�
meedoen of b u i t e n s p e l s ta a n i n d e d i g i ta l e leefwereld
jos de haan en linda adrichem
�e - i n c l u s i e
va n d i g i ta l e uitsluiting naar
In haar kersttoespraak van 2009 spreekt koningin Beatrix duidelijke taal. Individualisering is zijn doel voorbij geschoten: de solidariteit en verbondenheid tussen mensen in de huidige samenleving brokkelen af. Volgens haar draagt ictgebruik bij aan deze sociale erosie en liggen vervreemding en sociale uitsluiting op de loer. De koningin vindt dat eerdere verwachtingen over toenemende sociale betrokkenheid door ict dus zijn omgeslagen in het tegendeel. Reden genoeg om deze verwachtingen en hun uitwerking eens nader onder de loep te nemen met behulp van empirisch materiaal. Tien jaar geleden was de stemming rondom de maatschappelijke mogelijkheden van ict op Europees niveau heel anders van toon. De zorgen om de milleniumbug waren al snel voorbij en maakten plaats voor positieve verwachtingen over de impact van ict op de economische en sociale leefbaarheid. Tijdens de Europese Raad in Lissabon in 2000 formuleerden de Europese regeringsleiders nieuwe doelen voor Europa in de eenentwintigste eeuw: Europa zou een concurrerende kenniseconomie moeten worden met groeiende economische en sociale
85 | meedoen of buitenspel s ta an in de digitale leef wereld
participatie. De beurskoersen stegen nog steeds ongekend en het vertrouwen in de bijdrage van ict aan de economische groei en werkgelegenheid was groot. Vanzelfsprekend kwam ook de verbetering van het Europese welvaartsmodel op de agenda te staan. Hier werd naar verwezen als ‘de sociale pijler’. Aansluitend op de Lissabonagenda werd het bevorderen van sociale inclusie opgenomen als een integraal element van de Europese ambities. Verondersteld werd dat maatschappelijk welzijn en sociale cohesie hand in hand zouden gaan met economische groei. E-inclusie zou uitgroeien tot één van de belangrijkste bouwstenen in het streven naar de versterking van sociale cohesie in Europese lidstaten. Conform de e-inclusiedoelstellingen, moest ict bijdragen aan het verkleinen van sociale en economische ongelijkheid en het overwinnen van sociale uitsluiting. De doelstellingen waren tweeledig: zowel digitale uitsluiting tegengaan als sociale uitsluiting verminderen door het benutten van de mogelijkheden van digitale technologie. Digitale uitsluiting kon worden tegengegaan door barrières voor toegang tot internet weg te nemen, door iedereen voldoende digitale vaardigheden bij te brengen en op efficiënte wijze gebruik te laten maken van de nieuwe technologische mogelijkheden. Toegang, vaardigheden en gebruik waren daarmee de kernbegrippen in de strijd tegen digitale uitsluiting. Vooral personen en groepen die toch al in een achterstandspositie verkeerden, zouden meer betrokken moeten worden bij de samenleving door meer gebruik van ict. Dit beleid zou de digitale kloof tussen informatiearmen en informatierijken moeten overbruggen. Met het beter benutten van nieuwe digitale mogelijkheden werd gedoeld op de verspreiding en circulatie van informatie en kennis, communicatiediensten en vacatures op de arbeidsmarkt. In twee opeenvolgende e-Europe actieplannen (2002 en 2005) werden specifieke maatregelen opgenomen om e-inclusie te bevorderen. Ook in het Nederlandse beleid zagen we e-inclusie terug, aanvankelijk in de vorm van de zogenaamde digitale trapvelden en in het stimuleren van maatschappelijke breedbanddiensten. In 2006 startte het ministerie van Economische Zaken diverse programma’s om een veilig gebruik van internet te bevorderen en om de evaardigheden van Nederlanders te vergroten. In 2009 kwamen deze lijnen samen in het actieprogramma Digivaardig & Digibewust. Het economisch optimisme van rond de millenniumwisseling verdween echter al snel toen een jaar later de beurskoersen inzakten. Het oorspronkelijke
86 | ic t en samenle ving
optimisme sloeg zelfs om in negativisme toen de kredietcrisis de zwaarste economische recessie inluidde sinds de jaren dertig van de twintigste eeuw. De sociale stabiliteit was al eerder een illusie gebleken toen twee prominente Nederlanders werden vermoord en de discussie over de multiculturele samenleving in alle hevigheid losbarstte. Het gebruik van ict en internet groeide echter gestaag door: in tien jaar tijd zagen we een snelle verspreiding van breedband, de opkomst van web 2.0 en de ontwikkeling van mobiel internet. Voor steeds meer mensen ontstonden er daardoor vele aantrekkelijke gebruiksmogelijkheden. In deze bijdrage gaan we in op de ontwikkelingen rond e-inclusie in Nederland in de periode 2000–2010. Hoe heeft de toegang tot internet zich in dit decennium ontwikkeld en hoe digitaal vaardig zijn Nederlanders inmiddels? In de context van deze bijdrage is het niet mogelijk om de benutting van alle gebruiksmogelijkheden te bespreken. Om focus aan te brengen, gaan we hier voornamelijk in op het gebruik van communicatieve toepassingen. In hoeverre hebben Nederlanders online contact en met welke gevolgen? Draagt ict-gebruik bij aan het bevorderen van sociale cohesie/sociaal kapitaal of vergroot het juist de sociale fragmentatie?
�
toegang tot internet Rond de eeuwwisseling was de verspreiding van internet in Nederlandse huishoudens in volle gang. De pc was in 2001 veruit het meest gebruikte apparaat voor de toegang tot internet. Meer dan de helft (56 procent) van de bevolking maakte hier gebruik van. De mogelijkheden van mobiel internet waren in die tijd nog zeer beperkt. Hoewel 84 procent van de Nederlanders in 2001 inmiddels een mobieltje had, gebruikte maar 4 procent het toestel om te internetten (via wap of gprs). Internetgebruik via een handcomputer (palmtop) kwam nog nauwelijks voor (0,4 procent). Sinds 2001 heeft de penetratie van pc’s met internet in Nederlandse huishoudens een hoge vlucht genomen. In 2009 had 93 procent van de Nederlanders thuis een pc met internetaansluiting (zie tabel 1). De tabel laat zien dat de verspreiding van breedband internet (kabel, adsl en glasvezel) tussen 2002 en 2007 zeer snel verliep, om vervolgens te stagneren (cbs 2009).
87 | meedoen of buitenspel s ta an in de digitale leef wereld
Technologische ontwikkeling zorgde er ook voor dat mobiel internet de afgelopen jaren aantrekkelijker is geworden. Door de opkomst van de derde generatie mobiele telefonie (umts) werd internet beter toegankelijk via laptop, palmtop of mobiele telefoon. Het gebruik van internet op mobiele apparatuur steeg van bijna 20 procent in 2007 naar 30 procent in 2009. Het meest gebeurde dat met een laptop (bijna 20 procent) of een mobiele telefoon (15 procent).1 Terwijl het mobiel internetgebruik via de laptop sinds 2008 nagenoeg stagneerde, won internetten via de mobiele telefoon snel aan populariteit (cbs 2009).
Tabel 1 ic t-voorzieningen bij personen van 12–74 jaar, 2002–2009 2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
Pc (desktop/laptop)
81
82
85
87
88
90
92
93
Toegang tot internet
69
72
77
83
85
88
91
93
Breedbandinternet
17
26
39
59
71
79
78
79
Bron: cbs (pols 2002–2004; ict-gebruik huishoudens en personen, 2005–2009).
d e d i g i ta l e k l o o f � h e t d i c h t e n va n
In 2009 had slechts 7 procent van de Nederlanders thuis geen toegang tot internet, al gaat het dan nog altijd om bijna 1,5 miljoen mensen. Toch is met deze cijfers een vrees van tien jaar eerder verdwenen. Toen werd nog wel eens gedacht dat grote delen van de bevolking van digitale toegang verstoken zouden blijven (Van Dijk 2001). Nu blijkt het maar een kleine achterhoede te zijn die de stap naar de online wereld (nog) niet gezet heeft. Voor de achterblijvers ligt uitgestelde toegang in het verschiet. De verspreiding van computers en internetaansluitingen volgt immers de logica van diffusieprocessen (van succesvolle innovaties), vaak weergegeven als een S-vormig pa-
88 | ic t en samenle ving
troon (Rogers 1995). Wie nu nog niet online is, behoort evident tot de achterblijvers, de zogenoemde laggards. Onder die achterblijvers bevinden zich relatief veel ouderen, allochtonen, niet-werkenden, laagopgeleiden en mensen met een laag inkomen. Uit multivariate analyses blijkt dat leeftijd als de belangrijkste determinant van computerbezit naar voren komt, op afstand gevolgd door het inkomen en het opleidingsniveau (Van Ingen, De Haan en Duimel 2007). De verspreiding vertraagt inmiddels, maar met enige inspanning zullen wellicht ook de laatste digibeten aansluiting vinden.2 De verschillende groepen die niet online zijn, signaleren zelf een aantal knelpunten om niet of weinig op internet actief te zijn. Ouderen, en dan vooral 75-plussers, noemen vaak desinteresse, maar vinden zichzelf ook vaak te oud. Achter desinteresse of niet willen internetten kunnen uiteenlopende andere redenen schuilgaan, zoals een slecht kloppend beeld van wat internet is en wat de mogelijkheden en voordelen ervan zijn. Maar ook redenen die mensen liever niet uitspreken kunnen onder de noemer desinteresse vallen, zoals schaamte en angst voor falen of gezichtsverlies (Duimel 2007).3 Allochtonen noemen vaak financiële belemmeringen, maar uit een analyse van inkomensgegevens en het internetgebruik (gecontroleerd voor tal van andere relevante zaken) blijkt echter dat bij allochtone groepen de kosten geen doorslaggevende belemmering zijn (Van Ingen et al. 2007).
�
d i g i ta l e va a r d i g h e d e n In 2000 werd in het scp-rapport Digitalisering van de leefwereld al betoogd dat achterstanden in bezit zouden verdwijnen door voortgaande diffusie van technologie, maar dat verschillen in digitale vaardigheden waarschijnlijk tot meer langdurige ongelijkheden zouden leiden (Van Dijk et al. 2000). Die verdere verspreiding van het bezit van pc’s en internettoegang is er gekomen op basis van onder meer toenemende gebruikersvriendelijkheid van ict-producten, dalende prijzen voor apparatuur, meer toepassingsmogelijkheden en druk vanuit de (sociale) omgeving. Discussie over breedband was in 2000 al in volle gang en hier en daar werd geëxperimenteerd met de aanleg van glasvezelnetwerken. De term web 2.0 moest nog gemunt worden en toepassingen als YouTube, Hyves, Flickr en Twitter bestonden nog niet. Deze web 2.0-toepassingen en breedband zouden het internet voor nog meer mensen aantrekkelijk maken.
89 | meedoen of buitenspel s ta an in de digitale leef wereld
Dat steeds meer mensen online zijn, betekent echter niet automatisch een toename van vaardige gebruikers, al hangen verschillen in vaardigheden wel voor een groot deel samen met wie de voorlopers en wie de achterblijvers zijn in het diffusieproces. Over het algemeen zijn de voorlopers in het diffusieproces vaardiger in de omgang met nieuwe technologie en gebruiken deze vaker en voor meer verschillende toepassingen. De aanschaf van technologie wordt na enige tijd gevolgd door het verwerven van vaardigheden. De tijdsduur tussen de aanschaf van de technologie en het verwerven van vaardigheden noemt Marsh (2001) de competence gap. Deze leertijd is volgens hem langer naarmate mensen de technologie later aanschaffen. De achterblijvers hebben dan een dubbele achterstand: ze zijn later ingestapt en ze hebben een langere leertijd nodig. Laat instappen en langzaam leren is kenmerkend voor veel ouderen. Er zijn grote verschillen in digitale vaardigheden tussen jongeren en ouderen. Maar ouderen vormen zeker niet de enige groep die op grote afstand de nieuwe technologische ontwikkelingen volgen. Ook laagopgeleiden, allochtonen (in het bijzonder Turken/Marokkanen) en inactieven op de arbeidsmarkt (huisvrouwen/mannen) beschikken over relatief weinig digitale vaardigheden (Van Ingen et al. 2007). Uit onderzoek op basis van prestatietests onder 109 deelnemers uit de regio Twente kwam het opleidingsniveau naar voren als de belangrijkste voorspeller van verschillen in informatievaardigheden. Hoogopgeleiden scoorden beter dan de middelbaar en laagopgeleiden (Van Deursen en Van Dijk 2008).4 Spreken van een digitale kloof tussen haves en have-nots doet geen recht aan het spectrum van verschillen. Het is veel meer een kwestie van meer of minder vaardigheden in plaats van wel of geen bezit. Digitale uitsluiting op basis van bezit treft nog slechts een kleine en nog steeds slinkende minderheid van de Nederlandse bevolking, maar op het gebied van digitale vaardigheden zijn de verschillen veel groter. Bij de verschillen in digitale vaardigheden is niet alleen de spreiding van vaardigheden relevant, maar ook het soort vaardigheden. Lager opgeleiden bekwamen zich vooral in vermaakstoepassingen, waardoor hun ict-gebruik zowel minder divers als minder functioneel is. Zij zoeken bijvoorbeeld veel minder gericht naar informatie dan hoger opgeleiden. Hun vaardigheden ondersteunen hen slechts in beperkte mate bij het vervullen van maatschappelijke en sociale functies, zoals het verrichten van werk en het onderhouden van sociale contac-
90 | ic t en samenle ving
ten. Zo bekeken staan de ouderen er minder slecht voor. De groep van 55 jaar en ouder mag dan minder diverse computertoepassingen gebruiken dan jongere groepen, zij richten zich juist wel op functionele toepassingen. Ouderen die online zijn kunnen relatief goed informatie zoeken, e-mailen en telebankieren. Ook de vaardigheden van niet-werkenden vragen om een nadere uitsplitsing. Werklozen en arbeidsongeschikten brengen veel tijd achter de computer door, maar dit vertaalt zich niet in meer digitale vaardigheden. Integendeel, hun gebruik is relatief eenzijdig en hun vaardigheden zijn relatief sterk gericht op minder functionele toepassingen. Digitale achterstand is eerder in verband gebracht met laaggeletterdheid (van ongeveer 1,5 miljoen Nederlanders); geringe leesvaardigheid vormt een serieuze drempel om deel te kunnen nemen aan een kennissamenleving (Groot en Maassen van den Brink 2006). Gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal vormt voor Turken en Marokkanen een hindernis om digitale vaardigheden onder de knie te krijgen. Dit geldt ook voor laagopgeleiden (Van Ingen et al. 2007). Maar niet alle verschillen kunnen aan cognitieve factoren als taalbeheersing worden toegeschreven. Economische factoren spelen eveneens een rol. Verschillen in digitale vaardigheden tussen werkenden en niet-werkenden kunnen voor een deel verklaard worden door verschillen in beschikbaar inkomen. Tussen 2000 en 2005 werden digitale trapveldjes (computerfaciliteiten in bijvoorbeeld openbare bibliotheken en buurtcentra) ingezet om digitale uitsluiting tegen te gaan en om burgers digitale vaardigheden bij te brengen. Dit gebeurde vanuit de gedachte dat financiële of culturele beperkingen in de thuissituatie een kennismaking met de digitale wereld in de weg zouden staan. In die tijd werd ook geëxperimenteerd met digitale broedplaatsen; vergelijkbare locaties en faciliteiten, maar nu met het doel om de sociale cohesie in de wijk te bevorderen. Deze projecten hebben ervoor gezorgd dat mensen die anders niet zo makkelijk in contact waren gekomen met nieuwe media toch een eerste kennismaking hebben gekregen. Onbekend is hoe groot de groep Nederlanders is die op deze manier bereikt is. Na 2005 zijn dergelijke buurtgerichte projecten niet voorgezet en zijn burgers meer op eigen initiatief en sociale netwerken aangewezen. Voor een deel van de bevolking biedt de school of de werkplek toegang tot internet als die thuis niet aanwezig is. Anderen kunnen zich op meerdere plaatsen internettoegang verschaffen. Het hebben van toegang tot computerfaciliteiten op meerdere plaatsen (thuis, school, werk) gaat hand in hand met meer digitale vaardigheden (Van Ingen et al. 2007). Voor Turken en Marokkanen le-
91 | meedoen of buitenspel s ta an in de digitale leef wereld
vert meervoudige toegang echter een extra voordeel op bij het aanleren van digitale vaardigheden. Zij krijgen die vaardigheden dan relatief snel onder de knie. Hierbij speelt toegang op school waarschijnlijk een belangrijke rol; wat daar geleerd wordt, passen scholieren en studenten kennelijk thuis ook weer toe. Ouderen (55-plussers) hebben niet alleen thuis, maar ook via werk en school minder toegang tot computers en internet. Als zij via dagonderwijs of werk geen vaardigheden kunnen opdoen, zijn zij op andere leerwegen aangewezen. Hoewel je vaak hoort over kinderen en kleinkinderen die hun (groot)ouders met de computer leren omgaan, blijken ouderen hun vaardigheden toch aanmerkelijk minder uit die contacten te halen dan gedacht. Veel vaker doet men vaardigheden op als resultaat van zelfstudie (met behulp van leerboeken) of door het volgen van cursussen (Duimel 2007). De aanwezigheid van een breedbandaansluiting in huis blijkt ook samen te gaan met meer digitale vaardigheden. Dit voordeel geldt in gelijke mate voor groepen met en zonder achterstand. De interpretatie van het verband is echter voor verschillende uitleg vatbaar. De beschikbaarheid van breedband hoeft niet tot meer vaardigheden te leiden. Het is ook mogelijk dat vaardige mensen meer gebruikswensen hebben en daardoor eerder breedband aanschaffen. Digitale vaardigheden zijn belangrijk omdat daaraan maatschappelijk profijt ontleend kan worden: ze vormen een onderdeel van het human capital waarmee kapitaalkrachtige individuen makkelijker hun doelen kunnen behalen en daardoor een grotere maatschappelijke voorsprong kunnen behalen. Wanneer de verschillen in human capital verder uit elkaar komen te liggen op basis van het al dan niet beschikken over digitale vaardigheden dan kan dit sociale ongelijkheid vergroten.
� s o c i a l e va a r d i g h e d e n c o m m u n i c at i e e n
Nu we geconcludeerd hebben dat niet zozeer het bezit van de digitale technologie zelf, maar het bezitten van vaardigheden van belang is voor digitale ongelijkheid, en we hebben aangegeven welke groepen dit vooral betreft, concentreren we ons nu op het sociale gebruik van internet. Deze vorm van gebruik speelt een steeds prominentere rol in het dagelijks computer- en internetgebruik. Zijn dezelfde groepen hier wederom de voorlopers? En welke mogelijkheden biedt
92 | ic t en samenle ving
het sociale gebruik van internet om sociale ongelijkheid te verkleinen, mensen dichter bij elkaar te brengen en sociaal kapitaal te vergroten? Discussies over internetgebruik en sociaal kapitaal waren in eerste instantie vaak gericht op de algemene groei (Rheingold 1993) of juist de afname (Kraut et al. 1998; Nie 2001) van sociaal kapitaal en sociale betrokkenheid. Deze discussie was lang niet altijd vrij van een normatieve toon. Meer recent empirisch onderzoek laat zien dat internet voornamelijk gebruikt wordt om al bestaande sociale contacten te ondersteunen. Dit impliceert dus over het algemeen geen aanzienlijke groei of afname in sociaal kapitaal (Wellman et al. 2001; Ling 2008; De Haan 2008; Petrovcic 2008; Van Dijk 2008). Let wel, veel van deze onderzoeken geven een globaal, gemiddeld en kwantitatief beeld van relaties tussen internetgebruik en sociale cohesie. Juist door meer naar specifieke groepen te kijken, zijn enkele opvallende ontwikkelingen en onderlinge verschillen in internetgebruik waar te nemen. Ook hier blijkt leeftijd uit te maken en zijn juist de jongere generaties koplopers in het gebruik van online sociale toepassingen. Communicatief internetgebruik door tieners laat bijvoorbeeld zelfs zien dat deze groep sociaal contact met behulp van instant messaging in de meeste gevallen hoger waardeert dan contact onderhouden via de (mobiele) telefoon, iets wat voor oudere generaties absoluut niet geldt.5 Het kostenaspect zou hier van belang kunnen zijn, maar ook het feit dat jongeren met meerdere vrienden tegelijkertijd online kunnen zijn en meerdere gesprekken tegelijkertijd kunnen voeren speelt hier mee (Duimel en De Haan 2007). Daarnaast blijkt dat 51 procent van de tieners wel eens nieuwe mensen heeft leren kennen via internet. Van deze tieners heeft 71 procent deze nieuwe kennissen vervolgens ook face-to-face ontmoet (Duimel en De Haan 2007). Ook het gebruik van sociale netwerksites is onder kinderen en tieners steeds meer in opkomst (Duimel 2009). Van de tieners tussen de 12 en 17 jaar heeft 75 procent een profiel op Hyves en zelfs onder de 8-jarige kinderen is al ruim een derde actief op deze netwerksite (Duimel 2009). Populariteit en sociale status zijn hierbij erg belangrijk. Tieners houden er een rijk online sociaal leven op na, waarbij de grens tussen online en offline contact steeds meer lijkt te vervagen en ook steeds minder belangrijk lijkt te zijn om vriendschappen te kunnen waarderen. Senioren worden juist vaak tot de digitale achterlopers gerekend, al hebben we al eerder aangegeven dat het hier voornamelijk de groep betreft die niet in het bezit is van pc en internet. Een groot deel van de senioren die wel online zijn gegaan, houdt hier positieve ervaringen aan over. Zij gebruiken internet niet al-
93 | meedoen of buitenspel s ta an in de digitale leef wereld
leen voor praktische zaken als internetbankieren, maar een kwart van de ondervraagde ouderen – voornamelijk zonder partner – heeft online nieuwe contacten opgedaan en veel van deze contacten (ongeveer 75 procent) ook in het echt ontmoet. Deze mensen beweren hierdoor daadwerkelijk minder eenzaam te zijn geworden (Duimel 2007). Toch is, zoals we al eerder bespraken, ook een groot deel van de ouderen niet online terwijl dit juist vanwege de beperkte mobiliteit voor deze groep veel voordelen zou kunnen bieden. Van belang is er zorg voor te blijven dragen dat deze groep, bij toenemend internetgebruik van de rest van de bevolking, niet buitengesloten raakt door steeds meer reguliere dienstverlening te vervangen voor digitale varianten. Loos pleit in deze bundel voor een meerkanaalsaanpak om dit probleem tegen te gaan. Internet biedt dus wel degelijk mogelijkheden aan mensen om nieuwe contacten op te doen en hun sociaal kapitaal uit te breiden, in weerwil van wat onze koningin daarover zei. Een ontwikkeling die hierop aansluit, is de praktijk van het online daten. Meer en meer datingsites zien het licht en beloven mensen met elkaar in contact te brengen en eventueel zelfs te voorzien van een partner voor het leven. Dit blijkt zijn vruchten af te werpen. Veel mensen zijn actief op deze websites en vinden er zelfs hun huwelijkspartner (Dutton et al. 2008). In de vs blijkt dat een op de vijf van de getrouwde stellen elkaar online ontmoet heeft, waarvan het gros via een datingsite (Dutton et al. 2008). Dit zijn dus mensen die elkaar face-to-face waarschijnlijk nooit ontmoet zouden hebben. Wat verder opvalt, is dat deze mensen significant meer van elkaar verschillen wat leeftijd en opleidingsniveau betreft dan stellen die elkaar offline ontmoet hebben en elkaar juist vaker selecteren op basis van persoonlijkheid, fysieke aantrekkelijkheid, emotionele kenmerken, interesses en waarden (Dutton et al. 2008). Online dating en online nieuwe mensen ontmoeten lijkt hierdoor een mogelijkheid te zijn om het sociale netwerk uit te breiden tot aan de meest intieme relaties toe. Het biedt mogelijkheden aan mensen uit verschillende groepen om elkaar te ontmoeten en beter te leren kennen. In die zin kan het internet bruggen slaan tussen verschillende groepen en eventueel bijdragen aan bestaand sociaal kapitaal. Ook onze multiculturele samenleving zou hier baat bij kunnen hebben. Sociale contacten tussen allochtonen en autochtonen kunnen bijdragen aan integratie. Het wegwerken van een achterstand in digitale vaardigheden van allochtonen is dus ook vanuit sociaal oogpunt wenselijk. Allochtonen komen bij het e-mailen, chatten en surfen in aanraking met (autochtone) Nederlanders en de Nederlandse taal. Meer digitale vaardigheden blijken hand in hand te gaan met een betere (sociale) integratie. De data laten echter niet toe om vast te stellen wat oorzaak
94 | ic t en samenle ving
is en wat gevolg (Van Ingen et al. 2007). Ook Linders en Goossens (2004) concluderen dat internet gebruikt kan worden om sociale bruggen te bouwen tussen verschillende bevolkingsgroepen, zodat mensen meer begrip voor elkaar krijgen. Hoewel genoemde voorbeelden tot gevoelens van optimisme kunnen leiden, neemt dit niet weg dat de verschillen tussen de voorlopers en de achterlopers ook hier weer groot zijn. Leeftijd en opleidingsniveau zijn wederom de belangrijkste determinanten om de voorlopers van de achterlopers te onderscheiden. Hoewel de achterlopers dus langzaamaan hun eerste stappen in de digitale wereld zetten, zijn de voorlopers mogelijk alweer tien stappen verder. Het is wel van belang ons te beseffen dat internet tegenwoordig het meest aangewend wordt voor sociaal gebruik en dat juist dit sociale gebruik de achterstandsgroepen online heeft doen gaan (De Haan 2008). En wat nu voornamelijk op de pc gebeurt, zal zich binnen niet al te lange tijd ook massaal gaan verplaatsen naar de mobiele telefoon. Nu al zie je een snelle opkomst van apparaten zoals de iPhone waarmee gebruikers op ieder moment van de dag en op iedere gewenste locatie online kunnen gaan. Ook is het interessant dat met behulp van deze apparaten inzichtelijk kan worden gemaakt waar personen uit je sociale netwerk zich exact bevinden, iets wat weer voor nieuwe sociale toepassingen en vormen van sociale controle kan gaan zorgen. Dergelijk gebruik van de mobiele telefoon zal zich binnen enkele jaren over grotere aantallen van de bevolking gaan verspreiden, waardoor we steeds vaker allemaal always on zijn; continu verbonden met ons sociale netwerk en de bergen aan informatie die internet ons biedt.
bl i j v en m eed oen � meedoen en
Een eerste stap om te bepalen of Nederlanders meedoen of buitenspel staan in de huidige informatiesamenleving is nagaan of zij thuis toegang hebben tot internet. Op een kleine minderheid na, blijkt dat inderdaad het geval te zijn. Onder deze achterblijvers bevinden zich relatief veel ouderen, maar ook laagopgeleiden, niet-werkenden en allochtonen zijn hier oververtegenwoordigd. Uitgaande van de Europese e-inclusion doelstelling kan geconstateerd worden dat Nederland er in vergelijking met andere landen goed voorstaat. In Europa be-
95 | meedoen of buitenspel s ta an in de digitale leef wereld
hoort Nederland tot de koplopers als het om de verspreiding van (breedband) internet gaat. Uit een meting van Eurostat (2009) blijkt dat Nederland met 90 procent op internet aangesloten huishoudens in 2009 aan kop gaat. Bovendien heeft 77 procent van de huishoudens een breedbandaansluiting waardoor Nederland na Zweden op de tweede plaats komt. Dat neemt niet weg dat het deel van de bevolking dat niet online is nog steeds punt van aandacht is. In 2008 maakte het ministerie van Economische Zaken de ‘digitalisering’ van de 1,6 miljoen Nederlandse digibeten tot speerpunt van beleid (Ministerie van Economische Zaken 2008). Ten tweede dient vastgesteld te worden of Nederlanders anno 2010 over voldoende digitale vaardigheden beschikken. Het grote aantal Nederlanders dat online actief is, wijst er al op dat het met de basisvaardigheden van de meerderheid van de bevolking wel goed zit. Echter, zodra naar de meer geavanceerdere vaardigheden (zoals informatie op betrouwbaarheid controleren) gekeken wordt of naar de diversiteit in het gebruik van internet, vallen grotere verschillen tussen bevolkingsgroepen op die voornamelijk samenhangen met opleidingsniveau. Voor de achterblijvers geldt dat zij niet alleen aangesloten moeten worden, maar ook dat zij vaardiger moeten worden. De vraag is dan in welke mate zij over verschillende typen digitale vaardigheden zouden moeten beschikken. Het is echter lastig vast te stellen wat ‘voldoende’ vaardigheden zijn. Wat iemand zou moeten kunnen, is mede afhankelijk van de maatschappelijke eisen die de onderwijs- of arbeidscontext stellen aan leerlingen of werknemers en ook van de eigen wensen op het gebied van informatie, communicatie en amusement. Dezelfde ongelijkheden als bij de toegang tot internet zien we hier terugkeren, al ligt de nadruk hier wel meer bij opleidingsniveau dan bij leeftijd. De groep achterblijvers met veel ouderen, laagopgeleiden, allochtonen en niet-werkenden is ook relatief minder vaardig in online omgevingen. Wel is het zo dat de ouderen die wel online zijn zich relatief sterk bekwamen in informatievaardigheden. Om het aantal van ongeveer 1,6 miljoen digibeten terug te dringen, trekt het Ministerie van Economische Zaken in samenwerking met het bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties voor de periode 2009–2013 12 miljoen euro uit om voorlichtingsprogramma’s, bewustwordingsacties en pilots uit te voeren in het kader van het programma Digivaardig & Digibewust. Het geld is niet alleen bedoeld om het aantal digibeten terug te dringen, maar ook om veilig surfgedrag bij jongeren te stimuleren, senioren beter bij de digitale samenleving te betrekken, en digivaardigheden en het digibewustzijn bij ondernemers (met name in het midden- en kleinbedrijf) te verbeteren.
96 | ic t en samenle ving
Een derde stap om te bepalen of Nederlanders meedoen of buitenspel staan in de huidige informatiesamenleving is kijken naar de sociale voordelen die internetgebruik oplevert. Eenzaamheid is nogal eens een probleem onder ouderen. Digitale communicatie is een manier om sociale contacten te onderhouden en uit te breiden. Ouderen die inmiddels online zijn, geven blijk van enthousiasme over de extra mogelijkheden die internet ze biedt. In een multiculturele samenleving blijkt digitale communicatie een manier om bruggen te bouwen tussen etnische groepen. Mogelijk dat ict bijdraagt aan het afzwakken van sociale fragmentatie en tegenstellingen. Ook zullen online sociale vaardigheden een steeds grotere rol gaan spelen nu een deel van ons sociale leven zich online afspeelt en internet steeds meer gebruikt wordt voor sociale toepassingen. Tevens lijkt juist dit sociale gebruik een ingang te zijn om achterstandsgroepen toch online te krijgen en meer vaardigheden op te laten doen.
�
leven in het web Tegenwoordig kunnen gebruikers via verschillende schermen, van de laptop, palmtop of mobiele telefoon, toegang krijgen tot internet. Mobiel internet is inmiddels doorgedrongen tot 30 procent van de internetgebruikers. De smartphone staat model voor de convergentie van media waardoor gebruikers mobiel kunnen bellen, naar muziek kunnen luisteren, filmpjes kunnen bekijken, foto’s kunnen maken en uploaden. Dankzij mobiele technologie kunnen we op vrijwel alle plaatsen toegang krijgen tot informatie en met anderen communiceren. Die informatie wordt ook steeds meer aan plaatsen gekoppeld en door het global positioning system (gps) en digitale kaarten kunnen we precies bepalen waar we zijn en wat onze omgeving te bieden heeft. Het is dan bijvoorbeeld mogelijk om te zien waar je echtgenoot zich bevindt, waar het dichtstbijzijnde café is en wat de bezoekerservaringen met dat café zijn, of waar theaters gelegen zijn, welke voorstellingen er te zien zijn en wat daar in recensies over is geschreven. We zijn meer en meer omringd door informatie en surfen niet meer op het web, maar leven steeds meer in het web (Van ’t Hof, Daemen en Van Est 2010). Het virtuele wordt steeds echter, steeds meer een wezenlijk onderdeel van onze levens. Het virtuele leven is op weg een toegevoegde realiteit (augmented reality) te worden, een samenvoeging van zintuiglijke waarneming en technologische bemiddeling. Met de computer gemaakte beelden vloeien hierbij over in beelden
97 | meedoen of buitenspel s ta an in de digitale leef wereld
in het gezichtsveld van de gebruiker. Te verwachten valt dat opnieuw dezelfde groepen voorop lopen en dat weer de ouderen, laagopgeleiden, allochtonen en niet-werkenden de stap naar een leven in het web later gaan maken. Hiermee wordt onderstreept dat e-inclusie doelstellingen niet minder relevant worden, maar dat het nodig blijft om ze telkens weer aan te passen aan nieuwe technologische mogelijkheden.
98 | ic t en samenle ving
noten 1] Sommige gebruikers hebben zowel via laptop als mobiele telefoon toegang tot internet. 2] Al zal er altijd een klein percentage overblijven dat geen toegang heeft tot internet. Bij geen enkele technologie vindt verspreiding over 100 procent van de bevolking plaats. 3] Zie ook de bijdrage over ouderen en ict van Loos in deze bundel. 4] Het beheersen van digitale vaardigheden kan op verschillende manieren gemeten worden: 1. Inschatting van eigen vaardigheden; 2. meting op basis van gebruik, en 3. Meting op basis van prestatietests. Steeds blijken ouderen en laagopgeleiden de grootste achterstand te hebben (Van Ingen et al. 2007; Van Deursen en Van Dijk 2008). 5] 51 procent antwoordt bij msn heel belangrijk en 26 procent nogal belangrijk. Bij vaste telefoon is dit respectievelijk 20 procent en 34 procent en bij mobiele telefoon 21 procent en 29 procent. Het sturen van sms-jes scoort 32 procent en 31 procent (Duimel en De Haan 2007).
br on n en cbs, De digitale economie 2009. Den Haag: Centraal Bureau voor de Statistiek, 2009 Deursen, A. J. A. M. van en J. A. G. M. van Dijk, Digitale vaardigheden van Nederlandse burgers. Een prestatiemeting van operationele, formele, informatie en strategische vaardigheden bij het gebruik van overheidswebsites. Enschede: Universiteit Twente, 2008 Dijk, J. van, De toegankelijkheid van ict en de kwaliteit van infrastructuur en diensten. In: Ministerie van v&w (red.) Mensen in netwerken; een discussiebijdrage van v&w aan het ‘digitale kloof debat’. Den Haag: Ministerie van v&w, 2001 Dijk, J. van, ict als trendversterker. De evolutie van een technologie en haar maatschappelijke gevolgen in de afgelopen 25 jaar. In: V. Frissen en J. Esmeijer (red.), Jaarboek ic t en Samenleving 2008/09; omzien naar de toekomst. Gorredijk: MediaUpdate, 2008, pp. 25–48 Dijk, L. van, J. de Haan en S. Rijken, Digitalisering van de leefwereld; een onderzoek naar informatie- en communicatietechnologie en sociale ongelijkheid; eindrapport. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, 2000 Duimel, M., Verbinding maken. Senioren en ict. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, 2007 Duimel, M., Krabbels & respect plz. Den Haag: Stichting Mijn kind online, 2009 Duimel, M. en J. de Haan, Nieuwe links in het gezin. De digitale leefwereld van tieners en de rol van hun ouders. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, 2007 Dutton, W. H., E. J. Helsper, M. T. Whitty, G. Buckwalter, en E. Lee, Mate Selection in the Network Society: The Role of the Internet in Reconfiguring Marriages in Australia, the United Kingdom and United States (September 30, 2008). Social Science Research Network, 2008, ssrn.com/abstract=1275810
99 | meedoen of buitenspel s ta an in de digitale leef wereld
Eurostat, Internet usage in 2009 – Households and Individuals. Data in focus 46/2009. (Geraadpleegd februari 2010) http://epp.eurostat.ec.europa.eu/portal/page/portal/product_details/publication?p product_code=ks-qa-09-046 ez, Rijksbrede ic t-agenda. Den Haag: Ministerie van Economische Zaken, 2008 Groot, W. en H. Maassen van den Brink, Stil vermogen, een onderzoek naar de maatschappelijke kosten van laaggeletterdheid. Den Haag: Stichting Lezen en Schrijven, 2006 Haan, J. de, Sociale contacten via digitale kanalen. In: Sociaal en cultureel rapport 2008, Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, 2008, pp. 365–385. Hof, C. van ’t, F. Daemen en R. van Est, Check in / check uit. Digitalisering van de openbare ruimte. Rotterdam: NAi Uitgevers, 2010 Ingen, E. van, J. de Haan en M. Duimel, Achterstand en afstand; digitale vaardigheden van ouderen, laagopgeleiden, inactieven en allochtonen. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, 2007 Kraut, R., V. Lundmark, M. Patterson, S. Kiesler, T. Mukopadhyay en W. Scherlis, Internet paradox: A social technology that reduces social involvement and well-being? In: American Psychologist 53 (9), 1998, pp. 1017–1031 Ling, R., Trust, cohesion and social networks: The case of quasi-illicit photos in a teen peer group. Paper presented at the Budapest conference on Mobile Communications, Budapest, Hungary, 2008 Linders, L. en N. Goossens. Bruggen bouwen met virtuele middelen. In: J. de Haan en O. Klumper (red.), Jaarboek ic t en samenleving 2004. Amsterdam: Boom, 2004, pp.121–140 Marsh, J.B.T., Cultural diversity and the information society: policy options and technological issues. Brussel: European Parliament, dg for Research, 2001 Nie, N. H., Sociability, interpersonal relations, and the Internet: Reconciling conflicting findings. In: American Behavioral Scientist 45 (3), 2001, pp. 420–435 Petrovcic, A., Reconfiguring socialities: The personal networks of ict users and Social Cohesion. In: TripleC 6 (2), 2008, pp. 146–166 Rheingold, H., The virtual community, homesteading on the electronic frontier. Reading, ma: William Patrick, 1993 Rogers, E.M., Diffusion of Innovations. Fourth Edition. New York: The Free Press, 1995 Steyaert, J., Digitale vaardigheden; geletterdheid in de informatiesamenleving. Den Haag: Rathenau Instituut, 2000 Wellman, B., A. Q. Haase, J. Witte, en K. Hampton, Does the internet increase, decrease or supplement social capital? Social network, participation and community commitment. In: American Behavioral Scientist 45 (3), 2001, pp. 437–456
100 | ic t en samele ving