wel eens "het moederland" willen noemen. Deze edele onbaatzuchtige taak wenst men in Den Haag niet zó maar uit handen te geven; vandaar, dat men nu al geruime tijd naar schatting een miljoen Nederlandse belasting-guldens per jaar aan de opheffing van het stenen tijdperk besteedt. Wenst men grootser voorbeeld van edelaardigheid in de internátionale staatkunde? En wil men wérkelijk, dat aan dit nobele ontwikkelingsstreven tot emancipatie der Papoea's opdat zij tenslotte over zichzelf kunnen beschikken, abrupt een einde wordt gemaakt, door West- lrian voor de haaien, in casu Sukarno te werpen?
*
ZIETHIER in ietwat ironische zinsneden de teneur van de officiële
propaganda, in velerlei vorm nagekauwd door onze "vrije pers", ongeacht de vooral in het afgelopen jaar sterk toegenomen critische geluiden, waaraan ook zij ruimte heeft moeten afstaan. 97
Maar hoe is de werkelijkheid? Allereerst: Westelijk Nieuw-Guinea - Irian-Barat, zoals het in Indonesië heet - is formeel sedert 1660 deel van het voormalige Nederlands-Indië geweést. In dat jaar sloot de Verenigde Oost-Indische Compagnie met de Sultan van Tidore een overeenkomst, waarbij West-lrian als één van qiens gebiedsdelen werd beschouwd 1 ). Wil men verder terug gaan in de historie, dan mag niet onvermeld blijven, dat West-lrian tijdens het keizerrUk van Madjapahit, van het middeleeuwse Hindoerijk op Java dat tot in de 16e eeuw voortbestond, deel uitmaakte. De Madjapahits hadden op westelijk Irian een aantal versterkingen. Eerst de Spanjaarden, vervolgens de Nederlandse koloniale veroveraars via de VOC, knoopten staatkundige en commerciële banden aan met de diverse regionale vorsten-erfgenamen van het oude keizerrijk, onder wie de reeds genoemde sultan van Tidore en die van Ternate en Batjan. Formeel heeft het "zelfbestuur" van de Molukse sultans zelfs voortbestaan tot vlak vóór de souvereiniteitsoverdracht per 1 januari Î950 2 ). Steeds was daarbij West-lrian inbegrepen. Aan dat feit valt niet te twijfelen, en vandaar dan ook, dat zelfs in de periode 1945-1949 van officiële Nederlandse zijde Nieuw-Guinea herhaalde malen als onderdeel van Indonesië is genoemd.
*
DAT was in de periode van de z.g. "Malino-politiek"; de politiek, die veelal aan de toenmalige lt-gouverneur-generaal dr. H. J. van Mook wordt toegeschreven. Zij bestond er uit, door het oprichten van z.g. "deelstaten", de Republiek Indonesia, wier feitelijke gezag voornamelijk na 17 augustus 1945 op Java en Sumatra was gevestigd, te verzwakken. Binnen de "Verenigde Staten van Indonesië", die Van Mook wilde oprichten, zou de Republiek het tegen de deelstaten onder Nederlandse koloniale leiding, moeten afleggen, zo was de berekening. Van Mook c.s. schakelden daarbij uiteraard de kleine groep Indonesische vorstelijke en andere reactionaire vazallen in de. "buitengewesten" in, en poogden daarbij de bestaande verschillen in natio naliteit en sociaal-economische ontwikkeling op de diverse eilanden der archipel mede uit te spelen. Tot op de dag van vandaag kan men dit soort "argumenten" vernemen tegen het "Javaanse imperialisme", waarmee dan doorgaans president Sukarno of de Indonesische communisten worden bedoeld. Het is de traditionele propaganda der rechtse ultra's tegen een sterk centraal gezag in een jonge multi-nationale staat. Men geeft de voorkeur aan "federalisme" als middel tot inmenging van buitenaf met behulp van feodale of kleinburgerlijke nationalistische elementen. Toen dat "Malino"-streven van Van Mook c.s. nog een kans leek te maken, en men die politiek ook internationaal moest verdedigen als een stuk "anti-kolonialisme", bleek West-lrian geen afzonderlijk 1 ) Prof. Mr. B.V. A. Röling- Nieuw-Guinea als wereldprobleeem pag. 11 e.v. 2) Vgl. Röling - pag. 13.
98
Assen MCMLVIII
·1
1
probleem voor de na-oorlogse kolonialisten in Den Haag te zijn. Dit wordt o.m. nadrukkelijk erkend in het boek van Duynstee 3 ), dat in zijn overigens geraffineerde pleidooi voor een Amerikaanse "oplossing" der kwestie Nieuw-Guinea een groot aantal interessante argumenten en feiten tegen het Luns-beleid geeft. Dr. J. H. van Roijen, thans als aangewezen eventueel onderhandelaar met Indonesië weer in het nieuws, verklaarde in 1948 in de Veiligheidsraad namens de Nederlandse regering-Beel-Drees: "De eenheid van Indonesië, die geleidelijk is gegroeid, is een product van de gemeenschappelijke Nederlandse souvereiniteit . .. Een gemeenschappelijk bestaan onder de Nederlandse Kroon heeft een gevoel van Indonesische nationaliteit doen ontstaan en de wil tot een Indonesische Staat." 4 J
Geen woord dus over Nieuw-Guinea, dat "anders" zou zijn en dus buiten dat Indonesische staatsverband als erfgenaam van het Nederlandse koloniale staatsverband zou vallen. Van Mook schrijft zelf in zijn boek "The stakes of Democracy in South East Asia": "Het politieke centrum, het regeringsgezag, berustte in de koloniale hoofdstad, en de natie, die iedere nationalist in zijn hoofd had, diende dan ook samen te vallen met de kolonie zoals deze was •mtstaan uit de toevalligheden van de imperiale geschiedenis.'l'fl}
Volgens de Amerikaan Louis Fisher heeft Van Mook trouwens met nadruk verklaard, dat"nóch in Linggadjati nóch in Denpasar (een tweede soort Malina-conferentie - W.K.) de .uitsluiting van NieuwGuinea tot een voorwaarde was gemaakt; de status van Nieuw-Guinea binnen de Verenigde Staten van Indonesië was slechts onbeslist gelaten. Hoofdzaak echter is, aldus Van Maak medio 1949, dat de gesuggereerde oplossingen buiten de Verenigde Staten van Indonesië om noch een toekomst noch enige aantrekkelijkheid hebben.'' 6 } -
(Spat. van ons- W.K.). En om nog eenmaal Van Roijen aan te halen: "Het geschil gaat niet om de vraag of Indonesië al dan niet on·· afhankelijk zal worden. Alle partijen zijn het er over eens, dat wat Nederlands Oost-Indië placht te zijn, een onafhankelijke staat dient te worden." 7 }
* TROUWENS, in de veelbesproken Linggadjati-overeenkomst van november 1946 tussen de Republiek Indonesia en de Nederlandse Commissie-Generaal (Van Mook, Schermerhorn, Van Poll en De Boer), wordt in art. 3 verklaard: .,De Verenigde Staten van Indonesië zullen het gehele gebied omvatten van Nederlands-Indië."
Maar hier school reeds een eerste adder onder het gras, de adder 3) Prof. Mr. F. J. F. M. Duynstee - Nieuw-Guinea als schakel tussen Nederland en Indonesië - Amsterdam 1961 - pag. 72 e.v. 4) Officiële Handelingen Veiligheidsraad - 3e jaar pag. 20. 5) London 1952 - pag. 82. 6) Aangehaald bij Duynstee - pag. 163. 7) Veiligheidsraad 22-12-48 - Handelingen pag. 22.
99
van de "zelfbeschikking", want er werd tevens bij bepaald, dat een "speciale verhouding" tot deze "Verenigde Staten van Indonesië" en/of het Koninkrijk der Nederlanden mogelijk zou zijn, "ingeval de bevolking van enigerlei gebied, na ampele raadpleging van andere gebieden, langs democratische weg zou beslissen, niet of nog niet, tot de Verenigde Staten van Indonesië te willen toetreden." '·
Hieruit kan men rechtstreeks de lijn doortrekken naar de Souvereiniteitsoverdracht van december 1949 krachtens de Ronde-TafelConferentie, hoewel, naar Röling [pag. 20) opmerkt, "langs democratische weg" vanzelfsprekend nooit op de Papoea's van het stenen tijdperk kon slaan. We vinden in art. 1 van het charter der RTC-overeenkomst: "Het Koninkrijk der Nederlanden draagt de volledige souvereinitelt over Indonesië onvoorwaardelijk en onherroepelijk over aan de Republiek der Verenigde Staten van Indonesië en erken~ deze mitsdien als een onafhankelijke en souvereine Staat." Maar in art. 2 wordt "ten aanzien van de residentie Nieuw-Guinea overeengekomen: dat de status quo (bestaande toestand) van de residentie Nieuw-Guinea zal worden gehandhaafd met de bepaling, dat binnen een jaar na de datum van overdracht van de souvereiniteit aan de Republiek der Verenigde Staten van Indonesië, het vraagstuk van de staatkundige status van Nieuw-Guinea zal worden bepaald door onderhandelingen tussen de Republiek der VSI en het Koninkrijk der Nederlanden."
"Binnen een jaar" betekende: vóór januari 1951. We schrijven nu. maart 1962 ...
* EEN zeer belangrijke vraag rijst uiteraard bij dit punt in de geschiedenis van de kwestie Nieuw-Guinea: Hoe is deze "zelfbeschikking" en deze uitzonderingstoepassing daarvan op West-Irian binnengesmokkeld? De "zelfbeschikking" als idee, zoals opgenomen in Linggadjati, is vooral een Brits-Nederlandse vondst. Tot 30 november 1946 bevonden zich Britse troepen op verscheidene punten in Indonesië, krachtens een oorlogsafspraak tussen de Britten, Amerikanen en Nederlanders. En uit alles wat tot dusverre bekend is geworden, blijkt duidelijk, dat Jonkman-Schermerhorn-Van Mook hun politiek tot aan de eerste militaire actie op 20 juli 1947, in belangrijke mate onder auspiciën van Londen hebben ontworpen. 8 ] Het "verdeel en heers" is trouwens altijd één der grondslagen geweest van het "perfide Albion", en kreeg in diezelfde eerste naoorlogse jaren o.m. gestalte in de deelstaat Pakistan tegenover het grote India. Wat de toepassing van dit "beginsel" op Nieuw-Guinea betreft, dienen we echter verder te zien. De eerste militaire actie in de zomer van 1947 heeft namelijk geleidelijk, o.m. formeel via de UNO, de weg vrijer gemaakt voor de Amerikaanse inmenging. Dat begon met de "Commissie voor Goede Diensten" van de UNO, 8) Vgl. o.a. Röling -
100
pag. 16.
die als derde "onpartijdige" voorzitter de Amerikaan Graham, naast de Belg Van Zeeland en de Australiër Kirby, kreeg. Haar inmenging leidde tot het zgn. Renvilie-accoord op 17 januari 1948, waarbij het belangrijkste feit was, dat de "goede diensten" onder leiding van de Amerikanen, door beide staten, Nederland en de Indonesische Republiek( kabinet-Hatta) als blijvend werden aanvaard.
* DEZE overschakeling van Britse supervisie naar Amerikaanse, viel
in Nederland samen met de ·algehele inschakeling der Nederlandse economische, staatkundige en militaire politiek in de Amerikaanse Marshall-NAVO-strategie, via de kabinetten Beel-Drees onder leiding van Romme. 9 ) Van Mook, tot 1 november 1948 de grote man in de Bataviase Malino-politiek, laat er in zijn boek "Indonesië, Nederland en de wereld" 10 ) geen enkele twijfel over bestaan, dél't hij zich onder de Britse supervisie van Sir Archibald Clark Kerr en Lord Killrean heel wat beter en vrijer kon bewegen dan na de inschakeling van de door Washington beheerste UNO-commissie. Tenslotte werd hij door Beel opgevolgd bij het optreden van het eerste kabinet-Drees, met de volledig op de Amerikanen spelende KVP-er Sassen als minister van Overzeese Gebiedsdelen, ter opvolging van Jonkman [PvdA). Van Mook stelt in zijn boek dit kabinet en de Amerikaanse UNO-commissie verantwoordelijk voor de tweede militaire actie, die hij als "fout" afkeurt na de mislukking van de door hem gesteunde eerste. In Indonesië beschikten de Amerikanen over enkele belangrijke steunpunten binnen de betrekkelijk kleine groep oudere leiders van de jonge republiek, met name de premiers Sutan Sjahrir van de rechtse sociaal-democratische Partai Socialis Indonesia, en de rechtse Islamiet Mohammed Hatta. De Amerikaanse vice-consul in Batavia, Charles Wolf Jr., verklaart onomwonden, dat Washington in het voorjaar 1947 druk op de Indonesische Republiek begon uit te oefenen "in feite om Sjahrirs positie binnenslands te versterken" .U} Wanneer de toenmalige regeringSjahrir de Haagse opvatting van Linggadjati, vastgelegd in de beruchte motie-Romme-Van der Goes van Naters, zou aanvaarden, kon zij rekenen op "Amerikaanse financiële steun". Verzet van de linker zijde in het republikeinse nationale front verhinderde, dat Sjahrir op dát moment de Amerikaanse lijn uitvoerde. Terzelfdertijd had Washington een stap gedaan in Den Haag waar men toen al besloten had tot de eerste militaire actie - om daar nog even mee te wachten, tot Sjahrir de tijd zou hebben gehad om te capituleren. Sjahrir, zo meldt Wblf, had zich daar zelf in het geheim reeds toe accoord verklaard. 12 ) 9) Vgl. als interessant burgerlijk geschrift hierover het proefschrift van dr. S. van Campen
-
The Quest for Security - Den Haag - 1956. Amsterdam 1949. 11) Charles Wolf Jr. - The Indonesian Story 12) Wolf - pag. 123. 10)
pag. 93 en 123-124 -
N.York 1948.
101
Daarmee aldus dezelfde ingewijde bron, werd de eerste Nederlandse militaire actie bijna een maand uitgesteld. Toen de Republiek tenslotte bleek niet in de Amerikaanse val van Sjahrir c.s. te stappen, brak de eerste koloniale oorlog uit. Om de Amerikanen nu via de UNO de gelegenheid te geven, zich in de kwestie te nestelen en te "bemiddelen".
* WIJ stonden hier wat uitvoeriger bij stil, omdat het een leerzaam voorbeeld is van de Amerikaanse politiek tot op heden. En omdat uit de Amerikaanse "bemiddeling" en goede diensten", de huidige kwestie Nieuw-Guinea is ontstaan. Want na het Amerikaanse Renville-accoord, de Madiun-provocatie tegen de Indonesische communisten in september 1948 onder leiding van Hatta en Nasution (vgl. Duynstee pag. 96 en pag. 124/125], de tweede militaire act~e in december 1948 met als gevolg nóg sterker Amerikaanse inmenging via de UNO, kwam tenslotte eind 1949 de Ronde-Tafel-Conferentie in Den Haag tot stand, waarbij Hatta de Indonesische delegatie leidde. Van Romme-zijde werd uitsluiting van Nieuw-Guinea uit de souvereiniteitsoverdracht als voorwaarde voor parlementaire goedkeuring gesteld, waar zich de PvdA bij aansloot om de PvdA-KVP-coalitie niet te verbreken. En voor de Republiek ving Hatta deze Romme-voorwaarde uit de koker van de Amerikaan Cochran op: Hatta accepteerde de uitzonderingspositie voor West-Irian en maakte het op die wijze mogelijk, dat de Indonesische Republiek in een permanente conflictsituatie met Nederland bleef, met handhaving van de Amerikaanse supervisielinmenging via de speciale commissie van de UNO. Duynstee beschrijft het op pag. 169 van zijn boek openlijk: "Een merkwaardig aspect is de bereidheid van de republikeinse delegatie . . . om ten aanzien van Nieuw-Guinea een compromis te aanvaarden, teneinde Nederland uit de interne politieke moeilijkheden te helpen. Dit was ongetwijfeld een gevolg van de nuchtere en zakelijke visie van Hatta . .. "
Daarbij werden de Indonesische afgevaardigden ter RTC via de
Australi~r Critchley nog extra onder druk gezet door de UNO-com-
missie: men kon als tweede keus óók eventueel een UNO-trustschap krijgen... · Zo zien wij dus, dat er momenteel bij de "internationalisatie" van Luns en Burger, of het UNO-beheer van Oe Thant, waarover straks meer, niets nieuws onder de zon is. Sedert voor iedere imperialist, wáár ook ter westelijke wereld, duidelijk begon te worden, dat de Indonesische Republiek en het anti-imperialisme van het Indonesische werkende volk niet meer waren neer te slaan, is de positie en het bezit van Nieuw-Guinea een vitale kwestie geworden. Sinds 1950 is deze kwestie meer en meer een sleutelstelling geworden in de hele anti-koloniale wereldstrijd van de volkeren van Azië, Afrika en Latijns-Amerika.
102
Alleen in dit licht is het dan ook te begrijpen, dat er zó'n heftig gevecht moet worden geleverd om het grote onherbergzame land met zijn amper 700.000 inwoners, van wie zeker de helft nog nobit met de Europese beschaving in aanraking is geweest. Alleen in dit perspectief kan men verklaren, dat het stenen tijdperk op Nieuw-Guinea de gevaren van een oorlog in het atoom-tijdperk in zich draagt.
* WAARMEE wij aan de vraag zijn gekomen, waaröm West-lrian in 1949 zo nadrukkelijk van de rechtstreekse souvereiniteitsoverdracht is uitgesloten. Hierover lopen de meningen der diverse "deskundigen" nogal uiteen, maar toch lijkt het mogelijk enkele hoofdmotieven uit de verschillende andere verklaringen naar voren te halen. Het beslissende is het Amerikaanse imperialistische belang. Het jaar 1949 was ook het jaar waarin de Chinese Volksrepubliek werd gesticht en de Amerikanen hun zwaarste koloniale fiasco met Tsjiang Kai-sjek leden. Het was aan de vooravond van de Koreaanse oorlog, die vanuit Zuid-Korea met de marionet Syngman Rhee werd voorbereid en begonnen. In de Dulles-conceptie van het "terugrollen" nam ook Nieuw-Guinea een vitale plaats in. Röling blijft zelf op de vlakte wat dit "veiligheidselement" betreft, maar maakt er op pag. 76 en 77 van zijn boek melding van in de UNO-discussies over Nieuw-Guinea tijdens de zitting van najaar 1957. Hij noemt met name de opmerkingen van de zijde der Sowjet-Unie, de Oekraïne en Bjelo-Rusland, waarbij hij noteert: "Wit-Rusland was het geheel met Sowjet-Rusland eens, dat het grondgebied van West-lrian wordt gebruikt als militaire basis en strategische springplank voor de gewapende strijdkrachten van het Z.O. Azië-pact."
Dit Z.O. Azië-pact was een constructie van Dulles, waarin Nederland overigens niet werd toegelaten, maar Nieuw-Guinea wel in werd begrepen. De strategische Dulles-lijn voor het "terugrollen" in Z.O. Azië liep van Japan via Formosa en de Philippijnen, naar Nieuw-Guinea en Australië. . Vandaar ook de door Röling vermelde gemeenschappelijke Australisch-Nederlandse verklaring van 6 november 1957, vlak voor dit UNO-debat. Die verklaring bepaalt zich tot politieke en sociale algemeenheden in de bekende "vrije wereld"-terminologie, maar Röling merkt op, dat in de UNO de verklaring "er toe leidde, dat de NieuwGuinea-kwestie in verband werd gebraqht met gezamenlijke verdediging en met de SEATO" (Z.O. Azië-pact), o.a. door Ceylon.
* HIER ontmoetten elkaar de Amerikaanse strategische interessen, . de Nederlandse koloniale en de Australische, zowel strategische als koloniale. Want de Nederlandse ultra's van het slag Welter en Gerbrandy, die voor souvereiniteitsoverdracht geen goed woord over haddèn,
103
evenals de groep-Romme-Luns in de KVP, gesteund door de groepDrees binnen de PvdA, zagen in het behoud van Nieuw-Guinea een kans om de nieuwe "Verenigde Staten van Indonesië" voortdurend onder pressie te houden. Nieuw-Guinea ligt nabij de Molukken, waar zich de belangrijkste steunpunten van pro-Nederlandse en anti-Republikeinse elementen bevonden ["Ambon moet vrij", "Republiek der Zuid-Molukken" en meer van dat fraais, aanvankelijk zelfs openlijk door de regeringDrees gesteund en gesubsidiëerd). Terecht werd van Sowjet-zijde in de UNO gesteld, dat Nieuw-Guinea de · haard was voor subversieve acties tegen Indonesië 13 ), met de bedoeling daar andere landen bij te betrekken. Uiteraard in de allereerste plaats de Verenigde Staten, die zelf eveneens met hun stromannen, o.a. tijdens de zgn. opstand der tegenregering op Sumatra in 1957, de eenheid en de kracht van het Indonesische nationalisme op grondslag van een neutraliteitspolitiek trachtten te ondermijnen. De Amerikaanse Zevende Vloot is daarbij een begrip geworden, dat men echter niet tot het verleden moet rekenen. Nog altijd bevindt deze vloot zich in de wateren rond Formosa, en met name kwam zij weer in het nieuws, toen Michael Rocksfeller vorig jaar door de haaien [of de koppensnellers?) werd opgegeten en nooit nader aangeduide Amerikaanse kringen met de gedachte speelden dat de Zevende Vloot hem zou moeten gaan zoeken ... Trouwens, tijdens een bijeenkomst in het voorjaar van 1961 in Oegstgeest, antwoordde oud-minister Jonkman op een vraag over het strategische aspect van het Nieuw-Guinea-probleem: "Zolang; de Amerikanen de Zevende Vloot nog laten liggen bij Formosa en dat dus de moeite waard vinden, zullen ze zeker ook strategische interessen bij Nieuw-Guinea hebben." Hieronder wordt uiteraard zo min mogelijk door de NAVO- en ZOAVO-strategen en -politici gesproken, maar ondanks bepaalde nuances in de Kennedy-politiek ten aanzien van Z.O. Azië na het Dulles-fiasco, kan als vaststaand worden aangenomen, dat het Pentagon en de China-lobby in Washington, geheel volgens de oude Dulles-lijn, Nieuw-Guinea nog altijd als een zeer belangrijk militair steunpunt tegen EN Indonesië, EN China EN alle andere Z.O Aziatische landen beschouwen. Dáárop berust in belangrijke mate de hardnekkigheid der Luns-politiek.
* EN daarmee raken wij een ander vitaal punt in de kwestie NieuwGuinea aan; waarbij we aan de Haagse schijnargumenten van "zelfbeschikking", "beloften aan de Papoea's" en "tehuis voor Indische Nederlanders", voor het vasthouden van Nieuw-Guinea dus verder willen voorbij gaan. Al dat soort uitvindingen leidt slechts af van de hoofdzaken. Eén der hoofdzaken is voor de Amerikaanse, Britse, Nederlandse en Australische imperialisten de vraag, of de neutralistische Indonesische Republiek met haar "geleide democratie" zich verder zal ont13)
104
Zie Röling -
pag. 76.
wikkelen in de richting van een progressieve binnen- en buitenlandse politiek. Sinds 1949 hebben deze koloniale kringen geïntrigeerd om hetzij door economische druk, hetzij dàor militaire steun aan stromannen (bijv. de Westerling-putsch tegen Bandung in 1950 en de reeds genoemde Sumatra-coup van Sumitro/Rum zeven jaar later), hetzij door zoete broodjes bakken met figuren als Nasution, Sjahrir en Hatta, Indonesië aan het imperialisme te binden. Die intriges zijn mislukt. Het tegendeel is bereikt: ondanks grote politieke en economische problemen, die rechtstreeks het gevolg waren van dit buitenlandse geknoei, heeft zich de eenheid van nationalistische en communistische anti-imperialisten versterkt. Bandung is niet de zetel voor een Westerling-bewind geworden maar voor de grote conferenties van Afro-Aziatische landen, die er hun zelfstandigheidspolitiek proclameerden. President Sukarno is, ondanks zelfs herhaalde aanslagen op zijn leven vanuit duistere kringen met duidelijke buitenlandse steun, een figuur geworden die binnens- en buitenslands veel aanzien geniet; behalve dan in Den Haag. De kwestie Nieuw-Guinea vormt voor Indonesië het sluitstuk op de bevrijding van haar grondgebied. Voor de imperialisten vormt het de laatste vette kluif tegenover de Indonesische zelfstandigheidspolitiek. Die kluif wil men zo duur mogelijk verkopen, ook al, omdat het eiland vermoedelijk grote rijkdommen aan ertsen bezit, al doet men daar doorgaans nogal pessimistisch over. De concessie voor 75 jaar aan United States Steel/Müller c.s. spreekt boekdelen. Trouwens, Japan en nazi-Duitsland aasden er al ver vóór de Tweede Wereldoorlog op. 14 )
*
NIEUW-GUINEA is echter vooral politiek-strategisch een vette kluif, die een hoge prijs voor de imperialisten zou moeten opbrengen. Daarover verschillen noch Röling, noch Duynstee, noch De Kadt van mening. Evenmin trouwens als een Kennedy, een Luns, een Burger; een Philips, Rijkeus of Standard Oil; zowel uit politieke als economische overwegingen. Zij verschillen echter wel van mening over de middelen, die moeten worden gebruikt om Indonesië "in het gareel te houden", zoals dat pleegt te worden genoemd. Dat meningsverschil is het gevolg van de fundamenteel gewijzigde krachtsverhoudingen in de wereld, tussen het socialistische en het kapitalistische kamp. Zoals het niet meer mogelijk is gebleken, Cuba op ouderwetse wijze onder de voet te lopen, is het niet meer mogelijk, Indonesië als in 1949 bij de RTC-overeenkomst, de wet voor te schrijven. De verklaring van de Sowjet-regering van 6 februari j.l., waarin de volledige steun aan de Indonesische aanspraken op West-Irian wordt toegezegd, kan wellicht een onverantwoordelijke cynicus als Luns willen negeren; in Washington, Londen en Canberra weet men wel beter. 14)
Vgl. Ir. S. J. Rutgers -
Indonesië - Amsterdam 1946 -
pag. 18.
105
Dat blijkt bijvoorbeeld uit hetgeen Röling aan het slot van zijn boekje uit 1958 schrijft, waarbij hij aan de Suez-oorlog herinnert. Ook hij speelt overigens met de gedachte, dat een vreedzame oplossing, die hij krachtig bepleit, niet alleen een bloedbad maar ook "soviëtisering van Indonesië" zou moeten voorkomen. Duynstee schrijft dit alles nog veel openlijker en brutaler, waarbij hij onomwonden speelt op "constructieve" elementen tegenover de "extremisten van links." Zonder blikken of blozen noemt deze Nijmeegse KVP-hoogleraar op pag. 123 van zijn boek, Nieuw-Guinea "de voornaamste kaart van de communisten, die op het hun meest passende moment een conflict zouden kunnen uitlokken."
Dit wordt geschreven door een man, die in zijn hele boek systematisch het optreden van de Nederlandse communisten weglaat, die als enigen in ons land met hun partij de strijd tegen de koloniale oorlogen van 1947 en 1948 en vóór onmiddellijke overdracht van West-Irian aan Indonesië hebben aangebonden. Zo behandelt hij ook de rol van de KPI, die, zoals bekend, in november 1961 met de CPN een gemeenschappelijke verklaring publiceerde, waarin gezegd wordt: "Beide delegaties legden er de nadruk op, dat het gevaar en de consequenties van zulk een (langdurige en bloedige} oorlog, (waarbij het bloed zowel van de Nederlanders als van de Indonesiërs vergoten wordt} niet onderschat mogen worden . . . Tenslotte leggen beide partijen de plechtige gelofte af al hun krachten in te spannen om alle progressieve krachten in hun landen te verzamelen en te verenigen in de strijd voor de overdracht van West-Irian (NieuwGuinea} aan Indonesië als zijnde hun concrete bijdrage tot het behoeden van de wereldvrede."
EN
*
dáár gaat het om: wanneer Luns - daartoe aangezet en ge" steund door belangrijke groepen in Wallstreet en door de Westduitse revanchisten in Bonn - de weg naar de vreedzame overdracht zou blijven blokkeren, zou een gewapende bevrijdingsactie van Indonesische zijde onontkoombaar worden. Dit zou, zo zegt de gemeenschappelijke CPN-PKI-verklaring, "voor het Indonesische volk een gerechtvaardigde bevrijdingsoorlog zijn, een oorlog die de onafhankelijkheidsoorlog die het op 17 augustus 1945 is begonnen, voleindigt."
Maar zulk een door Luns en zijn Amerikaanse en Westduitse vrienden ontketende strijd zou op dit moment zeer ernstige consequenties kunnen hebben voor de wereldvrede. Luns' sabotage van een vreedzame oplossing; het terugdeinzen der AR politici en Rijkens-groep voor de consequenties van hun ferme woorden uit zomer en najaar van 1961; dat alles laat hun onderworpenheid zien aan de politiek van oorlogsvoorbereiding der agres sieve groepen in de imperialistische militaire blokken. Deze imperialistische machten weigeren Indonesië in zijn binnenlandse en buitenlandse politiek met rust te laten en pogen via het 106
rekken en desnoods laten exploderen van de kwestie Nieuw-Guinea, een oorlog te forceren. Hetgeen op de gehele Oost-West-verhouding zijn invloed zou doen gelden, zodat het niet hoeft te verbazen, dat Adenauer zijn TV nog in januari van dit jaar beschikbaar stelde voor enkele uren Luns-propaganda. De leidingen van PvdA en NVV, die zich de laatste tijd, vóór overdracht aan Indonesië, zij het liefst "geïnternationaliseerd", hebben uitgesproken, hebben tot dusverre op geen enkele wijze hun aanhang ingezet, om aan het Luns-beleid en aan de regering-De Quay een einde te maken. Het is bekend, dat Luns tegenover zijn critici uit KVP en andere groeperingen cynisch geantwoord heeft, dat Nieuw-Guinea dan maar, "net als de Congo en West-Berlijn, een onopgeloste kwestie" moet blijven. Vandaar het gemanoeuvreer met de "Nieuw-Guinea-Raad", de comedie der "zelfbeschikking" van Bot, nota bene uit naam der Papoea's en hun belangen ... Maar Nieuw-Guinea zal géén onopgeloste kwestie blijven. Men • hoeft aan de vastberadenheid van het Indonesische volk om zo spoedig mogelijk definitief een einde te maken aan de koloniale onderdrukking van het laatste stuk Indonesisch grondgebied niet te twijfelen.
* DAT beseffen ook in ons land steeds meer kringen en groepen. Hun verzet tegen de Luns-politiek inzake Nieuw-Guinea vormt dan ook, gewild of ongewild, een verzet tegen de koude-oorlogspolitiek van het agressieve imperialisme. Afzien van Nieuw-Guinea als mogelijke oorlogshaard in de wereld; als breekijzer in de interne Indonesische politieke verhoudingen; als ankerplaats voor alle binnenlandse Nederlandse oude en nieuwe fascistische stromingen, betekent een bijdrage tot een zelfstandiger Nederlandse buitenlandse politiek; tot versterking van neutralistische krachten tegenover de Amerikaanse en Westduitse overheersing van ons land; tot de versterking der binnenlandse democratie. Maar vandaar dan ook de krampachtigheid, waarmee Luns en zijn kliek zich pogen te handhaven; vandaar de dubbelzinnige politiek van Washington, dat volgens de woorden van een danig in het nauw gebrachte Robert Kennedy te Djakarta, "goede vrienden wil blijven met het neutrale Indonesië en NAVO-bondgenoot Nederland." Dat is echter een onmogelijkheid. Het toenemende verzet in Nederland tegen Luns, de onverzettelijkheid van het Indonesische volk, de solidariteit der socialistische en neutrale staten met de Indonesische aanspraken op West-Irian, zullen Washington tenslotte dwingen, Luns en Nieuw-Guinea volledig op te geven. De 180 graden koerswijziging van de Australische regering-Menzies laat dit reeds zien; Japans - zij het nog halve - maatregelen tegen de KLM-troepen-smokkel zijn er een andere aanwijzing voor. Maar de strijd is nog niet gewonnen. Zolang Luns in het zadel blijft, is er het grote gevaar van een nieuwe oorlog met Indonesië.
107
Nog steeds gaan de troepenzendingen door. Nog steeds worden enkele "sier-Papoea's" in Hollandia ten tonele gevoerd om een oplossing tussen Nederland en Indonesië te voorkomen. Nog steeds dromen bepaalde kringen van Oe Thants UNO-"bemiddeling" als voorspel tot een nieuw Congo-drama. Niemand mag dan ook rusten vóór de volgende gemeenschappelijke uitspraak van PKI en CPN werkelijkheid is geworden: ndat de enige wijze van oplossing van de kwestie-West-Irian { Nieuw-Guinea} bestaat in de onmiddellijke en onvoorwaardelijke overdracht van dat gebied aan de Republiek Indonesië.n
W.K.
de algerijnse jongen Er ligt een dode jongen op het plein, wie mag toch wel die dode jongen zijn? Zijn moeder had hem 's morgens weten gaan, hij wou, op 't plein, tussen de andren staan. Zijn vader was lang dood, op 't zelfde plein, hij wilde dat zijn jongen vrij zou zijn. Nu stond de jongen met groen-witte vaan tussen de velen, stil en aangedaan. Soldaten dromden dreigend op het plein. 't Doelpunt van hun wapens vormde één lijn. Het eerste salvo trof de trotse vaan en ook de jongen die was blijven staan. Er ligt een dode jongen op het plein, het had uw eigen jongen kunnen zijn. Uit de bundel: Alles 1 wereld, van Marc Braet, gedichten 1962. Uitgegeven door .,Marnix", Gebr. Van De Veldestraat 6 Gent en .,Pegasus", Leidsestraat 25 Amsterdam.
108
ACHTERGR·ONDEN VAN EEN DISCUSSIE pAus JOANNES XXIII heeft herhaaldelijk betoogd, dat het huidige wantrouwen in de wereld overwonnen moet worden, willen wij niet onherroepelijk steeds verder afdrijven in de richting van de oorlog. Prof. B. Delfgaauw heeft deze uitspraak in De Tiid van 29 januari j.l. in herinnering gebracht. Het is dienstig er op te wijzen, dat zij in de kringen van de wereldvredesbeweging en nu door de leiders van de socialistische staten met instemming werd ontvangen. Helaas is echter de toevoeging van Delfgaauw maar al te waar: Hij zei niet te geloven, dat er "vele protesten zijn losgekomen naar aanleiding van dit pauselijk verlangen. Men is slechts verdacht, wanneer men het gaat concretiseren!" Wij moeten zeggen, dat de Groningse hoogleraar hiermee precies de spijker op de kop heeft geslagen: aan verzekeringen van toegewijdheid aan de zaak van de vrede is geen gebrek, maar wee degene, die het waagt officiële uitspraken van dit soort letterlijk op te vatten en de daad bij het woord te voegen! Delfgaauw heeft deze situatie aan de orde gesteld in het breder verband van de discussie over de verhouding van de anti-communistische wereld en meer speciaal van de katholieke wereld tot de krachten van het socialisme. Deze discussie is - sinds wij zijn artikel in De Maand hebben besproken1) -onafgebroken doorgegaan. Ter Elfder Ure heeft er een speciaal nummer aan gewijd. De Linie heeft haar bijdragen geleverd en het dagblad De Tiid-De Maasbode heeft om zo te zeggen zijn poorten wijd opengezet voor iedereen, die er wat over te zeggen had. Het begon met twee brieven van pater Werenfried van Straten en prof. Delfgaauw. Daarna publiceerde het dozijnen zeer uitvoerige brieven en artikelen-reeksen van de professoren Fortman, Zacharias en dr. Loenen. Men kan ook niet aan het in de Sociologische Gids .verschenen stuk van pater Hoefnagels over de sociale verhoudingen in ons land, voorbij gaan waarmee wij ons elders2 } reeds uitvoerig hebben bezig gehouden. Men moet zelfs zeggen, dat het verband tussen de discussie en het stuk van Hoefnagels nauwer is, dan men op het eerste gezicht wellicht zou denken. De socioloog spreekt er zelf niet over, ja, nog sterker, in zijn critiek op de huichelachtigheid van de heersende machten in ons land, op de krampachtige pogingen om de sociale tegenstellingen te verdoezelen en het feit van de sociale strijd te ontkennen, noemt hij niet eens de rol van de communisten I Toch is iedere bespreking van de sociale verhoudingen een discussie met de communisten, om het eenvoudige feit, dat zij 1) Zie Critische Notities, d.ec. 1961. 2) De Waarheid, 27 jan., "Pater Hoefnagels en de werkelijkheid.''
109
de bezielers, de aanvoerders van de praktische strijd zijn en bovendien, omdat men in de sociale strijd voortdurend geconfronteerd wordt met de theorie van het marxisme-leninisme. Het is dus niet moeilijk te begrijpen, dat de achtergrond van de discussie over de vraag of er van katholieke zijde een "gesprek met het marxisme" al of niet nodig is, door deze twee elementen wordt gevormd: 1. Het diepgaande verlangen van de brede massa naar vrede, naar vreedzame regeling van de internationale geschillen tussen Oost enWest, naar definitieve beveiliging tegen de dreiging van een kernoorlog; 2. Het hele complex van het "sociale vraagstuk", waarin begrepen de gevolgen van de economische structuurveranderingen in eigen land met hun diepgaande invloed op de geestesgesteldheid - vooral van de katholieke massa én de gevolgen van de economische wedijver tussen socialisme en kapitalisme, hun invloed op de opvattingen en de sociale verlangens van de werkende massa in de landen van het kapitalisme. • Het is duidelijk, dat het bij de tweede groep vraagstukken voornamelijk gaat om krachten, die onder de oppervlakte van het dagelijkse rumoer werkzaam zijn. Het pleit evenwel voor de intelligentie van mensen als Hoefnagels, dat zij de duurzame werking van deze krachten onder ogen willen zien. De waarheid is immers, dat deze krachten de toekomstige ontwikkeling bepalen, ja, dat zij het werkelijke onderwerp van gesprek en strijd blijven, terwijl zulke verschijnselen als De Quay en Luns op z'n hoogst goed zijn voor een voetnootje in onze geschiedenisboeken. Het nut van de Marx-studie
WIE niet gelooft, dat dit de werkelijke, de objectleve oorzaken van het opvlammen der discussie in katholieke kring zijn, moet maar de beschouwil)gen van Fortman, Delfgaauw en Kwant lezen, resp. in De Tijd en Ter Elfder Ure afgedrukt. "Het is waar", zo merkt Delfgaauw in De Tijd op, "dat ik in een poging om het marxisme wijsgerig te begrijpen, oog heb gekregen voor de wijsgerige [en humane) betekenis van Marx en ben gaan inzien, dat ons gewone praten over Marx en marxisme bijna steeds in voor· oordelen en caricaturale voorstellingen bevangen blijft." Het is een oude wijsheid, dat men een tegenstander niet mag hopen doeltreffend te kunnen bestrijden, indien men zich een caricaturale voorstelling van hem maakt. En al willen wij gaarne aannemen, dat Delfgaauw zich ernstig aan de studie van het marxisme heeft gezet, als een middel om het "gesprek" te kunnen voeren :- , dan nog moet men aannemen, dat hij in de eerste plaats tot die studie werd gedreven, omdat de levende werkelijkheid van het marxisme het eigenlijke probleem is, waarmee hij en iedereen te maken heeft. Een ander voorbeeld: Hoefnagels vertelt in zijn stuk, dat zijn collega - socioloog Thoenes op een vergadering van de Nederlandse 110
Sociologische Vereniging er voor gepleit heeft "Marx weer ten tonele" te voeren, "omdat hij meent, dat een marxistische injectie ons politieke leven weer met interessante conflictstof zou kunnen laden." Als Thoenes werkelijk meende wat hij zei, moet hij wel zeer naïef zijn en blind bovendien. Want zeer terecht antwoordde Hoefnagels daarop: "U hoeft Uw ogen maar open te zetten om in ons land overvloed van sociale problemen te vinden" en hij gebruikt de rest van zijn stuk om er enkele van op te noemen. Of anders gezegd: hij liet zien, hoe de klassenstrijd doorgaat, zonder overigens te begrijpen dat het om een objectief verschijnsel gaat, de voornaamste en doorslaggevende kracht in de geschiedenis is. Als hij dan bovendien ook nog een beeld geeft van de huichelarij der heersende machten en de corruptie in vakbondskringen, die hem zeer na staan, dan bevestigt hij op zijn manier slechts wat wij sinds de studie van Lenin over de kenmerken van het imperialisme, een veertig jaar geleden, reeds wisten. Wij geloven echter niet in de naïeviteit van mensen als Thoenes. Want het is nauwelijks aan te nemen, dat de politieke groeperingen die hij vertegenwoordigt en die het als hun hoofdtaç_k beschouwen "het marxisme" - de CPN te bestrijden en haar trouwens om de haverklap dood verklaren, na de plechtige begrafenis plotseling behoefte zouden krijgen aan haar herrijzenis te werken. Nee, de wer· kelij kheid is anders. Het gaat hier niet om een academisch vraagstuk, maar het gaat erom, dat de theorie van het "marxisme-leninisme levende realiteit is, zowel op het vlak van de binnenlandse politiek als op dat der buitenlandse. Waarom zouden anders die oproepen tot studie van Marx nodig zijn? Alleen maar om hem opnieuw te kunnen "begra·· ven?" Laten we hier een vraagstu"K van binnenlandse aard noemen, nl. de gevolgen van de industrialisering van eertijds landelijke gebieden en de vernietiging van grote aantallen kleine agrarische bedrijven met het bijbehorende wegzuigen der agrarische bevolking naar de industrie. Tot nu toe heeft "men" slechts oog gehad voor de voordelige gevolgen van een dergelijke politiek. Voordelige gevolgen dan voor de grote ondernemers en monopoliebedrijven. Maar wijs geworden door de ervaringen in katholieke landen als Italië en Frankrijk, beginnen sommigen zich af te vragen of men niet bezig is zijn eigen doodgravers een handje te helpen. De feitelijke ontwikkeling laat duidelijk zien, waarheen het gaat. Men bekijke eens de cijfers op de volgende pagina. Zij illustreren in de eerste plaats het doelbewuste streven van Den Haag om het oude centrum van de Nederlandse arbeidersbeweging - Noord-Holland met Amsterdam voorop - economisch gesproken tot een tweede-rangs-gebied te maken. Zij illustreren verder de snelle ontwikkeling van het industriële leger in zulke provincies als Noord-Brabant, Zuid-Holland, Gelderland en Limburg, die, voor een deel althans, nog zeer onlangs eilanden van duffe onderworpenheid aan de geestelijke en wereldlijke autoriteiten waren.
111
Ontwikkeling aantal industrie-arbeiders Toename Provincie Noord-Brabant Zuid-Holland Limburg Noord- Holland Gelderland Overijssel Utrecht Friesland Groningen Drente Zeeland
1948
1958
1960
1948/1960
135.000 165.000 80.000 138.000 75.000 78.000 38.000 115.000 25.000 13.000 10.000
186.000 209.000 117.000 173.000 110.000 97.000 50.000 24.000 34.000 17.000 14.000
205.000 214.000 117.000 178.000 120.ÓOO 104.000 54.000 28.000 37.000 21.000 15.000
70.000 49.000 37.000 40.000 45.000 26.000 16.000 13.000 12.000 8.000 5.000
(Cijfers zonder bouwbedrijf, industriële bedrijven met meer dan 10 arbeiders, afgerond op duizendtallen) Maar welke garantie heeft de kerk en hebben de monopolies, dat de mentaliteit van deze massa's ontwortelde boeren dezelfde blijft? Geen enkele l Het tegendeel is waar. Met de desintegratie van de oude betrekkelijk stabiele landelijke omgeving gaat gepaard de vervreemding der nieuwe proletariërs van oude "eeuwige waarden" en de geboorte van een nieuwe mens, die kerk en maatschappij begint te bekijken met de ogen van een fabrieksarbeider. De ontkerkelijking is het begin van deze ontwikkeling, aan het einde staat de in de strijd geharde klassebewuste arbeider. En dat zijn problemen, waarmee mensen als Hoefnagels zich bezig houden, die uit hoofde van hun beroep wat verder kijken dan hun neus lang is. Tussen twee vuren.
DE onafwendbare vernietiging van de oude voorstellingen over het karakter van de maatschappij, de rol van staat en kerk en het ontstaan van een nieuwe (arbeiders-] mentaliteit van deze massa's plaatst hen voor de noodzaak om naar nieuwe middelen te zoeken, ten einde deze massa's van de klassenstrijd af te houden en hen te verzoenen met de maatschappij zoals ze is. Dat Hoefnagels daarbij wegen betreedt, die objectief gesproken uiterst gevaarlijk zijn voor de heersende machten, is niet toevallig. Want afgezien van de vraag wat haar werkelijke bedoelingen zijn, mag de kerk slechts hopen verloren krediet te kunnen herwinnen, wanneer zij toelaat, dat Hoefnagels c.s. beginnen de maatschappij "van links" aan te vallen Maar waar is daar het einde? Het is dan ook geen wonder, dat het Financiële Dagblad (25 januari] hem ernstig waarschuwt voor zijn oproep "tot hervatting van de klassenstrijd op de klassieke manier met opgestroopte mouwen." Tenslotte is Hoefnagels een kerkelijke hoogwaardigheidsbekleder en als hij de katholieke arbeiders oproept om de mouwen op te
112
--
--~~~-
-~~---------------
----------·-
-------
stropen tegen hun al of niet katholieke ondernemers, dan zouden die arbeiders nog kunnen denken, da,t hij uit naam van de kerk spreekt! Zij zouden consequenties kunnen trekken uit zijn beschuldigip.g van verraad aan het adres van de vakbondsleiders, zij zouden kunnen gaan denken dat de officiële theorie van het gemeenschapsbelang tussen arbeider en ondernemer maar onzin is, zij zouden tot de overtuiging kunnen komen, dat de communisten gelijk hebben met hun opvatting over het karakter van deze maatschappij en bovendien zouden zij tot het inzicht kunnen komen, dat ook de communistische opvattingen over de vakbondsstrijd juist zijn. Aan de a]J.dere kant begrijpen mannen als Hoefnagels klaarblijkelijk, dat het dalende gezag der kerk in sociale kwesties juist het gevolg is van het feit, dat zij de officiële politiek van loonstop, huurverhogingen, bescherming van de winstbelangen der monopolies enz. steunt en er zelfs leiding aan geeft. Dit alles kenmerkt de tweeslachtige positie van de kerkelijke [en wereldlijke] leiders. Het bewijst eêhter tevens, dat de nieuwe belangstelling voor Marx echt niet uit de lucht is komen vallen. 3 ) Of nemen wij een van de grootste vraagstukken der internationale politiek: de economische wedijver tussen de twee stelsels. Realisten kunnen geen genoegen nemen met het herkauwen van vooroordelen en het propageren van caricaturale voorstellingen over de gang van zaken bijv. in de Sowjet-Unie. Zich troosten met de hoop, dat de landbouw-ontginningen in Siberië en Kazakstan tot mislukking zijn gedoemd en dat het twintigjarenplan een hersenschim zal blijken te zijn - is één zaak. Maar het zou toch wel heel erg onverstandig zijn om geen rekening te houden met de mogelijkheid, dat het hier niet om hersenschimmen gaat I En dan dient men zich af te vragen, welke gevolgen bijv. het feit dat het gemiddelde levenspeil in de Sowjet-Unie dat van Amerika na 1970 zal overtreffen, zal hebben voor het denken van de werkers en voor de sociale verhoudingen in ons land. Tenslotte wil de Sowjet-Unie Amerika binnen de komende acht jaar inhalen en wat zijn acht jaar! Hoe zullen de mensen dan wel over de "humane betekenis" [zoals Delfgaauw het uitdrukt] van het marxisme denken? Maar afgezien daarvan: dwingen niet deze grootscheepse economische en sociale. plannen der socialistische landen de ideologen van onze eigen maatschappij, zich ernstig met de theorie van het marxisme bezig te houden? Bovendien is het geen feit, dat het geroep om een "nieuwe" ideologie die als tegenwicht zou kunnen dienen tegen het socialisme, tegen zijn cultuur en zijn wetenschappelijke prestaties, tegen zijn aanstekelijk, op de realiteit gegrondvest idealisme, juist een weerspiegeling is van het feit, dat de discussie met het marxisme 3) Hoefnagels is trouwens zelf een typisch voorbeeld voor deze tweeslachtigheid. Geschrok',ken door felle aanvallen van bladen als De Volkskrant, Het Vrije Volk, het Alge· meen Handelsblad, verklaarde hij in De Linie van 20 jail!. j.l. lamlendig: "Ik heb er geen ogenblik aan gedacht, dat de grote pers er zich meester van zou gaan maken," namelijk van zijn stuk in de Sociologzsche Gids. "Waar het uiteindelijk om ging, dat waren een aantal br·and.ende kwesties van sociologische theorie, waaromtrent onder sociologen verschil van mening bestaat." Vervolgens sleepte hij e·r een verhaaltje bij waaruit moet blijken, dat de ondernemers onschuldig zijn. Een stakingsleider wil hij dus in elk geval niet worden! Nee, het moet een discussie "onder vakgenoten" blijven.
113
'
onvermijdelijk is? Laten we zeggen: ze vindt ook zonder Delfgaauw plaats, ze vindt plaats, al herhaalt Wlerenfried van Straten nog zo vaak, dat "een gesprek met de duivel" onmogelijk is en ze vindt plaats op wereldschaal. De bevrijdingsstrijd van de koloniale landen is zulk een "discussiebijdrage." ' De economische wedijver tussen de twee stelsels is er ook één en dit geldt al evenzeer voor het verlangen van de massa naar vrede. Objectieve historische factoren, die onafhankelijk van de wil van de enkeling werkzaam zijn, hebben de discussie aan de gang ge· bracht. De stroom van artikelen en beschouwingen afkomstig uit katholieke kringen (maar niet alleen, want in de PvdA is in elk geval een dergelijk proces aan de gang) zijn er de uiting van. Waarover praten?
MEN zou zeggen, dat - gezien deze achtergrond - geen verschil van mening kan bestaan over de onderwerpen van discussie, nóch over de wijze waarop zij tot stand moet komen. Dit is echter wel het geval. Laten we eerst een opmerking maken over het laatste punt. Prof. H. M. M. Fortman stelt de retorische vraag of men wel met landgenoten kan en mag praten, "die bereid zijn als de kans rijp is, de eigen natie te doen of te laten inlijven." En hij antwoordt dat het "contact" juist gelegd moet zijn "voor ze dat doen." Maar begrijpt hij niet, dat onze deur gesloten is? Begrijpt hij niet, dat hij geen communist in dit land zal vinden, die bereid is met hem te praten, zolang hij hem als een geboren landverrader beschouwt? Hij wil met ons praten. Prachtig. Maar dan wil hij misschien beginnen met de geschiedenis van het landverraad van een hele uitgelezen groep vooraanstaande katholieken tijdens de bezetting te bestuderen en tevens de rol die de Communistische Partij in die jaren heeft gespeeld? Nee, professor, de eerste voorwaarde zal zijn dat U zich als man van de wetenschap gedraagt en hoe komt een man van de wetenschap erbij op gezag van de BVD en de on-Amerikaanse commissie van on-Amerikaanse zaken te zeggen wát hij heeft gezegd? Vervolgens komen we aan de hoofdvraag: waar moet over gesproken worden? Om nog even bij Fortman te blijven: Wij nemen natuurlijk gaarne kennis van zijn opvatting dat men recht moet doen aan l1et "ethos" dat "inspiratiebron van het marxisme" is. Wij spreken hem niet tegen als hij zegt, dat het "laatste doel" van het communisme niet vernietiging maar heropbouw is, "waarin de mens gered wordt" en wij noteren dat een dergelijke zienswijze moeilijk te rijmen valt met het "inlijven" bij wie dan ook. Maar het schijnt dat hij als onderwerpen voor een gesprek in de eerste plaats de moeilijkste zaken in aanmerking neemt. Als men meent, dat allereerst wijsgerige of theologische problemen aan de orde zijn, dan noemen wij dat een irreële benadering van het probleem. Het zou in laatste instantie uitlopen op een wederzijdse poging tot bekering en laten wij openhartig zeggen, 114
dat bekering van de heren Delfgaauw en Fortman niet ons dichtst bijliggende doel is. Trouwens, is Fortman van plan zich te laten bekeren? Neen! Niet veel anders liggen de zaken op het gebied van de economische theorie. Wij willen geenszins betogen, dat discussies op ideologisch gebied overbodig of uit den boze zijn. Maar waarom moet men beginnen met die zaken, waar de standpunten het verst uiteenliggen? Met een variatie op Marx zouden we kunnen zeggen, dat het doel van een gesprek niet moet zijn, te onderzoeken hoe de wereld wederzijds geïnterpreteerd wordt, maar hoe haar te veranderen. Trouwens, de katholieke voorstanders van contact begeven zich zelf in een zwakke positie tegenover de tegenstanders in eigen rijen, wanneer zij menen, dat ideologische vraagstukken voorop moeten staan. Want worden zij er niet onmiddellijk van verdacht, dat zij bereid zijn wat materialistisch water in de katholieke leerstellige wijn te doen? Men moet eens zien, hoe prof. Zacharias tegen Fortman tekeer gaat, omdat deze zich de onschuldige opmerking had laten ontvallen, dat het marxisme "de eigen aard van de geest onderkent" en dat het dus "helemaal geen materialisme is in de gewone zin van het woord." In de "gewone zin" van het woord- dilt is dan natuurlijk wat de caricaturisten van de marxistische opvattingen over de verhouding van zijn tot bewustzijn en de rol der ideeën hebben gemaakt. Bovendien: wat zou het resultaat van een discussie zijn, laten we zeggen over de opvatting van Fortman, dat het atheïsme misschien nog wel eens ... met behulp van marxistische beginselen overwonnen kan worden. Of van een discussie over de stelling van Delfgaauw, dat het begrip "vrijheid" in de opvatting van het marxisme aan zijn "innerlijke tegenspraak" ten onder zal gaan, aangezien vrijheid in de opvatting van het dialectisch materialisme het inzicht in de noodwendigheid is. Wij zouden het erover eens kunnen worden, dat wij het niet eens zijn met elkaar en het gevolg zou uiteindelijk de bevestiging van de toch reeds bestaande verdenking zijn, dat met "die mensen toch niet te praten" valt! Wij herhalen: de discussie over de juistheid of de onjuistheid van de marxistische opvattingen op wijsgerig, historisch, economisch, sociaal, politiek-staatkundig gebied vindt plaats, dagelijks op het wereldwijde terrein van de strijd der volkeren, in en door de worsteling der politieke en sociale krachten in eigen land. Wij vinden daarin een voortdurende bevestiging van de juistheid der inzichten, die ons optreden bezielen. Zij vindt plaats op theoretisch gebied en dit blad is er trouwens speciaal voor opgericht. Wij zijn ervan overtuigd, dat deze discussie over reële ideologische geschilpunten in versterkte mate plaats zal vinden, naarmate de idee van de vreedzame coëxistentie veld zal winnen. Maar ook omdat de snelle ontwikkelingen op het gebied van natuurwetenschappen, electronica, biologie en de toenemende kennis van de hogere activiteiten van het zenuwstelsel daartoe dwingen. Verder: omdat de ontwikkelingen op maatschappelijk, sociaal en staatkundig gebied daartoe dwingen. Waarom zouden communisten trouwens zulke discussiepunten als het begrip "vrijheid" uit de
115
weg gaan, waar de praktijk in onze maatschappij een aaneenschakeling van toenemende aanvallen op de maatschappelijke en de ideeën-vrijheid is, of een discussie over de democratie, waar de praktijk bij ons een toenemende uitholling van de parlementaire democratie en democratische rechten van het volk is? De ideologische discussie zal dus doorgaan, maar wij achten zuiver academische bekvechterijen nutteloos en ook zijn wij van opvatting dat onze geachte tegenstanders daarbij afstand moeten doen van de gedachte van het "missiewerk". Volgens ons heeft elke ideologische strijd alleen zin als een middel tot praktisch handelen. De kern van de kwestie
DIT is zeer in het bijzonder het geval in de onderhavige discussie. Hier, in de discussie over de vraagstukken van de strijd voor de vrede en de vreedzame coëxistentie, waar reeds een begin van toenadering is, moet men elkaar tegemoet treden met het doel, het over iets eens te worden! Zulk een discussie heeft zeer in het bijzonder slechts zin, wanneer het de bedoeling is, het gesprek te "vertalen" in gemeenschappelijke actie voor op zich zelf beperkte, maar niettemin grote doelen. Zij heeft weinig om het lijf, wanneer men zich voorstelt te laten zien, dat communisten "ook mensen" zijn. Zij voelen er niet voor benaderd te worden op· een wijze als missionarissen koppensnellers benaderen. Waarom zouden zij, waar zij de grootste idee van onze tijden vertegenwoordigen - een idee, die door het machtigste land op aarde omhelst is en voor een derde der mensheid levende werkelijkheid is geworden? De onderwerpen van gesprek zijn door de voorstanders zelf reeds aangegeven. Als Delfgaauw zegt, dat de communisten vrede prefereren boven oorlog, dan is dit een uitgangspunt voor het bespreken van de zaken waar het om gaat: het behoud van de vrede, de strijd voor ontwapening, voor stopzetting van de atoombomproeven en vernietiging van de atoomwapens, voor verwijdering van de kernopslagplaatsen in ons land enz. Er zijn andere nuttige onderwerpen, zoals de stand van zaken in de betrekkingen tussen Nederland en de Sowjet-Unie. Het is zeker waar als Delfgaauw zegt, dat protestdemonstraties tegen bewapening slechts één kant van de zaak zijn, maar dat iedereen "positief" mee moet helpen door het kweken van een sfeer van vertrouwen. Welnu, waarom beginnen we niet bijv. met het opruimen van het obstakel in de wederzijdse betrekkingen, dat door het Schiphol-incident is ontstaan? Waarom zou het onmogelijk zijn, een serieuze discussie te beginnen over het herstel van de neutraliteitspolitiek van Nederland? Delfgaauw en zijn medestanders hebben voldoende organen ter beschikking, om daarover publiekelijk hun gedachten te laten gaan. Want laten wij elkaar goed begrijpen: het gaat er niet in de eerste plaats om, om algemene richtlijnen en adviezen voor de leiders der wereldpolitiek te bedenken, maar het gaat om de vraag, welke bijdrage Nederland tot verzekering van de vrede kan leveren. Het 116
l'!,~' vraagstuk van de neutraliteit is zulk een onderwerp. Het gaat hier niet om een communistische uitvinding, maar om een idee, die geworteld is in de historie van ons land. Het biedt voor Nederland zelf een uitweg uit de huidige impasse. Het gaat hier bovendien om een brede stroming in de wereldpolitiek en tenslotte zal het herstel van de neutraliteit van Nederland een diepgaande invloed ten goede hebben op de algemene strijd voor vrede en vreedzame coëxistentie. De discussie over dit vraagstuk is trouwens ook reeds buiten de kring der communisten aan de gang, al is het een feit, dat de medestanders van Werenfried van Straten, de venijnigste aanhangers van de "weg naar de catastrofe" er het meest luidruchtig aan deelnemen. Wij zullen Kwant, Fortman en hun vrienden er ieker niet van willen weerhouden ernstige studie van de theorie van het marxismeleninisme te maken, zoals zij zelf voorstellen. Zij kunnen dan helpen wantrouwen weg te nemen, door de caricaturale voorstelling van zaken te bestrijden. Zij zullen blijkens hun beschouwingen dan nog veel werk hebben, om zichzelf van de invloeden van de koude oorlog te bevrijden. Dat kunnen we dus rustig afwachten. Maar de concretisering van de strijd voor de vrede is een zaak die voorrang heeft. Wij kunnen het als een gunstig teken beschouwen, dat geleerden als Delfgaauw en Fortman het vraagstuk aan de orde hebben gesteld. Dit heeft een positieve betekenis. Maar de zaak mag daar niet bij blijven rusten. En vooral zullen de voorstanders van een "dialoog" zich niet door de MacCarthyisten in eigen rijen moeten laten intimideren, die de voorstanders van contact volgens Fortman ervan verdenken "verraad te willen plegen" aan de zaak van het katholicisme. Het is te hopen, dat zij voor dit soort niet zullen terugschrikken. Slechts op deze wijze zullen zij medestanders in eigen rijen vinden. Slechts op deze wijze zullen zij kunnen aantonen, dat hun optreden serieus bedoeld is. F.BARUCH
117
1:
Opmars der verdeeldheid Sedert de totstandkoming van de Lager-Onderwijswet 1920 is het een geliefkoosde bezigheid geworden om de daarbij vastgestelde overeenkomst tussen het openbaar en het bijzonder lager onderwijs (de zogenaamde pacificatie) voor te stellen als het toppunt van democratie! Het lijkt ook zo mooi: ieder ouder kan zijn kind dat onderwijs laten geven waaraan hij de voorkeur geeft, terwijl de staat alles betaalt. Een uniform staatstoezicht (de inspecteurs) controleert het peil van het onderwijs en staat borg voor de kwaliteit ervan. Uit vele publicaties in De Waarheid en in organen van voorstanders van het openbaar onderwijs is bekend, dat de geïdealiseerde toestand wel sterk afwijkt van de werkelijkheid. In de praktijk is het zo geworden, dat de pacificatie er op neerkomt, dat katholieke en protestantse scholen opgericht moeten worden, wanneer voldoende ouders hierom vragen. De openbare scholen daarentegen kunnen door een gemeentebestuur worden opgericht. Wanneer de leden van een gemeentebestuur zelf geen voor- maar tegenstanders zijn van het openbaar onderwijs - hetgeen vooral in het zuiden van ons land nog al eens vóórkomt - dan blijkt het in vele gevallen bijna onmogelijk om een openbare school te verkrijgen, ook al vragen twee- of driemaal zoveel ouders er om als vereist zou zijn voor de stichting van een bijzondere school. Een ernstig gevolg van de vrijwel automatische subsidiëring van de scholen bij het lager onderwijs is het indirect subsidiëren van de R.K. kloosters via deze scholen. De religieuzen immers ontvangen als onderwijzers( essen) het normale salaris, dat zij in zijn geheel aan de kloosterleiding afdragen en waarvan zij zelf slechts een fractie uitgeven. Hoewel dit op vrijwillige basis geschiedt, zal het toch wel duidelijk zijn, dat op deze manier vele miljoenen vanuit de staatskas in de R.K. schatkamer vloeien. Is het niet vanzelfsprekend, dat de kerkelijke overheid een begerig oog heeft geslagen op het Voortgezet Onderwijs? Ook daar ligt im· mers een rijke buit te wachten. De moeilijkheden om middelbare of nijverheidsscholen te stichten waren echter tot nu toe te groot, om van een even groot gevaar als bij het Lager Onderwijs te kunnen spreken. Hier gold namelijk niet het automatisme van de L.O.-pacificatie, dat wil zeggen: vijftig handtekeningen en dus ... een school. De reden van deze andere vorm is gelegen in de aard van hetVoortgezet Onderwijs. Een gymnasium of een technische school vragen een vrij groot minimun aantal leerlingen, omdat afzonderlijke leerjaren gevormd moeten kunnen worden, terwijl tevens een vrij sterk uiteenlopend vakrichtingsonderscheid vereist wordt. Bovendien is niet alleen de momentele behoefte van de school van belang, maar vooral ook de toekomstige bestaansmogelijkheid. Tot voor enkele jaren kon men dan ook zien, dat het Middelbaar
118
Onderwijs in groh~ meerderheid werd gegeven aan rijks- of gemeentescholen. '· ·, Bij het Nijverheidsonderwijs (de technische en de huishoudscholen dus) was de situatie nog iets anders, daar· stonden de meeste scholen (ongeveer 70 pct) onder leiding van een neutraal schoolbestuur. Doordat de meeste van deze scholen gedurende het einde van de 19de eeuw of aan het begin van de 20ste eeuw door particuliere groepjes waren opgericht om te komen tot een vakopleiding, was het aandeel van de Overheid in de schoolbesturen vrij gering. De betaling van de scholen geschiedde oorspronkelijk zodanig, dat het Rijk 70 pct en de Gemeente 30 pct van de netto-kosten subsidiëerde. Sedert 1960 echter betaalt het Rijk 100 pct subsidie. Ogenschijnlijk is hier sprake van een verbetering in de zorg van de Rijksoverheid voor het N.O. In werkelijkheid is het een boekhoudkundige kwestie van het type "vestzak-broekzak" -politiek. Het Rijk betaalt 30 pct meer, maq; de Gemeenten krijgen evenredig minder aan uitkeringen uit het gemeentefonds. De politieke bijbedoelingen springen duidelijk in het oog: Het Rijk krijgt alles voor het zeggen en vele gemeenten die tot nu toe mede uit budgettaire overwegingen "voorzichtig" waren bij het afgeven van de zogenaamde nodigverklaringen van N.O. scholen (vooral A Totaal aantal scholen bij het N.O. (tussen haakjes het aantal meisjes- en detailhandelscholen] : Cursusjaar
i
'58/'59 '59/'60 '60/'61
Openbaar
Totaal
~-.s;/'5s--l··-~247 - -
1304 (482) 1367 (521) ! 1405 (538)
i
l
\ Prot. Chr.
\
R.K.
Neutraal
1
109
156
109 (15) 1.17 (15) 117 (15)
170 (101) 195 (115) 208 (119)
. 1 1·.,
142 365 (188) 389 (205) 406 (213)
640 660 (178) 666 (186) 674 (191)
B Totaal aantal leerlingen bij het N.O.: '57/'58 '58/'59 '59/'60 '60/'61
!
I 1 11
377111 412261 442226 469936
24981 26277 27153 28502
1
i
43668 52691 58249 66232
I
l
121038 131880 142002 148210
I
187424 201413 214822 226992
C waarvan jongens: '57/'58 '58/'59 '59/'60 '60/'61
185087 201938 220319 237725
17985 18698 20010 20949
12927 15649 18877 22796
40036 44903 50023 55369
114139 122688 131409 138611
77 81 81
122 126 127
D Aantal DAGscholen bij het jongens N.O.: '58/'59 '59/'60 '60/'61
256 273 275
20 23 21
37 43 46
119
wanneer het ging om de stichting van een confessl.vnele school naast een bestaande neutrale school van hetzelfde tyJry), zullen thans vrij gemakkelijk toestemming geven. Het gaat immers uit een andermans geldbeurs I · Bovendien heeft de 100 pct-betaling door het Rijk nog het voordeel voor Cals, dat het schijnt alsof de begroting van O.K.W. plotseling reusachtig is gegroeid, waardoor de enorme oorlogsuitgaven wat minder overweldigend naar voren komen, althans procentueel gezien. In feite verkrijgt Cals alleen maar krachtiger financiële steun voor zijn onderwijspolitiek. Aantal jongensleerlingen aan de dagscholen:
E
'58/'59 .. :)Î'60 '60/'61
89112 101448 109832
5736 6746 6907
10990 13585 16114
F Aantal leerlingen die een part-time dagschool volgen: '58/'59 '59/'60 '60/'61
16659 17371 25236
768 911 1336
i
1
]
25349 29103 31902
I I
47037 52014 54909
opleiding aan een jongens-
963 1026 1614
3561 3665 G228
11367 11769 16058
Om een duidelijker inzicht in deze getallenlawine te krijgen, waardoor de vraagstukken die hier aan de orde worden gesteld beter geïllustreerd worden, zijn enkele cijfers iets anders gegroepeerd en waar nodig, tot overzichtelijker totalen afgerond. G Toename van het aantal scholen en het aantal leerlingen (in 1000-tallen] in de laatste vier cursusjaren (tussen haakjes de procentuele toename]: !
~--
Neutraal ~-------
34 ( 5) 39 (21)
H Toename van het aantal jongensdagscholen ( L.T.S.] en de aantallen leerlingen daaraan (in duizendtallen]; tevens de toename van het aantal leerlingen in honderdtallen, dat alleen part-time onderwijs volgt, gedurende drie cursusjaren (tussen haakjes weer de procentuele toename]: R.K.
aantal scholen aantal leer!. aantal parttime leer!
4 (52) (28)
7
85 (51)
5 (66)
6Yz (68)
26%
(74)
Neutraal 5 (4,1) 8 (17)
47 (41)
1) Part-time onderwijs is technisch onderwijs, dat hoofdzakelijk gegeven wordt binnen de normale werktijd van de jonge arbeiders, meestal in de vorm van één halve dag per week.
120
In toenemende mate is van roomskatholieke en protestants- christelijke zijde een aandeel opgeëist in deze rijk vloeiende subsidiebron. Ten bewijze hiervan volgen hier een aantal statistische gegevens uit de officiële uitgaven van het Centraal Bureau voor de Statistiek over de laatste jaren, tot en met het schooljaar 1960-1961. (Zie tabel pagina 119 en 120.) Het geforceerde van de scholentoename springt wel het meest in het oog bij het Prot. Chr. onderwijs, waar deze toename meer dan het dubbele van de gemiddelde groei bedraagt; stelt men bijvoorbeeld het openbaar en neutraal N.O. tezamen tegenover het Prot. Chr. N.O., dan blijkt bij een bijna' dubbele leerlingentoename ( 42000 tegenover 23000) een kleiner aantal nieuwe scholen te staan [ 42 tegenover 521) Ontstellend is het zelfs, wanneer men let op de toename van de lagere technische dagscholen, waar het Prot. Chr. onderwijs drie maal zoveel nieuwe scholen kreeg als het gemiddelde aantal. Is het ee!l wonder, dat men bij deze successen overal probeert -· en met goed gevolg! - om bestaande goede neutrale scholen te splitsen en nieuwe christelijke L. T.S.-en op te richten? Nog in 1961 mislukte in Amstelveen op het nippertje een soortgelijke poging en dan nog hoofdzakelijk, omdat men het daar in eigen kring blijkbaar een beetje te gortig vond, ondanks de uit Prot. Chr. kringen afkomstige N.O.-inspecteur. Van R.K. zijd~ dreigt het gevaar in hoofdzaak op 't part-time-front, hoewel de scholentoename ook daar beslist niet onder de maat is gebleven. Het aantal R.K. part-time leerlingen neemt schrikbarend snel toe, zulks ten koste van het neutraal en openbaar onderwijs. Dat dit doelbewust gebeurt moge blijken uit enkele citaten uit "Het Schoolbestuur" van oktober 1961 van een artikel "De schoolkeuze van het aanvullend onderwijs": "Tot voor kort werd het verplichte aanvullend beroepsonderwijs voornamelijk in de avonduren gevolgd middels cursussen aan de lagere technische scholen. De keuze van de school was voor ouders die prijs stelden op confessioneel beroepsonderwijs ook voor hun werkende kinderen, bijna vanzelfsprekend een confessionele n.o.-school. Nu talrijke werkgevers bereid blijken om de leerlingen met leerovereenkomst onder bedrijfstijd gelegenheid te bieden tot het volgen van aanvullend beroepsonderwijs, zijn er onder hen, vooral grootbedrijven, die nu menen ook de keuze van de school waar dit aanvullend onderwijs geschiedt, te kunnen bepalen. Deze figuur van schoolkeuze door de werkgever is reeds bekend in het geval van wettelijk erkende en gesubsidiëerde bedrijfsschool, van welk type wij er in Nederland een beperkt aantal kennen, zoals Philips, Werkspoor, Storck-Dikkers, Spanjaard e.d. Wij zien nu behalve bij bedrijven met reeds lang gevestigde bedrijfsscholen, daterend van vóór 1940, ook bij andere bedrijven èen ingrijpen in de schoolkeuze voor het aanvullend beroepsonderwijs.
121
Er zijn op het ogenblik een tweetal grote bedrijven, te weten de Werf Wilton-Feijenoord te Rotterdam en Groeneveld en van der Pol te Amsterdam, die in hun niet-erkende bedrijfsschool alle leerlingen die bij hen in opleiding zijn volgens leerovereenkomst, zelf het aanvullend onderwijs in bedrijfstijd geven en - voor zover ons bekend - deze jeugdigen geen gelegenheid bieden om dit onderwijs te volgen op een nijverheidsschool buiten het bedrijf. Naar verluidt wordt ook elders in het bedrijfsleven overwogen dit voorbeeld na te volgen." Een poging om apart R.K. onderwijs te geven mislukte, zoals uit het vervolg van het artikel blijkt: "Het grootbedrijf, dat door het schoolbestuur op de hoogte was gesteld van de wensen der ouders en om medewerking was verzocht de katholieke leerlingen de gelegenheid te bieden deze school te bezoeken, wees dit verzoek van de hand. De afwijzing werd gemotiveerd vanuit de specifieke wensen van het bedrijf, die ook destijds aanleiding waren o.m. tot het onder bedrijfsbeheer plaatsen van dit onderwijs. Met specifieke wensen van het bedrijfsleven moet stellig rekening worden gehouden, maar deze mogen niet zover gaan, dat daarvoor de rechten van de ouders terzake van de schoolkeuze worden veronachtzaamd. De ouders zullen ook bij het aanvullend onderwijs een onderwijsmilieu wensen dat in overeenstemming is met de gerichtheid van de ouderlijke opvoeding. Dit beginsel ligt ten grondslag aan de inrichting van het Nederlandsche schoolwezen. Het vindt grondwettelijk zijn uitdrukking in de vrijheid van onderwijs. , Tegen de achtergrond van dit principiële uitgangspunt mag van de bedrijven de bereidheid worden verwacht tot een open overleg en samenwerking met de ouders en vooral ook met confessionele onderwijsinstellingen, waaraan de ouders hun belangen vaak toevertrouwen." Ook gaat het om "advies bij moeilijke keuze vanwege bijvoorbeeld het ont· breken van bepaald vakgericht onderwijs op confessionele n.o.scholen en om blijvend samenspel met de ouders. Deze schoolkeuze is voor de katholieke ouders, vooral boven de Moerdijk, niet altijd eenvoudig en voor het volgen van beroepsgericht onderwijs zal wellicht verwezen moeten worden naar niet-confessionele n.o.-scholen." Deze laatste opmerking is bepaald belachelijk als men bedenkt, dat in een grote stad in de Randstad Holland [Haarlem] alleen aan de R.K.-L.T.S. een part-time opleiding voor centrale verwarmingsmonteur bestaat. Een gereformeerde leerling-monteur moet dus naar de R.K. dagschool en krijgt dus een diploma van de R.K.-L.T.S.! Dat is toch wel even anders dan een "neutraal" schooldiploma voor een R.K. jongetje, dat genoeg gelegenheid krijgt om nog de
122
godsdienstcursussen te volgen. In onderwijskringen en in de vooruitstrevende jeugdbeweging is men reeds lang doordrongen van de noodzaak om het part-time onderwijs verplicht uit te breiden. (Zie ook het artikel in P. en C. jaargang 1961, pag. 280). De voortschrijdende ontwikkeling van de techniek stelt onontkoombare eisen, terwijl het dagelijkse leven en het grotere contact met de wereld via T.V., films en vacantiereizen, een sterke uitbreiding van de algemene vorming van de arbeider noodzakelijk maakt. Het zou een stap terug zijn, wanneer werd ingegaan op de hier en daar gegeven suggestie om de vrije zaterdag hiervoor maar te gebruiken. Evenmin is een uitbreiding van het avondonderwijs aan te bevelen. Een avondschool betekent immers voor de jonge arbeider, dat hij in plaats van een 45- ( 48) urige werkweek een 55- ( 58) urige werkweek heeft, ongerekend de voor het huiswerk nodige tijd. Dat er dan van vrije tijd geen sprake meer is, is zonder meer duidelijk. Dat dit wel algemeen wordt ingezien blij kt hieruit, dat niet alleen de N.O.-wet de eis stelt, dat iedere leerling tot 18 jaar gelegenheid moet hebben om zijn theoretische en praktische kennis verder te ontwikkelen binnen het kader van zijn normale weektaak, of populairder gezegd: naar school in de baas zijn tijd, maar dat ook de organisaties van leerkrachten en arbeiders deze eis onomwonden stellen. Momenteel ondersteunen de grote bedrijven dit streven uit opportuniteitsoverweging eveneens; het is nodig om de zaak stevig aan te pakken. Welke arbeider meent, dat het - behalve in het katholieke zuiden misschien - werkelijk mogelijk is om de leer lingen van het bedrijf in drie aparte groepjes naar de R.K., de Prot. Chr. en de neutrale part-time school te sturen? Wat zal er terecht komen van de gespecialiseerde opleidingen, als het vaak toch al kleine aantal leerlingen daarvoor, bovendien nog eens in drieën gesplitst moet worden? Juist hier waar het gaat om werkelijk vaktechnische opleidingen doen de argumenten ten gunste van levensbeschouwelijk onderwijs geen dienst meer. Men kan niet op R.K. manier een machine bedienen of op Prot. Chr. wijze de electronica toepassen. Het gevaar bestaat niet alleen hierin, dat er sprake is van een achterblijven van de noodzakelijke gespecialiseerde opleidingen, maar ook, dat dit noodzakelijk, althans zeer waarschijnlijk, gepaard moet gaan met verspilling van overheidsgelden, alleen maar om het beoogde doel: het winnen respectievelijk behouden van tielangstelling voor "de Kerk" te bereiken. Door het in het leven roepen van een commissie voor het streekonderwijs (part-time) o.l.v. de R.K. inspecteur Ir. G.H.J.M. Moerkerk, hoopt men blijkbaar nog dit jaar tot een doorbraak te komen. Het zal noodzakelijk zijn, om deze opmars der verdeeldheid een duidelijk halt toe te roepen. Hier ligt o.a. een taak voor de ondernemersraden, die duidelijk zullen moeten eisen: Geen gesplitste parttime opleiding binnen ons bedrijf. De liefde van de ondernemer voor het bijzonder onderwijs loopt beslist niet via zijn portemonnaie. Hem daar te treffen is de beste oplossing. P. 123
HUIZEN EN HUREN fN de komende drie jaren moeten er in Amsterdam 2500 woningen
worden afgebroken. Dit zijn krotten die op instorten staan en levensgevaar opleveren voor de bewoners, de buren en de voorbijgangers. Het is een noodmaatregel die niets uitstaande heeft met een zorg vuldig overwogen plan tot krotopruiming. Zo'n plan zou overigens in een grote behoefte voorzien. De hoofdstad teld namelijk officieel niet minder dan 50.000 krotten, waarvan her en der dan nu de ergste bouwvallen zullen worden opgeruimd. Deze door het Amsterdamse gemeentebestuur in haast genomen maatregel bevestigt het faillissement van de politiek die de regering voert op het gebied van de volkshuisvesting. Waar zijn de goedkope woningen, die de bewoners van de bouwvallen in meerderheid nodig hebben? De regeringsgetrouwe partijen ontbreekt het niet aan klaagzangen over dit beleid. En met een variant daarop roept ook onze Koninklijkgoedgekeurde "oppositie" van de PvdA ach en wee. De woningbouw zou de regering "uit de hand" zijn gelopen. Alsof het vraagstuk van de volkshuisvesting een soort natuurverschijnsel is, waarop men weliswaar enige invloed kan uitoefenen, doch dat in laatste instantie door z'n eigen wetten wordt beheerst. Er is de regering ten aanzien van de woningbouw echter niets uit de hand gelopen. Minister van Aartsen voert op dit terrein een doelbewust beleid, dat getuigt van een diepe minachting voor de belangen van het volk en gericht is op het verder bevoordelen van de bezittende klasse_ Daarom koerst de regering ook zo hardnekkig "naar terugkeer van de normale toestand van rendabele huren op de vrije huurmarkt ... " Aldus haar toelichting op een wetsontwerp dat voorziet in drie huurverhogingen, telkens met 10 procent voor de grote steden, 11 procent voor de kleinere steden en 12 procent voor de plattelandsgemeenten. Huurverhoging in 1962, huurverhoging in 1964 en huurverhoging in 1966. Verhogingen die de huren voor de minstdraagkrachtigen onbetaalbaar maken, de winsten van het huizenkapitaal verder doen stijgen en de regering door vermindering van subsidies voor woningbouw in staat stelt nieuwe miljoenen in de levensgevaarlijke bewapening te steken.
* ZIJN de huidige huren voor de huisjesmelkers niet rendabel? Een voorbeeld. De Grondbriefbank keerde in 1957 aan de aandeelhouders een winst uit van 242.000 gulden; in 1958 staken deze heren 296.000 gulden in hun zakken; in 1959 streken ze 327.000 gulden op en in 1960 namen ze welwillend 360.000 gulden in ontvangst. Bepaald geen ontwikkeling die ons met medelijden kan vervullen en nieuwe huurverhogingen rechtvaardigt. Andere voorbeelden: Op 26 juni 1961 werd het perceel Prinsen124
gracht 1041 te Amsterdam geveild. Het achterhuis ervan is gestut. Laten we zeggen dat het een knappe bouwval is. Niettemin telde de koper er graag 25.000 gulden voor neer. Want het pand bracht ten tijde van de koop jaarlijks ruim 3000 gulden aan huur op. Als daar de drie dreigende huurverhogingen bij komen is de betaalde prijs er in zeven jaar weer uit. Reken maar dat deze speculant het dan voor belangrijk meer dan 25.000 gulden kan verkopen. Want door de drie aangekondigde huurverhogingen zou de jaarlijkse opbrengst aan huur intussen zijn gestegen tot ver boven de 4000 gulden. Zo kocht onlangs de bekende Amsterdamse huisjesmelker Schopman in de Indische Buurt een aantal vlak na de Eerste Wereldoorlog gebouwde woningen met een totale huuropbrengst van ruim 8000 gulden per jaar. De prijs die hij er voor betaalde bedroeg ruim 69.000 gulden. Alweer rekening houdende met de drie voor de deur staande huurverhogingen betalen de huurders de koopprijs in zeven jaren. Dan is de 'jaarlijkse huuropbrengst gestegen tot bijna 11.000 gulden. Een kind kan begrijpen welke enorme speculatiewinsten voor dA heer Schopman in het verschiet liggen.
*
HET heersende gebrek aan woonruimte is een sociaal vraagstuk van de eerste orde. De rijken zijn allang onderdak, die staan niet op de wachtlijsten van de gemeentelijke woningbureaus. De huwbare dochters van onze "betere" stand gaan met pa naar een architect. Er wordt een stuk bouwgrond gekocht en de aannemer plaatst daarop een droom van een villa. Mijn liefje wat wil je nog meer? Verleden jaar werden er door minister van Aartsen dan ook vergunningen verstrekt voor de bouw van ruim 42.000 woningen in de vrije sector - allemaal dure woningen voor mensen die geen geldgebrek hebben. Maar de goedkopere woningwetbouw komt van jaar tot jaar meer in de knel. In 1958 werden er nog voor de bouw van ruim 42.000 dezer woningen vergunning verleend; in 1959 daalde dit tot ongeveer 36.000 en in 1960 werd het aantal verstrekte vergunningen voor de bouw van woningwetwoningen verlaagd tot rond 29.000. Naar het zich laat aanzien zal het cijfer voor 1961 nàg lager zijn. En toch schreeuwt de arbeidende bevolking om deze woningen. Zo zulks nog nodig mocht zijn is hier het bewijs. Van de in totaal 355.000 loontrekkende huishoudens die in 1959 een woning zochten, had 60 procent een netto-inkomen dat schommelde tussen 63 en 92 gulden per week. En verder: Van de 104.000 inwonende huishoudens waren er 37.440 in staat ten hoogste 12 gulden per week te verwonen; 39.520 konden geen hogere huur opbrengen dan 15 gulden per week en 27.046 inwonende gezinnen gaven te kennen wel een hogere huur te kunnen neertellen. Doch de regering laat geen woningen voor deze mensen bouwen. Zelfs de "goedkope" woningwetwoning is voor een arbeider met een normaal inkomen bijna niet meer te betalen. De voorlopige huur van de woningwetwoningen die nu in aanbouw zijn, bedraagt in de grote steden gemiddeld fl. 17.09 per week, daar-
125
bij niet inbegrepen de betalingen voor bijkomende voorzieningen. Op die huur ontvangen de gemeentebesturen en de woningbouwverenigingen nu nog een rijkssubsidie van circa 5 gulden per week. De huurpolitiek van het bewind-De Quay heeft ten doel die subsidie volledig af te schaffen, zodat de bewoners van nieuwe woningwetwoningen in de eerste-klas gemeenten dán aan huur gemiddeld fl. 22.- per week moeten betalen. Let wel, dat zijn dan de goedkoopste woningen. De huren van de zogenaamde premiewoningen zouden nog aanmerkelijk hoger liggen, om van de huurwoningen in de vrije sector maar te zwijgen. Zo ziet het streven naar "rendabele" huren eruit. En wat de nog te bouwen woningen betreft, zal iedere stijging van de bouwkosten tot een nog verdere verhoging van de huren leiden.
vooR
*
de kapitaalbezitters zijn de oude woningen niet anders dan objecten van speculatie en zéér voordelige geldbelegging. Kosten zijn er nagenoeg niet aan verbonden. En het onderhoud? Kom, kom! In 1957 bepaalde de toenmalige regering dat de helft van de 25 pro·· cent huurverhoging op een grootboek voor woningverbeteringen moest worden gestort. Het is een wettelijke verplichting. Het huizenkapitaal lachte erom en streek de volle huurverhoging op. Vervolgingen werden er niet ingesteld, straffen bleven uit. Het grootboek werd al gauw weer opgeheven en wat er toch op was gestort kregen de huisbazen terug. Bij de huidige schaarste aan woningen komt het onderhoud zo goed als geheel voor rekening van de huurders, dat is de praktijk. En als in een woning verbeteringen van enige betekenis worden aangebracht, dan gaat zulks gepaard met tussentijdse huurverhogingen. Ook die verbeteringen worden dus in feite door de huurders betaald. Bij de nieuwbouw kan nog listig verwezen worden naar de "hoge bouwkosten" en "subsidie lasten"; hogere huren voor oude woningen missen iedere grond. Het meerendeel van de oude woningen is al lang geleden afgeschreven. De vervangingswaarde is door de huurders ettelijke keren opgebracht, maar de huizenmelkers krijgen er nooit genoeg van. En de regeringen wil ze weer drie nieuwe huurverhogingen toestoppen.
* WELLICHT zullen er arbeiders zijn, die zich laten misleiden door de ,,huurcompensatie." De ervaring heeft echter geleerd dat de arbeiders er met die compensatie niet komen. Huurverhogingen stuwen ook andere kosten van het levensonderhoud omhoog. Van de compensatie moeten bovendien belasting en premiën voor sociale verzekeringswetten worden betaqld. Wat er "schoon" van overblijft was altijd minder, dan wat aan huurverhoging en andere prijsstijgingen méér moest worden betaald. Pensioen- en rentetrekkers, zij die uitkeringen genieten van de AOW en ahdere economisch zwakkere groepen kwamen er altijd nog bekaaider af.
126
Alleen daarom al kan de compensatie geen pleister zijn op de wonden van de huurverhogingen. Maar er is meer. In Oud- Wassenaar zijn door de regering en ondernemers, met instemming van de confessionele vakbondsbestuurders en de rechtse leiders van het NVV plannen gemaakt voor de loonpolitiek in de naaste toekomst. Volgens deze plannen zouden loonsverhogingen belangrijk bij het stijgen van de productiviteit ten achter moeten blijven. De arbeiders zouden minder krijgen dan volgens eerder opgestelde "spelregels" was beloofd. En in ruil daarvoor waren de ondernemers dan wel bereid de huurcompensatie voor "hun" rekening te nemen. Is er schandelijker boerenbedrog denkbaar? Volgens de bestaande spelregels maakte een arbeider bijvoorbeeld aanspraak op een loonsverhoging van tien gulden per week. In OudWassenaar neemt men er vijf gulden af. Het is nogal duidelijk dat de ondernemer dan wel bereid is een huurcompensatie van zegge en schrijve een rijksdaalder voor z'n ·rekening te nemen. Maar de arbeider komt er dik aan tekort - hij mist vijf gulden loonsverhoging, waarvan de helft bij de ondernemer blijft en de andere helft doorgegeven wordt aan de huisbaas ·en de andere hogere lasten. De huurverhoging wordt hoe dan ook door de arbeiders zelf betaald - ten spijt van alle listen met de "compensatie." · Daarom kan en mag de huurcompensatie de strijd tegen de huurverhoging niet belemmeren.
*
DE
regering wil de al vaker genoemde huurverhoging van 10, 11 en 12 procent toepassen op alle woningen waarvan de huren ook in april 1960 zijn verhoogd. Daarbij geldt weer dat oude woningen, waarvan de huur beneden een bepaalde grens ligt, niet automatisch onder de verhogingen vallen. Die grens is in de eerste-klas gemeenten negen gulden per week; in de tweede-klas gemeenten acht gulden; in de derde-klas gemeenten zeven gulden; in de vierde-klas gemeenten zes gulden en in de vijfde-klas gemeenten vijf gulden. Om de voorgestelde huurverhogingen op déze woningen toe te passen moeten de huisbazen vergunning hebben van Huur-Advies Commissies. Het is een veel voorkomend misverstand, dat nieuwe woningen buiten de huurverhoging vallen. Bij de verhoging van 20 procent in 1960 zijn ook vele huurders van die woningen getroffen, zij het soms met een geringer percentage. Alle na de oorlog gebouwde woningen waarvan de huren in 1960, hoe gering soms ook zijn verhoogd, komen volgens de regeringsplannen in 1962, 1964 en 1966 voor de volle huurverhogingen in aanmerking. Ná iedere huurverhoging zal telkens worden onderzocht in hoeverre alsdan de nieuwste woningen in huur "achterop" zijn geraakt. Die "achterstand" wordt voor de betreffende woningen meteen rechtgetrokken om ze bij de volgende ronde ten volle onder de huurverhoging te brengen.
127
1~.
Het is als met haasje-over, het bekende spel uit onze kinderjaren. De bouwkosten stijgen - van 1951 tot 1960 met 43 procent - en daarom moeten de huren omhoog. Als de huren opgedreven zijn valt er meer aan de woningbouw te verdienen en dus stijgen de bouwkosten weer. Maar dan moeten de huren allemaal omhoog, etc. etc. En in het kielzog van de huren voor de nieuwbouw varen de huren van de oudbouw ...
DE
*
CPN roept alle huurders op, krachtig stelling te nemen tegen de noodlottige plannen van de regering en buurtgewijze actie tegen die plannen tot ontwikkeling te brengen. Laat de regering weten dat het uit moet zijn met de huurverhogingen - de huisbazen en de bouwondernemers zijn al rijk genoeg. Er moeten ten koste van de vrije sector duizenden woningwetwoningen méér worden gebouwd. En zolang de bouwkosten niet drastisch worden verlaagd door prijsvaststelling van bouwmaterialen en controle op de winsten van de bouwondernemers, handelaren en fabrikanten: geen lágere, doch hógere subsidies uit de schatkist. B. BLOKZIJL
128
·~
.~·
Ii
Enkele aspecten van de ontwikkeling van het
il
Nederlandse kapitalisme I In de loop van januari en februari zijn bij de Uitgeverij Pegasus de twee delen van de studie over het staatsmonopolistische kapitalisme in Nederland, Grote Macht in Klein Land, verschenen. Zoals men zal weten, heeft de voorbereiding van dit boek door een studie-commissie onder leiding van F. Baruch plaatsgevonden. Een lid van deze commissie heeft een poging gedaan wat nader inzicht te verschaffen in de wordingsgeschiedenis van het Nederlandse kapitalisme en zijn voornaamste product, de grote monopolies. Hieronder publiceren wij het resultaat van zijn studie. Men dient dit stlj.k niet als een verkorte geschiedenis van de Nederlandse economie te beschouwen. Zoals de schrijver aangeeft, gaat het hier om enkele aspecten die volgens zijn mening onze bijzondere aandacht verdienen. In verband met de omvang van het stuk, zal het in twee delen verschijnen. Red. P. en C.
DE werkelijk wetenschappelijke geschiedenis van het Nederlandse kapitalisme is nog niet geschreven. Hieraan zullen in de toekomst nog vele belangrijke onderzoekingen worden gewijd en mettertijd zullen deze gegevens ook wel een min of meer afgerond beeld van deze geschiedenis opleveren. Intussen moet men genoegen nemen met een veelheid van verspreide gegevens en daaruit trachten te bepalen, wat van bijzonder belang is geweest bij de wordingsgeschiedenis van die kenmerken van het Nederlandse kapitalisme, die het heden een eigen gezicht geven. In deze twee artikelen worden slechts enkele aspecten van deze ontwikkeling, waarvan de kennis noodzakelijk is voor een begrip van de huidige verhoudingen, naar voren gebracht. Het kapitalisme heeft zich in Europa ontwikkeld op de grondslag van het ontstaan van énerzijds grote geldkapitalen en anderzijds van bezitloze volksmassa's, een ontwikkeling, die door het kapitalisme zelf sterk werd versneld. Hoewel dit min of meer in geheel Europa gebeurde, droeg de ontwikkeling in de Nederlanden een speciaal karakter waarop zowel de ligging van het land als de wordingsgeschiedenis van de Nederlandse maatschappij, in de vé>ór gaande eeuwen, hun stempel hadden gedrukt. De vorming van kapitalen, m.a.w. de kapitaals-accumulatie, geschiedde in de tijd, die aan het kapitalisme voorafging, langs twee wegen, die van de woeker en die van de handel. Deze laatste nam dikwijls de vorm aan van openlijke roof; zowel zeeroverij als koloniale roof. In de Nederlanden was de vorming van handelskapitaal doorslaggevend voor de ontwikkeling van het vroegere kapitalisme.
129
Het ontstaan van éen bezitloos proletariaat is het resultaat geweest van het uiteenvallen van de sociale samenhangen, die aan het kapitalisme voorafgingen, d.w.z. in grote trekken van de feodale maatschappijvorm, die kenmerkend was voor de Middeleeuwen. Overigens was de ontwikkeling van de handel ook weer een van de voornaamste oorzaken van het uiteenvallen van het feodale stelsel. In de Nederlanden is dit sneller gegaan dan in andere delen van Europa, zodat de voorwaarden voor de ontwikkeling van het vroege kapitalisme hier ook eerder aanwezig waren en dit vroege kapitalisme in de Nederlanden zijn eerste bloei beleefde. Het feodale stelsel in zijn zuiverste vorm heerste in de Nederlanden in de 9de tot 13de eeuw, d.w.z. in de zgn. Karolingische tijd. Het werd o.a. gekenmerkt door een vrijwel ontbreken van geld als ruilmiddel. Het was het tijdperk van de "naturale economie", d.w.z. van de zelfvoorziening van kleine economische eenheden, voornamelijk op grondslag van landbouw, veeteelt en het huiselijke ambacht. Internationale handel was van geringe betekenis, hoewel er een niet onaanzienlijke plaatselijke ruilhandel werd gedreven. Han del in goederen, die van verre aangevoerd werden, beperkte zich hoofdzakelijk tot luxe goederen en zout. Deze werden niet alleen met goud of zilver, dat uiterst schaars was, betaald, maar ook met laken en sommige andere kostbare artikelen. De bron van het levensonderhoud was de akkerbouw en de veeteelt, d.w.z. de arbeid van de boer. Met deze arbeid moest de boer echter niet alleen zichzelf en zijn gezin onderhouden, maar ook al diegenen, die geen voedsel produceerden. Dit waren in de eerste plaats de bezitters en machthebbers van die tijd, de feodale heren, die de grond in "leen" hadden gekregen van de vorsten, hun familie en vervolgens hun beambten en krijgers; de priesters en de kerkelijke waardigheidsbekleders en vaak ook kloosterlingen; alsmede de ambachtslieden, die voor de "leenheren" werkten. Behalve dus de productie voor eigen behoeften moest de arbeid van de boer ook nog een "meer-productie" opleveren, die de machthebbers zich toeëigenden. Dit kon natuurlijk slechts geschieden door dwang. De boeren in het feodale stelsel waren geen vrije mensen met eigen grond. Zij waren ,horigen' op de grond van hun ,heer'. Deze horigheid nam verschillende vormen aan. In de zgn. feodale ,hoforganisatie' waren de horigen verplicht een deel van hun productie aan het ,hof' af te staan; ook moesten zij geregeld ,diensten' verrichten ten behoeve van het hof en zij werden aan beperkende bepalingen onderworpen ten aanzien van vererving en huwelijk. In de Nederlanden heeft deze straffe feodale hoforganisatie slechts in beperkte mate geheerst. Zij heeft volledig ontbroken in het Noordzeekustgebied ten noorden van IJmuiden. Het meest volledig werd zij aangetroffen in het oosten van het land. In het kerngebied van de Nederlanden, Holland en Utrecht, waren er toen al vrij veel vrije boeren. Maar ook deze vrije boeren moesten een deel van de opbrengst van hun arbeid aan de plaatselijke heren afstaan. De bewerking van de landbouwproductie geschiedde met installaties van de heer en hiervoor waren de boeren aanzienlijke
130
afdrachten schuldig. Later kwamen hierbij hoofdgeld en allerlei rechten en tollen. Ook drukten op de boeren zware krijgslasten, o.a. inkwartiering e.d. De kerk legde eveneens zware verplichtingen op aan de landelijke bevolking, zoals bijv. de zgn. tienden. Daarnaast leidde de bevolkingsvermeerdering tot een versnippering van de bedrijven, zodat meer en meer boeren genoodzaakt waren als landarbeiders te dienen, horigen te worden of hun bedrijf te verkopen. Vaak konden ook de ,vrije boeren' slechts beschikken over een zeer klein deel van het product van hun arbeid. Door een aantal oorzaken verviel het feodale stelsel ongeveer vanaf de 13de eeuw. Geleidelijk kwam er meer geld in omloop, de handel ontwikkelde zich weer en de steden groeiden in aantal en bevolking. In de steden nam de warenproductie in streng gereglementeerde gilden toe. In de 14de eeuw raakten vele adellijken en kloosters in moeilijkheden, o.a. door de gevolgen van de pest-epidemieën, die Europa toen geteisterd hadden. Zij moesten geld lenen van de steden of allerlei rechten, die zij bezaten verkopen aan de steden. Het feodalisme werd vooral verzwakt door heftige en talrijke boerenopstanden. Vele horigen en boeren kwamen, ook door de aanvankelijke stijging van de graanprijzen, in de gelegenheid de op hen drukkende feodale lasten af te kopen. Vanaf de 15e eeuw neemt de bevolking weer aanzienlijk toe.
* DE ontwikkeling van de handel leidde tot de opeenhoping van enorme handelswinsten bij de leveranciers van gilden en overheid, - leveranciers die dikwijls een monopolie-positie innamen. Aanvankelijk vermeerderden deze rijke kooplieden hun bezit door hun geld aan adel en vorsten tegen woekerrenten uit te lenen; later echter boden vooral in de Nederlanden, de verre scheepvaart en vooral de koloniale rooftochten en handel grote winstmogelijkheden voor deze kapitalen. De ontwikkeling van de handel deed echter de behoefte aan goederen steeds groter worden, ook al omdat de economie van de landelijke zelfvoorziening in grote mate in verval was geraakt. De koopman ging er daarom toe over zelf de waren te produceren, die hij tevoren bij de boeren, de ambachtslieden of de gilden had opgekocht. Dit kon slechts nadat de gilden hun macht grotendeels verloren hadden. Door de aanwezigheid, zoals hieronder wordt verklaard, van een groot. aantal bezitlozen was hij in staat min of meer grote bedrijven op te richten, zgn. manufakturen, die de voorlopers zijn van onze huidige fabrieken. In andere gevallen onderwierp hij een groot aantal thuiswerkers aan zijn gezag door zijn monopoliepositie als leverancier van grondstoffen en als afnemer van de producten. Zo ontstond de moderne kapitalist. In het nieuwe staatsbestel zou hij allengs de positie van de feodale heer gaan innemen als voornaamste afromer van de volksarbeid. Dit geschiedde nu niet in de vorm van een deel van de productie. Neen, de nieuwe heer eigende zich een gedeelte van de waarde van het arbeidsproduct toe, de zgn. meerwaarde. Het kweken van deze meerwaarde door een steeds ver-
131
scherpte uitbuiting van de loonwerker en door invoering van allerlei kostenbesparende arbeidsmetbodes zou later de voornaamste bron van kapitaalvorming, van kapitaalsaccumulatie worden. Ook in de landbouw doen meer en meer kapitalistische vormen van uitbuiting hun intrede. De landheren, die een steeds grotere behoefte aan geld hebben, verpachten steeds grotere delen van de opbrengst van hun grondbezit aan opzichters of rentmeesters, aan wie zij het overlaten zo groot mogelijke bedragen uit de boerenbevolking te persen. Grote pachters hebben grote aantallen landarbeiders in dienst, die al het werk uitvoeren op het bedrijf. Er is reeds opgemerkt, dat de strakke feodale hoforganisatie nooit van groot belang is geweest in de Hollandse gewesten. Dat het aantal vrije boeren hier groter was is ook het gevolg van het feit, dat een groot deel van het :land pas in latere tijden is ingepolderd en ontgonnen. Voor het zware werk van inpoldering en ontginning kon men alleen werkkrachten vinden wanneer men deze een grote mate van vrijheid en vrijdom van lasten op het nieuw ontgonnen land voorspelde en ook toekende. De vruchtbaarheid van de Hollandse grond deed in deze streken een zekere mate van welstand ontstaan, die tot een grote bevolkingsdichtheid leidde. Een deel van deze bevolking wijdde zich aan de visvangst, ook op zee. Dit was echter een seizoens-aangelegenheid en men kwam al vroeg op de gedachte de schepen gedurende het slappe vangstseizoen te gebruiken voor het vervoeren van waren. De groei van de steden en van de zeevaart, d.w.z. van de niet-lande· lijke bevolking en ook de vroege ontwikkeling van de veeteelt in de Hollandse gewesten maakten een steeds grotere graaninvoer noodzakelijk. De opslag van graan leidde tot het ontstaan van een aanzienlijke bierindustrie. Zo kan men de haring en het bier als een peiler zien van de latere bloei van steden als Amsterdam. De groeiende handel had echter een weerslag op de landbouw. Men importeerde meer dan nodig was en de prijzen voor landbouwproducten daalden. Reeds toen was er in onze gewesten betrekkelijk weinig grond beschikbaar voor de natuurlijke aanwas van de boerenbevolking. Praktisch werd er slechts nieuwe grond ontgonnen in tijden, dat de graanprijzen stegen. Er was een voortdurende stroom van de jonge boerenbevolking naar de steden en naar de havensteden. Een van de oorzaken van de grote vlucht, die de Nederlandse scheepvaart in de 15e, 16e en 17e eeuw heeft genomen, was de aanwezigheid van een enorm aantal werklozen, die genoodzaakt waren tegen lagere gages aan te monsteren dan dit in omringende landen het geval was. Datzelfde proletariaat was voor een klein loon te vangen voor de talrijke manufakturen, die in de Nederlandse steden ontstonden: in · Leiden de vervaardiging van wollen waren; in Amsterdam het brouwen van bier, het zouten van haring, de bouw van schepen, het vervaardigen van touw, het gieten van kogels en kanonnen; elders het bewerken van katoen, leer, het vervaardigen van papier en aarde-
132
werk, het verwerken van verschillende metalen, het pletten van oliezaden. De bloei van onze ,Gouden Eeuw' werd overigens bereikt ten koste van een enorme verarming van de ambachtslieden, die - nadat ze eerst op de tweede plaats waren gedrongen door de kooplieden, die zich van hen afsplitsten en daarna hen, door hun dubbele monopolie van zich afhankelijk maakten - tot arbeiders-proletariërs werden, doordat zij afstand moesten doen van hun productiemiddelen en in de manufaktuur van de koopman moesten gaan werken. De bloei ging tevens ten koste van de verarming van de boerenbevolking, die onder de dubbele druk stond van de op het platteland nog machtige en steeds meer gelddorstige adel en van de steden, die alles deden om het platteland als leverancier van goedkope levensmiddelen en arbeidskrachten in stand te houden. Door de uitzonderlijk gunstige handelsligging van de Nederlanden werden hier vroeger dan elders de rijke kooplieden in de steden een machtige stand, zo machtig zelfs, dat al in de 14e eeuw de adel, met behulp van het ,klootjesvolk' [de ,Hoeken'] trachtte deze rijke ,Kabeljauwen' van hun macht te beroven. Deze klassenstrijd nam later nog verschillende vormen aan, o.a. opstanden van het ,kaas- en broodvolk' en van verschillende godsdienstige sekten. Maar de ,Kabeljauwen', de regenten, wisten, vooral tijdens de woelingen van de Tachtigjarige Oorlog, hun macht en gezag hecht te vestigen. De Verenigde Republiek werd door de regenten beheerst. Deze regenten regeerden met harde hand en reserveerden voor de kleine groep van heersende families alle profijtelijke posten en aandelen in winstgevende ondernemingen. In de koloniale gebieden eigenden zij zich handelsmonopolies, grote domeinen grond en vorstelijke posities toe. Het monopolie is altijd het geliefde middel geweest van het kapitalisme om de hoogstmogelijke winsten te behalen. In de 17e eeuw nam dit streven de vorm aan van de beruchte Oost-Indische, West-Indische en andere Compagnieën. Marx citeert Gülich als volgt over de positie van de Nederlanden in de 17e eeuw: "Holland, dat het koloniale stelsel het eerst ontwikkelde, was al in 1648 op het hoogtepunt van zijn handelsgrootte. Holland had vrijwel het monopolie van de Oost-Indische handel en van het verkeer tussen Zuidwest- en Noordoost-Europa. Zijn vissersvloot, handelsvloot en manufakturen overtreffen die van elke andere staat. De kapitalen van de Republiek waren wellicht van groter omvang dan die van het gehele overige Europa." 1 ) Marx voegt hieraan toe: "En de Nederlandse volksmassa's waren al in 1648 méér overwerkt, sterker verarmd en op meer brutale wijze onderdrukt dan in het gehele overige Europa." Verder wijst Marx op de enorme rol in de kapitaalsaccumulatie, die door de handelsmonopolies werd vervuld. Dit vroege kapitalisme is sterk verbonden met de export en kon 1)
Marx, Das Kapitaal, deel I, blz. 719.
133
daardoor vooral in exporthavens tot grote bloei komen. Vanouds is daardoor het Nederlandse kapitalisme sterk verbonden geweest - en in vele opzichten afhankelijk gebleven - van de exporthandel. Bij dit alles speelt ook de vroege verbreiding van de windmolens in de Nederlanden een zekere technische rol; de windkracht werd in vele manufakturen als energiebron benut. Nederlanders waren pioniers in verschillende takken van de techniek, zoals dijkenbouw, scheepsbouw, de bemaling met windmolens, de zaagwindmolens, de scheepvaart en in de mechanisatie van het weefgetouw. De regenten werden grote kapitalisten en grondbezitters en nog tot heden ten dage vindt men namen terug van regentenfamilies van éértijds in de families, die thans door hun fortuin de grote hedendaagse concerns en banken beheersen. Tergelijkertijd werd het staatsbestel ingesteld op de kapitalistische behoeften. Hierover merkt Marx op: "Het systeem van de openbare schuld, waarvan de oorsprong al in de Middeleeuwen terugreikt tot in Genua en Venetië, verspreidde zich in de manufaktuurperiode over geheel Europa. Het koloniale stelsel met zijn zeehandel en zijn handelsoorlogen diende dat stelsel . als het ware als broedkas. Het enige deel van de nationale rijkdom dat werkelijk het bezit van het gehele volk uitmaakt is de staatsschuld ... De staatsschuld wordt tot de meest forse hefboom van de oorspronkelijke (kapitaals)accumulatie." 2 ) Marx legt dan uit, dat de kapitalist, die staatsschuld koopt eigenlijk geen geld op lange termijn afstaat omdat hij de staatsobligatie onmiddellijk weer tegen baar geld kan omruilen en dat dit systeem een gehele klasse schept van renteniers en financiers, die zich verrijken met de handel in obligaties. Spoedig groeit deze handel in obligaties trouwens uit tot het moderne bank- en effectenwezen met zijn handel in aandelen, in wissels en in krediet. Het systeem van de staatsschulden doet tevens een omvangrijk internationaal kredietsysteem ontstaan. Marx merkt hierover op, dat reeds in het begin van de 18e eeuw de Hollandse manufakturen door die van het buitenland, vooral Engeland overvleugeld werden en dat de Hollandse kapitalisten, in de periode 1701-1776 voornamelijk hun profijt zochten in het uitlenen van enorme kapitalen, vooral aan hun felste concurrent, Engeland.
*
DE tweelingbroeder van het systeem van de openbare staatsschuld is het moderne belastingstelsel. Door op grote schaal geld te lenen kan de staat buitengewone uitgaven verrichten, die de middelen soms ver te boven gaan. Maar uiteindelijk moet de bevolking toch in de vorm van belastingen de nodige bedragen opbrengen om de rente en aflossing van de staatsschuld te voldoen. Zij draagt dus uiteindelijk de last van een veilige geldbelegging zonder risico van de rentenier, die hierdoor een genoeglijk arbeidsloos bestaan kan voeren. Maar de belastingen hebben ook nog een ander nut voor de ka2)
134
Idem, blz. 719 (Uitg. Meissner, Hamburg, 1922).
pitalisten en niemand minder dan een van de gebroeders De Witt heeft dit duidelijk geformuleerd. Hij zegt in een van zijn maximen dat belastingen het beste middel zijn om de "loonarbeider onderworpen, bescheiden in zijn behoeften, vlijtig ... en overladen met werk" te doen worden. Bovendien helpen flinke belastingen om grote aantallen kleine handwerkslieden en kleine boeren te ruïneren en tot bezitloze proletariërs te maken, zonder welke het kapitalisme zijn geld niet, door exploitatie van loonarbeiders, in vruchtdragend kapitaal kan omzetten. De regenten probeerden trouwens, ten behoeve van hun stedelijke manufakturen, op allerlei manieren, een monopolie te handhaven, o.a. door het vestigen van bedrijven op het platteland of in kleinere steden te verhinderen. Het was zelfs in randgemeenten dikwijls verboden zelf brood te bakken! Zelfs in de krijgstaktiek was dit merkbaar: de verdediging van het land was gebaseerd op de inundatie, de overstroming, die het platteland verwoestte, maar de steden spaarde. Door de reeds eerder geschetste ontwikkeling werden de Nederlanden in de 18e eeuw overwegend een land van financiers. Hoewel de handel belangrijk bleef en ook de koloniale winsten nog aanzienlijk waren, schoof het financiële leenkapitaal op de voorgrond. Het is o.a. dankzij Nederlands kapitaal, dat voor een groot de~l, de Verenigde Staten hun strijd tegen Engeland en in de beginjaren hun staatsapparaat konden financieren. Ook in de eerste helft van de 19e eeuw werden enorme kapitalen door Nederlandse kapitalisten in de Verenigde Staten belegd. Deze bezitters hadden weinig belangstelling voor investeringen in het binnenland, zodat economisch, industriëel en verkeerstechnisch de Nederlanden steeds meer achterop raakten en de industriële revolutie hier slechts ongeveer een eeuw later kwam dan in Engeland. De macht waarover het geldkapitaal in de klasse van zijn bezitters, de regenten, beschikte, heeft aan het Nederlandse volk van de 18e en de 19e eeuw een oceaan van ellende toegebracht. De enorme kapitalen, die de regenten aan het buitenland verschaften, werden door deze gedeeltelijk gebruikt om bedrijven, handels- en scheepvaartondernemingen op te richten, die met de Nederlandse concurreerden. Dit leidde er toe, dat in de loop van de 18e eeuw steeds meer takken van nijverheid in Nederland te gronde gingen en zelfs de vakbekwame Nederlandse arbeiders naar het buitenland trokken. ln het midden van de 18e eeuw waren bijv. de Amsterdamse en Leidse wol- en lakenfabrikage en de Haarlemse linnennijverheid geheel in verval geraakt. In Leiden werd aan sajet slechts één-tiende voortgebracht van wat in 1700 daar werd geproduceerd. Ook de papierfabricage, de olieslagerijen, de houtzagerij, de scheepsbouw, de ververijen, de aardewerkproductie, de zoutziederij gingen gestadig achteruit. In de loop van de 18e eeuw kromp de uiterst belangrijke zeevisserij tot minder dan een kwart van haar omvang in. Aan het einde van de eeuw was er van nijverheid in de Nederlanden weinig sprake meer. Tot overmaat van ramp verwikkelde het geld- en handelskapitaal 135
de Nederlanden in 1780, ter wille van de profijten, die de handel en de beleggingen in de Verenigde Staten beloofde, in een rampzalige oorlog met Engeland. Deze bezegelde de ondergang van de Republiek als grote mogendheid. Het koloniale bezit werd gekortwiekt en de handel kreeg ook een zware knak. Er waren enorme tekorten op de begroting waarvan het geldkapitaal door de uitgegeven leningen ook weer profijt trok. De staatsschuld schoot omhoog. Het volk verarmde en hongerde. Inplaats van het vrij krachtige volksvoedsel van het midden van de 17e eeuw bestond aan het einde van de 18e eeuw dit voedsel voornamelijk uit aardappelen, slappe koffie en jenever. De lichamelijke toestand van de arbeidersbevolking ging schrikbarend achteruit; zowel de lichaamslengte als de gemiddelde levensduur verminderden in sterke mate. Het geestelijke en zedelijke verval van de bevolking, waarvan bijna de helft slechts leven kon door bedelen en door bedéling, was algemeen. Toen nu ook nog scheepvaart en handel zwaar werd getroffen door de gevolgen van de Franse overheersing, werd de toestand catastofaal.In 1805 leefden 108.000 Amsterdammers (op een bevolking van ca. 200.000) van de bedéling en van deze 108.000 waren er slechts 60.000 nog tot enige arbeid in staat. Terwijl de Franse revolutie elders in Europa tot de bevrijding van de boeren uit de horigheid en tot bloei in de landbouw had geleid en ook de nijverheid sterk had doen uitbreiden - was dat in de Nederlanden niet het geval. Het Nederlandse vroeg-kapitalisme was gedegenereerd tot een kleine schatrijke regentengroep van geldkapitalisten en een grote ellendige massa van lompenproletariaat. (Slot volgt)
A.B.
136
r '
QP 1 oktober 1961 verzocht een drie-en-negentig-jarige lid te mogen worden van de Communistische Partij der Verenigde Staten: dr. W. E. B. Du Bois. Het is niet alleen de hoge leeftijd en ook niet de eerbiedwaardige loopbaan van Du Bois als geleerde en strijder voor de rechten van de Amerikaanse Neger geweest, die aanleiding geven aan dit feit bijzondere aandacht te schenken. Het gaat vooral om het tijdstip waarop hij besloot lid te worden. Hij schreef zijn verzoek op een moment, dat de Amerikaanse reactie tot het frontale offensief tegen de Communistische Partij was overgegaan. Wie is Du Bois? Tien jaar geleden werd de toen 83-jarige naar aanleiding van een actie ten gunste van Negers gearresteerd. Men verklaarde op grond van dezelfde wet, die thans tegen de Communistische Partij der Verenigde Staten wordt gebruikt, dat hij verzuimd had zich als "buitenlandse agent" te laten inschrijven, omdat hij werkte voor · een organisatie, genaamd "Informatiecentrum voor de Vrede". Op de weigering zich als zodanig te laten inschrijven, staat gevangenisstraf. Toen de arrestatie een storm van protesten in het land bleek verwekt te hebben, bood de Amerikaanse regering Du Bois aan, hem stilzwijgend vrij te laten, indien hij bereid was zich niet tegen de aanklacht te verdedigen en dus stilzwijgend te erkennen, dat hij inderdaad een "buitenlandse agent" was. Du Bois schreef toen zijn raadsman "Liever dan zulk een houding aan te nemen, wil ik in de gevangenis verrotten." De rechtzitting ging door en Du Bois moest vrijgesproken worden. Maar het incident tekent de man. De man: een geleerde, sinds 1895, een dichter en literator en vooral een strijder. Ontelbaar is het aantal boeken en artikelen dat hij heeft gepubliceerd. In 1896 verscheen zijn "Onderdrukking van de Afrikaanse Slaven· handel," drie jaar later zijn studie over "De Philadelphia Neger." In 1915 publiceerde hij zijn monumentale werk over de geschiedenis van de Negers in Afrika en de Nieuwe ~reld. Als hoofdredacteur van het blad "Crisis" oefende hij diepgaande invloed uit op de vrijheidsbeweging van de Amerikaanse Negers. In 1897, toen hij een student van negentien jaar was, schreef hij zijn eerst~ oproep voor onafhankelijkheid der Negers, getiteld: "Politieke slaven." In het begin van deze eeuw formuleerde hij de gedachte, die voortaan zijn leidraad zou blijven: "De zaak van de arbeiders is de zaak van de zwarte man en de zaak van de zwarte man is de zaak van de arbeiders." Du Bols heeft zijn rasgenoten in honderden Amerikaanse steden toegesproken. Hij bereisde de gehele wereld. Hij was één der eersten die begrepen, welk een farmidabie rol de Afrikaanse Negers in de anti-imperialistische strijd zouden gaan spelen. Hoe hij zelf zijn loopbaan ziet en hoe de Communistische Partij
137
van Amerika hem waardeert, kan men in de twee onderstaande documenten zien: zijn verzoek tot toelating en het antwoord dat hij van G. Hall namens de Communistische Partij van Amerika ontving: Aan Gus Hall Communistische Partij van de U.S.A. New York, ( N.Y.) Op deze eerste dag van oktober 1961,verzoek ik om toelating tot het lidmaatschap van de Communistische Partij van de Verenigde Staten. Het heeft lange tijd geduurd en ik ben langzaam tot deze conclusie gekomen, maar ten slotte heb ik het besluit genomen. Op school hoorde ik de naam van Karl Marx, maar ik las geen van zijn werken en kreeg er geen uitleg van. Op de Universiteit van Berlijn hoorde ik veel over die denkers, die een definitief antwoord hadden gegeven op de theorieën van Marx, maar alweer bestudeerden we niet wat Marx had gezegd. Toch woonde ik vergaderingen van de socialistische partij bij en beschouwde ik mezelf als socialist. Bij mijn terugkeer naar Amerika gaf ik zestien jaar lang les en studeerde ik. Ik onderzocht de theorie van het socialisme en bestudeerde het georganiseerde maatschappelijke leven van de Amerikaanse Negers; maar nog steeds las of hoorde ik niet veel van het marxisme. Toen ging ik naar New York als vrijgestelde van de NAACP en redact~ur van het tijdschrift Crisis. De NAACP was kapt· talistisch georiënteerd en verwachtte steun van rijke filantropen. Maar zij had sterke socialistische elementen in haar leiding in personen als Mary Ovington, William English Walling en Charles Edward Russell. Op hun advies sloot ik mij in 1911 bij de socialistische partij aan. Ik kwam echter tot de conclusie, dat ik niet op de socialisten wilde stemmen en raadde de Negers aan op Wilson te stemmen. Dit was in strijd met de statuten van de socialistische partij en daarom bedankte ik voor de socialistische partij. In de volgende twintig jaar trachtte ik een eigen politieke levens wijze voor mezelf en mijn volk te ontwikkelen. Ik viel de democraten en republikeinen aan wegens hun monopolisering en omdat zij de Negers van het kiesrecht beroofden; ik viel de socialisten aan, omdat zij trachtten hun Negerleden uit het zuiden afgescheiden te houden; ik prees de houdmg van de communisten in het rassenvraagstuk, maar verzette mij tegen hun taktiek in de zaak van de Scottsboro jongens en hun pleidooi voor een Negerstaat. Tegelijkertijd begon ik Karl Marx en de communisten te bestuderen. Ik las Het Kapitaal en andere communistische literatuur; ik begroette de Russische revolutie van 1917, maar begreep de tegenstrijdige berichten uit Rusland niet. Tenslotte deed ik in 1926 een nieuwe poging: ik bezocht commu· nistische landen. Ik ging naar de Sowjet-Unie in 1926, 1936, 1949 en 1959; ik zag hoe de natie zich ontwikkelde. Ik bezocht Oost-Duitsland, Tsjechoslowakije en Polen. Ik bracht tien weken in China door en bereisde het hele land. Toen was ik deze zomer een maand in Roemenië. Ik was er al vroeg van overtuigd, dat het socialisme een schitterende levenswijze is, maar ik dacht dat 't langs verschillende wegen 138
bereikt kon worden. Wat Rusland betreft was ik ervan overtuigd dat het de enige weg, die in die tijd ervoor openstond, had gekozen. Ik zag hoe Scandinavië een andere methode koos, halverwege tussen socialisme en kapitalisme. In de Verenigde Staten zag ik de verbruikscoöperaties als weg van kapitalisme naar socialisme, terwijl Engeland, Frankrijk en Duitsland zich op eigen wijze in dezelfde richting ontwikkelden. Na de grote crisis en de Tweede Wereldoorlog was ik gedesillusioneerd. De progressieve beweging in de Verenigde Staten liep op een mislukking uit. De koude oorlog begon. Het kapitalisme noemde het communisme een misdaad. Nu ben u~ tot een vast besluit gekomen: Het kapitalisme kan zichzelf niet hervormen; het is gedoemd tot zelfvernietiging. Geen universele zelfzuchtigheid kan allen maatschappelijk welzijn brengen. Het communisme - de poging alle mensen te geven wat zij nodig hebben en van allen het beste te vragen wat zij bij kunnen dragen -Is de enige weg voor het leven van de mensheid. Het is een moeilijk en zwaar doel om te bereiken - het heeft fouten gemaakt en zal nog fouten maken, maar vandaag de dag marcheert het triomfantelijk voorwaarts op de weg van onderwijs en wetenschap, van huisvesting en voeding, met grotere vrijheid van gedachten en bevrijding van. het dogma. Tenslotte zal het communisme overwinnen. Ik wil helpen die dag naderbij te brengen. De weg van de Amerikaanse Communistische Partij is duidelijk: zij zal de Verenigde Staten een echte Derde Partij geven en daarmes de democratie in dit land herstellen. Zij zal oproepen tot: 1. Openbaar bezit van alle natuurlijke hulpbronnen en al het
kapitaal. 2. Openbare controle op transport en verbindingen. 3. Afschaffing van armoede en beperking van persoonlijk inkomen. 4. Geen uitbuiting van arbeid. 5. Maatschappelijke medische zorg met het opnemen in tehuizen en verzorging van ouden van dagen. 6. Vrij onderwijs voor allen. 7. Beroepsopleiding en werk voor allen. 8. Discipline voor groei en hervormingen.· 9. Vrijheid binnen de wet. 10. Geen dogmatische godsdienst. Deze doeleinden zijn geen misdaden. Zij worden in steeds grotere mate in de wereld tot uitvoering gebracht. Geen natie kan zichzelf vrij noemen, die zijn burgers niet toestaat hiervoor te werken. W. E. B. Du BOlS HET ANTWOORD VAN GUS HALL
*
Geachte Dr. Du Bois, In antwoord op Uw brief van 1 oktober waarin U verzoekt om
139
toelating tot de Communistische Partij van de Verenigde Staten moge ik U het volgende zeggen: Ik las het verz~ek voor op de bijeenkomst van ons Partijbestuur 13 oktober, waar het met enorm enthousiasme begroet werd en aanleiding gaf tot vele uit het hart komende getuigenissen over de enorme arbeid, die U in een schitterend tijdperk van zestig jaar van toegewijde diensten aan de zaak van de menselijke vooruitgang, vrede, wetenschap en cultuur verricht hebt. Reeds in 1906 had U in Uw historische Adres aan het Land van de Niagara Beweging de voornaamste ontwikkelingslijn in onze eeuw voorzien en schreef U deze profetische woorden: "De morgen breekt aan boven de heuvels. Moed, broeders! De strijd voor menselijkheid is niet verloren en zal niet verliezen. De slaaf staat in al zijn macht op, de gele miljoenen proeven de vrijheid, de zwarte Afrikanen kronkelen zich naar het licht en vooral opent de arbeider de poorten naar eerlijke kansen en de Vrede." En zo is het uitgekomen en zo komt het uit. En verstandige mensen in de hele wereld zijn er zich van bewust, dat Uw zelfopofferende arbeid en machtige werken een .krachtige bijdrage zijn geweest tot de dageraad van onze nieuwe tijd, de tijd van de eindoverwinning van de mens over alle soorten van onderdrukking, discriminatie en uitbuiting. U, (de eerste Neger die de graad van doctor in de filosofie kreeg van de .Harvard Universiteit in 1895] bent de erkende Deken van de Amerikaanse letteren en de meest vooraanstaande Amerikaanse geleerde. Als redacteur, socioloog, romancier, publicist, lector en organisator, hebt U blijvende bijdragen geleverd. Uw leven is een monumentaal voorbeeld van succes voor alle Amerikanen. Vijftig jaar lang bent U een onvermoeibaar strijder geweest voor de nationale vrijheid van de Afrikaanse volkeren en de wijze raadgever en "oudste staatsman" van het nieuwe Afrika. Meer dan 60 jaar lang bent U de meest vooraanstaande filosoof, theoreticus en praktische organisator geweest van de schitterende strijd van de Negers voor hun vrijheid. U bent de schrijver van talrijke boeken, waarvan elk een wapen is tegen kolonialisme, rassisme en imperialisme, en voor de overwinning van de zaak van vrde, vrijheid en broederschap van de volkeren. U hebt krachtig en onophoudelijk Uw stem verheven tegen oorlogsstokerij, voor wereldvrede en ontwapening, voor vriendschap met de socialistische landen en coëxistentie tussen de twee maatschappelijke stelsels in de wereld. Uw daad van toetreding tot de Communistische Partij in deze tijd brengt niet alleen die erkenning van de realiteit in de wereld tot uitdrukking van de grote zwenking van het volk van de wereld naar het socialisme voor de oplossing van het probleem dat de mens vrede, broederschap en welzijn nodig heeft, maar ook een uitnodiging en een uitdaging aan de mannen en vrouwen van wetenschap en cultuur, aan scheppende denkers van alle landen, aan de Negermassa's en hun prachtige leiders, zowel hier als in het buiten140
land, om zich meester te maken van de sociale wetenschap van het marxisme-leninisme, om hun zaak en hun werken nieuwe vleugels te geven.. U hebt verkozen lid te worden van onze partij op hetzelfde moment, dat de meest achterlijke ultra-reactionaire krachten in het nationale l~ven van ons land, met brutale miskenning van de ont-· wikkelingsrichting van onze tijd, tij delijk de meerderheid van het Opperste Gerechtshof ertoe gebracht hebben, de meest schandelijke ongrondwettige wetten ter controle van de gedachten goed te keuren - de McCarran Wet en de Smith W!et, ~tl.ie bedoeld zijn de vrijheid van spreken te muilkorven, vrijheid van vereniging te verbieden, de communisten te vervolgen en onze partij te verbieden. Dat is symbolisch voor de persoonlijke moed en heldhaftige toepassing van sociaal verantwoordelijkheidsgevoel, die Uw diensten en leiding aan de zaak van het volk Uw hele lange leven heeft ge- , kenmerkt. · Met het lid worden van de Communistische Partij hebt U die aansluiting tot stand gebracht, die duidelijk aanwijsbaar was in de logica van Uw leven zelf. Beste doctor Du Bois, welkom onder de leden van onze partij! De titel partijlid is een eervolle en waardige titel, die met trots gedragen wordt door de meest toegewijden en vooruitzienden, door de beste zonen en dochters van de arbeiders en volkeren van alle landen, in de voorste rijen van de strijd voor de gelukkige toekomst van de mens. Met kameraadschappelijke groeten GUS HALL
141
CRITISCHE NOTITIES: HOEWEL intussen al twee maanden verlopen zijn, sinds de EEGministers na lange en hardnekkige onderhandelingen de overeenkomsten inzake de "tweede etappe van de Euromarkt" te Brussel aetekend hebben, moet men zegg~n dat de buitenstaander thans nog even weinig over de details weet als toen. Dit heeft niets met de omvang van de documenten te maken - de tekst van deze aanvullende overeenkomsten schijnt nog langer te zijn dan het oorspronkelijke verdrag van Rome -, maar het is eenvoudig een gevolg van het feit, dat nog steeds slechts zeer summiere samenvattingen van de buitengewoon Ingewikkelde besluiten bekend zijn. . Te oordelen naar de vele áfkeurende uitlatingen, hoeft men niet lang te zoeken naar de reden van de geheimzinnigheid: ongetwijfeld zouden de meeste Nederlandse boeren nog heel wat zorgelijker kijken, indien zij de gevolgen van de besluiten te Brussel volledig konden overzien. De zaken echter die wel bekend zijn geworden, bevestigen ten volle wat wij in het januari-nummer nog slechts konden veronderstellen. De Nederlandse onderhandelaars hebben tenslotte op de belangrijkste punten van het landbouwbeleid gecapituleerd en dr. Mansholt - als verantwoordelijke man in het EEG-bestuur voor de landbouw-politiek - heeft daarbij krachtig meegeholpen. Waarom? Het orgaan van het Centraal Sociaal Werkgevers-verbond, De Onderneming, merkte op 3 februari jl. in een overigens zuur artikel op, dat de besluiten van Brussel "positieve waardering" verdienen, wanneer men de "politieke kant" van de zaak bekijkt. De "politieke kant": de regering-De Quay wenste niet haar veto uit te spreken, omdat dit de ineenstorting van het hele idee van een "Verenigd Europa" zou hebben betekend, dat volgens een recente mededeling van de Bonn-minister van Oor-
142
log, Strauss, in Ons Leger de garantie heet te zijn tegen de "dreiging" uit het Oostent Dit is natuurlijk niet de enige verklaring. Het valt bv. op, dat de bladen van de ondernemersorganisaties niets dan critiek hebben op de besluiten inzake het landbouwbeleid van de EEG. En dat wás toch het grote vraagstuk van Brussel. Waarom hebben De Paus en Marijnen dan wel hun handtekening gezet? Daar is maar één verklaring voor: de monopolies als Philips, Shell en AKU wilden het. Zij nemen immers niet alleen tegenover eventuele concurrenten in WestDuitsland, Frankrijk en Italié! een sterke positie in, maar zij hebben dermate grote belangen in al deze landen, dat zij in elk geval alleen maar voordeel zullen hebben van de verdere afbraak der onderlinge tariefmuren. Met de Unilever ligt de zaak iets ingewikkelder, maar het is aan te nemen, dat zij bepaalde nadelen van de övereenkomst door haar posities in de andere EEG-landen ruim compenseren kan.
*
WAT zijn de belangrijkste punten in de Brusselse overeenkomsten? Allereerst moet hier het feit ge. noemd worden, dat de Nederlandse regering haar veto-recht uit handen heeft gegeven, .dat alleen voor ~e "eerste etappe" gold. Totnutoe kon zij - in theorie en volgens de letter van het verdrag - door haar stem elke maatregel tegenhouden, die nadelig zou zijn voor het een of ander Nederlands belang. In de praktijk heeft zij er nooit gebruik van gemaakt, maar dat verandert niets aan het feit. En het feit is, dat de regering-De Quay volmachten aan de ministerraad van de EEG heeft gegeven en zelfs toekomstige regeringen heeft gebonden. Zij heeft Nederland thans in een positie geplaatst, die veel ongunstiger is dan voor de eerste januari, aangezien een hele reeks belang-
rijke zaken, zoals de regelingen voor de zuivel- en vleesproductie, pas in de komende maanden aan de orde zullen komen. Daar staat tegenover, dat West-Duitsland als gevolg van de door Nederland goedgekeurde uitzonderingsbepalingen in feite zijn vetorecht heeft behouden en dus de toekomstige gang van zaken kan dicteren. Hierbij moet meteen opgemerkt worden, dat het offici1!le doel van de tweede etappe de verdere vrijmaking van de onderlinge handel is, terwijl in Brussel goedgevonden is, dat West-Duitsland op grootscheepse wijze protectionistische maatregelen mag nemen 1ten gunste van zijn grootgrondbezitters. Dit geschiedt voornamelijk met behulp van de zogenaamde negatieve heffingen. Deze "negatieve heffingen" zijn om zo te zeggen een wonder van de kapitalistische economie. Zij werken naar twee kanten in tegene vergestelde betekenis. Landen die goedkoper produceren dan de overige leden-staten van de EEG, zijn verplicht op de uitvoer van hun goedkopere producten heffingen te leggen, ten einde de pro~ucenten van de duurder producerende landen geen schade te bercikkenen. Aangezien Nederland het goedkoopst produceert, geldt deze bepaling dus in de eerste plaats voor ons land. Omgekeerd mogen landen die duurder produceren, bij de uitvoer van hun producten regeringssubsidies geven. Dit hele stelsel leidt tot de krankzinnige situatie, dat uiteindelijk de goedkopere producten door de duurdere uit de Euromarkt verdrongen kunnen worden. Waarbij dan nog komt, dat de goedkoper geproduceerde landbouwproducten ,[bv. van Nederland] ook nog van betere kwaliteit ?ij n dan de duurdere van de overige EEG-concurrenten. Minister Marij nen heeft inmiddels in zijn Mernone van Antwoord op de Landbouwbegroting reeds aangekondigd, welke richting hij wil gaan. Afgezien van de graanprijzen [waarover wij direct nog iets zullen zeggen], wil hij de prijzen van de zuivelpro-
ductle opvoeren, zogenaamd om een "verdere ontwrichting van de internationale zuivelmarkt" tegen te gaan. Dit is natuurlijk onzin, aangezien de Nederlandse zuivelproductie tot de goedkoopste in de wereld behoort. In werkelijkheid is de prijsverhoging die hij aankondigt zijn vorm van "heffing" aan de grens bij uitvoer. Hét verschil is alleen, dat hij de Neder-' landse consument direct voor de subsidies wil laten betalen, die de regering in feite aan de buitenlandse afnemer l West-Duitsland, Engeland] betaalt! Vervolgens krijgen wij de graanprijzen. Dit was een van de voornaamste strijdpunten in Brussel. De feitelijke situatie is dat West-Duitsland (met Nederland] niet alleen een groot importeur van granen is, maar de productiekosten van het Westduitse graan ver boven die van Nederland en Frankrijk liggen. Frankrijk, waar de productiekosten van graan ongeveer op het Nederlandse peil liggen, is echter de enige grote exporteur. Schwarz, de Westduitse minister van Landbouw, kwam in Brussel aanzetten met "een ingewikkeld systeem van nationale bescherming", zoals prof. Pen in Het Parool van 10 febr. jl. opmerkte. Dat slaat in de eerste plaats op de bescherming van de Westduitse graanproducenten, die (evenals in ons land] tot de groep der grote boeren behoren. Duidelijker gezegd: het gaat hier om de machtige kliek van grootgrondbezitters, die vanouds tot de uiterst reactionaire vleugel der heersende machten in Duitsland behoren, die nauwe betrekkingen onderhouden met de industriebaronnen en sterke posities in Bonn innemen. De protectiepolitiek, die uiteraard geheel en al in strijd is met de letter van het Euromarktverdrag, geldt ook ten aanzien van de andere landbouwproducten in West-Duitsland. Hoe dat verder zal uitwerken, is nog niet bekend, aangezien [zoals hierboven reeds gezegd] over een hele reeks belangrijke producten nog aanvullende overeenkomsten moeten worden gesloten. Het gevolg van de Westduitse hou-
143
ding is evenwel, dat de gemiddelde graanpriJ zen ook in ons land zullen moeten stijgen. Dit heeft tot gevolg, dat de algemene productiekosten van de veredelingslandbouw - de voornaamste exporteur - zullen moeten stijgen, aangezien deze productie voor een belangrijk deel afhankelijk is van de invoer van goedkope granen en veevoer. Ook de broodprijzen zullen stijgen, zoals minister Marijnen zelf reeds erkend heeft. lerloops merken we hier op, dat de Sowjet-Unie een van onze grote leveranciers is. De minister van Landbouw verklaarde in zijn Memorie van Antwoord op de begroting-1963: "In tegenstelling tot het Franse product, bezit de door Rusland geleverde tarwe e•en hogere bakkwaliteit, 1waardl or aan Russische tarwesoorten, mede gezien de prijs, de voorkeur wordt gegeven". Di.t is juist. Maar hij vergat te vermelden, dat het juist de opzet van de overeenkomst van Brussel is, om de afzet van Franse tarwe In de Euromarkt te verzekeren. Voor dit doel wordt immers het zogenaamde buitentarief gebruikt, dat voorkomen moet dat buitenlandse tarwe en andere granen, de Franse verdringen. Het merkwaardige gevolg is verder, dat zelfs de productie van Nederlands graan in gevaar komt, hcewel de productiekosten tot de laagste binnen de Euromarkt behoren. Reeds kljken vele graanverbouwers in het vooruitzicht van de komende ontwikkelingen, naar ander emplooi voor hun grond uit. De voornaamste slag echter valt bij de massa der kleine en middelboeren, die aangewezen zijn op de Intensieve veredelingslandbouw. De kostprijsverhogende tendenties die van de Brusselse beslulten uitgaan, bemoeilijken hun concurrentiepositie op 1e grote afzetmarkten, terwijl juist de duurder producerende landen [als West-Duitsland) begunstigd .worden. Als het blad van de ondernemers, "De Nederlandse Industrie" zegt, dat "hier en daar verlies" moet worden
144
genomen, dan zal het wel de landbouwproducten-verwerkende industrie en de handel bedoelen - want de belangen van de kleine boeren spelen daar geen rol - maar de eigenlijke verliezers zullen uiteindelijk de kleine boeren zijn. Het gaat dan ook niet om "verliezen hier en daar". Het is waarschijnlijk, dat de voorzitter van het Verbond van Ondernemers, Koster, dichter btj de werkelijkheid was, toen hij in zijn commentaar op Brussel opmerkte, dat Nederland "zware concessies" heeft gedaan. Hoever die gaan, kan men opmaken uit een andere opmerking van "De Nederlandse Industrie": Het zal wel geen zin meer hebben het "huidige landbouwbeleid" voort te zetten. Hierbij moet men bedenken, dat het officii:!le doel van dit landbouwbeleid de bescherming van de belangen der massa van kleine en middelboeren heette te zijn. Wanneer men nu weet, dat in het kader van de Euromarktverdragen enkele honderdduizenden kleine boeren dienen te verdwijnen, dan begrijpt men, dat het grote offensief tegen hen voor de deur staat. Dit is de logische voortzetting van de politiek, die namens de grote monopolies in de afgaloven jaren is gevoerd. De aankondiging van de regering, dat zij thans definitief besloten heeft, de per 1 januari 1963 aflopende wet op de vervreemding landbouwgronden, niet te vernieuwen, staat hiermee onmiddellijk in verband. Het verdwijnen van deze wet immers, zou de regering ![afgezien van haar priJzenpolitiek en de geleidelijke vermmdering van de landbouwsubsidies) een nieuw wapen in handen geven om kleine bezitters van hun bedrijven te verdrijven en de pachtêrs hun land afhandig te maken. "Ons wachten grote teleurstellingen", zei ir. Knottuerus van de Kon. Maatschappij van Landbouw, in zijn eerste commentaar op de beslulten van Brussel. Men moet daar echter aan toevoegen, dat de regering-De Quay druk bezig is, die "teleurstellingen" nog groter te maken.
Brochures over de wereld waarin wij leven Sowjet-Unie Arbeit und Kultur im Kommunismus Tal van problemen, vragen en veranderingen doen zich voor bij de opbouw van het Communisme op bet gebied van bet werk, de ontspanning en de vorming van een communistische levenswijze, 170 blz., f 2.50
Cuba Kuba kämpft um seine Unabhängigkeit Een handig boekje met een overzicht van de vele gebeurtenissen van de laatste jaren op Cuba: "Cuba si - Yankees no" 60 blz., ing. f0.70
Spanje Das spanische Drama Waren het voor de Tweede Wereldoorlog Hitier en Mussolini die Franco direct aan de macht brachten, zo zijn het vandaag de heersende klieken in Washington en Bonn die Franco aan de macht houden. Maar, en dit wordt door de feiten bewezen, bet Spaanse volk spreekt het laatste woord. 132 blz., ing. f 1.50
Zuid-Afrika "Apartheid" regiert Südafrika De strijd van alle democratische mensen tegen de fascistische apartheidspolitiek. 60 blz., ing. fl.SO
West-Duitsland Auf den Spuren des Mister S. Over kleine geschenken, die de vriendschap onderhouden, over bordelen, demagogen, corruptie, de "nieuwe geest", kortom: bet werkelijke leven van de WestDuitse minister van Oorlog, Strauss. geil!. met vele foto's 94 blz., ing. f 1.20 Deze brochures zijn uitsluitend verkrijgbaar in de Duitse taal bij:
Boekhandel Pegasus- Leidsestraat 25 • Amsterdam •
GROTE MACHT IN KLEIN LAND Toen ons land In 1945 geheel bevriJd was, berustte de feitelijke macht voorlopig In handen van het Militair Gezag. Dit apparaat draalt om te beginnen op Philips-guldens, wordt geleid door Phlllps-mensen en werkt voor Phlllps-belangen.
zo was het toen. Maar hoe zit het nu? Wie heeft de macht in ons land? Lees:
GROTE MACHT IN KLEIN LAND Samengesteld door een studiegroep o.l.v. F. Baruch Nu geheel compleet verkriJgbaar! Twee delen met vele onthullende feiten over de machthebbers in Nederland. Deel 1, geill., 183 blz.
Deel 2, geill., 168 blz. Prijs p. deel f 4.50
nt•
COMMUNISMEDE WERELD VAN MORGEN PEGASUS
Het nieuwe program van de Communis· tlsche Partij van de Sowjet-Unie Is thans ook verkrijgbaar In een volledige Neder· landse vertaling van de definitieve tekst zoals deze op het 22ste Partijcongres van de CPSU Is aangenomen. 103 blz. Ing. 11.50
J
AMSTERDAM