m 4. Nr. 3 OVERZICHT VAN ALLE OP DE RIJKSBEGROTING UITGETROKKEN GELDEN BESTEMD VOOR

V Zitting 1972 - 12 0 8 9 Wetenschapsbudget 1973 BIJLAGEN 1 t/m 4 Nr. 3

OVERZICHT VAN ALLE OP DE RIJKSBEGROTING UITGETROKKEN GELDEN BESTEMD VOOR WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK EN ONTWIKKELINGSWERK

BIJLAGE 1 STATISTISCH VASTGESTELDE BEDRAGEN Hoofdstuk en artikel 1973 >)

Omschrijving

Ontwerpbegroting 1973

Vastgestelde begroting 1972

Bestemming 2) Onderwerp van staatszorg 2 )

A/B 2)

Gedeelte van de begrotingspost dat is toegerekend aan wetenschappelijk onderzoek en/of ontwikkelingswerk, alsmede de verdere toelichting op de statistisch vastgestelde bedragen

S.O. S.O.

N.L N.L

A B

Zie hoofdstuk V art, 56 sub d. Idem.

A A

Zie hoofdstuk VIII art. 240 Idem.

IV. Kabinet voor Surinaamse en Nederlands-Antilliaanse Zaken 23

Bijdrage aan hoofdstuk V van de rijks begroting in het subsidie aan het Konink lijk Instituut voor de Tropen 85 200

17 200 68 900

106 500

86 100

113 700 341 300

105 200 315 800

S.O. S.O.

Landbouw Ontwikkelingshulp

145 700 582 600

117 600 470 400

S.O. S.O.

N.L N.L

90 000 360 000

81000 324 000

s.o. s.o.

N.L N.L

A B

Zie art. 56 sub d. Idem.

sub 1

Kosten verbonden aan de research t.b.v. ontwikkelingslanden: Internationale research-instellingen . . .

3 500 000

—

I.O.

Ontwikkelingshulp

B

100% van de kosten, betrekking hebbend op bijdragen aan internationale particuliere organisaties ten behoeve van hoog-gekwalificeerde research op het gebied van de landbouw.

sub 2

Traditionele researchprogramma's . . .

3 700 000

2 450 000

N.L

Ontwikkelingshulp

B

100% van de uitgaven wordt besteed aan projecten van verschillende aard op het gebied van toegepast onderzoek, welke projecten voor een deel binnen, voor een ander deel buiten Nederland worden uitgevoerd.

sub 3

Bijdrage aan hoofdstuk VIII voor de ontwikkelingskosten van nieuwe luchtopname-technieken

1 750 000

N.I.

Ontwikkelingshulp

B

100% van de bijdrage.

Totaal V. Buitenlandse Zaken 54 Bijdrage aan hoofdstuk VIII van de rijksbegroting in het subsidie aan het Afrika Studie Centrum

56 sub d

57

71

Subsidie aan het Koninklijk Instituut voor de Tropen

Kosten voor verbouw en herstel van het Koninklijk Instituut voor de Tropen . .

Geschat is dat van het rijkssubsidie 15% wordt besteed aan wetenschappelijk onderzoek, onderverdeeld in 20% voor de A-sector (vnl. sociaalantropologisch onderzoek) en 80% voor de Bsector (vnl. tropische landbouwkunde en tropische hygiëne).

OO

72

Kosten verbonden aan het programma van universitaire samenwerkingsprojecten

41/42

Justitie en Politie

A


1 000 000

R.

Justitie en Politie

A

100% van de uitgaven wordt besteed aan wetenschappelijke onderzoekingen op het gebied van strafrechtstoemeting en "toepassing, kinderbescherming, reclassering, psychopatenzorg, gevangeniswezen en politie.

287 300

239 000

R.

Justitie en Politie

B

Aangenomen is dat 10% van de kosten worden besteed aan natuurwetenschappelijk en geneeskundig onderzoek.

1329 300

1246 000

243 700

244 200

T.N.O.

N.I.

B

66% van de bijdrage. Voor verdere toelichting zie hoofdstuk VIII art. 254

—

1006 500

T.N.O.

N.I.

B

Idem.

970 000

1 120 000

R.

Justitie en Politie

B

Betreft door de politie zelf uitgevoerd ontwikkelingswerk van politieapparatuur.

62 400

58100

T.N.O.

N.I.

B

90% van de materiële kosten.

125 000

100 000

G.P.

N.I.

B

100% van de subsidie.

R.

N.I.

A

50% van de personeelsuitgaven.

S.O.

N.I.

A


I.O. R.

N.I. N.I.

A A

100% van de bijdrage. Volgens opgave departement wordt 40% van de personele en materiële uitgaven besteed aan research m.b.t. het wervings- en selectiebeleid van de overheid.

7 000

7 000

Kosten van wetenschappelijke onderzoekingen

1 035 000

Kosten van gerechtelijke laboratoria . .

VII. Binnenlandse Zaken * 14 Bijdrage aan hoofdstuk VIII van de rijksbegroting in het subsidie aan de Nederlandse Centrale Organisatie voor T.N.O. Bijdrage aan hoofdstuk VIII van de rijksbegroting inzake nieuw-, aanen verbouw van de Nederlandse Centrale Organisatie voor T.N.O

68

Overige uitgaven t.b.v. de politie

88

Brandweer: keuring, beproeving en onderzoek van brandweermateriaal

* 89

G.P.

7189 000

Totaal

* —

35% van de uitgaven wordt besteed aan researc-h projecten die door de Nederlandse universiteiten en hogescholen worden gecoördineerd, gestimuleerd en gedeeltelijk zelf uitgevoerd.

10 758 300

VI. Justitie 8 Bijdrage in de kosten van de Vereniging voor de vergelijkende studie van het Recht van Nederland en België 9

B

1 575 000

Totaal

*

Ontwikkelingshulp

1 925 000

Subsidie aan de Stichting Brandpreventie Instituut

. . .

Nationaal

118

Rijks Bestuursstudie Centrum

237 000

215 500

120

Subsidie aan het Instituut voor Bestuurswetenschappen

220 300

204 000

Bijdrage aan het Institut International des Sciences Administratives

5 300

5 200

2 160 000

1708 800

*122 157/158

Rijks Psychologische Dienst

N.I.

vo

Hoofdstuk en artikel 1973 »)

165

166

Omschrijving


Specifieke uitgaven (voor de ontwikkeling van een centrale personenadministratie)

1200 000

800 000

Bijdrage aan de Stichting het Nederlands Studiecentrum voor Informatica . . .

28 000

28 000

5 251 700

5 490 300

19 571 000 13 498 000 40 290 000 33 186 000 16 206 000 112 985 000 7 223 000 10 584 000 164 001000 120 560 000 29 765 000

16 665 000 11 497 000 34 299 000 28 265 000 13 801 000 95 317 000 7 575 000 90114 000 139 758 000 107 545 000 24 907 000

2 816 000 4 082 000 4 082 000 4 977 000 1127 000 21 651 000 1 070 000 422 000 50 944 000 16 747 000 11 663 000

2 169 000 3 145 000 3 145 000 3 850 000 868 000 28 319 000 824 000 325 000 39 252 000 22 729 000 10 984 000

Totaal VIII. Onderwijs en Wetenschappen Exploitatiekosten voor de faculteiten: Rechtsgeleerdheid Economie Letteren Sociale wetenschappen Overige A-faculteiten3) Geneeskunde Tandheelkunde Diergeneeskunde Wis-en natuurkunde Technische wetenschappen Landbouwkunde Investeringskosten voor de faculteiten: Rechtsgeleerdheid Economie Letteren Sociale wetenschappen Overige A-faculteiten 3) Geneeskunde Tandheelkunde Diergeneeskunde Wis- en natuurkunde Technische wetenschappen Landbouwkunde 118


Subsidies en andere uitgaven ten behoeve van de her- en bijscholing van onderwijzend personeel bij het kleuter- en basis-

Bestemming 2) Onderwerp van staatszorg J)

O.

G.P.

Uni/Ho

A/B a)

Gedeelte van de begrotingspost dat is toegerekend aan wetenschappelijk onderzoek en/of ontwikkelingswerk, alsmede de verdere toelichting op de statistisch vastgestelde bedragen.

N.I.

De gelden welke op deze post zijn uitgetrokken, zijn bestemd voor de aanschaf van „hardware', (computers) en voor het onderzoek van „software" (toepassing van cumputers) ten behoeve van de registratie van Nederlandse onderdanen. Van de uitgaven voor het onderzoek van „software" dient 50% te worden toegerekend aan wetenschappelijk onderzoek en ontwikkeling; deze 50% komt overeen met 40% van het door het departement op te geven bedrag voor wetenschapsbeoefening.

N.I.

20% van de bijdrage kan in het kader van de doeistellingen van deze stichting, nl. het stimuleren en coördineren van het gebruik van computers door overheidsorganen, worden toegerekend aan het hiervoor noodzakelijk uit te voeren wetenschappelijk onderzoek.

Uni/Ho

A A A A A B B B B B B

A A A A A B B B B B B

Het vermoedelijk aandeel van wetenschappelijk onderzoek in de totale begroting 1973 voor alle instellingen van wetenschappelijk onderzoek is per faculteit c.q. studierichting bijeengenomen; het betreft de artikelen 147, 143, 146, 147, 148, 149, 152, 153, 154, 155, 15Ó, 157, 158, 159, 160, 161, 162, 163, 164, 165, 167, 257, 258, 259, 260, 261, 262, 263, 264, 265, 266, 268, 269, 270, 271, 272, 273, 274, 275, 276, 277, 281 aimede de artikelen 41 en 177 van hoofdstuk XIV. De verdeling van de uitgaven naar faculteit is gebaseerd op de resultaten van de C.B.S.-enquête „Speur-en ontwikkelingswerk in Nederland 1969".

119

'124

onderwijs, alsmede bij het technisch beroeps- en beroepsgericht voortgezet onderwijs

2 742 800

1 642 000

S.O.

Onderwijs

A

40% van de subsidie. Zie hoofdstuk VIII, art. 129.

Subsidies en andere uitgaven ten behoeve van de her- en bijscholing van leraren bij het algemeen voortgezet en voorbereidend wetenschappelijk onderwijs . . .

3 572 400

3 017 600

S.O.

Onderwys

A

40% van de subsidie. Zie hoofdstuk VIII, art. 129.

Subsidie ten behoeve van de Stichting Informatiecentrum voor Scholenbouw te Rotterdam

218 000

198 000

G.P.

Onderwys

B

100% van de subsidie wordt besteed aan wetenschappelijk onderzoek op het gebied van scholenbouw (b.v. systeembouw, bouw van noodgebouwen), op grond waarvan adviezen worden uitgebracht aan de betrokken instanties.

A

40% van de subsidie wordt besteed aan wetenschappelijk onderzoek, dat wordt uitgevoerd door landelijke centra voor algemeen, christelijk, roomskatholiek en beroepsonderwijs, welke centra de vernieuwing van het onderwijs trachten door te voeren.

128

Subsidies aan pedagogische centra . . .

3374000

3148400

S.O.

Onderwijs

129

Subsidies en andere uitgaven ten behoeve van de aktiviteiten van de pedagogische centra, alsmede van pedagogisch-didactische en applicatiecursussen

8 588 800

8 097 600

S.O.

Onderwys

*130

'132

•133

134

168/169

40% van de subsidies en uitgaven wordt besteed aan wetenschappelijk onderzoek, dat wordt verricht ten behoeve van het organiseren en opzetten van her- en bijscholingscursussen e?t m experimenten.

Subsidie aan de Stichting voor onderzoek van het onderwijs

9 014 000

7 643 000

S.O.

Onderwys

100% van de subsidie wordt besteed aan wetenschappelijk onderzoek, dat wordt verricht voor de vernieuwing van het onderwijs aan kinderen van 4 tot en met 16 jaar.

Subsidie aan de Stichting Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling

4 362 000

2 856 000

S.O.

Onderwijs

100% van de subsidie wordt besteed aan wetenschappelijk onderzoek, dat door de Stichting wordt verricht voor de wetenschappelijke begeleiding van de vernieuwing van het onderwijs.

Subsidie en andere uitgaven ten behoeve van de research met betrekking tot de plan-procedure Wet op het voortgezet onderwijs

807 000

749 000

N.I.

Onderwijs

A

100% van de subsidie en andere uitgaven.

Subsidie aan organisaties werkzaam op het gebied van de onderwijstechnologie

30 000

30 000

N.I.

Onderwijs

A

Opgave van departement. Uit deze post wordt onder meer het Nederlands Instituut voor Audiovisuele Middelen (N.I.A.M.; vroeger „Stichting Nederlandse Onderwijs Film") gesubsidieerd, welke subsidie voor 10% aan wetenschappelijk onderzoek wordt toegerekend.

Nederlands Centraal Instituut voor Hersenonderzoek

2 807 000

2 591 000

S.O.

Wetenschapsbeoefening algemeen

B

100% van de kosten.

N>

Hoofdstuk en artikel 1973 l)

170

171

183/184 •193

►194

•195/196

'197

Omschrijving




A/B a)


B

100% van de bijdrage wordt besteed aan zuiver wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot de eigenschappen en het gedrag van de zee (met inbegrip van wat zich hierin bevindt en van haar wisselwerking met de atmosfeer, de zeebodem en de kusten).

Bijdrage in de exploitatiekosten van het

Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee van de Nederlandse Dierkundige Vereniging op Texel

4 516 000

4 033 000

S.O.


Bijdrage in de exploitatiekosten van de Stichting Interuniversitair Instituut voor sociaal-wetenschappelijk onderzoek (SISWO)

990 000

907 000

S.O.


100% van de bijdragen wordt besteed aan sociaalwetenschappelijk onderzoek aan universitaire en niet-universitaire instituten, welk onderzoek door het SISWO als centrale subsidiërende instantie wordt bevorderd en gecoördineerd.

Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie

135000

117 500

R.

Kunst en Geschiedenis

10% van de kosten.

Door de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen te verstrekken subsidies in de exploitatiekosten van onderzoek-instituten

1 598 000

1 475 800

S.O.

9 142 000

7 937 200

S.O.

Wetenschapsbeoefening algemeen Wetenschapsbeoefening algemeen

Personeelsuitgaven Woordenboek der Nelandse Taal

494 000

654 000

R.

N.I.

100% van de verstrekte subsidies. De gesubsidieerde instituten zijn de volgende: 1. Instituut voor dialectologie, volkskunde en naamkunde (A-sector). 2. Centraal bureau voor schimmelcultures (Bsector). 3. Embryologisch Instituut van het Hubrechtsfonds (B-sector). 4. Instituut voor oecologisch onderzoek (B-sector) 5. Delta-instituut voor hydrologisch onderzoek (B-sector). 6. Limnologisch Instituut (B-sector). 100% van de personeelsuitgaven.

Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis

1 262 000

1 136 000

R.


Subsidie aan de Nederlandse Organisatie voor Z.W.O. (zuiver wetenschappelijk onderzoek)

850 000

999 000

Z.W.O

5 098 000

4 467 500

Z.W.O

50 145 100

46 192 400

Z.W.O

18 257 000

16 672 000

Z.W.O

Ontwikkelingshulp Wetenschapsbeoefening algemeen Wetenschapsbeoefening algemeen Kernfysisch onderzoek

»\

A

100% van de kosten.

100% van de subsidie, exclusief de beheerskosten, waarvan 8% A-sector en 92% B-sector. 50% van de door Z.W.O. aan WOTRO verleende subsidie is bestemd voor ontwikkelingshulp. Het bedrag ten behoeve van de F.O.M, is onderverdeeld in 50% kernfysisch onderzoek en 50% wetenschapsbeoefening algemeen. (Zie ook bijlage 3 van het wetenschapsbudget 1972 en bijlage 2 van het wetenschapsbudget 1972 en bijlage 2 van het wetenschapsbudget 1967).

*198

'199

♦200

*201 *202

♦203

*204

*205

*206

*207

Kosten van onderzoekopdrachten aan derden op het gebied van het wetenschapsbeleid

2 600 000

1800 000

N.I.

N.I.

100% van de uitgaven wordt besteed aan door particuliere en overheidsinstellingen uit te voeren wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van het beleid het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek betreffende.

Subsidies ten behoeve van de bevordering van de verspreiding van wetenschappelijke en technische informatie

3 100 000

1 933 000

S.O.

N.I.

100% van de subsidies wordt besteed aan wetenschappelijk onderzoek en ontwikkeling, vanaf 1 april 1971 uitgevoerd onder auspiciën van het Nederlands Orgaan Bevordering Informatieverzorging (NOBIN).

Kosten van Nederlandse deelneming aan wetenschappelijke commissies van de Noord-Atlantische Verdrags-Organisatie (N.A.V.O.)

532 000

484 000

I.O.

N.I.

Subsidie aan de Stichting Instituut voor Nederlandse Lexicologie

877 000

509 000

S.O.

N.I.

Kosten van deelneming aan de Sterrenwacht Zuidelijk Halfrond (E.S.O.). . . .

2 800 000

2 250 000

I.O.


Bijdrage in de kosten van nationaal ruimteonderzoek

11990 000

12 519 000

Uni/Ho

RuimteonderB zoek en Ruimtetechnologie

100% van de bijdrage wordt toegerekend aan wetenschappelijk onderzoek, dat nationaal wordt uitgevoerd door universitaire instituten.

Kosten van deelneming aan de Europese Organisatie voor Ruimteonderzoek (ESRO)

9 800 000

11000 000

I.O.


100% van de kosten van deelneming wordt toegerekend aan wetenschappelijk onderzoek, dat internationaal wordt uitgevoerd door de E.S.R.O.

Kosten van deelneming aan de Europese organisatie voor kernfysisch-onderzoek (C.E.R.N.)

14 220 000

14 400 000

I.O.

Kernfysisch onderzoek

100% van de kosten.

560 000

300 000

I.O.



10000

10000

S.O.



B

100% van de kosten. 100% van de subsidie.

B

100% van de kosten.

Subsidie ten behoeve van de European Molecular Biology Conference (E.M.B.C.)

Bijdrage aan hoofdstuk XII van de rijksbegroting in de subsidie aan de Stichting Waterbouwkundig Laboratorium. . . .

w

A/B 2)



Omschrijving

*208

Bijdrage aan hoofdstuk XII van de rijksbegroting in de subsidie aan de Stichting Nationaal Lucht- en Ruimtevaart Laboratorium

540 000

500 000

s.o.


Zie hoofdstuk XII, art. 123.

Subsidie ten behoeve van computerscience

608 000

815 500

Uni/Ho

B

192 000

257 500

z.w.o.

Wetenschapsbeoefening algemeen Wetenschapsbeoefening algemeen

100% van de subsidie, waarvan respectievelijk voor Uni/Ho 76% en voor Z.W.O. 24%. De uitgaven betreffen hoofdzakelijk de opleiding van deskundigen op het gebied van geavanceerde computertoepassingen, zowel in nationaal als in internationaal verband.

8 500 000

3 300 000

N.I.

Beleidsruimte

N

100% van de uitgaven. Voor toelichting zie bijlage 6 van dit wetenschapsbudget.

722 000 68 000

654 000 66 000

I.O. 1972 50 000 1973 50 000 S.O.

A B

1972 670 000 1973 740 000

Onderwijs 1972 354 000 1973 397 000 Wetenschapsbeoefening algemeen 1972 366 000 1973 393 000

A-sector; subsidies aan Dr. Jan v.d. Hóevenstichting, Kohnstamm-instituut, Hoogveld-instituut, Pedologisch instituut en Fryske Akademy. B-sector; Melchior Treub Stichting, Werktafels in Zoölogisch Station te Napels, Botanisch Station te Montpellier, Biologisch Station te Roscoff, Ramsay Memorial fellowship, Institut International du Froid en Internationale Geodetische en Geofysische Unie.

*209

*212 227

236

240

245

247

Beleidsruimte ten behoeve van uitgaven voor wetenschapsbeoefening Subsidies en persoonlijke toelagen ten behoeve van wetenschappelijk onderwijs en wetenschap

Subsidie aan het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde . . . Subsidie ten behoeve van de Stichting Afrika Studie Centrum

Subsidie in de exploitatiekosten van de Stichting Film en Wetenschap . . . . Bijdrage aan hoofdstuk V van de rijksbegroting in de subsidie aan het Koninklijk Instituut voor de Tropen



Bestemming -) Onderwerp van staatszorg 2)

367 800

330 900

N.I.

N.I.

227 500 682 500 682 500

210 500 631 500 631 500

S.O.

Landbouw Ontwikkelingshulp

s.o. S.O.

658 600

567 400

S.O.

53 300 213 100

43 000 172 100

S.O. S.O.

30% van de subsidie. A A

N.I.

N.I. N.I.

100% van de subsidie wordt besteed aan wetenschappelijk onderzoek binnen het kader van de doelstellingen van de stichting, r.1. het samen met universiteiten en beleidsinstanties uitvoeren en doen uitvoeren van sociaal-wetenschappelijk onderzoek in Afrika. 25% van de subsidie wordt toegerekend aan ,,landbouw" (landbouweconomie) en 75% aan „Ontwikkelingshulp" (rechten, sociologie, politicologie, economie en geschiedenis) 20% van de subsiüic wordt besteed aan technisch onderzoek op het gebied van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek.

A B

Zie hoofdstuk V, art. 56 sub d Idem.

♦254

•255

—

♦256

279

280

283

284

Subsidie in de exploitatiekosten van de Nederlandse Centrale Organisatie voor T.N.O. (toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek)

Subsidie in de kosten van nieuwbouw van de Nederlandse Centrale Organisatie voor T.N.O

Bijdrage aan hoofdstuk XIII van de rijksbegroting in de kosten van opleiding en onderzoek van de Europese gemeenschap voor atoomenergie (Euratom) Bijdrage aan hoofdstuk XIII van de rijksbegroting in de kosten van het Reactor Centrum Nederland (RCN)

2 315 600

2 180 300

T.N.O.

199 800

188 100

T.N.O.

—

191 300

T.N.O.

16 500

T.N.O.

—

—

I.O.

Volksgezondheid en Milieuhygiëne N.I.

B

Volksgezond" heid en Milieuhygiëne N.I.

B

Zie art. 254

B

Idem

B

Kernenergetisch B onderzoek

90% van de subsidie is „Volksgezondheid" en 10% „N.I.", waarvan resp. 85% en 66% aan wetenschappelijk onderzoek en ontwikkeling wordt besteed. Onder de Centrale Organisatie T.N.O. ressorteren: Nijverheidsorganisatie T.N.O., Voedingsorganisatie T.N.O., Rijksverdedigingsorganisatie T.N.O. en Gezondheidsorganisatie T.N.O. Onder deze organisaties ressorteert een groot aantal instituten (zie ook bijlage 5 van het wetenschapsbudget 1972 en bijlage 2 van het wetenschapsbudget 1967).

100% van de kosten van opleiding en onderzoek. rO

4 353 000

8 381000

S.O.

Kernenergetisch onderzoek

B

Zie hoofdstuk XIII, art. 72

1 500 000

1 500 000

S.O.


B

Betreft investeringen van instituten in de B-sector, genoemd in art. 193.

Bijdrage in de kosten van technische installaties en matereel ten behoeve van het Nederlands Centraal Instituut voor Hersenonderzoek

325 000

525 000

S.O.


B

Zie art. 168/681

Bijdrage in de kosten van investeringen ten behoeve van het Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee van de Nederlandse Dierkundige Vereniging op Texel

1 700 000

2 000 000

S.O.


Zie art. 170.

Bijdrage in de kosten van investeringen ten behoeve van de Stichting Film en Wetenschap

500 000

S.O.

N.I.

Zie art. 245.

Door de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te verstrekken subsidies in de investeringskosten van onderzoek" instituten

P.M.

Hoofdstuk en artikel 1973 J)

285

Omschrijving


Bijdrage in de kosten van investeringen ten behoeve van de Nederlandse Organisatie voor Z.W.0

A/B 2 )


Z.W.O.

Wetenschapsbeoefening algemeen Kernfysich onderzoek

B

100% van de kosten; nader onderverdeeld in 7 7 | % wetenschapsbeoefening algemeen en 22J% kernfysich onderzoek, zie verder art. 197.

N.I.

N.I.

A


T.N.O.

N.I.

B

66% van de bijdrage. Zie ook hoofdstuk VIII, art. 254.

R.

Defensie

B

Opgave van departement; deze bedragen zijn samengesteld uit een gedeelte van het totale bedrag dat op deze artikelen is uitgetrokken.

891573 300

792 718 400

19 000

19 000

Bijdrage aan hoofdstuk VIII van de rijksbegroting in de subsidie aan de Nederlandse Centrale Organisatie voor T.N.O.

158 100

158 400

Totaal

177100

177 400

560 500

429 000

1400 000

2 150 000

N.I.

Defensie

B

Idem.

20 000

20 000

I.O.

Defensie

B

Idem.

X. Defensie 27 Wetenschappelijk onderzoek van het Koninklijk Instituut voor de Marine . .

Materieel-projekt-gebonden research" en ontwikkelingswerk voor de K.M

40

Bijdrage aan A.G.A.R.D. (K.M.)

55/57

Dienst der Hydrografie

350 000

350 000

R.


B

Aangenomen is dat 10% van het werk der Hydrografische Dienst gevormd wordt door wetenschappelijk onderzoek; opgevoerd is 10% van de kosten van deze dienst. Het wetenschappelijk onderzoek bestaat uit waarnemingen en onderzoekingen die worden verricht binnen het kader van de taak van de Dienst, nl. het maken en (doen) uitgeven van zeekaarten en zeemansgidsen ten behoeve van de scheepvaart.

64/95

Wetenschappelijk onderzoek van de Koninklijke Militaire Academie

205 000

205 000

R.

Defensie

B

Opgave van departement.

Research- en ontwikkelingswerk ten behoeve van aanschaffing groot materieel voordeK.L

3 395 000

3 073 000

N.I.

Defensie

B

Idem.

74

Research-en ontwikkeling algemeen . .

2 200 000

2 110 000

N.I.

Defensie

B

Idem.

77

Commissie van Proefneming

1140 000

1160 000

R.

Defensie

B

Idem.

78

Adviesbureau der Genie

500 000

400 000

R.

Defensie

B

Idem.

74

. . .

Z.W.O.

/ > BI j

1 371 700

IX. Financien 14 Subsidie aan het Nederlands Instituut voor Efficiency

37

4 793 300

Bestemming2) Onderwerp van staatszorg 2 )

1 309 400 Totaal

* 26

4 575 600


105

Materieel-projekt-gebonden research" en ontwikkelingswerk voor de K.Lu. (o.a. ten behoeve van verkenningssysteem) . .

1 780 000

986 000

N.I.

Defensie

B

Idem.

105

Luchtvaart-research

3 522 000

3 220 000

N.I.

Defensie

B

Idem.

113

Bijdrage aan A.G.A.R.D. (K.Lu.) . . .

20 000

20 000

I.O.

Defensie

B

Idem.

120

Bijdrage aan N.A.T.O.-research

. . . .

1 280 000

1 200 000

I.O.

Defensie

B

Idem.

132

Laboratorium elektronische ontwikkelingen voor de krijgsmacht

5 604 700

4 667 000

R.

Defensie

B

100% van de kosten.

4 500 000

O.

Defensie

B

100% van de kosten.

696 700

S.O.

Defensie

B


100 000

S.O.

Defensie

B


133

Ontwikkelingskosten van nieuwe wapens

140 sub q

Subsidie aan de Stichting Nationaal Luchtvaart Geneeskundig Centrum . . .

140 sub gg Bijdrage aan de Stichting Research 141

4 500 000 827 000

Maritieme

Bijdrage aan hoofdstuk VIII van de rijksbegroting in het subsidie aan de Nederlandse Centrale Organisatie voor T.N.O.

100 000 31014 000

28 314 000

90% van de bijdrage. De bijdrage is bestemd voor de Rijksverdedigingsorganisatie T.N.O. Zie verder hoofdstuk VIII, art. 254.

T.N.O. Defensie

141

Bijdrage aan hoofdstuk XII van de rijksbegroting voor het Nationaal Lucht- en Ruimtevaart Laboratorium

225 000

225 000

S.O.

B

Zie hoofdstuk XII, art. 123.

Defensie Totaal XI. Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening * 10 Uitgaven en bijdragen verband houdende met maatregelen ter stimulering van het bouwwezen

11

12

42


58 643 700

53 825 700

2 025 000

1 350 000

G.P.

Volkshuisvesting A 1 en Bouwnijverheid j

Dit artikel omvat een groot aantal bijdragen, waarvan de belangrijkste zijn die aan de Stichting Bouwcentrum en Ratiobouw.

4 725 000

3 150 000

G.P.

Volkshuisvesting B \ en Bouwnijverheid )

Aangenomen is, dat 75% der uitgaven en bijdragen betrekking hebben op wetenschapsbeoefening waarvan 30% A-sector en 70% B-sector.

4 534 200

4 296 600

T.N.O.

Volkshuisvesting B en Bouwnijverheid

66% van de bijdrage. Zie verder hoofdstuk VIII, art. 254.

2 145 000

T.N.O.

Volkshuisvesting B en Bouwnijverheid

Zie art. 11.

S.O.

N.I.


Bijdrage aan hoofdstuk VIII van de rijksbcgroting inzake nieuw-, aanen verbouw van de Nederlandse Centrale Organisatie voor T.N.O

Subsidie Nederlands Instituut voor Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting . .

25 000

25 000

Statistisch vastgestelde bedragen Hoofdstuk en artikel 1973 !)

48/49

52

Omschrijving



Rijksplanologische Dienst: Personele en materiële uitgaven

3 745 200

3 170 400

Overige uitgaven en bijdragen in het belang van de ruimtelijke ordening . . .

1 166 700

625 000

16 221 100

14 762 000

1 313 500

Totaal . . . ,

Bestemming z) Onderwerp van staatszorg 2)

A/B 8)


Ruimtelijke Ordening

40% van deze uitgaven wordt toegerekend aan wetenschappelijk onderzoek dat binnen het kader van de functie van de R.P.D. wordt uitgevoerd. Deze functie is enerzijds een adviserende en coördinerende op nationaal niveau met betrekking tot het te voeren ruimtelijke beleid, anderzijds een stimulerende en controlerende ten opzichte van provinciale instanties en gemeenten. De onderzoekingen liggen op het gebied van demografie, planologie, economie en rechtswetenschappen, alsmede op dat van de infrastructuur (stadsreconstructies, verkeersmodellen e.a.), van de bouwkunde en van de meerjarenramingen.

N.I.

Ruimtelijke ordening

Dit artikel omvat de kosten verbonden aan opdrachten van de R.P.D. tot het verrichten van onderzoek - hoofdzakelijk op het terrein van de maatschappijwetenschappen - aan universiteiten en particuliere onderzoekinstellingen. Aangenomen is, dat 5/6 deel van de uitgaven en bijdragen betrekking heeft op wetenschapsbeoefening.

1 238 200

T.N.O.

1 801 300 638 000

1 698 000 601 400

T.N.O. T.N.O.

Verkeer en Vervoer Waterstaat N.I.

B B

660 000

1 518 000

T.N.O.

Waterstaat

B

P.M.

R.

Verkeer en Vervoer

100% van de kosten.

G.P.

Verkeer en Vervoer

100% van de bijdrage wordt besteed aan wetenschappelijk onderzoek op het gebied van het Nederlands vervoerswezen, alsmede aan het aanleggen, resp. verzorgen van documentatie 0 Ibliotheek, tijdschriften, documentatieoverzichten e.d.) welke nodig is voor de verdieping van de voor het internationaal vervoersoverleg en de structurele ontwikkelingen in Nederland noodzakelijke kennis op het gebied van vervoerseconomie.

XII. Verkeer en Waterstaat 11

12

19

29


Bijdrage aan hoofdstuk VIII van de rijksbegroting in het subsidie in de kosten van nieuwbouw van de Nederlandse Centrale Organisatie voor T.N.O Kosten verband houdende met een transporttelling Bijdrage aan de Stichting Nederlands Vervoerswetenschappelijk Instituut . . .

P.M.

159 000

131 000

B

66% van de bijdrage, waarvan 35% Verkeer en Vervoer, 48% Waterstaat en 17% N.I.: zie ook hoofdstuk VIII, art. 254.

66% van de bijdrage; zie ook hoofdstuk VIII, art. 254.

Opgave departement. Het voor 1972 opgenomen bedrag heeft in hoofdzaak betrekking op het in dat jaar beëindigde landelijk verkeers- en vervoersonderzoek door het Nederlands Economisch Instituut (N.E.I.). Het voor 1973 vermelde bedrag is bestemd voor studieopdrachten in het kader van de voortzetting van de integrale verkeers- en vervoersstudie.

8 000

Z.W.O.



1 000 000

1 000 000

T.N.O.

Verkeer en Vervoer

2 220 000

P.M.

S.O.

Bijdrage aan de Nederlandse Organisatie voor Z.W.O. in de kosten verbonden aan de geschiedschrijving van de Nederlandse Koopvaardijvloot in de Tweede Wereldoorlog

8 000

Bijdrage aan hoofdstuk VIII van de rijksbegroting in het subsidie aan de Nederlandse Centrale Organisatie voor T.N.O. ten behoeve van het Nederlands Scheepsstudiecentrum T.N.0

Garantie ten behoeve van de Stichting Nederlands Scheepsbouwkundig Proefstation voor de aflossing en rentebetalingen op door die stichting aan te gane geldleningen

* 63 sub 1

64

Verkeer en Vervoer

1736 000

Kosten van Studieopdrachten

sub 5

N.I.

1215 000

* 30

B

Verkeer en Vervoer 90

100% van de bijdrage is bestemd voor technisch en economisch-wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van de Nederlandse Koopvaardij.

100% van de kosten.

Deelneming in de kosten van ontwikkeling van vliegtuigen, daaronder begrepen de voor vliegtuigen noodzakelijke instrumenten en materialen, door het Nederlands Instituut voor Vliegtuigontwikkeling en Ruimtevaart (N.I.V.R.)

25 063 000

19 810 000

S.O.

Industrie en Handel

Bijdrage aan hoofdstuk X van de rijksbegroting in het exploitatietekort van het Nationaal Luchtvaartgeneeskundig Centrum

552 000

464 500

S.O.

Verkeer en Vervoer


Bijdrage in de kosten van ontwikkeling van een luchtverkeersleidingssatelliet . .

3 000 000

1 200 000

N.I.



►105

Ontwikkeling Luchthavens

2 000 000

500 000

N.I.

Verkeer en Vervoer

B

100% van de kosten.

'109

Materiele uitgaven luchtvaartinspectie: keurings- en onderzoekingsopdrachten N.L.R. en overige keurings- en onderzoekingsopdrachten

585 900

605 500

N.I.

Verkeer en Vervoer

B

70% van de kosten.

93 sub 1

94

B

100% van de deelneming. Deze uitgaven zijn gericht op stimulering van de Nederlandse vliegtuigindustrie (ontwikkeling nieuwe vliegtuigtypen).

Hoofdstuk en artikel 1973 *)

Omschrijving

"123

Bijdrage aan de Stichting Nationaal Lucht- en Ruimtevaart Laboratorium in het exploitatietekort

Extra subsidie aan de Stichting Nationaal Lucht- en Ruimtevaart Laboratorium voor investeringen

M24



Bestemming 2) Onderwerp van staatszorg 2)

1 795 000

1 555 000

s.o.

7 180 000

6 220 000

s.o.

200 000

A/B a)


RuimteonderB zoek en Ruimtetechnologie Industrie en B en Handel

100% van de bijdrage wordt besteed aan door het N.L.R. zelf verricht wetenschappelijk onderzoek en ontwikkelingswerk, nodig voor het oplossen van vraagstukken die verbonden zijn aan de steeds stijgende eisen die worden gesteld aan civiel en militair vliegtuiggebruik, alsmede aan de vliegtuigen en hun uitrusting zelf. De verdeling over „Ruimteonderzoek en Ruimtetechnologie" en „Industrie en Handel" berust op de verhouding 20 : 80.

100% van de subsidie is toegerekend aan wetenschapsbeoefening algemeen, waarvan 20% voor „Ruimteonderzoek en Ruimtetechnologie" en 80% voor „Industrie en Handel"; v< Dr 1972 dient het gehele bedrag op „Industrie en Handel" te worden geboekt. Zie voorts art. 123.

800 000

6 000 000

s.o.

RuimteonderB zoek en Ruimtetechnologie Industrie en B Handel

Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut

3 841 800

3 271 500

R.

N.I.

B

20% van de uitgaven van het K.N.M.I. wordt toegerekend aan geofysisch, meteorologisch, oceanografisch, magnetisch en seismologisch onderzoek.

134/138

Kosten buitendiensten Rijkswaterstaat .

3 928 400

3 295 000

R.

Waterstaat

B

Aangenomen is, dat 6% van het werk van deze diensten aan onderzoek wordt besteed, waarvan 20% wetenschapsbeoefening, verricht door studiediensten langs de Noordzeekust, door die voor de waterhuishouding, e.a.

141

Beheer van het Continentale Plat.

400 000

280 000

R.

Waterstaat

B

Opgave departement (20% van de uitgaven wordt besteed aan onderzoekingen van wetenschappelijke aard).

142

Opnemingen, peilingen, proefnemingen en verdere uitgaven betrekking hebbende op de voorbereiding van werken en onderzoek naar de waterstaatkundige toestand desland

4 000 000

2 800 000

R.

Waterstaat

B

20% van de kosten.

Bijdrage aan de Stichting Waterbouwkundig Laboratorium in het exploitatietekort

2 460 000

2 590 000

S.O.

Waterstaat

B


Vergoeding aan het Rijksinstituut voor Drinkwatervoorziening wegens t.a.v. bodemonderzoek ten behoeve van Rijkswaterstaatwerken bewezen diensten . .

2 500

2 500

R.

Waterstaat

B

100% van de vergoeding.

Onderzoekingen en werken op het gebied van de afwatering en watervoorziening .

200 000

200 000

R.

Waterstaat

126/129

•148 sub 1

*

162

sub 4

S.O.

Opgave van departement (20% van de kosten voor onderzoekingen).

165

— *171 sub 4

*175

*177

212

213

217

Onderzoekingen en werken op het gebied van de bestrijding van de waterverontreiniging en verzilting

60 000

105 000

N.T.

Waterstaat

Experiment vermindering vuilwaterafvoer aardappelmeelindustrie

—

600 000

O.

Waterstaat

B

20% van de kosten.

Bijdrage aan het Studiecentrum voor de Wegenbouw in de kosten verbonden aan de bestudering van de problemen betrekking hebbende op de techniek van de wegenbouw

300 000

274 000

G.P.

Verkeer en Vervoer

B


Uitgaven ten behoeve van de verkeersveiligheid: Onderzoekingen

150 000

100 000

N.I.

Verkeer en Vervoer

B

100% van de kosten.

Bijdrage aan de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid . . .

3 600 000

3 500 000

S.O.

Verkeer en Vervoer

B


Lening aan de Stichting Waterbouwkundig Laboratorium voor de bouw van een nieuw waterloopkundig laboratorium . .

880 000

880 000

S.O.

Waterstaat

B

11 % van de lening.

Verhoging van het bedrijfskapitaal van de Stichting Waterbouwkundig Laboratorium

110 000

110 000

S.O.

Waterstaat

B

11 % van de verhoging.

1497 000

1960 000

R.

Waterstaat

B

Opgave van departement (20 % van de kosten voor onderzoekingen en modelproeven met betrekking tot verbetering en aanpassing van scheepvaartwegen en havens).

2 390 000

2 290 000

R.

Waterstaat

B

20% van de uitgaven betreft ontwikkeling van nieuwe werkmethoden, uitvoering van praktijk- en modelproeven, geohydrologisch onderzoek e.a.

Werken op het gebied van de afwatering en watervoorziening: onderzoekingen met betrekking tot het treffen van voorzieningen aan de Waal in verband met toekomstige wateronttrekking

140 000

60 000

R.

Waterstaat

B

20% van de uitgaven.

Werken op het gebied van de bestrijding van de waterverontreiniging en verzilting: Bestrijding waterverontreiniging Noordzee

—

100 000

N.I.

Waterstaat

Bijdrage aan het Rijkswegenfonds voor de aanleg en uitbreiding van door het Rijk te beheren of beheerde wegen en oeververbindingen

1 000 000

200 000

N.I.

Verkeer en Vervoer

Scheepvaartwegen en havens

*218 sub 11 Deltawerken: algemene studie- en modelproeven . . .

219 sub 3

220 sub 2

221

Opgave van departement (20% van de kosten_voor onderzoekingen).

Opgave van departement (20% van de kosten voor onderzoekingen).

A

Opgave departement. (Kosten inzake voortzetting integrale verkeers- en vervoersstudie bekostigd uit art. 3 van de begroting van het Rijkswegenfonds).

u>

Hoofdstuk en artikel 1973 *)



484 000

401400

75 634 400

67 305 000

Economische Zaken Bijdrage aan hoofdstuk X van de rijksbegroting inzake uitgaven in het belang van de ontwikkeling van technische procédés en apparaturen in de militaire sector

4 500 000

Uitgaven voortvloeiende uit deelneming aan internationale ruimteprogramma's .

225 sub sub sub sub

Omschrijving

la Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders, 2a Cultuurtechnische werken 3a 4a

*

8

31

33 sub b

* 34 sub a

sub b

A/B 2)


R.

Waterstaat

3 % van de lonen en bijkomende kosten wordt toegerekend aan wetenschappelijk onderzoek dat verricht moet worden in het kader van het voor agrarisch, stedelijk en recreatief gebruik geschikt maken van de in het IJsselmeer ingepolderde gebieden.

4 500 000

O.

Industrie en Handel


P.M.

1 800 000

I.O.



Uitgaven voortvloeiende uit het Nationaal ruimteprogramma

P.M.

640 000

O.

Ruimteonderzoek en Ruimtetechnologie

Bijdrage aan hoofdstuk XII van de rijksbegroting inzake uitgaven ten behoeve van de Astronomische Nederlandse Satellet(ANS)

100% van de uitgaven wordt besteed aan wetenschappelijk onderzoek en ontwikkeling ten behoeve van de Astronomische Nederlandse Satelliet (ANS) en van het giondstation van de P.T.T. dat gebouwd wordt voor de verbindingen .iet communicatiesatellieten.

16 000 000

14 890 000

O.


Kosten van onderzoek en andere activiteiten ten behoeve van de consument . .

50 000

100 000

N.I.

Industrie en Handel

Subsidie aan het Centraal Instituut voor Industrieontwikkeling

20 000

16 000

N.I.

Industrie en Handel

B



32 386 900

30 666 900

T.N.O.

Industrie en Handel

B

66% van de bijdrage, zie voorts hoofdstuk VIII, art. 254.

Bijdrage aan hoofdstuk XII van de rijksbegroting in het subsidie aan het Nationaal Lucht- en Ruimtevaart Laboratorium

172 500

150 0C0

S.O.

1 552 500

1 350 000

S.O.

15 Ruimteonderzoek en Ruimtetechnologie Industrie en B Handel

Totaal

XIII

Bestemming 2) Onderwerp van staatszorg 2)

Opgave van departement: bijdrage aan N.I.T.H.O., o.a. voor warenonderzoek.

100% van de bijdrage, waarvan 10% voor „Ruimteonderzoek en Ruimtetechnologie" en 90% voor „Industrie en Handel". Zie voorts hoofdstuk XII, art. 123.

sub c

35

36

47

48

51

52

55/56

60 sub b

* 64

* 65 sub c

Bijdrage aan hoofdstuk VIII van de rijksbegroting in subsidies en andere uitgaven ten behoeve van de bevordering van de verspreiding van wetenschappelijke en technische informatie

1 550 000

967 000

Bijdrage aan hoofdstuk VIII van de rijksbegroting inzake nieuw-, aanen verbouw van de Nederlandse Centrale Organisatie voorT.N.0

9 946 200

9 939 600

Subsidie aan de economisch-technologische instituten (E.T.I.'s)

195 000

173 800

Uitgaven in het belang van de ontwikkeling van technische procédés en apparaturen in de civiele sector

19 300 000

Voorlichting, onderzoekingen en andere uitgaven in verband met de bevordering van de technologische ontwikkeling. . .

S.O.

N.I.

Zie hoofdstuk VIII, art. 199

T.N.O.

Industrie en Handel

66% van de bijdrage. Zie voorts hoofdstuk VIII, art. 254.

S.O.

Industrie en Handel

25% van de subsidie wordt besteed aan wetenschappelijk onderzoek inzake de economischtechnologische ontwikkeling in de provincies, ten behoeve van de beleidsvoorbereiding van de overheid.

4 850 000

O.

Industrie en Handel

B


2 520 000

3 400 000

O.

N.I.

B

100% van de uitgaven wordt besteed aan computer-science, d.w.z. aan wetenschappelijk onderzoek en ontwikkeling ten behoeve van de effectuering van die geavanceerde computertoepassingen die van belang zijn voor de nationale economie en het maatschappelijk leven, alsmede aan onderzoek ten behoeve van de opleiding van deskundigen op dit terrein.

Opvoering van de produktiviteit en in verband daarmede verstrekte voorschotten

275 000

925 000

N.I.

Industrie en Handel

Uitgaven in verband met studies en begeleiding van aanbevelingen terzake van structurele vraagstukken van een bedrijfstak en in verband daarmede verstrekte voorschotten

675 500

1900 000

N.I.

Technische nijverheidsvoorlichting . . .

587 300

687 500

R.

Industrie en Handel Industrie en Handel

Subsidiëring van instituten, onderzoekingen, voorlichting en overige uitgaven in verband met het midden- en kleinbedrijf

662 800

558 000

S.O.

Industrie en Handel


Uitgaven in verband met toeristische onderzoekingen

250 000

400 000

G.P.

Industrie en Handel


Bijdrage aan het Internationaal Studieinstituut van de Middenstand

5 000

5 000

I.O.

Industrie en Handel


50% van de kosten.

A B

50% van de kosten. De uitgaven worden gedaan voor bedrijfstakgewijze structurele studies. 15% van de kosten wordt toegerekend aan wetenschappelijk onderzoek in het kader van voorlichting en advisering door de Rijksnijverheidsdienst aan kleinere industriële bedrijven.

Hoofdstuk en artikel 1973 ')

72

73

74

75

76




A/B 2)


Bijdrage in de kosten van het Reactor Centrum Nederland (R.C.N.)

13 058 000

25 143 000

S.O.


100% van de bijdrage wordt besteed aan wetenschappelijk onderzoek en ontwikkelingswerk dat verricht wordt binnen het kader van de doelstellingen van het R.C.N., nl. het verwerven van wetenschappelijke en technische ervaring en kennis op het gebied van vreedzame toepassing van kernenergie, in het bijzonder ten behoeve van Nederlandse instellingen en bedrijven.

Bijdrage van Nederland in de kosten van aanvullende Euratomprogramma's . . .

8 500 000

11 000 000

I.O.



Uitgaven ter stimulering van ontwikkelingsaktiviteiten van de industrie op kernenergetisch gebied

P.M.

27 000 000

O.

Industrie en Handel


Uitgaven in verband met de deelneming in de ontwikkeling van een snelle kweekreactor

85 000 000

—

O.

Industrie en Handel


Aandeel in de bedrijfs- en researchkosten van de Europese Maatschappij voor de Chemische Bewerking van bestraalde Reactorbrandstof (Eurochemic) . . . .

1 220 000

1 000 000

I.O.


100% van het aandeel.

799 000

730 500

R.

N.I.

B


52 700 211000

45 900 183 600

S.O. S.O.

N.I. N.I.

A B

Zie hoofdstuk V. art. 56 sub d. Idem.

88/89

Rijks Geologische Dienst

93

Bijdrage aan hoofdstuk V van de rijksbegroting in het subsidie aan het Koninklijk Instituut voor de Tropen

95/96

Centraal Planbureau

3 565 000

2 875 500

R.

N.I.

A

50% van de uitgaven wordt besteed aan het ontwikkelen van nieuwe methoden voor planning.

97/99

Centraal Bureau voor de Statistiek .

2 837 500

2 574 800

R.

N.I.

A

5% van de uitgaven wordt besteed aan wetenschappelijk onderzoek voor de ontwikkeling van nieuwe of verbeterde methoden die moeten worden toegepast voor statistische waarnemingen en analyses.

Bijdrage aan het Reactor Centrum Nederland in de financiering van de bouw en inrichting van een kernreactor centrum Nederland

4 900 000

4 500 000

S.O.


Zie art. 72.

Uitgaven ten behoeve van de samen werking met Euratom

P.M.

P.M.

I.O.



''lil

k

Omschrijving

112

M14

Deelneming in de financiering van „UltraCentrifuge Nederland N.V." Totaal

XIV. Landbouw en Visserij * 16 Bijdrage aan hoofdstuk VIII van de rijksbegroting ten behoeve van de Nederlandse Centrale Organisatie voor T.N.O.: sub a exploitatie-subsidie *

sub b 20 24

Onderhoudsvoorzieningen ten behoeve van onderzoekinstituten en proefstations Kosten van en subsidies voor diensten en onderzoekingen te verrichten door derden (in verband met de voedselvoorziening) Wetenschappelijk Onderwijs *)

50/51

International Institute for Land Reclamation and Improvement (I.I.L.R.I.) . . .

* 55/56

O.

Indu- *.rie en Handel

5/6 van de deelneming.

239 811900

152 972 100

8 781 500

8 317 300

T.N.O.

Landbouw

B

85% van de bijdrage, zie art. 254.

42 500

T.N.O.

Landbouw

B

Zie art. 16 sub a.

nieuwbouw

41 + 177

* 52

29 020 000

1 768 000

1 500 000

S.O.

Landbouw

B

100% van de kosten.

1 351 000 1 381 000

2 000 000 2 045 000

S.O. S.O.

Landbouw Landbouw

A B

Opgave van departement. Idem.

582 500 582 500

516 000 516 000

I.O. I.O.

Landbouw OntwikkeIingshulp

B B

100% van de subsidie; 50% landbouw en 50% ontwikkelingshulp.

580 000

540 000

S.O.

Onderwijs

. . . .

Kosten van en subsidies voor onderzoek ten behoeve van het onderwijs Bijdragen aan de Stichting: Nederlands Instituut voor Toegepast Huishoudkundig Onderzoek Centrum voor Plantenfysiologisch onderzoek Instituut voor de Toepassing van Atoomenergie in de Landbouw Instituut voor Tuinbouwtechniek . . . Instituut voor Veredeling van Tuinbouwgewassen Sprenger Instituut (voor bewaring, been verwerking van tuinbouwgewassen). . . Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek Instituut voor Veevoedingsonderzoek Instituut voor Veeteeltkundig onderzoek Instituut voor de Pluimveeteelt Instituut voor Plantenveredeling . . . . Instituut voor Landbouwtechniek en Rationalisatie Stichting voor de Bodemkartering . . . Instituut voor Biologische en Scheikundig Onderzoek Instituut voor het Onderzoek van de Bewaring, Berwerking en Verwerking van Plantaardige Landbouwproducten . . . Instituut voor Bodemvruchtbaarheid . . Instituut voor Landbouwbedrijfsgebouwen Landbouw Economisch Instituut

9 226 000 67 384 400

9 486 000 63 102 400

S.O. S.O.

Landbouw Landbouw

100% van de kosten voor onderzoek, uitgevoerd door een drietal pedagogische bureaus.

A B

100% van de bijdragen, met uitzondering die aan het Instituut voor Landbouwtechniek en Rationalisatie (hiervan nl. 90%)

w

<_n

Hoofdstuk en artikel 1973 ')

Omschrijving

* 57

Overige subsidies en bijdragen

* 59/61

Instituut

voor


Rassenonderzoek

* 71

Personeelsuitgaven praktijkonderzoek

* 72

Subsidie aan de Stichting Proefstation voor de Akkerbouw Subsidie aan de Stichting Proefstation voor de Rundveehouderij

* 74

79/80

Bijdragen in praktijkonderzoek


A/B 2)

Gedeelte van de begrotingspost dat is toegerekend aaniwetenschappelijk onderzoek en/of ontwikkelingswerk, alsmede de verdere toelichting op de statistisch vastgestelde bedragen 80% van de subsidies en bijdragen. Uit deze post worden diverse subsidies en bijdragen gegeven ten behoeve van kleinere instituten of onderzoekprojecten (zgn. object-associaties).

242 400

228 000

s.o.

Landbouw

2 294 300

2 167 000

R.

Landbouw

B

75% van de kosten.

3 654 000

3 175 200

S.O.

Landbouw

B


908 600

840 000

S.O .

Landbouw

B


721 000

693 000

S.O.

Landbouw

B


10 379 200

10 000 000

S.O.

Landbouw

B

80% van de bijdragen wordt besteed aan wetenschappelijk onderzoek in regionale proeftuinen en proefstations.

van

Landbouwgewassen

* 73


.

. . . .

Rijkslandbouwproefstation voor onderzoek van meststoffen en veevoeders

. .

385 200

358 400

R.

Landbouw

B

15% van de kosten.

341 000

317 400

R.

Landbouw

B

15% van de kosten.

R.

Landbouw

B

15% van de kosten.

81/82

Rijkszuivelstation

83/84 93/94

Rijksproefstation voor Zaadcontrole . . Subsidie aan de Stichting voor Diergeneeskundig onderzoek

298 800

315 800

5 677 400

5 050 900

S.O.

Landbouw

B


Plantenziektenkundige Dienst

2 366 900

2 095 500

R.

Landbouw

B

15% van de personele en materiële uitgaven.

881 000

S.O.

Landbouw

95/96 *100/101 104

105

Subsidie aan de Stichting Laboratorium voor Insecticidenonderzoek

961 000

Bijdrage aan hoofdstuk V van de rijksbegroting in het subsidie aan het Koninklijk Instituut voor de Tropen

28 400

23 000

S.O

N.I.

A

Zie hoofdstuk V, art. 56 sub d.

113 700

91 800

S.O

N.I.

B

Idem.

113 800 341 200

105 300 315 700

S.O S.O.

A

Zie hoofdstuk VIII, art. 240. Idem.

5 105 000 5

S.O

Landbouw Ontwikkelingshulp Landbouw

B

100% van de subsidie wordt besteed aan wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot ruilverkaveling en herstructurering van grondgebruik.

Stichting Afrika Studiecentrum


* 133/134

Cultuurtechnische Dienst: Onderzoek

* 135 sub b

Stichting „Studiecentrum Wegenbouw" .

42 000

40 000

G.P.

Landbouw

B


•146/147

Subsidie aan de Stichting Bosbouw proefstation

3 054 000

2 649 000

S.O.

Landbouw

B


Rijksinstituut voor Natuurbeheer

2 833 000

2 472 000

R.

Landbouw

B

100% van de kosten.

*149/150

. . .

5 534 000

♦152

Faunabeheer: Uitgaven voor wetenschappelijk en praktijkonderzoek op biologisch gebied

7 000

8 000

R.

Landbouw

B

100% van de kosten.

*162/163

Rijksinstituut voor Visserijonderzoek. .

4 622 000

4 123 000

R.

Landbo' v

B


*172

Bijdragen in en kosten van bouwaktiviteiten, alsmede aankoop, respectievelijk onteigening van gronden en opstallen en afkoop van lasten door bemiddeling van de dienst der domeinen en bouwrijp maken van terreinen

S.O. S.O.

Landbouw Ontwikkelingshulp Landbouw

B

100% van de kosten; de verdeling in „Landbouw*' en „Ontwikkelingshulp" is een opgave van het departement.

*186

Visserijen: bouwkosten van vaartuigen . Totaal

XV. Sociale Zaken * 28 Kosten van onderzoek

Sociaal

18 000 000 650 000

17 900 000 1 200 000

37 000

35 000

155 242 800

148 255 700

wetenschappelijk

Totaal XVI. Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk * 26 Culturele zaken: 0 ) kosten van onderzoek

2 100000

2 100 000

R.

i

B

100% van de kosten.

100% van de kosten wordt toegerekend aan sociaal-wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van de voorbereiding, de ondersteuning en de evaluatie van het te voeren beleid.

R.

Maatsch. ontw. volksontw. en recreatie

A

2 100 000

2 100 000

473 300

439 900

N.I.

Kunst en

A


350 000

275 500

G.P.


A

Opgave departement. De uitgaven zijn bestemd voor wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot het initiëren en coördineren van het cultureel gebeuren in Nederland.

6 317 800

574 800

R.


A


60

Boekman Stichting

64/65

Rijksmusea

69/70

Bureau Rijksinspecteur voor roerende monumenten

92 100

82 900

R.


A

10% van de kosten.

Rijksbureau voor kunsthistorische documentatie

280 800

258 600

R.


A


Centraal Laboratorium voor onderzoek van voorwerpen van kunst en wetenschap

1510 000

361 000

R.


B


503 900

524 000

R.


A

75% van de personele en materiële uitgaven van dit instituut hebben onder meer betrekking op geschiedkundig, kunsthistorisch en oudheidkundig onderzoek.

30 000

30 000

G.P.


72/73

* 74/75

* 81/82

Nederland Instituut te Rome

* 83

Subsidie aan het Nederlands HistorischArcheologisch Instituut te Istanboel . .


Hoofdstuk en artikel 1973l)

Omschrijving



Bestemming a ) Onderwerp van staatszorg 2 )

A/B 2 )


87/88

Rijksdienst voor monumentenzorg . . .

1 321 300

1 173 300

R.


A

25% van de kosten.

*95/97

Oudheidkundig bodemonderzoek. . . .

3087000

2922000

R.

Kunsten Geschiedenis

A

100% van de kosten.

694 700

601300

R.


A


1008 000

923 000

N.I.

Maatsch. ontw., A volksontw. en recreatie


Subsidies aan instellingen en organisaties, die de vrijetijdsbesteding bevorderen . .

118 600

107 100

G.P.


25% van de subsidies.

*141

Rijksinstituut voor Natuurbeheer (R.I.N.)

2 800 000

2 466 000

R.

N.I.

zie bijdrage posten op art. 149/150 hoofdstuk XIV.

*165

Maatschappelijke ontwikkeling:


101/102 *110

127

Rijksarchieven Volksontwikkeling en recreatie: kosten van onderzoek •)

kosten van onderzoek «) *167

170

179

203

B

100% van de kosten.

1220 000

1120 000

N.I.

Subsidies aan instellingen voor studie en onderzoek

828 500

752 700

N.I.


100% van de subsidies is bestemd voor wetenschappelijk onderzoek, dat voornamelijk wordt uitgevoerd door het Nederlands Instituut voor Maatschappelijke Opbouw en door het Nederlands Instituut voor Maatschappelijk Werk en Onderzoek.

Subsidies en rijksbijdragen ten behoeve van instellingen voor overleg en advies .

1315 200

N.I.


20% van de subsidies,

1400 000

Subsidies, voorschotten en overige uitgaven ten behoeve van het opbouwwerk in bijzondere situaties

148 800

135 90C

N.I.


8%0 van de subsidies; dit zijn extra subsidies aan instellingen waaraan voor een bepaalde periode wetenschappelijk werk wordt verricht.

Subsidies en kosten in verband met onderzoek en voorlichting omtrent bijstandverlening

540 000

200 000

N.I.


Opgave van departement: kosten voor onderzoek.

22 724 800

20 263 200

Totaal

XVII. Volksgezondheid en Milieuhygiëne N.1. 8 )

Volksgezondheid en Milieuhygiëne

S.O. S.O.

N.I. N.I.

A zie hoofdstuk V, art. 56 sub d. B

26 946 700

T.N.O.

Volksgezondheid Milieuhygiëne en

B

—

480 300

T.N.O.


B Zie art. 10.

Subsidie ten behoeve van de Stichting Nederlands Huisartseninstituut

962 000

961000

G.P.


B

ï00% van de subsidie.

Subsidies voor Geestelijke Volksgezondheid: Instituten

1 483 000

1 343 000

G.P.


B

100% van de subsidies.

* 59

Kosten ter bestrijding van druggebruik ')

2 000 000

1 000 000

N.I. 8 )


B

100% van de uitgaven. De onderzoekingen liggen o.m. op sociologisch, psychologisch en klinisch terrein, alsmede op chemisch, bio-chemisch en farmacologisch terrein.

102

Kosten voortvloeiende uit de Wet inzake de luchtverontreiniging

Opgave departement.

3 000 000

R.


B

3 100 000

Kosten beleidsonderbouwend onderzoek en ontwikkelingswerk')

9

* 10

* 11

40

58 sub b

23 685 000

25 408 000

49 700 199 000

40 200 160 700


28 627 600

Bijdrage aan hoofdstuk VIII van de rijksbegroting in de kosten van nieuw-, aanen verbouw ten behoeve van de Nederlandse Centrale Organisatie voor T.N.O.

Bijdragen aan hoofdstuk V van de rijksbegroting in het subsidie aan het Koninklijk Instituut voor de Tropen

100% van de kosten. De in de begroting 1972 voorkomende artikelen 27, 28 en 29 - ten laste waarvan de uitgaven voor onderzoek (uitgezonderd die ten behoeve van het toezicht op de volksgezondheid) en ontwikkelingswerk worden gebracht - zijn in de begroting 1973 samengevoegd. Deze kosten hebben betrekking op wetenschappelijke onderzoekingen, die noodzakelijk zijn door het zich snel ontwikkelen van de natuurwetenschappen, de medische wetenschappen en de technologie, alsmede door het toenemen van de problemen betreffende de bedreiging van het menselijk milieu. Deze onderzoekingen liggen in het bijzonder op het gebied van de psycho-hygiëne, de geestelijke volksgezondheid, de milieuhygiëne, de voedingshygiëne en de hart- en vaatziekten. Voorts hebben onderzoekingen plaats op het gebied van de samenwerking tussen verschillende vormen van diensten, regio-vorming, herstructurering van taken van kruisorganisaties e.d.

85% van de bijdrage. Zie verder hoofdstuk VIII, art. 254.


110/113

Omschrijving



Rijksinstituut voor de Volksgezondheid.

13 772 400

13 507 500

Totaal

73 878 800

72 847 400

1 553 453 700

1 339 238 300

Totaal-Generaal van alle departementen .



1

) De in deze bijlage met een * gemerkte artikelen c.q. sub-artikelen maken - voor het volle begrotingsbedrag deel uit van de homogene uitgavengroep wetenschapsbeoefening. 2 ) Gebruikte afkortingen: G.P. = Particuliere instellingen zonder winstoogmerk, met zekere overheidssubsidie. I.O. = Internationale Organisaties. N.I. = Niet ingedeeld. O. = Ondernemingen. R. = Rijksinstellingen (exclusief universiteiten en hogescholen). S.O. = Stichtingen overwegend door de Overheid gefinancierd. T.N.O. = Centrale Organisatie voor Toegepast-Natuurwetenschappelijk Onderzoek. Uni/Ho = Universiteiten en hogescholen. Z.W.O. = Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek. A = Geestes- en maatschappijwetenschappen. B = Natuur- en technische wetenschappen. 3 ) Overige A-faculteiten - Theologie, Centrale Interfaculteiten en de Interfaculteiten. 4 ) De uitgaven ten behoeve van het wetenschappelijk landbouwonderwijs zijn verwerkt in de opstelling van het wetenschappelijk onderwijs onder hoofdstuk VIII. 5 ) Het in het Wetenschapsbudget 1972 onder dit artikel opgenomen bedrag voor het Internationaal Instituut voor Landaanwinning en Cultuurtechniek is voor de vastgestelde begroting 1972 ten bedrage van f 1 032 000,— thans afzonderlijk opgenomen (zie artikel 50/51). 6 ) Een opsomming van alle, meestal van jaar tot jaar verschillende onderzoekprojecten wordt telkenjare gegeven in een aparte bijlage bij de Memorie van Toelichting op het onderwerp van wet tot vaststelling van hoofdstuk XVI van de rijksbegroting van het desbetreffende dienstjaar. ') Een gedetailleerd overzicht van de projekten voor gezondheidsresearch en milieu-onderzoek is gegeven in de brief van 19 jan. 1970 van de Staatssecretaris van Volksgezondheid gericht aan de Tweede Kamer der StatenGeneraal (Gedrukte stukken zitting 1969-70 10300 nr. 12), alsmede in die van 15 april 1971 (Gedrukte stukken zitting 1970-71 10900 nr. 30). 8 ) Voorlopig is als bestemming „N.I." aangehouden, aangezien vooralsnog geen onderverdeling - zeker geen vaste procentuele- kan worden gemaakt.

A/B 2)

B

Gedeelte van de begrotingspost dat is toegerekend aan wetenschappelijk onderzoek en/of ontwikkelingswerk, alsmede de verdere toelichting op de statistisch vastgestelde bedragen 38% van de uitgaven. De uitgaven betreffen onderzoek op het gebied van microbiologie, milieuhygiëne, farmacologie, immunologie, epidemiologie en toxicologie.

H\

42

43

BIJLAGE 2 Begrotings- en extrapolatiecijfers voor wetenschapsbeoefening voor de periode 1972—1976, in miljoenen guldens {Homogene uitgavengroep) Onderwerp van staatszorg

Totaal

Justitie

1972

1973

1974

1975

1976

1972

1973

1974

1975

1976

1,0

1,0

1,0

1,1

1,1

1,0

1,0

1,0

1,1

1,1

Onderwijs

12,0

15,0

18,1

19,4

19,8

Volkshuisvesting en Bouwnijverheid

15,8

15,9

16,9

17,6

0,7

1,4

1,4

11,5

14,8

7,5

6,2

Justitie

Ruimtelijke ordening Verkeer en Vervoer Waterstaat

1972

1973

1974

1975

1976

—

—

—

1972

1973

1974

1975

1976

1972

1973

1974

1975

1976

11,4

14,4

17,5

18,8

19,2

18,2

6,0

9,0

9,5

9,8

1,4

1,5

0,7

1,4

1,4

1,4

13,8

12,9

12,9

_

_

—

—

—

6,5

6,8

6,9

_

—

—

—

—

—

—

—

Industrie en Handel')

131,6 242,5 245,6 244,5 241,6

Landbouw en Visserij

143,8

152,6

155,9

160,5

164,9

61,4

62,1

66,3

70,0

72,6

Volksontwikkeling, Maatschappelijke Ontwikkeling en Recreatie . .

4,9

5,2

5,2

5,2

5,3


6,6

7,1

7,2

7,3

7,4

—

1,1

1,3

1,3

1,3

1,3


50,0

32,0

32,1

32,4

33,3

—

8,4

4,4

4,5

4,6

4,7


44,3

43,5

32,6

27,8

27,6

—

24,0

22,3

20,9

21,2

20,6

Bevordering Wetenschapsbeoefening (Algemeen)

96,6

104,9

109,1

111,4

113,8

—

96,6

104,9

109,1

111,4

113,8

7,6

6,8

6,6

6,8

6,9

1,6

1,9

2,0

2,0

2,1

- Verspreiding wetenschappelijke en technische informatie

2,9

4,6

5,7

6,1

6,5

1,9

3,1

3,8

4,1

4,3

- Computer-science

4,5

3,3

4,0

3,7

4,0

- Onderzoek van vraagstukken m.b.t. het W e t e n s c h a p s b e l e i d . . . .

1,8

2,6

1,7

0,9

Beleidsruimte

3,3

8,5

9,5

10,5

607,8 730,0

739,2


Niet ingedeeld

Verkeer en Waterstaat

Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening

Onderwijs en Wetenschappen

Binnenlandse Zaken

0,1

0,1

0,1

0,1

0,1

1972

1973

1974

1975

1976

10,2

—

—

—

—

—

1,5

—

—

—

—

—

8,6

11,8

10,6

9,5

9,4

—

2,6

2,5

2,5

2,6

2,6

—

32,0

33,1

18,7

10,6

10,9

2,8

5,0

6,4

6,2

46,0

52,4

38,2

28,9

Multidepartementale onderwerpen:

Totaal

*) Inclusief het snelle natrium-gekoelde reactorenproject en het ultracentrifugeproject.

11,0

746,3 755,3

—

—

1,1

0,8

0,9

0,9

1,0

—

—

1,8

2,6

1,7

0,9

-

3,3

8,5

9,5

10,5

11,0

151,2

164,2

171,2

175,7

178,0

—

1,0

1,0

1,0

1,1

1,1

0 ,1

0,1

0,1

0,1

0,1

6,7

10,4

10,9

11,2

11,7

29,7

44

45

BIJLAGE 2 (vervolg)

Onderwerp van staatszorg

Economische Zaken


Sociale Zaken

1972

1973

1974

1975

1976

Onderwijs

—

—

—

—

—

Volkshuisvesting en Bouwnijverheid

—

—

—

—

—

—

—

—

—

—

_

Ruimtelijke ordening

—

—

—

—

—

—

—

—

—

—

_

__

Verkeer en Vervoer

—

—

—

—

—

—

—

—

—

—

_

_

Waterstaat

-

_

-

_

_

_

_

_

_

_

_

__

Industrie en Handel *)

38,1

—

_

—

—

—


145,3

158,1

161,5

156,7

—

—

—

—

1972

1973

1974

1975

0,6

0,6

0,6

0,6

134,0

142,3

144,9

148,9

1976

1972

0,6 _

1973

_

_

153,0 _


-

-

-

-

-

-

-

_

-

_

_

Volksontwikkeling, Maatschappelijke Ontwikkeling en Recreatie . .

—

—

—

—

—

—

—

—

—

—

21


—

—

—

—

—

—

—

—

—

—

_


41,6

27,7

27,6

27,8

28,6

—

—

—

—

—

_


17,5

16,2

5,3

0,4

0,2

—

—

—

—

—

Bevordering Wetenschapsbeoefening (Algemeen)

—

—

—

—

—

—

—

—

—

Niet ingedeeld

—

—

—

—

—

—

—

—

Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk 1974

_

2,1

1972

1973

1974

1975

1976

1972

1973

1974

1975

—

—

—

—

—

—

—

—

_

—

_

_

—

—

—

—

—

—

—

—

—

—

—

—

—

—

—

—

—

—

—

—

_

_

_

—

—

—

—

—

—

—

—

—

_

_

_

-

-

_

-

-

-

—

_

—

—

—

—

_

_

_

__

1976

T.N.O.

—

—

_

1975

Volksgezondheid en Milieu-hygiene

_ _

_ _

_

_ 2,1

__

_ 2,1

2,1

—

—

"•"

—

2 9

3

-

4,9

3,7

—

—

—

—

—

—

—

—

—

-

_

-

-

-

26,4

25,7

27,2

28,8

30,5

2,8

3,1

3,1

3,1

3,2

—

—

—

—

—

5,5

5,8

5,9

6,0

6,1

—

—

—

—

—

—

—

—

—

—

—

—

—

—

_

_

_

—

—

—

—

—

—

—

—

—

—

—

—

—

_

—

—

—

—

—

—

—

—

—

—

—

—

—

—

_

_

_

—

—

—

—

—

—

.—

—

—

—

—

—

—

—

—

—

—

—

—

—

—

—

—

—

—

—

—

—

—

2,5

2,8

2,5

2,6

2,6

_

1973

°'°»

—

—

1972

1974

1975

'

'

19

~

—

—

_

1976

>

61

>5

9 8

>

35,0

64

>°

3 2

'

4,0

>J

68

10 3

U

'

3 4

'

3 5

'

4,2

>8

72 4

'°

11,6

'

4,3 74

'°

U9

'

36,4

39,1

41,2

42,1

.4

1,9

2,0

2,1

2,1

127,3

126,3

135,5

142,7

145,9

—

3

Multidepartementale onderwerpen: - Verspreiding wetenschappelijke en technische informatie

1,0

1,5

1,9,

2,0

2,2

—

—

—

—

—

_

- Computer-science

3,4

2,5

3,1

2,8

3,0

—

—

—

—

—

_

_

- Onderzoek van vraagstukken m.b.t. het W e t e n s c h a p s b e l e i d . . . .

—

—■

—

—

—

—

—

—

—

—

_ _ _

—

—

—

—

—

—

—

—

—

—

—

Beleidsruimte

—

—

—

—

—

—■

—

—

—

—

_

—

—

—

—

—

—■

—

—

—

—

—

—

101,6

193,2

196,0

194,5

190,7

134,6

142,9

145,5

149,5

153,6

10,8

11,7

11,5

11,7

11,9

26,4

25,7

27,2

28,8

Totaal x

) Inclusief het snelle natrium-gekoelde reactorenproject en het ultracentrifugeproject.

2,1

— 2,1

2,1

2,1

2,1

30,5

46 BIJLAGE 3 EXAMINERS' REPORT The Examining Team Dr. Ivan L. BENNETT, Director of the Medical Center and Dean of the School of Medicine, New York University (U.S.A.) Professor Dr. Bror REXED, Director General of the „Socialstyrclscn" (Sweden) Dr. Hugo THIEMANN, Director General of the Battelle Institute of Geneva (Switzerland) TABLE OF CONTENTS I. Introduction II. Industrial R. & D.

I. Introduction 46 48

III. Research in the Universities

50

IV. Research for Public Needs

52

V. R. & D. and Science policy

54

VI. Concluding Remarks

55

(a) General 1. Most of the industrialised countries are spending a considerable amount of their G.N.P. on R. & D. This is believed to be one of the key elements responsible for their advanced position and economie strength. The Netherlands show an exccptionally high expenditure on R. & D. compared to other O.E.C.D. countries and, in fact, the national figure of 2.2 per cent almost equals France and the United Kingdom and is lower than the United States (3.0 per cent). This position is remarkable since no really „big sciencc" projects are supported as is the case in countries with large defence R. & D. projects. This is demonstrated by the fact that, based on the statistics for 1966-1967, the figure for civilian R. & D. expenditure for the Netherlands (2.1 per cent) is higher than that for the United States. 2. The basis for R. & D. work is sci.ntific manpower and the Netherlands has built up a remarkable set of educational institutions which supply highly qualified scientific and technical personnel. Thcre are many R. & D. institutions (both public and private) which appear to be well equipped although some of these are not used to their full potential. 3. There is at present a future challenge for the strong R. & D. community to contribute its works both to broad objectivcs and also to help define future objectives in line with national goals. 4. In al industrialised countries, as in the Netherlands, R. & D. policies are in a state of turmoil. Recently a marked change is noticeable in the way science and technology is developing ("Science, Growth and Society - A New Perspective". Report of the Committee chaired by Harvey Brooks, O.E.C.D. 1971). 5. In spite of a tremendous increase in R. & D. over the last 20 years, increasingly difficult problems arise. Society as a whole has lost confidence in the contributions that may come from successful R. & D. achievements. The "cry" to find a mechanism for assessing future technology is a typical sign of this changing attitude. R. & D. activities in their present high volume are no longer isolated but have become part of a complex system. The Examiners therefore have analysed R. & D. activity as part of a total system. R. & D. activity either responds to specific needs or helps to define and achieve broader goals. It must be financed and its performance must be evaluated. It is therefore connected to the total system by different links, controlling this system, which may bc called "feedback loops". 6. This report is esscntially based on a ten day survey carried out by the Examiners in the Netherlands, during which they visited the following: - Ministry of Education and Science; - Ministry of Economie Affairs; - Ministry of Agriculture and Fisheries; - Ministry of Public Health and Environmental Health;

47 - Science Policy Council; - Royal Netherlands Academy of Arts and Sciences; - Organisation for Applied Scientific Research in the Netherlands T.N.O.: (a) Headquarters of the Organisation; (b) Laboratories at Delft; (c) National Defence Research Organisation T.N.O.; - Netherlands Organisation for the Advancement of Pure Research (Z.W.O.); - Netherlands Universities Council; - Technical University Delft; - University of Nijmegen; - Netherlands Agency for Aerospace Programmes (N.I.V.R.) and National Aerospace Laboratory (N.L.R.); - Reactor Centre, Netherlands (R.C.N.); - Delft Hydraulics Laboratory; - Shell Research; - Unilever Research; - Fokker - V.F.W. N.V. 7. During the above-mentioned visits or at discussion meetings organised for the Examiners at the Bureau of the Science Policy Council, the Examiners met representatives of the following: - Ministry of Defence; - Ministry of Social Affairs; - Ministry of Culture, Recreation and Social Welfare; - Ministry of Housing and Physical Planning - Agency for Physical Planning; - a number of chairmen of Committees, set up bij the Minister of Education and Science, advising on problems in the field of University Research, University Education, University Organisation, etc; - the Committee for a Preliminary Study of the Structure of Society ("Committee 2000") set up by the Minister of Education and Science. 8. Preceding these visits, the Examiners received the O.E.C.D. report - "Reviews of National Science Policies The Netherlands". As this report covers the entire R. & D. situation and the Examiners have only seen and discussed a part of it, their findings are complementary to this report and mainly analyse the information given during the visit rather than comment on the O.E.C.D. report. The Examiners interpret their task as being an evaluation of the present Dutch 'Science Policy. As they are experts in the field of R. & D. but objective outsiders to the Netherlands, they hope in this way to make a useful contribution to future decisions. As this report may be based on incomplete information, or data acquired during the visits may have been misinterpreted, the Examiners have chosen to identify areas where further investigations might be necessary and desirable rather than to formulate outright recommendations. (b) The Principal Interactions of R. & D. Activity 9. The Examiners' reflections are influenced by present day perception of interaction between R. & D. and society, an evolution which has become visible in all industrialised countries. 10. It would appear worthwhile to make the following general observations: 11. Historically, science activities were motivated by individuals, mainly due to curiosity and a desire to understand nature. It is only fairly recently that scientific research has become a tooi for achieving specifie goals on a large scale.

Due to this evolution, scientific research is closely connected to development and technological innovation and has become an intcgral part of an increasingly intricate system. The evolution of a system with many variables is governed by different links or feedback loops, some of which are explicitly visible, others being only implicitly present. While scientific research in the early days could be considered as an open system (disconnected from society), today and in the future much of it will become a progrcssivcly closed system ("wired in" to society). 12. Research activities can be classified into the following categories: (i) Research as an expression of civilisation 13. As in the early days of scientific research, there remains today a continuous intellectual pressure to understand nature in order to progress deeper and deeper into the discovery and understanding of natural laws. It is an obvious necessity for such research to continue. This kind of scientific activity constitutes a rather open system as it is mainly governed by the interests of outstanding scientists. Due to the nature of an open system, there does not seem to be any yardstick for deciding what percentage of G.N.P. is to be used for this purpose. A similar situation exists in the Arts. In view of the definition by Will Durant in his Encyclopedia on the History of Civilisation: 14. „Civilisation is social order promoting total cultural creation. Four elements constitute it — economie provision, political organisation, moral traditions, pursuit of knowledge and the Arts. It begins where chaos and security end", there appears to be a duty to contribute to the advance of civilisation by performing research. (ii) Scientific research for improving higher education 15. In order to teach, it is necessary to understand and therefore there is a close link between higher education and scientific research. This research activity is part of a different system in a sense, since its main purpose is not simply to gain knowledge but to provide for the advancement of scholarship and the training of new scientists or specialists. While these two purposes are easy to state, it has been difficult to establish definite guidelines for the assessment of performance, partly because of the long-range nature of the objectives and also because the different criteria needed to evaluate different fields and disciplines in a specifie fashion are rudimentary at best and improvements tend to be resisted by the academie community in almost every country. (iii) Scientific research for achieving objectives 16. This activity represents a very closed system. The feedback loop here is evident — starting with a given objective, R. & D. results are achieved. Scientific knov/ledge already available and the additional knowledge gained also help to define new and improved objectives. There has to be a source of funding for this activity and therefore an immediate beneficiary of it. In this way performance measures are rather easily applied. The objective can be of an industrial nature for nationalised or private companies, or it can be of national scope as defined by society, represented throught the Governmental bodies. This latter sector of R. & D. is becoming more and more important. No factor does more to promote the efficiency of R. & D. than precise definition of objectives. 17. This investigation is guided by a central concept R. & D. activities are connected with bcneficiaries of R. & D. and funders of R. & D. by a complex system of feedback loops. In Figure 1, such a system is illustrated very schematically. The central part, callcd „nation", makes funds availablc to the R. & D. activity and also dcfines specifie tasks. The

48 „nation" is undcrstood to be society as a whole with its different legislative and executive bodies. The four main recipients of these funds: - industry, with its own research establishments; - the Government research establishments; - the University research institutions; - the individual high-level scientists; deliver an output flowing back to the nation through different feedback loops. The illustration point out that these feedback loops are more or less direct depending on the nature of the four recipients. In fact, R. & D. within industry represents a very tight link with the industry, the feedback being forced on it by market competition. The feedback in connection with Government research institutions is achieved by the response to the tasks allocated. Finally, the feedback for research carried out by the individual scientists is rathcr weak and occuis after considerable delay because the nation is now directly interested in research results but rather in the improvement of the level of scientists, mainly through its universities. (c) R. & D. Money Flow 18. In order to clarify the importance of R. & D. expenditure in the Netherlands, a summary of the major interns is presented. The figures given are estimates for the year 1971 and do not take into consideration minor conti ibutions. The following diagram (Figure 2) represents the money flow as understood by the Examiners. 19. The „big five" illustrates the estimated R. & D. money spent by the five biggest industrial companies in the Netherlands, namely Shell, Unilever, Philips, A.K.Z.O., Dutch State Mines. 20. In the following chapters the performance of industrial R. & D., with the largest money flow, is considered first, then university research and, finally, research for public needs.

II. Industrial R. & D. -

-

-

(a) The Key Points of the Present Situation The Netherlands already benefits from a well established and renowned industrial R. & D. activity based on „the big five", on a number of medium sized companies and on specific research organisations. It is generally believed that R. & D. efforts are one of the key elements tot industrial success. Industry receives funds for R. & D. programmes, to supplement its effort in specific industrial projects, directly from the Ministry of Economie Affairs, whereas aircraft industry receives funds from the Ministry of Transport, Public Works and Water Control. In this way it may become more competitive in international markets. There are well equipped R. & D. institutes which are not used tot their full potential. The R. & D. departments in industry, as well as R. & D. organisations in general, appear to bc satisfied with the quality of the university graduates they employ from Dutch universities. (b) Industrial R. & D. (i) lts contribution to the nation

21. Many large outstanding companies have emerged in the Netherlands. These are considered as transnational corporations whose success is based on their entrepreneurial drive and solid R. & D. activity. Outside of the big five

(Shell, Unilever, Philips, A.K.Z.O., Dutch State Mines) there also exist numerous other industries with a considerable R. & D. activity which account for approximately 50 per cent of the total R. & D. cxpenditure from private sources. The prosperity of the country depends to a large extent on the health of its industry. As the Government is continually preoccupied with economie performance and progress, it is increasingly supporting industrial R. & D., both directly and indirectly. The support is estimated at 190 million Guilders for 1971. In contrast to seme of the large countries such as the U.S.A., U.K., and France, the R. & D. funds are not used predominantly for so-called big science projects such as space and nuclear research or other Unes motivated by national defence. The Netherlands research effort is much more diversified into many smaller efforts. This account for the ecomplexity of the present situation and may also reflect a very high interest in R. & D. in the different sectors of industry and Government. As the total amount of money already appropriated for R. & D. is considerable in comparison with other countries, it seems unlikely that these funds will continue to increase at a high rate and the problem in the future may be primarily to allocate the funds more efficiently and effectively. (ii) The approach to industrial R. & D. 22. The prosperity and survival of industry depends on generating profits and on using them for new investments. Its R. & D. approach is therefore production- or systemoriented. Most of the R. & D. activity is subjected to rather strict control. New products and processes have to be produced continuously to assure a competitive position in the medium and long term. The long term research necessary to understand phenomena and to discover new industrial possibilities is important and perhaps less production- or system-oriented. It is performed in the laboratories of "the big five". 23. Of the total R. & D. expenditure by private industry, a very small amount is commissioned extramurally, to T.N.Ó. for example. 24. A small amount of industrial R. & D. is related to so-called big science such as space, nuclear energy and, to a certain extent, to computers. Such efforts are not directly linked to an industrial product and serve to: - introducé and maintain companies on a competitive, international scale; - keep alive a group of outstanding scientists; - improve the ability to manage complex R. & D. projects. 25. To achieve the special character of such projects, financing is ensured by means of Government loans to industry. In the event of commercial success, the companies are required to repay the loan. The issuing body is the Ministry of Economics but the receiver of such repayment and incorre is the Ministry of Finance, rather than a revolving or trust fund within the Economics Ministry. This procedure seems counterproductive since it makes it impossible for the programme to feed on its own success. (iii) Government R. & D. institutions relevant to industrial R. & D. T.N.O. - lts relevance to industry 26. In 1932, the Netherlands implemented a very interesting idea in building up the T.N.O. Organisation which forms an excellent link concentrated on applied research. 27. The activity of T.N.O. is rather broad and consist of research work of a long term nature as well as product and process development. T.N.O. industrial research seeks to as-

49 sist the Netherlands industries, in particular those which cannot maintain their own laboratories. Today, this part of T.N.O. with a budget of 80 million Guilders is still highly subsidised by the Government and the work contracted from all kinds of industries amounts to only one quarter of the total budget. When considering the proportion of industrial contracts mentioned, it was observed that facilities with a total investment of the order of 200 million Guilders seem to be too large for use by only 1,300 people, roughly four times the yearly costs (40,000 Guilders times 1,300 people or 52 million Guilders). With only a few exceptions, international experience in laboratory operations generally shows a ratio between investment and yearly costs of the order of one to one which would indicate that at least four times more work could be carried out in the facilities available. Indeed, the visit to the T.N.O. industrial laboratories gave the impression that, with the outstanding facilities available, more R. & D. work could be undertaken. 28. The question remains open whether this institution is not too large in comparison to the extramural R. & D. needs of Dutch industry. 29. The Examiners observed that T.N.O.'s facilities are useful to the large companies. They already have laboratories of their own and research experience, and can realistically judge how much money and time is necessary to achieve results. Smaller companies have to gear their efforts to the short and medium terms and are, therefore, unable to embark upon R. & D. work of a long term, scientific character. They appreciate T.N.O.'s assistance when their staff and experience match the particular problem and a solution can be found with very Iittle delay. However, it is unlikely that such an institution would have „on its shelves" expertise that would cover the total industrial spectrum unless it were even larger and subsidised to an even greater extent. It might be worthwhile to study the possibility of creating an information centre instead of, or in addition to, extending the present laboratory facilities with a view to meeting the requirements of small and medium sized industries. Such an information centre should help to guide the industries to the competent R. & D. groups with the know-how necessary for immediate problem solving, not only in the Netherlands but in the whole world. 30. Another possibility to consider would be to oriënt the industrial section of T.N.O. towards other national goals since the Government today is already paying the major part of the costs. Concentration on such projects may be advisable as it seems to be the only way of solving R. & D. problems which industry cannot meet or finance. Such national goals are already visible. The very dense population of the Netherlands and its growing industrial activity is creating problems in the field of optimal use of natural resources and environmental deterioration. A national laboratory such as T.N.O. could be organised to carry out specific investigations. The achievement could then be measured and the performance of the laboratory evaluated. By this feedback loop the institution could develop in proportion as its proposals gain merit and its achievements win recognition. The results of specific investigations of the type suggested are likely to stimulate the creation of new products, new processes or new industries. This might create the basis for a new type of co-operation between Government and industry. It would become an attraction for young creative scientists interested in these problems closely related to the national interest. They could be transferred later to industry when their work proves to be relevant in terms of return on investment by industrial standards. The Examiners have seen an example within T.N.O.'s instrumentation sector which could already be the first step towards such an evolution.

- lts relevance to functional areas of national interest 31. The carrying out of a goal-oriented programme which meets the needs of the community requires a wide variety of skills. Such skills exist within the T.N.O. institutions. In order to utilise these capabilities to their full extent however, the work must proceed under a co-ordinated, specific plan. An example could be mentioned such as the establishment of a plan incorporating pollution research, research in soil mechanics, chemistry, bio-chemical research on pesticides together with work carried out within the Ministry of Agriculture and Fisheries. Consideration should be given to re-organising T.N.O. as an executive institution for carrying out projects of a non discipline-oriented nature in order to achieve functions of national interest. The task of the recently created Scientific Council for Government Policy should be to define specific objectives for national interest. As this Council is attached to the Prime Minister it represents the national interest above the particular problems of the Ministries. Other institutions 32. Representative of such institutions are the N.L.R., the Delft Hydraulics Laboratory and the Netherlands Reactor Centrum. Institutions such as the National Aerospace Laboratory (N.L.R.) undoubtedly perform outstanding work in aerodynamics. Its utilisation in Holland, however, >s extremely restricted because there is only one company producing aircraft. An analysis of this case shows that even if an industrial concern is of considerable size, its possibilities for using such laboratory and research assistance are sometimes surprisingly limited. Industry is mainly concerned with development work. The national industrial capacity to utilise the potential of the wind tunnel facility of N.L.R. is far too limited. It seems that modern research facilities such as N.L.R., of a size close to the minimum critical mass, are still too large for the industrial need of one small country. 33. Although such an industry as Fokker has a considerable number of employees, it cannot afford to undertake long term R. & D. projects. These projects are of a size that exceeds the limits of the industry concerned and the only possible solution seems the interaction and co-operation with companies outside the Netherlands, with all the complexities involved. The long term future of a facility such as N.L.R. should be investigated in view of the increasing financial load in maintaining outstanding capabilities by means of public funds. 34. Another outstanding facility is the Delft Hydraulics Laboratory. It appears to undertake excellent work in a very specialised field with very up-to-date facilities. However, looking at the Netherlands outstanding expertise in waterworks over the centuries, the question might be raised whether this R. & D. instrument could not be used more actively to create new industries for the future, rather than respond to specific tasks in the present reactive way. Such a laboratory could possibly be the initiator in creating new industrial opportunities, i.e. it could combine its knowledge of handling water with the knowhow of the Dutch shipbuilding industry to produce innovations for offshore operations for petroleum and minerals, floating airports, etc. 35. A similar case is the N.R.C. A nuclear reactor facility, able to work in the forefront, needs considerable funding which is likely to increase with time. A particularly difficult situation exists as there is no single industrial company in the Netherlands of the size necessary to produce nuclear reactors; there are only some heavy industries who are interested in contributing to reactor systems with certain components. It might be investigated whether it is worthwhile developing research facilities further in order to justify the heavy yearly expenditure. The motivation for helping some industries in-

50 terested in producing some of the components may not be - A high proportion of total Government R. & D. funds are sufficiënt. The Examiners have seen that most of the work expended in the universities. (According to Figure 2 the is now linkcd to international projects; however the motivauniversities accounted for about 50 per cent of all Governtion for such collaboration is not clear — is it contributing to ment supported R. & D.); general knowledge or creating new industrial potcntial? Re- - A majority of university R. & D. expenditures are for stating of goals might be advisable in view of the estimated fundamental and applied research rather than development increased budget for maintaining the existing organisation. (see Table 12 in the Secretariat's background report); What does it cost the Government? In common with most 36. It seems that these three examples of national faciliGovernments of O.E.C.D. Member countries, the Governties reveal a difficult problem. How can a small industrialised ment of the Netherlands supports research and developcountry develop modern tools in R. & D. for sectors in which ment in the nation's universities. A striking feature of the critical mass exceeds the needs of the nation? The finanDutch science policy however is the very high proportion cial load may become prohibitivc and, in addition, an unof the total Government R. & D. budget which is expended healthy working climate may develop if no use is made of these in these institutions. This proportion (as detailed in Table facilities. International collaboration seems inevitable but with 65 of the Secretariat's background report) is much a plan for specialisation that assures that each country is not higher than that in several other comparable European developing the same tools. How can a public financial effort, countries. Until now this expenditure, by the Government conceived for a national purpose, be justified within such an on university and „Hogeschool" (technological university) international setting? research has apparently been based solely upon the traditional view that university teaching and research should go (iv) The universities' contribution to industrial R. & D. hand-in-hand. The Examiners incidentally are in fundamental agreement with the thesis that research and the higher 37. The Examiners observed that, in general, industrial educational process are often inextricably intertwined, but labo; itories are satisfied with the quality of the staff they it is clear that the enormous expansion of university educaselect from universities. tion in the Netherlands in recent years is raising serious 38. It also became evident that it would be desirable to questions: shorten university studies in order to transfer young people to the industries' research laboratories as soon as possible. - can the future policy for support of university research be based on this traditional view alone (from a purely fiscal Industry has only a secondary interest in the specific research point of view)? and scientific knowledge gained at the universities. lts main requirement is for general scientific excellence of the students - can the Government continue to a'.Iocate money for research, leaving the universities. The Examiners suggest consideration accepting almost complete autonomy of the recipiënt? of this point in the formulation of recommendations for - can the Government continue to pour money into a very university education. decentralised system without indicating guidelines for apportioning funds among different fields or disciplines, without establishing coordination between the various universi(c) Further Investigation of the Following Seems Worthties and „Hogeschool" in planning the use of the funds and while: without a measure of performance? - the type of R. & D. projects which couid be based on untapped and underutilised resources within existing research - should a distinction between funds for university research and those for general expenditure for higher education not facilities (exploratory approach); be more explicit? - the type of R. & D. projects that are essential to attain - what does the public receive for this investment of its national goals (products- and system-oriented research); funds? - ways and means of utilising R. & D. capabilities based on specific Dutch experience (e.g. reclaiming of land) for new industrial activities on an international level; 40. The Examiners became aware that a key element in - ways and means for small and medium companies to bene- the evolution of the university system is the basic rule that fit from existing worldwide R. & D. activities (e.g. creation each university professor should undertake research work. As teaching tasks are increasing, due to the rapidly growing of a data bank); - the future of specialised R. & D. institutions when main- enrolement, many additional staff members undertake research and the number of people involved in this field is tenance of critical mass leads to a size which exceeds the growing. The total university staff already seems to be very national need. high and the ratio of the number of students to the number of university employees is already low, reaching 3.5:1 with a further trend to more permanent employees. This evolution ///. Research in the Universities appears to be a direct consequence of the iink between teaching and research. It seems desirable to review this si(a) The Key Points of the Present Situation 39. Although the statistics available should be interpreted tuation and to develop a policy that will deal directly with the with caution, they nevertheless justify the following state- influence of research on university employment. ments describing the present situation: 41. Although the results of much university research are - Government expenditures in universities on R. & D. in natural sciences and engineering rosé from 61 million published in appropriate scientific and scholarly journals and Guilders in 1959 to 426 million Guilders in 1971, an in- are mentioned generally in periodic reports of the institutions of higher learning, there are several drawbacks: creasc of 7 times; - Government expenditures in universities on R. & D. in - there is no central mechanism for collection and comsocial sciences (and humanities) rosé from 10 million Guilpilation of information concerning the research projects ders in 1959 to 102 million Guilders in 1971, an increase supported, the results obtained or plans for future research; of 10 times; - the Government of the Netherlands cannot now determine - Research funds from about one-third of the total university in any exact way what it is „buying" with nearly one half budgets; of the tax funds expended for research and development;

51 - there does not exist any uniform set of mechanisms or procedures for ensuring: (a) that the funds are spent efficiently; (b) that areas of real scientific promise are supported; (c) that funds are allocated on the basis of scientific merit and design of proposed projects; (d) that some of the research undertaken will produce information which will ultimately contribute to national economie, social and educational goals. 42. To point out the lack of such mechanismes is not to imply that much, if not most, of the research in universities is not of high scientific quality or that much of the knowledge generated will not ultimately contribute to the solution of social and economie problems of national importance. For the present, however, the available information tends to be anecdotal, uncoordinated and difficult to evaluate in many areas. There are notable exceptions in some of the disciplines such as physics and chemistry to which Z.W.O. supplies support via the so-called "second flow" of research funds. Such extramural funds, however, constitute only about 10 per cent of the support for university research. (b) The Approach to University Research 43. For a professor to teach a subject out of books of the past without himself contributing actively and importantly to that subject is rightly regarded in the Netherlands as unacceptable. It is unfair to the students, it is unfair to the country and it is unfair to the ideal of what a professor can be and should be. However, the claims of society perhaps deserve stronger statement than they receive today, both in what kind of research the professor does and in why the student gets a state-supported education. 44. As in many other countries, education in the Netherlands is considered primarily as a benefit to the individual rather than to society. Even in the support of mass education, the most often mentioned objective is social justice and equal opportunity rather than contribution to the society. For this reason, university R. & D. focuses almost exclusively upon exploration rather than development of products and systems. In the light of today's standards, this approach is only justified if an outstanding scientist or group of scientists is supported with unearmarked funds. What abouc the men who are not outstanding? Some measures of control might be necessary and some direction towards national goals. 45. The Examiners consider that although the Academie Council of the Universities is a body which could deal with this problem and is a useful forum for discussion of educational problems and policies, it is an advisory body only without executive power and: - it does not offer a mechanism for realigning, co-ordinating and concentrating R. & D. within the universities; - it must rely upon discussion and persuasion alone; - it has no budgetary control and lacks any real power to enforce its recommendations to Government or to the universities. 46. This does not imply in any way that the Examiners do not attach utmost importance to the concept that university budgets in the Netherlands (and elsewhere) should contain "free" or "unearmarked" money for research. Indeed, they hold that the availability of such funds is essential to maintaining scientific education of high quality. 47. Thinking of education in terms of social investment is rather recent but it is necessary in order to achieve a feedback loop which today appears to be left to chance. It does, however, exist in an extremely elusive manner as, ultimately, education is always useful to any goal. Essentially this would mean introducing a normative justification for an increasing

part of R. & D. projects which, in fact, has already been initiated by funding through the "second flow". 48. An alternative, which the Examiners believe is worthy of immediate exploration, would be to increase the funding through a body or organisation such as Z.W.O. and thereby to use the "second flow" of research money to begin to coordinate and concentrate university research in the various scientific disciplines. Z.W.O. appears to have earned the respect of Dutch academicians, and experience to date with such Z.W.O.-funded foundations as S.O.M., F.O.M, and F.U.N.G.O. has shown clearly that co-ordination of scientific effort and the formulation of strong programmes of fundamental research is possible. The Examiners feel that if Z.W.O. were enlarged to handle a much more important money flow, it might then be necessary to review its structure and procedures in order to avoid too strong a bureaucratie system. The ability to supply funds in substantial amounts is a key element in enabling an organisation to implement plans for co-ordination and concentration of R. & D. In short, money supplies leverage. It is important that Z.W.O. does not become too involved in continuously supporting research institutions instead of having a flexible approach through support of specific projects. 49. The Examiners are not in a position to suggest whether an increase in the "second flow" of funds via some Z.W.O.linked mechanism should be at the expense of the existing "first flow" or whether the potential benefits of co-ordination and concentration of university R. & D. might be great enough to justify supplemental funding via the "second flow" without diminishing the "first flow". The answer to this and other questions will involve policy decisions concerning the future rates of growth of governmental support for R. & D., the effects of legislative changes recently adopted and now under consideration relating primarily to the educational functions of universities in the Netherlands, as well as other political, economie and social considerations. For what it is worth, however, it can be stated that the idea of using the "second flow" of research funds via Z.W.O. or some similar entity to hasten co-ordination and concentration of the R. & D. effort in the universities would appear recommendable to the Examiners. (c) The National Policy on Higher Education — lts lmplication for R. & D. 50. The great dependence of the Government of the Netherlands upon the universities for the performance of R. & D. means, of course, that the relationship between the nation's policy for higher education and policy for science is an extremely close one. For this reason, it seems appropriate in this report to touch briefly upon the present state of higher education and plans for the future. 51. It would be repetitious to go over the recent history of Dutch universities in any great detail. Suffice it to say that the rapid and uneven expansion in numbers of students in recent years can confidently be expected to continue unabated well into the 1980's if the existing, traditional system of open admissions for all post-secondary students who choose to attend a university remains unmodified. 52. From the point of view of the educational process, there is considerable evidence that quality is beginning to suffer appreciably because of unpredictable overcrowding and the necessity of utilising relatively inexperienced teaching personnel in many areas, notable examples being social sciences and civil engineering. 53. Similarly, the pressures of mass teaching are beginning to encroach seriously upon the time which the faculty can devote to scientific research. These pressures are unequally distributed among chairs, disciplines, faculties and universities

52 since, in any given year, they are generated entirely by the students free choice of institution and field of study. As a result of this unpredictability in planning at the institutional level from year to year and the unequal distribution of the load of entering students, some professorial units and faculties are under extreme pressure while others have yet to feel any major impact. Consequently, anecdotal information collected from various faculty members indicates a state of affairs ranging from serious disruption of research and scholarly investigation to "business as usual". It seems abundantly clear however, in the aggregate, that unless measures are instituted to lessen and to re-distribute the educational load on the universities, the overall quality and effectiveness of university R. & D. in the Netherlands are bound to suffer a significant reduction within the next few years. Even among those disciplines that have not yet been deluged with students to the detriment of research, there is intense concern and great anxiety about what the immediate future will bring. 54. The political urgency of finding some solution to these problems arises mainly from: - ever-increasing costs of supporting the present system of higher education; - evidence of a surplus of university-educated specialists in such fields as veterinary medicine, chemistry, psychology and sociology. 55. This latter has complicated the issue and, inevitably, some co-ordination or at least rationalisation of educational policy and national manpower needs will be required. The Examiners got the impression that the surplus is mainly apparent in specialists with advanced degrees. However, there seems to be a lack of people with lower university degrees for less sophisticated jobs. 56. There is a widespread and keen awareness at all levels that the nation's universities are on the threshold of great difficulty as a result of ever-increasing enrolments. The visit of the Examiners coincided with a period of intense preoccupation with alternative future poiicies for higher education in the Netherlands. Indeed, in almost every interview, whether with Government officials, university administrators and faculty or industrial leaders, the Examiners were impressed that the future of the universities was a dominant theme. 57. Numerous councils and committees, both old and new, are seeking to devise and to recommend new poiicies and practices to correct the present unsatisfactory trends. Briefly, the following approaches have been proposed or are under consideration for reducing the student load by: - selecting students at the end of the first year by examination; - limiting the time allowed for completion of the first degree; - institution of procedures to limit by selection the number of students who go on to work for doctoral degrees; - attempts to divert post-secondary students from universities to vocational schools and colleges. This might mean incorporating these institutions and the universities into a single co-ordinated system allowing for „horizontal transfer" of students. It would certainly be dependent upon changing the well-entrenched and predominant view of the differential social, economie and occupational opportunities afforded by education in vocational schools and the universities. (d) Educational Policy and National Manpower Needs 58. Almost no practical thought has been given to coordination of educational policy and national manpower needs although the eventual desirability of this is widely recognised. It might be necessary to specify the manpower needs according to the type of job, e.g. the PhD. level and the many other

levels necessary for performing more practical jobs. It is also recognised, however, that long term projections or predictions of manpower needs are notoriously inaccurate the world over and that, until now, no nation, developed or developing, has successfully dealt with this problem. There has been little or no thought given to the international aspects of problems of higher education and manpower in terms of Common Market policy within Europe although, again, it is recognised that this dimension of the national problem in the Netherlands must eventually enter into planning for the future. 59. Finally, it can be stated that the problems of creating and implementing new poiicies for higher education in the Netherlands are urgent and are massively complex. The country is devoting intense effort to reforms but the shape of the future is by no means clear. The outcome, however, will be of crucial importance in the evolution of the science policy of a Government which, until now, has placed extraordinary reliance upon the universities for implementation of R. & D. effort. (e) Suggestions for Deeper Investigations 60. It appears worthwhile further investigating: - equality of universities versus specialisation through establishment of specialised programmes and centres of excellence; - decentralisation (more autonomy of universities) to improve motivation for higher performance; - mobility among universities for students and faculty; - the implications of the tenure system in an effort to introducc mobility from outside the universities; - increasing the importance of the "secondary flow" of R. & D. money through a system such as Z.W.O.; - improving the effectiveness of use of funds by some kind of research auditing: - are goals defined? - are R. & D. programmes established? - is someone checking that results are achieved? - the national educational policy in relation to national man power needs. IV. Research for public needs (a) The Key Points of the Present Situation - considerable R. & D. expenditure within the various sectors of the public function; - the activity of the existing research centres seems to arise from their own initiative and not as a consequence of stated national goals; - there already exist several scientific advisory councils which are intended to serve as bridges between government agencies and functional areas of national interest; - R. & D. capabilities relevant to functional areas, such as Health and Environment, are presently incorporated in separate R. & D. facilities; - some R. & D. institutions and "Stichtingen" appear to be below the critical mass. (b) lts Contribution to the Nation 61. As in nearly all countries, there now exists in the Netherlands a strong belief in the possibility that R. & D. efforts can be used to strengthen the development of a country in the various functional sectors of society and that this can be done from the R. & D. funding of approximately 600 million Guilders received through the various government departments. These funds serve national needs in areas such

53 as agriculture and fisheries, social affairs and health or transport and waterworks. (c) The Approach to R. & D. with a View to Meeting Public Needs 62. R. & D. efforts will become more effective if related to specific areas or sectors of common activity in the society. Examples of such areas might be defence, health or environmental control and protection. Priorities for specific R. & D. efforts in a given sector should depend on national goals and the degree of feasibility attached to individual projects. Decisive phases in the setting of these research priorities are therefore: - explicit definition of national goals in each functional sector; - formulation of a national R. & D. programme and related R. & D. projects; - effective organisation for carrying out R. & D. projects by adequate institutes and laboratories. 63. This implies a strictly product- and system-oriented approach. R. & D. success is intimatcly related to the explicitness of national goals and their subdivisions. In order to meet public needs. R. & D. is essentially institutional, missionoriented and non-academic. 64. The feedback loop as an inherent feature of missionoriented R. & D. is obviously closed but it supposes that the R. & D. programmes are well established in accordance with the goals and that the responsible body is applying the results to the solution of problems and achievement of goals. 65. Areas of responsibility attached to the various Ministries do not coincide with functional sectors of public interest. Environmental protection and health, for example, fall into the realm of at least three different Ministries. 66. Co-ordination is essential between the Ministeries concerned in order to focus distinctly on functional areas of public activity. Scientific councils reporting to Ministries are a means of co-ordination in many areas. (d) Discussion of R. & D. in Somt: Functional Areas (i) Defence The defence programme might serve as a model to illustrate a clear sequencing of steps to formulate and implement R. & D. Defence research and development projects are funded exclusively by the Ministry of Defence at an annual rate of approximately 50 million Guilders. The national goals underlying the programme formation are defined by the Netherlands Defence Research Co-ordination Committee, manned by representatives from the Ministries of Defence and Foreign Affairs. The execution of the projects is undertaken by the National Defence Research Organisation — T.N.O. and also through special contracts with industry. 67. The research policy aims at keeping an adequate level of knowledge in technology and research ability in the country so as to enable the military forces to evaluate and utilise existing and ncwly developed weapons. No new big weapon systems are developed and this appears to be a balanced R. & D. programme in line with the country's needs. (ii) Health 68. R. & D. efforts which are of importance to the development of public health, including the medical system, are undertaken in the medical faculties of the universities, in the Institutes of the Royal Academy, in the Institutes supported by Z.W.O., through the Foundation of Fundamental Medical Research (F.U.N.G.O.), the organisation for the Health Research - T.N.O. and through the Ministry of Public Health

and Environmental Hygiëne. There are two advisory councils in this area, namely the Medical Scientific Research Council, sponsored by the Royal Academy, and the Council for Health Research, sponsored by T.N.O., and the question might be raised whether it would not be an advantage to restructure these two councils to create a single advisory body for health research. The present funding situation appears very complex with overlapping activities and it is therefore very difficult to estimate the research funds allocated to particular needs. 69. The Ministry of Public Health and Environmental Hygiëne however is working very activily in its division of Public Health and in its Planning Section to compile more detailed information concerning the effort in all parts of this system. They also plan to extend research in preventive medicine and hygiëne in their special division for Environmental Hygiëne which will be mentioned later. 70. The co-ordination of the two scientific councils in the basic and applied area is essential to ensure an adequate scientific advisory inflow into the Ministry of Public Health and Environmental Hygiëne, especially to its public health section. It appears that the planning section should work more actively with the scientific councils on priorities and proposals of research policy. 71. The institutional structure in the area of medical research and health investigations seems to be largely determined by historical circumstances and is insufficiently integrated. It appears worthwhile to investigate the possibility of centralising institutions and laboratories engaged in basic medical research. The Z.W.O. and its Foundation of Fundamental Medical Research (F.U.N.G.O.) could serve as the core of centralisation which would imply placing certain Institutes of the Royal Academy and T.N.O. under Z.W.O. (F.U.N.GO.). This would improve co-ordination en the level of internal research programming and the inflow of advice concerning fundamental medical research. In an analogous way, one could investigate whether mission-oriented work in the field of health and prevention could not be centralised between Health Research T.N.O. and institutions set up by the Ministry of Public Health and Environmental Hygiëne. National goals in this area could then be implemented under conditions conducive to high quality. 72. A review committee could be the advisory body formed by the restructuring of the two present councils. This would aim at the establishment of a coherent R. & D. programme and might serve as a means of channelling the increased funds available from the Ministry of Public Health and Environmental Hygiëne in a co-ordinated manner. (iii) Agriculture 73. Agricultural research is carried out within the responsibility of the Ministry of Agriculture and Fisheries. The R. & D. effort has increased substantially, to the order of 10 per cent per year. Three thousand people are employed in agricultural research. As the importance of agriculture, measured by the number of people employed, is decreasing, the fact of increased rese.irch effort seems astonishing. However, agriculture appears to have a good future in the Netherlands due to the special, favourable climatic conditions. As a result of R. & D. effort the productivity has been increased so that the Netherlands are exporting about 50 per cent of their production. The research policies are continuously adapted to the changing conditions. Production orientated programmes are being enlarged to the total system of food, including marketing, process industries and packaging. A very great effort is also being undertaken towards industrialisation of agriculture. Increased attention is being given to the environmental conditions leading to improved application of pesticides, recycling problems and fertilisers.

54 74. There is a very positive attitude and conviction of the future of agriculture in the Netherlands and it has been demonstrated that agricultural research is becoming an activity as part of a total biological system.

79. The Royal Academy has established a Social Science Council to advise, stimulate and co-ordinate the development of social science research, especially in areas which have been neglected in the past.

(iv) Environmenlal Development and Control 75. Environmental development and control is supported by:

80. The university chairs and faculties in social science are experiencing increasing difficulties in research because of student overloads.

Ministry

Area

Transport, Public Works and Water Control

Water Management

Education and Science

Earth Sciences, sea research and oceanography

Transport, Public Works and Water Control

Atmosphere and meteorology

3 million Guilders

Housing and Physical Planning

Physical Planning

3 million Guilders

Agriculture and Fisheries

Physical Environment

Public Health and Environmental Hygiëne

Environmental Hygiëne

4 million Guilders

Culture, Recreation and Social Welfare

Protection of sites

2 million Guilders

TNO

Agriculture and Health

6 million Guilders

Total Approximately:

73 million Guilders

Funds 9 million Guilders 10 million Guilders

36 million Guilders

76. It is difficult to estimate how much of the research funded is basic and how much is applied or truly directed towards developing environmental controls. A rough estimate would be that at least half the amount supports basic research. 77. The situation described above obviously calls for better co-ordination. A Cabinet's subcouncil for the environment would appear to be a suitable body for defining national goals and devising mechanisms for co-ordination. A council for Scicntific Environmental Questions might operate usefully in advising the various Ministries and the Subcouncil on the formation of R. & D. programmes. This set-up would probably enable the assessment of R. & D. best suited for their use. The transfer of certain R. & D. tasks from the Ministry of Agriculture and Fisheries into the T.N.O. organisation is worth consideration for example. Any country, and especially one as densely populated as the Netherlands, will have to give increased attention to water and air pollution problems. Without cutting basic research, more emphasis should be given to practical R. & D. in mastering the environment. (v) Social Development 78. Social Sciences are supported by: The Universities (including humanities) The Royal Academy - Z.W.O Ministry of Social AfTairs, Ministry of Culture, Recreation and Social Welfare

102 million Guilders 3 million Guilders (1971) 6 million 1 Guilders )

!) To be consistent wilh the university R. & D. in social sciences (including humanities), the figures for governmental R. & D. should include also the Ministry of Education and Science as far as educational research (23 million Guilders) is concerned and the Ministry of Justice as regards crime and child protection (2 million Guilders).

81. Z.W.O. had tried to encourage an expansion of research work in social sciences. The Examiners discovered that, at the present time, there are more funds available than there are adequately qualified scientists and research proposals. 82. This situation might be met by more explicit goal setting by the following methods: - formulation of national goals involving the Ministries concerned with this functional area; - funding to projects rather than to institutions; - definition of R. & D. programmes and related programmes accordingly; - establishment of a social science advisory council in order to advise the Ministries on the use and enhancement of existing resources; - integration of present institutions and „Stichtingen" with a view to closer co-operation with the universities and Z.W.O. This would result in an R. & D. organisation of a size adequate for achieving results; - establishment and funding of research units in universities with a view to training and attracting scientists by involving them in a national programme. (e) Suggcstions for Deeper Investigations 83. It appears worthwhile to investigate: - ways and means by which R. & D. can be used more specifically, and therefore more directly, for well delineated, functional areas of national concern (e.g. health, environment, agriculture); - the reason why social scientists have not responded to efforts to increase research, in particular research on the development of social policies, despite the importance the authorities attach to this area; - the interface between advisory scientific bodies and the executive bodies of the Government with particular reference to the mechanism of inflow of scientific advice; - feedback loops between sources of funds and results obtained from R. & D. work; - whether R. & D. institutions and "Stichtingen" of limited size could bc linked, by means of centralised funding and participation in joint projects, with a view to bringing them above the critical mass; - the potential of capabilities and facilities available for work on R. & D. projects in relation to functional areas (and their subdivisions) of national interest.

V. R. & D. and Science Policy (a) The Key Points of the Present Situation the urgent need to screen R. & D. expenditure led to the creation of the Science Policy Council of the Netherlands in 1966; this advisory body has suggested that the Government is not only a fund provider for R. & D. and that the results of R. & D. are important in defining and solving national goals;

55 - the complex situation of allocation of funds does not yet seem to have been greatly influenced by the Council's advice; - the Ministers or the Science Policy Council take initiatives for supporting specific research projects, in particular those of inter-departmental interest. (b) The Need for a Science Policy 84. In all advanced countries it has become obvious that the science and R. & D. cummunity can no longer rest on its own and pursue its work in isolation, and Science Policy has become an instrument for helping to overcome this gap. The Science Policy Council in the Netherlands was created in 1966. It has accomplished a considerable amount of work in the clarification of issues and has really come to grips with some of the basic problems. 85. It pointed out the dilemma that science flourishes when left unhindered but that this freedom can only be achieved in a solid system of reference and with a high degree of selfdiscipline. The responsibility lies not only with the scientist and research institutions, but also with the fund provider and it therefore became clear that the Government cannot restrict its role simply to that of a funding body. Indeed, at the present time, it is difficult to see how additional resources for R. & D. can be made available without interaction and involvement between scientists and the highest possible level of Government. 86. All partners in R. & D. activity, the performers and the funders, are finally asking for defined science policies; however, it has been realised that this is an extremely complex problem. Due to this complexity, it can be questioned whether a solution, capable of implementation, is really feasible? The members of the R. & D. activity have all the characteristic difficulties common in complex human institutions. R. & D. increasingly becomes part of a total system, i.e. changes from the past open system to the present closed system. The Science Policy Council is helping to understand and guide the structuring of this closed system and may define different hierarchies within the system. 87. The Examiners found frustration within the Science Policy Council as the system for allocating funds has not been very greatly influenced by their advice. However, a unique system has been created which allows the Council to take more direct initiatives. Within the state budget an unearmarked fund has been provided and during the course of the year the Ministers can decide for what specific purpose this fund is to be used. It is mainly allocated to research projects, of a maximum duration of three years, in which different departments are interested. Initiatives for such programmes can either be taken by the Minister themselves or suggested by the Science Policy Council and the Examiners feit that this very flexible system could be encouraged further to become

much more important (allocation according to the merit of the proposal, not according to sanctity of the institution). 88. Experience has shown that a science policy has to be tailored to national goal planning which, in itself, is a function of society's objectives and values. The question then arises - what form does the society of a country take and what is it aiming at for the future? National goal planning is therefore involved in the total concept of national decision making and, as such, interaction with the international scène as weÜ. 89. In view of this situation, the Dutch Government has taken the decision to set up a Scientific Council for Government Policy (S.C.G.P.) which is directly linked to the Prime Minister and an interdepartmental committee is working to define its tasks and its relation to the Science Policy Council. The Examiners would very much encourage the creation of a solid council as it is only on this level that national goals can be defined and implemented and they consider that the existence of this council may become the essential link for the total R. & D. system of the natïon. It may become a tooi for bringing the different Ministers and departments together and pushing the decision makers into defining their objectives. Many new problems facing further industrialisation, such as the deterioration of the environment, the problems of assessing consequences of new projects and the link to similar institutions in other countries, can only be handled on a high Government level. However, it is generally known that defining national goals is not the logical process of an analysis but is the result of different opinions and pressure groups. The effectiveness of the S.C.G.P. may depend to a large extent on the mastering of this political problem which is characteristic of the parliamentary democracy.

VI. Concluding remarks 90. R. & D. activity has been analysed in the three main branches - Industry, Government, Universities - and certain points have been raised which should be considered for its future development. Part of these remark arise from the particular situation perceived by the Examiners and many touch problems related to R. & D. policies in all industrialised countries. Many of these remarks indicate that, for its own sake, R. & D. can no longer exist in its present large volume without better organisation and co-ordination. It can only survive as part of the total system which serves the needs and the goals of the nation. Many people in the Netherlands seem to be aware of these problems and there is a strong concern of improvement. Goal setting and the definition of programmes is very difficult and the problem of implementation is a very complex one that has not yet been solved and which falls into the decision-making domain of any social system linked to a democratie order.

56 BIJLAGE 4 RAAD VAN ADVIES VOOR HET WETENSCHAPSBELEID JAARADVIES 1972 op basis van voorlopige meerjarencijfers 1. De begrotings- en meerjarencijfers voor wetenschap en technologie 1.1. De procedure In de procedure die in 1969 door de Regering ten aanzien van de begrotings- en meerjarencijfers voor wetenschap en technologie was aanvaard en die zowel de opstelling, de beoordeling en de besluitvorming betrof, heeft zij onlangs in overleg met de Raad enkele wijzigingen aangebracht ten einde aan in de praktijk gerezen bezwaren tegemoet te komen. Een belangrijke verbetering van de nieuwe procedure is dat getracht wordt een aansluiting te geven op de meerjarencijfers die de Regering voornemens is voortaan aan de rijksbegroting toe te voegen. Vooral door deze aansluiting ziet de raad in deze procedure bruikbare nieuwe aankopingspunten voor zijn adviserende taak tan aanzien van dit onderwerp. Die taak zal echter pas uitvoerbaar en de procedure pas zinvol worden, indien de Regering een duidelijk en in de begrotingsgegevens herkenbaar wetenschapsbeleid gaat voeren. In overeenstemming met deze herziene procedure heeft de Minister zonder Portefeuille, belast met de aangelegenheden betreffende het wetenschapsbeleid en het wetenschappelijk onderwijs, de raad in zijn brief van 6 juni 1972 (kenmerk DGYV7CW 222-382) uitgenodigd op korte termijn globaal commentaar te geven op de daarbij aangeboden meerjarencijfers 1973-1975 voor wetenschap en technologie. Eerst vanaf het najaar 1972 zal de procedure haar normale verloop kunnen gaan krijgen. Dan zou de Regering in de miljoenennota (september) meerjarencijfers opgeven waarin nieuwe beleidselementen zijn opgenomen. De Minister belast met de aangelegenheden betreffende het wetenschapsbeleid heeft het voornemen de daaraan ontleende meerjarencijfers voor wetenschap en technologie op te nemen in de jaarlijkse nota over het wetenschapsbeleid, het „wetenschapsbudget". Deze meerjarencijfers kunnen in hun detaillering en toelichting de te bereiken doeleinden aangeven en op deze wijze de belidslijnen duidelijker en tijdiger aan het licht brengen om zo de open discussie over het wetenschapsbeleid te kunnen bevorderen. Volgens de overeengekomen procedures zal de Raad dan op basis van dit jaarlijks, uiterlijk in oktober uit te brengen „wetenschapsbudget", in januari een algemeen commentaar geven. Daarin zal vooral kunnen worden ingegaan op de beoogde trendmatige ontwikkeling. De raad verwacht namelijk in dit nieuwe kader betere uitgangspunten te hebben om te kunnen voldoen aan het dringende verzoek van de Regering ook de budgettaire kant van het wetenschapsbeleid in zijn adviezen te betrekken. 1.2. Het „wetenschapsbudget" De raad heeft met instemming vernomen dat de Minister voornemens is gelijktijdig met het beschikbaar komen van meerjarencijfers, die - ook al door hun publikatie - aanzienlijk meer invloed hebben dan voor intern gebruik bestemde ramingen van individuele departementen, de „wetenschapsbudgets" een andere opzet te geven. Tevens kan dan tegemoet worden gekomen aan de herhaaldelijk, zowel door de betrokken Kamercommissie als door de Raad naar voren gebrachte wens tot grotere doorzichtigheid van cijfers en helderheid van doelstellingen. De raad doelt hier zowel op een algemene beleidsvisie en een beschouwing over de mate waarin instrumenten beschik-

baar zijn of zullen worden gesteld om deze tot uiting te brengen, als ook op het meer in detail geven van inzicht in het verloop van bepaalde (groepen van) uitgaven. Afwijkingen van een normaal te achten verloop zullen moeten worden aangegeven en worden verklaard. Uit cijfers en toelichting zal aldus moeten blijken of bepaalde trends of discontinuïteiten alleen begrotingstechnische oorzaken hebben dan wel nieuwe beleidselementen inhouden. De raad hecht namelijk veel belang aan de mogelijkheid dat de leden van de Volksvertegenwoordiging en allen die bij het wetenschapsbeleid betrokken zijn tot een beoordeling van het gevoerde en te voeren beleid in staat worden gesteld. In dit verband heeft de raad ook reeds herhaaldelijk in vroegere adviezen bepleit zoveel mogelijk alle dor ■ de overheid bekostigde activiteiten op het gebied van wetenschap en technologie in afzonderlijke begrotingsposten tot uitdrukking te brengen, zodat deze in de zogenaamde homogene uitgavengroep kunnen worden opgenomen en aldus in de beoordelingsprocedure kunnen worden betrokken. 1.3. Het onderhavige advies Het onderhavige advies dat nog niet kan aansluiten op een wetenschapsbudget-nieuwe-stijl, is voor wat betreft het budgettaire aspect op niet-gepubliceerde voorlopige meerjarencijfers gebaseerd. De raad beperkt zich in dit overgangsstadium tot de in hoofdstuk 2 te maken opmerkingen over enkele onderwerpen van staatszorg (of takken van wetenschap), waarbij hij zijn oordeel over het uitgavenverloop geeft in termen van het al dan niet voortzetten van de ontwikkeling, die uit de cijfers van de jaren 1968-1972 is af te leiden. 2. Enkele kanttekeningen bij het uitgavenverloop 2.1. Onderwijsresearch De in de uitgavengroep opgenomen posten voor onderwijsresearch zijn gestegen van f 2,2 min. in 1968 tot f 12,0 min. in 1972. Tot een dergelijke sterke stijging had de raad reeds in 1968 geadviseerd. Hij heeft echter in 1970 tot stopzetting van de groei geadviseerd in afwachting van de resultaten van een door een „verkenningscommissie" in te stellen onderzoek. De raad heeft met instemming vernomen dat spoedig een dergelijke commissie zal worden ingesteld. Zijn budgettaire advies blijft gelijk aan dat van 1970. 2.2. Ruimte-onderzoek en ruimte-technologie Door het ontbreken van een geïntegreerd regeringsbeleid met bijbehorende meerjarenplanning op het gebied van ruimteonderzoek en ruimte-technologie, doch ook door de onzekerheid in het Europese beleid ten aanzien van de keuze tussen een eigen lanceercapaciteit of deelneming aan het Post-Apollo-Project - een onzekerheid die vermoedelijk binnenkort weg zal vallen - wordt nog steeds onvoldoende gebruik gemaakt van onze voor een klein land unieke uitgangspositie, die berust op de beschikbaarheid van het Nationaal Instituut voor Vliegtuigontwikkeling en Ruimtevaart, het Nationaal Lucht- en Ruimtevaart Laboratorium, de in ruimteonderzoek ervaren werkgroepen van drie universiteiten en een uitstekend ontwikkelde vliegtuigindustrie en elektronische industrie. Het voldoende benutten van deze unieke uitgangspositie is gezien de aard van het onderwerp en de internationale concurrentie, die in de andere landen door overheidssteun gestimu-

57 leerd wordt, alleen mogelijk indien de Regering in overleg met de meest betrokken takken van industrie alsnog tot een meerjarenplanning zou komen inzake de financiering van geavanceerde projecten. De raad is van mening dat het ANS (Astronomische Nederlandse Satelliet) - project, dat in principe aan de hoog gespannen verwachtingen beantwoordt, een in verhouding tot andere R. en D.-uitgaven te kostbaar project zou zijn indien niet nu al wordt veilig gesteld dat de ermee opgedane ervaring en verworven know how ten goede komen aan volgende projecten. De huidige onzekerheid heeft ook een ongunstige invloed op de activiteiten van de bij de ruimtetechniek betrokken Nederlandse bedrijven. De raad meent dat de reeds eerder voor de komende jaren bepleite totale uitgaven van ongeveer f 60 min. per jaar (lonen en prijzen 1971) in het licht van de genoemde omstandigheden als minimum noodzakelijk zijn. Hij acht de uitgavenontwikkeling in de jaren 1968-1972 (gemiddeld f40 min. met een zwak stijgende tendens) beslist onvoldoende ter evenwichtige benutting van de geboden kansen. 2.3. Onderzoek ten behoeve van industrie en handel Onder het onderwerp van staatszorg (industrie en handel) worden een aantal posten opgenomen die van jaar op jaar aanzienlijke variaties in grootte vertonen. Het totale beeld wordt bovendien vertroebeld door de volgende omstandigheden: - De hoogte van de overheidsbijdrage aan het NIVR wordt bepaald door het (negatieve) saldo van de jaarrekening van dit instituut. Dit saldo is in hoge mate afhankelijk van de mate waarin de vliegtuigindustrie in staat is in het verleden gemaakte ontwikkelingskosten te restitueren. Het huidige beleid ten aanzien van deze sector blijkt dus niet uit de hoogte van de begrotingspost. - De beoordeling van de post ontwikkelingskredieten voor de civiele projecten blijft moeilijk, zolang een grondige analyse van met vroegere ontwikkelingskredieten bereikte resultaten en de daaruit voortvloeiende terugbetalingen ontbreekt. Overigens acht de raad het voor een selectief innovatiebeleid noodzakelijk dat deze kredieten tenminste gehandhaafd worden op een niveau van f 20 min. a f 25 min. per jaar. - De overheidsuitgaven ten behoeve van de kernenergieontwikkeling (die in het wetenschapsbudget deels worden toegewezen aan „industrie en handel", deels aan „kernenergie") zijn in de afgelopen jaren dusdanig toegenomen dat de doelmatigheid van deze uitgaven slechts beoordeeld kan worden in het kader van een met internationale factoren rekening houdend bewust nationaal beleid ten aanzien van zowel de energievoorziening als de industrieontwikkeling op middellange en lange termijn. Zolang de raad onvoldoende kennis draagt van deze onderdelen van het overheidsbeleid, is de beoordeling van het belang van kostbare projecten zoals de ultracentrifuge en de snelle natriumgekoelde reactor - in vergelijking tot andere overheidsprojecten op het gebied van wetenschap en technologie vrijwel onmogelijk. 2.4. Landbouwkundig onderzoek De raad heeft met voldoening geconstateerd dat in de sector van de landbouwresearch een toenemend percentage wordt besteed ten behoeve van milieuproblemen en ontwikkelingshulp. Ondanks dit feit toont de stijging van de kosten in de jaren 1968-1972 van f 83 min. naar f 135 min. niet die versobering, die de raad bij vroegere adviezen voor ogen heeft gestaan. De raad is nog steeds van mening dat van deze uitgaven het percentage dat voor landbouwresearch in engere zin wordt besteed, verder moet worden beperkt en dat de verschuiving naar bredere taken versneld moet worden doorgevoerd. Deze verbreding beveelt de raad met des te meer nadruk aan omdat hij van mening is dat de coördinatie en begeleiding van het door de desbetreffende instituten verrichte onderzoek vanuit zowel wetenschappelijk als maatschappelijk oogpunt, vele jaren vóór

is op de meeste andere sectoren van door de overheid bekostigde research. 2.5. Gezondheidsresearch Bij de gezondheidsresearch - de medische research daarondcr begrepen - doen zich ernstig gevoelen zowel een tckort aan coördinatie als het ontbreken van nationaal te stellen prioriteiten. Ten aanzien van beide problemen zal de twee jaar geleden ingestelde raad voor gezondheidsresearch TNO met voorstellen dienen te komen. Eerst dan zal onze raad in staat zijn over dit onderwerp van staatszorg zinvol te adviseren. 2.6. Onderzoek op het gebied der sociale en geesteswetenschappen De noodzaak meer aandacht te schenken aan deze wetenschappen, zowel fundamenteel als toegepast, is steeds door de raad en anderen bepleit en ook door de Regering onderschreven. In het algemeen zou de raad daarbij willen adviseren dat uitbreiding van activiteiten in dezen vooral daar wordt geconcentreerd waar organisatie-structuren aanwezig zijn die voor het niveau en de doelmatigheid van die activiteiten garanties geven. Totstandkoming van zulke organisatie-structuren die vooral op het gebied van de geesteswetenschappen nog weinig tot ontwikkeling zijn gekomen, verdient naar de mening van de raad, aanbeveling. Van de verschillende deelgebieden heeft de raad de indruk dat onder andere het onderzoek ten behoeve van de ruimtelijke ordening nog onvoldoende is gegroeid. De cijfers van de uitgavengroep voor deze wetenschappen (en dus ook die van de beschikbare meerjarencijfers) geven overigens nog weinig informatie, omdat de meeste activiteiten als onderdeel van grotere uitgavenposten, niet in die groep zijn opgenomen. 2.7. „Computer science" De raad adviseert een deel van de voor 1973 ten behoeve van "computer science" ter beschikking komende gelden te besteden aan in samenwerking met de industrie op te zetten cxperimenten, teneinde na te gaan of het gebruik van mini-computers of reeds bestaande en nog aan te schaffen grote computersystemen (bij voorbeeld van universiteiten) mogelijk en wenselijk is. Bij een goede coördinatie van computer-behoeften in het fsemi)overheidsapparaat en in weloverwogen a?nschaf van grote, bij voorkeur door koppelmechanismen te verbinden systemen, zal het voldoen aan de toenemende behoeften weilicht steeds meer met behulp van deze „sneldenkende" terminals mogelijk worden. Een dergelijke oplossing vergt wel een krachtig en centraal computerbeleid van de Regering, dat niet tot stand kan komen met de beperkte taakstelling van de belangrijkste op dit gebied werkzame commissies, de CAR (Commissie Automatisering Rijksdienst) en de CRIVA (Commissie Reken- en Informatieverwerkende Apparatuur wetenschappelijk onderwijs en -onderzoek). Daartoe zal het zowel nodig zijn dat de computerbehoeften in de toekomst op hun relevantie worden getoetst (overeenkomstig hetgeen de raad de Minister belast met de aangelegenheden betreffende het wetenschapsbeleid en het wetenschappelijk onderwijs adviseerde in zijn brief van 23 november 1971) alsook dat de coördinatie van de aanschaf ook metterdaad tot stand komt. 2.8. De beleidsruimte De Regering heeft de in 1970 ingestelde beleidsruimte voor belangrijke projecten op het gebied van wetenschap en technologie evenals de raad steeds gezien als een in het huidige stadium van het wetenschapsbeleid belangrijk beleidsinstrument. Wordt de omvang die zij thans heeft gehandhaafd, dan kan de beleidsruimte in komende jaren voor nauwelijks meer dienen dan tot financiering van reeds eerder in gang gezette projecten (ca. f 10 min. per jaar). Dit houdt in dat de beleidsruimte

58 haar waarde als beleidsruimte goeddeels zou verliezen, waardoor op de weg naar een gecoördineerd wetenschapsbeleid een onaanvaardbare stap terug zou zijn gezet. De raad herhaalt dan ook opnieuw zijn aanbeveling om deze beleidsruimte stelselmatig uit te breiden. Aldus vastgesteld te 's-Gravenhage, 27 juni 1972. C. J. F. BÖTTCHER, voorzitter. W. F. HAAK, secretaris.

m 4. Nr. 3 OVERZICHT VAN ALLE OP DE RIJKSBEGROTING UITGETROKKEN GELDEN BESTEMD VOOR

Recommend Documents