Lunchwandelen De relatie tussen bewegen, groene omgeving en de gezondheid van werknemers
Stichting
Kennis en Innovatiecentrum
Lunchwandelen
c o l ofo n ©Stichting Recreatie, november 2002 Auteur: dr.ir. M. van Middelkoop Projectleiding: drs. A.J. van Golen Projectgroep: ir. J.C.A.M. Bervaes (Alterra), ir. N.J. Bosma (Ministerie van LNV), drs. A.J. van Golen (Stichting Recreatie), dr. I.J.M. Hendriksen (TNO Arbeid), dr. V.H. Hildebrandt (TNO Arbeid) & dr.ir. M. van Middelkoop (Stichting Recreatie) Eindredactie: J.H. Gijsbertse-Lanting In opdracht van: Directie Groene Ruimte en Recreatie, Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij Uitgever: Stichting Recreatie, Kennis- en Innovatiecentrum Raamweg 19 2596 HL Den Haag telefoon 070-427 54 54 fax 070-427 54 13
Lunchwandelen
INHOUDSOPGAVE Voorwoord
5
Samenvatting en aanbevelingen
7
1
Lunchwandelen in perspectief 1.1 Lunchwandelen? Lunchwandelen! 1.2 Werk, bewegen, omgeving en gezondheid: leeswijzer
13 13 14
2
Werknemers in beweging 2.1 Belang van beweging voor werkgevers en werknemers 2.1.1 Normen voor bewegen en gezondheid 2.1.2 Negatieve gevolgen van bewegen 2.1.3 Bewegen en gezondheid in de werksituatie 2.1.4 Motieven en belemmeringen voor lichamelijke activiteit 2.2 Bewegingsmogelijkheden op en om het werk 2.2.1 Bewegingsarmoede bij werknemers 2.2.2 Bedrijfsfitness 2.2.3 Laagdrempelige vormen van beweging Lunchwandelen Woon-werkverkeer Bewegingsmogelijkheden tijdens de dagelijkse werkzaamheden 2.3 Conclusie
17 17 17 18 20 21 23 24 24 25 27 28 30 31
3
De invloed van de fysieke omgeving 3.1 De effecten van uitzicht op en verblijven in een groene omgeving 3.1.1 Groen en gezondheid 3.1.2 Groen en gezondheid op het werk 3.2 Groen en beweging 3.3 Conclusie
35 35 35 37 38 44
4
De invloed van de sociale omgeving 4.1 Bedrijfs- of organisatiecultuur 4.1.1 Bewegings- en gezondheidscultuur in bedrijven. 4.1.2 Groene huisvestingscultuur 4.2 Interventies en het stimuleren van gezond gedrag 4.2.1 Uitgangspunten interventies 4.2.2 Fasering van interventies 4.2.3 Onderzoek naar effecten van interventies 4.3 Conclusie
47 47 48 52 56 56 58 63 64
Literatuur
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
67
3
Lunchwandelen
4
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
Lunchwandelen
VOORWOORD In Amerika is het verschijnsel overgewicht een vraagstuk geworden van nationaal belang; ruim tweederde van de bevolking leidt daaraan. Men verwacht in de komende jaren dan ook een enorme golf van hartziekten, diabetes en dergelijke. Reden voor de Amerikanen onder het motto ‘smart growth’ in de ruimtelijke ordening meer voorwaarden te scheppen voor wandelen en fietsen in een groene omgeving. Natuurlijk zijn dergelijke vormen van langzaam verkeer in Nederland veel meer ingeburgerd dan in de VS, echter, ook hier liggen dezelfde kwalen op de loer. Een gezonde, actieve en ontspannen samenleving stelt hoge eisen aan de omgeving: voldoende groen, voldoende variatie en voldoende dichtbij, groen waar ook ‘terloops’ gebruik van kan worden gemaakt. En daarbij is natuurlijk ook de cultuur, de sociale omgeving en de kwaliteit van het lunchpakket van belang. LNV wil daaraan, in nauwe samenwerking met VWS, een steen bijdragen. K.J. de Ruiter directeur directie Groene Ruimte en Recreatie van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
5
Lunchwandelen
6
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
Lunchwandelen
SAMENVATTING EN AANBEVELINGEN Hoewel in sommige publiekstijdschriften en voorlichtingsmateriaal gunstige effecten worden toegeschreven aan wandelen in de lunchpauze, is er in de (internationale) onderzoeksliteratuur nauwelijks aandacht voor dit onderwerp. Dit bleek na een uitgebreide zoektocht naar (inter)nationale onderzoekspublicaties. Deze zoektocht vond plaats op verzoek van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV), directie Groene Ruimte en Recreatie (GRR). LNV wilde weten: Wat is er bekend over werknemers en wandelen tijdens de lunchpauze? En welke belemmerende en/of stimulerende rol speelt de groene omgeving hierin? Deze vragen komen voort uit de aandacht van het ministerie voor de waarde van groen en recreatie voor de samenleving. Er is bijvoorbeeld steeds meer bekend over de waarde van groen en recreatie voor de geestelijke en lichamelijke gezondheid. En een aantrekkelijke groene omgeving blijkt een belangrijke voorwaarde voor recreatieve activiteiten als wandelen en fietsen. Ook de relatie tussen bewegen, fitheid en gezondheid staat inmiddels buiten kijf. Evenals het feit dat een aanzienlijk deel van de bevolking niet voldoet aan de minimale bewegings- en fitnormen. In overleg met het ministerie van LNV is besloten om een literatuurverkenning uit te voeren die een brug slaat tussen kennis over:
het bewegen van werknemers in het algemeen en ‘lunchwandelen’ in het bijzonder; en de rol die de fysieke (groene) en sociale omgeving speelt bij het stimuleren van beweging.
Op basis van de resultaten van deze literatuurverkenning zullen TNO-Arbeid en Alterra, onderzoeksinstituut voor de groene ruimte, vervolgens empirische gegevens verzamelen en experimenten uitvoeren met betrekking tot lunchwandelen en de rol die de groene ruimte daarbij speelt. Elk hoofdstuk van dit rapport sluit daarom af met een serie vragen voor vervolgonderzoek. De grijze kaders in deze samenvatting bevatten meer beleidsmatige conclusies en aanbevelingen. De plaats van het ministerie van LNV, de opdrachtgever van dit rapport, is hierbij steeds vet gemaakt. Beweging van werknemers in het algemeen, en lunchwandelen in het bijzonder is een veelzijdig onderwerp en vraagt dan ook om een interdepartementale aanpak. Betrokkenheid van de volgende ministeries is gewenst (tussen haakjes de thema’s waarvoor ze verantwoordelijk zijn en/of inbreng van expertise gewenst is):
VWS (volksgezondheid, algemeen bewegingsbeleid, Nederland in Beweging); SoZa (arbeidsomstandigheden, ziekteverzuim, WAO); EZ (vestigingsmilieu voor bedrijven, productiviteit en concurrentiekracht van Nederlandse bedrijven) VROM (locatiebeleid bedrijven, groene bedrijventerreinen); en LNV (groene ruimte en recreatie).
Daarnaast is betrokkenheid en inbreng van expertise van lagere overheden en van maatschappelijke organisaties gewenst, onder andere de werkgevers- en werknemersorganisaties, arbodiensten, het Centrum GBW, aanbieders van bewegingsprogramma’s, onderzoekers en ontwerpers. Het ministerie van VWS kan in het kader van het gezondheids- en bewegingsbeleid een coördinerende en trekkende rol spelen. Andere departementen, waaronder LNV, kunnen echter wel het eerste initiatief nemen voor meersamenwerking op dit gebied.
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
7
Lunchwandelen
Lunchwandelen en de strijd tegen bewegingsarmoede van werknemers De Nederlandse bevolking beweegt niet genoeg. Om de gezondheid op peil te houden moet iemand tenminste 30 minuten per dag matig intensief bewegen gedurende minimaal vijf, maar het liefst alle dagen van de week (Nederlandse Norm Gezond Bewegen; NNGB). Matig intensief bewegen houdt bijvoorbeeld in stevig wandelen, fietsen en licht huishoudelijk werk. Om de conditie op peil te houden moet iemand minimaal 3 keer per week 20 minuten inspannende lichaamsbeweging hebben (de fitof ACSM-norm). Slechts de helft van de Nederlanders voldoet aan één of beide normen en is dus normactief volgens de zogenoemde ‘combinorm’; 9,2% (zomer) tot 14,2% (winter) van de Nederlanders is zelfs volledig inactief. Mede doordat werk en woonwerkverkeer bijdragen aan lichaamsbeweging, bewegen werknemers iets meer dan gemiddeld. Maar nog steeds is ongeveer de helft (45-56%) van de werknemers niet normactief volgens de combinorm. Automatisering en mechanisering maken het de moderne mens steeds makkelijker, maar arbeidsgerelateerde aandoeningen zoals burn-out en RSI grijpen snel om zich heen. Dit zelfde geldt voor welvaartziekten als overgewicht, (ouderdoms-) diabetes, stress, depressie en hart- en vaatziekten. Voor werkgevers kan het stimuleren en/of faciliteren van bewegen bij werknemers economische voordelen opleveren. Fitte en gezonde werknemers zijn namelijk minder, of minder lang, ziek. Dit bespaart verzuimkosten en verbetert de continuïteit van de bedrijfsvoering. Andere voordelen van fitte werknemers kunnen een verhoogde productie en werktevredenheid zijn. Het stimuleren van bewegen kan bovendien gunstig zijn voor het werven en het behoud van personeel en het imago bij klanten. Er bestaat vooral behoefte aan laagdrempelige vormen van beweging die structureel in het dagelijks activiteitenpatroonen passen. Bovendien is de kans op blessures, één van de grootste angsten van werkgevers, hierbij nóg lager. De belangrijkste redenen om niet (meer) te bewegen zijn tijdgebrek en werk- of studiedruk. Daarnaast spelen kosten, persoonlijke voorkeuren, gebrek aan energie, slechte gezondheid, de verzorging van kinderen en ouderen en het niet nodig vinden om te bewegen een rol. In de overzichtstabel op de volgende pagina zijn de belangrijkste vormen van bewegen voor werknemers op een rijtje gezet. Het gaat om bedrijfsfitness, lunchwandelen, woon-werkverkeer en beweging tijdens de dagelijkse werkzaamheden (zoals het gebruik van de trap, lopen naar de printer of de koffie, oefeningen achter de PC, etc.). De tabel is tot stand gekomen op basis van dit literatuuronderzoek en gesprekken in een projectgroep van deskundigen. In de tabel is met grijstinten aangegeven of bepaalde eigenschappen een bijdrage leveren aan de gezondheid en/of voldoen aan de eisen van laagdrempeligheid (hoe donkerder, hoe groter de bijdrage). Lunchwandelen is laagdrempelig doordat er geen of nauwelijks extra kosten, vaardigheden, begeleiding of tijdsbesteding voor nodig zijn en eten en sociale contacten plaats kunnen vinden. Het levert bovendien een belangrijke bijdrage aan het voldoen aan de NNBG (en mogelijk zelfs aan de fitnorm), ontspanning, blootstelling aan daglicht (een belangrijke bron van vitamine D), en de mogelijkheid om in contact te komen met natuurlijke elementen (die een extra ontspannende werking hebben). Nadelen of beperkingen zijn echter te vinden in het ontbreken van krachttraining, de functionele en esthetische omgevingseisen en de afhankelijkheid van het weer en afspraken rond de lunchpauze. Over het geheel genomen steekt lunchwandelen echter redelijk positief af bij de andere beschreven bewegingsvormen. Er is nog weinig onderzoek gedaan naar (de effecten van) lunchwandelen op werknemers. Op basis van deze verkenning van literatuur over verwante onderwerpen (beweging, groen, bedrijfscultuur en de gezondheid van werknemers) is het echter aannemelijk te maken dat lunchwandelen een aantrekkelijke manier is om het bewegen van werknemers te stimuleren. Lunchwandelen kan de vergelijking met andere bewegingsvormen voor werknemers met glans doorstaan als het gaat om gezondheidseffecten en laagdrempeligheid.
8
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
Lunchwandelen
Overzicht van de voor en nadelen van de verschillende vormen van beweging voor werknemers (wit = negatief/nadeel; lichtgrijs = licht positief of kan, onder voorwaarden, voordeling zijn; donkergrijs = positief/voordeel)
Kenmerken
Bedrijfsfitness
Lunchwandelen
Woonwerkverkeer
Op kantoor
Intensiteit
Variabel, veelal
Matig intensief
Matig intensief tot
Matig intensief tot
Frequentie
intensief Naar keuze; 23 ×
tot intensief Naar keuze; 5×
intensief Aantal werkdagen;
intensief (traplopen) Hoog; dagelijks
p.w. gewenst
p.w. gewenst
5× p.w. gewenst
meerdere keren
Naar keuze, ≥ 20
Naar keuze, ≥ 30
Afh. van afstand; ≥
Relatief kort
min. gewenst
min. gewenst
2×15 min. gewenst
Ja Nee
Ja Nee
Nee Afh. van activiteit
Tijdsduur
Gezondheids en fitheidseffecten Uithoudingsvermogen↑ Gerichte training alle
Ja Ja, afh. van
spiergroepen
programma
Kracht(training)↑
Mogelijk
Nee
Nee
Zeer beperkt
Blessuregevaar
Ja, maar beperkt
Nauwelijks
Nauwelijks
Nauwelijks
Ontspanning
Ja
Ja
Ja
Onbekend
Mogelijk, afh. van
Groot, maar afh.
Groot gezien de
Nihil, door de duur
frequentie
van frequentie
frequentie
(vaak < 5 min.)
Bij uitstek, afh. van
Mogelijk, afh.
Mogelijk, afh. van
Nihil, door de duur
programma
van intensiteit
intensiteit
(vaak < 5 min.)
Bespaard kosten
Bij meubilair en
Bijdrage aan bewegingsnormen NNGB Fitnorm
Kosten (tijd en geld), benodigdheden en omgevingseisen e.d. (Extra) kosten
Ja, voor werkgever
Geen
inrichting
en/of nemer (Extra) tijdsbesteding
Ja
Nauwelijks; zeker Afh. van afstand; bij eten onderweg
kan sneller zijn Geen
Geen
Begeleiding tijdens
In ieder geval in het
Geen; kan ter
bewegen
begin
motivatie
Faciliteiten en
Apparaten, ruimte,
Evt. functionele
Evt. functionele &
Bij meubilair en
omgevingskenmerken
douche
& esthetische
esthetische eisen,
inrichting
eisen, douche
douche of fiets
Geen; kan ter motivatie
Extra kleding
Sportkleding
Evt. regenkleding
Evt. regenkleding
Geen
Bijzondere
Alleen bij complexe
Geen
Geen
Geen
vaardigheden nodig
oefeningen
Binnen of buitenactiviteit Buitenlucht Daglicht/vitamine D
Nee (wel bij extern) Nee (wel bij extern)
Ja Ja
Ja Ja
Nee Nee
Contact met groen
Meestal niet
Bij groene
Bij groene route
Bij groene werkplek
bedrijfsomgeving
van/naar werkplek
Afh. van inrichting
Onbekend t.o.v.
Beter dan in auto
ruimte
werkplek
Weersinvloeden
Nee (wel bij extern)
Ja
ja
Nee
Verkeersveiligheid
Nee (wel bij extern)
Kan probleem
Kan probleem zijn
Geen probleem
Luchtkwaliteit
Afh. van werkplekinrichting
zijn Verenigbaarheid met andere activiteiten Eten
Niet mogelijk
Mogelijk
Niet gebruikelijk
Mogelijk
Inpasbaar in werk
Nee
Nee, eenvoudiger
Bij uitstek
Bij uitstek Geen probleem
dan bij fitness
activiteiten Inpassing in agenda
Moet ingepland
Afspraken rond
Probleem bij lange
worden
lunch lastiger
afstanden
Sociaal moment
Mogelijk
Mogelijk
Meestal niet
Mogelijk
Randvoorwaarden
Actie van werkgever
Afstand woning tot
Veelal actie
werk beperkt
werkgever nodig
nodig
De grijstint geeft de waarde van een element aan in het licht van gezondheidseffecten en laagdrempeligheid
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
9
Lunchwandelen
Cijfers over het aantal ‘lunchwandelaars’ zijn schaars en niet goed vergelijkbaar. Op basis van de beperkte onderzoeken die beschikbaar zijn, zou het aantal werknemers dat de lunchpauze actief doorbrengt lopen uiteenlopen van 17% tot 63%, waarbij wandelen slechts één van de mogelijke activiteiten is. Werknemers zouden tussen de 16 en de 30 minuten buiten verblijven, 40% zou dit 40 keer of meer per jaar doen en wandelen (94%) is de belangrijkste activiteit. Beweging in een groene omgeving Net als beweging heeft een groene (natuurlijke) omgeving positieve effecten op de gezondheid. Het gaat met name om het versneld herstel van de geestelijke en lichamelijke conditie na stress, ziekte of operatie. Werknemers met planten op de werkplek of met uitzicht op een groene omgeving rapporteren bijvoorbeeld gemiddeld minder last van kwaaltjes zoals concentratieverlies, hoofdpijn, hogere bloeddruk. Ook zouden zij creatiever en minder ziek zijn. Groen kan op drie manieren de gezondheid beïnvloeden: door (1) erop uit te kijken; (2) erin te verblijven; en (3) erin te bewegen. Daarnaast zou groen, meer dan bijvoorbeeld een ‘rode’ omgeving, mensen uitnodigen om naar buiten te gaan voor een wandelingetje. Concreet bewijs hiervoor is echter niet in de literatuur te vinden. Er zijn wel diverse studies die de invloed van de omgeving in het algemeen op het activiteitenniveau aantonen. Ook zijn er positieve effecten van concrete omgevingskenmerken als ‘kustlandschap’ en ‘veilige en comfortabele faciliteiten voor wandelen’, ‘niet voor motorisch verkeer ontwikkeld’ en ‘aangelegd vóór 1973’, maar de vraag of een groene omgeving werknemers uitnodigt om te wandelen is niet beantwoord. Wel is dit aannemelijk te maken door te kijken naar de omgevingen die het hoogst gewaardeerd worden voor recreatief wandelen, namelijk stadsparken en het landelijk gebied. En een voorzichtige vergelijking van twee Nederlandse studies op het gebied van lunchwandelen geeft bovendien aan dat werknemers op groene en/of recreatieve bedrijventerreinen vaker dan gemiddeld geneigd zijn om naar buiten te gaan (en te bewegen). De studies zijn echter onafhankelijk van elkaar uitgevoerd en zeker niet op alle punten vergelijkbaar en/of betrouwbaar. Er zijn voorzichtige (maar beperkte) aanwijzingen dat werknemers op groene en/of recreatieve bedrijventerreinen vaker dan gemiddeld naar buiten gaan en bewegen. Er is echter behoefte aan een nadere uitwerking van: 1 2
de eisen die werknemers aan de omgeving stellen voor lunchwandelen; en de omgevingskenmerken die werknemers eerder stimuleren om te gaan wandelen in een (lunch)pauze.
Vervolgonderzoek, bijvoorbeeld dat van TNO-Arbeid en Alterra, zou hierop antwoord moeten geven. Een ontwerpgerichte benadering (experimenten, ontwerpend onderzoeken) in combinatie met gedrags- en/of preferentie-onderzoek onder werknemers en werkgevers is hiervoor geschikt. Daarnaast is er behoefte aan volledig gerandomiseerde onderzoeksontwerpen om de effecten van lunchwandelen en de effecten van de (groene) omgeving daarop onomstotelijk vast te stellen. Het ministerie van LNV kan voor dit onderzoek en voor de verspreiding van de resultaten ervan een aansturende rol vervullen. De invloed van de sociale omgeving op beweging van werknemers Behalve de fysieke heeft ook de sociale omgeving invloed op de mogelijkheden en motivatie van werknemers om te bewegen in een groene omgeving. Deze sociale invloed wordt samengevat onder de noemer ‘organisatiecultuur’. Hieronder wordt verstaan de gemeenschappelijke verstandhouding van de leden van een bedrijf over hoe het er in een organisatie dagelijks aan toegaat. Kennis van deze cultuur is onontbeerlijk bij het opzetten of begeleiden van stimuleringsprogramma’s voor lunchwandelen. De bedrijfscultuur bepaalt bijvoorbeeld voor welke argumenten het
10
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
Lunchwandelen
management gevoelig is en of een programma strak of los moet zijn om werknemers te motiveren. Voor lunchwandelen zijn de ‘beweeg- en gezondheidscultuur’ en de ‘(groene) huisvestingscultuur’ binnen een bedrijf van belang. Beweeg- en gezondheidscultuur in bedrijven Betrokkenheid bij beweegpatronen en de gezondheid van werknemers is zeker niet alleen van deze tijd. Het eerste initiatief op dit gebied in Nederland stamt uit 1885 (Agnetapark van de Gist- en Spiritusfabrief te Delft). De eerste moderne bewegings- en gezondheidsprogramma’s zijn ontwikkeld in Amerika en richtten zich vooral op het individu. De interesse in dergelijke programma’s waaide over naar Europa door de vermeende effecten op welzijn, veiligheid, gezondheid, ziekteverzuim en productiviteit. Daarnaast waren ‘imago’ of ‘traditie’ een motivatie om programma’s op te zetten. De eerste Europese programma’s richtten zich niet alleen op het individu, maar ook op de werkomstandigheden die stress veroorzaken. Naar schatting heeft op dit moment een kwart van de bedrijven in Nederland activiteiten op het gebied van GezondheidsBevordering op de Werkplek (GBW); 20-35% van de GBWactiviteiten heeft betrekking op beweging. Grote bedrijven (> 50 medewerkers) hebben vaker GBW-activiteiten dan kleine. In bepaalde branches bestaat er meer interesse voor (o.a. bij (semi-)overheid en zakelijke dienstverlening, delfstoffenwinning en transport, opslag en communicatie). Geld en menskracht zijn de belangrijkste belemmerende factoren voor het opzetten van GBW-programma’s. Het stimuleren van lunchwandelen hoeft niet veel tijd en geld te kosten en is dus een zeer geschikte activiteit voor kleinere bedrijven en organisaties. Bij het ontwikkelen van voorlichtings- en stimuleringsprogramma’s voor lunchwandelen moet daarom extra aandacht besteed worden aan deze doelgroep. (Groene) huisvestingscultuur in bedrijven Er bestaat geen overzicht van het aantal bedrijven dat gevestigd is op of interesse heeft in een groene omgeving. Wel lijkt de interesse ervoor te groeien. Met name bij bedrijven waar geestelijke en zittende arbeid verricht wordt en een representatieve omgeving een visitekaartje is. Voorbeelden zijn de ICT-sector, de administratieve en bestuurlijke sector, laboratoria en kennisinstellingen zoals universiteiten en andere bedrijven gericht op training en scholing e.d. De belangstelling voor een groene bedrijvenlocatie wordt ook gevoed door discussies over intensief ruimtegebruik, het groeiend aantal functies (wonen, logeren en congressen) dat op bedrijventerreinen een plek krijgt, behoud van landschappelijke kwaliteit en maatschappelijke en politieke acceptatie. Groen draagt bij aan het bedrijfsimago en zorgt voor een flexibele, aantrekkelijke en herkenbare structuur van het bedrijventerrein. Het argument van ‘groen als decor en stimulans’ voor de beweging van de werknemers wordt nog niet veel gebruikt. Ook worden in Nederland de positieve effecten van de aanwezigheid van groen ‘om op uit te kijken en in te verblijven’ op de gezondheid van medewerkers nog niet meegewogen in locatie- en ontwerpkeuzes. Het huidige inzicht in de relatie tussen omgevingskenmerken, beweging, gezondheid van werknemers en de effecten daarvan op bedrijfsprocessen roept de vraag op of het huidige beleid ten aanzien van (monofunctionele) bedrijventerreinen nog wel voldoet aan de eisen van deze tijd. Deze inzichten moeten beter worden gebruikt bij het plannen en inrichten van bedrijventerreinen. Hiervoor moeten werkgever en andere beslissers bekend zijn met de gunstige effecten van bewegen en/of een groene omgeving, bijvoorbeeld door voorbeeldenboekjes en uitwisseling van ervaringen tussen bedrijven. Het ministerie van LNV kan hieraan, in samenwerking met andere departementen, een belangrijke bijdrage leveren door de inbreng van haar expertise op het gebied van de groene ruimte. Het Centrum GBW en werkgeversorganisaties kunnen ook een belangrijke rol spelen.
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
11
Lunchwandelen
Struikelblokken voor de ontwikkeling van groene bedrijvenlocaties zijn de associatie van groen met onveiligheid en een groter ruimtebeslag. Bovendien is er gebrek aan ruimte voor bedrijvigheid en geven de financiering van en de markt voor groene bedrijventerreinen problemen. Het compacte stadbeleid en de uitgifte van locaties voor bedrijvigheid moet heroverwogen worden in het licht van de voordelen die een groene omgeving aan bedrijven en organisaties en aan de maatschappij (waaronder de omwonenden) kan bieden. Ter ondersteuning hiervan moet de maatschappelijke waarde van de verschillende typen bedrijventerreinen (inclusief het beslag op het buitengebied) wetenschappelijk onderbouwd worden in termen van ecologische, economische, sociaal-psychologische en landschappelijke waarden. Dit maakt een vergelijking tussen verschillende opties mogelijk. Het ministerie van LNV kan voor dit onderzoek en voor de verspreiding van de resultaten ervan een aansturende rol vervullen. Het stimuleren van gezond gedrag Indien planmatig aandacht wordt besteed aan de gezondheid en het welzijn van werknemers is er sprake van gezondheidsbevordering op de werkplek (GBW). Een goed bewegingsplan kent een aantal fasen en begint met het creëren van draagvlak, het opzetten van een interne structuur voor bewegingsbeleid en het vaststellen van de behoeften van de medewerkers. Vervolgens moet er een plan ontwikkeld worden op basis van de verworven inzichten. Het Centrum GBW heeft hiervoor diverse stappenplannen, waaronder één voor bewegen op de werkplek. Interventies zijn het meest effectief indien er meer maatregelen tegelijk worden genomen, de maatregelen zijn afgestemd op de verschillende doelgroepen en er sprake is van samenwerking en participatie van de alle betrokken partijen, waaronder de werknemers. Voor inactieve werknemers moeten maatregelen laagdrempelig zijn en aansluiten op hun individuele behoeften en mogelijkheden. Lunchwandelen voldoet aan deze eisen. Een bewegingsprogramma kent drie componenten: intensiteit, duur en frequentie. Behalve over de bewegingsactiviteiten, moet er ook goed nagedacht worden over de inpassing ervan in de werkzaamheden en de cultuur van de organisatie. Voor lunchwandelen moet bijvoorbeeld rekening gehouden worden met de bedrijfskantine, werkafspraken rond lunchtijd en de wijze waarop mensen gemotiveerd worden (fittests en andere biofeedback, stappenmeters, voorlichtingsmateriaal, beloning, wandelleiders, EHBO, etc.). Na het opstellen van het plan moet dat worden geïmplementeerd. Na enige tijd vindt evaluatie en (eventueel) bijstelling plaats. Tot slot moeten continuïteit, draagvlak en aandacht voor het lunchwandelen gegarandeerd worden. Door middel van bijvoorbeeld excursies, promotie van andere wandelevenementen, sponsorlopen e.d. kan de aandacht voor het wandelen steeds vernieuwd worden. Ook moet het bewegingsplan steeds actueel gehouden worden, bijvoorbeeld in het licht van veranderende de behoeften van de werknemers of ontwikkelingen in de organisatie.
12
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
Lunchwandelen
1
LUNCHWANDELEN IN PERSPECTIEF In dit inleidende hoofdstuk worden de aanleiding en de opzet van deze literatuurverkenning uiteengezet. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een conceptueel schema dat inzicht geeft in de factoren die een rol spelen in de relatie tussen het bewegen van werknemers, omgevingsfactoren en hun gezondheid.
1.1
Lunchwandelen? Lunchwandelen! In veel publiekstijdschriften en voorlichtingsmateriaal is te lezen hoe lekker en gezond een wandeling tijdens de lunchpauze kan zijn. Het actieprogramma Nederland in Beweging!, bijvoorbeeld, geeft als tip: “Maak een wandeling in de lunchpauze” en een internetsite over beweging tegen depressie adviseert 1 “… maak eenvoudigweg afspraken voor een wandeling rond lunchtijd met een collega op uw werk”. In schril contrast hiermee blijkt dat er in de (inter)nationale onderzoeksliteratuur zeer weinig aandacht voor dit onderwerp bestaat. Dit bleek na een lange en uitgebreide zoektocht langs nationale en internationale onderzoekspublicaties naar aanleiding van een vraag van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV), directie Groene Ruimte en Recreatie (GRR). Die vraag luidde: wat is er bekend over werknemers en wandelen tijdens de lunchpauze? En welke belemmerende en/of stimulerende rol speelt een groene omgeving hierin? Deze vraag komt voort uit de aandacht van het ministerie voor de maatschappelijke waarde van groen en recreatie (verwante inventarisaties zijn o.a. te vinden in Elzinga & Wong, 1996; Ten Wolde, 1999; Gijsbertse, 1999; Franke, 2001). Er is bijvoorbeeld steeds meer bekend over de waarde van groen en recreatie voor de geestelijke en lichamelijke gezondheid. En een aantrekkelijke groene omgeving blijkt een belangrijke voorwaarde voor recreatieve activiteiten als wandelen en fietsen. Ook de relatie tussen bewegen, fitheid en gezondheid staat inmiddels buiten kijf. Evenals het feit dat een aanzienlijk deel van de bevolking niet voldoet aan de minimale bewegings- en fitnormen (Ooijendijk et al., 2002a & 2002b). Bovendien wordt het steeds makkelijker om niet te bewegen, want zowel op het werk als in het huishouden en in de vrije tijd rukt de automatisering en mechanisering op. Arbeidsgerelateerde aandoeningen zoals burn-out en RSI, maar ook welvaartziekten als overgewicht, ouderdomsdiabetes, stress, depressie en hart- en vaatziekten grijpen dan ook snel om zich heen. Er is behoefte aan laagdrempelige vormen van beweging die structureel in de dagelijkse activiteitenpatronen zijn in te passen. De lunchpauze op het werk lijkt dan ook bij uitstek de gelegenheid voor werknemers die voornamelijk zittend werk verrichten (= sedentaire werknemers) om eens ‘de benen te strekken’. Wandelen tijdens de lunchpauze, kortweg ‘lunchwandelen’, is dus een goed middel in de strijd tegen de bewegingsarmoede van werknemers, maar het onderwerp is nog nauwelijks onderzocht. In overleg met het ministerie van LNV is daarom besloten om deze literatuurverkenning toe te spitsen op bewegen van werknemers in het algemeen en lunchwandelen in het bijzonder, en op de rol die de fysieke (groene) en sociale omgeving speelt bij het stimuleren van beweging. Op basis van deze inzichten zullen TNO-Arbeid en Alterra, onderzoeksinstituut voor de groene ruimte, vervolgens onderzoeken wat de effectiviteit en haalbaarheid van lunchwandelen is en welke rol een groene omgeving daarbij speelt.
1
Bron: http://www.alexianentienen.org/terberken/Problemen/3.2.6%20Beweging%20tegen%20depressie.htm
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
13
Lunchwandelen
1.2
Werk, bewegen, omgeving en gezondheid: leeswijzer Dit rapport geeft aan de hand van het model in figuur 1 inzicht in de bestaande literatuur over de relatie tussen bewegen, fitheid en geestelijke en lichamelijke gezondheid, groene natuurlijke omgevingen en de relevantie daarvan voor werknemers. Figuur 1 is een verbijzondering van het theoretisch model van Bouchard et al. (1994) voor werknemers en hun fysieke en sociale omgeving. Deze paragraaf beschrijft dit model en bevat een leeswijzer voor dit rapport. De noodzakelijke en gewenste hoeveelheid lichamelijke activiteit hangt samen met diverse factoren, waaronder leefstijl, sociaal-economische achtergrond, bewegingshistorie, leeftijd, geslacht, fysieke en sociale omgeving, etc. Lichamelijke activiteit kan de fitheid positief beïnvloeden en beide kunnen weer een positief effect hebben op de gezondheid. Andersom hebben gezondheid en fitheid weer effect op de lichamelijke activiteit. Op het werk bestaat de fysieke omgeving uit de (groene) omgeving van de werkplek, maar ook bijvoorbeeld uit het ontwerp en de inrichting van het gebouw zelf. De sociale omgeving bestaat in belangrijke mate uit de bedrijfscultuur en het management. De bedrijfscultuur bepaalt bijvoorbeeld of het vrijmaken van tijd voor een wandeling tijdens de pauze sociaal geaccepteerd wordt. Het management heeft invloed op de werktijden, waaronder pauzes, en de inrichting van de binnen- en buitenruimte. Dit management kan uiteenlopende reden hebben om hieraan aandacht te besteden, bijvoorbeeld omdat werknemers die zich goed voelen en beter presteren, of omdat het een bijdrage levert aan het bedrijfsimago.
Figuur 1
Het theoretisch model van Bouchard et al . (1994) verbijzonderd voor de situatie op het werk en
de relatie met de (groene) omgeving van kantoorgebouwen
14
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
Lunchwandelen
Dit rapport is als volgt opgebouwd. Hoofdstuk 2 plaatst allereerst lunchwandelen in het bredere perspectief van bewegen van werknemers in het algemeen. Hierbij wordt kort stilgestaan bij de kosten en de baten van bewegen voor werkgevers en werknemers. Daarna worden de verschillende vormen van bewegen op en om de werkplek besproken, inclusief de voor- en nadelen van elke vorm. Hoofdstuk 3 gaat over op de effecten die een fysieke omgeving kan hebben op de gezondheid en het welbevinden van werknemers. Groene en recreatieve bedrijventerreinen kunnen de gezondheid en het welbevinden van werknemers positief beïnvloeden doordat zij erin kunnen verblijven. Ook uitzicht op een groene omgeving blijkt positieve effecten te hebben. Tot slot zou een groene omgeving ook tot beweging kunnen uitnodigen. De inzichten over deze relaties tussen de fysieke omgeving, bewegen en gezondheid zijn het onderwerp van hoofdstuk 3. Hoofdstuk 4, ten slotte, geeft een overzicht van de bestaande kennis over de invloed van de sociale omgeving op werknemers. Hoe kijken werkgevers aan tegen meer beweging op en om de werkplek? En wat is er bekend over de houding van werkgevers ten aanzien van de werkomgeving? Tot slot geeft dit hoofdstuk een overzicht van de mogelijkheden om bewegen op en om de werkplek, waaronder lunchwandelen, te stimuleren. Het gaat hierbij om interventies die werkgevers te beschikking staan om werknemers ter stimuleren om meer te bewegen. Aangezien dit rapport tot doel heeft om vervolgonderzoek door TNO-Arbeid en Alterra 2 te ondersteunen, sluit elk hoofdstuk af met nog te beantwoorden vragen over lunchwandelen. De samenvatting en aanbevelingen voor het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij staan in de ‘Samenvatting en beleidsaanbevelingen’ aan het begin van het rapport (pagina’s 7 t/m 12).
2
Het gaat met name om input voor een landelijke enquête en een inventarisatie van TNO-Arbeid om te bepalen hoeveel werknemers daadwerkelijk (en in welke mate) lunchwandelen en hoe dit gestimuleerd zou kunnen worden. Verder is de literatuurverkenning een basis voor de opzet van de omgevingsinterventies die Alterra, onderzoeksinstituut voor de groene ruimte wil bestuderen om te kijken wat de invloed van de groen ruimte op lunchwandelen is.
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
15
Lunchwandelen
16
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
Lunchwandelen
2
WERKNEMERS IN BEWEGING Dit hoofdstuk geeft inzicht in de bewegingsmogelijkheden voor werknemers en plaatst lunchwandelen in een breder perspectief. Het hoofdstuk begint met achtergrondinformatie over de mate waarin werknemers bewegen en welke gevolgen dit kan hebben. Het gaat in dit hoofdstuk vooral om informatie over deelname aan verschillende vormen van bewegen (voor zover beschikbaar) en de voor- en nadelen daarvan. Hoe beweging gestimuleerd zou kunnen worden staat in hoofdstuk 4.
2.1
Belang van beweging voor werkgevers en werknemers Bewegen is gezond! Anders gezegd: bewegingsarmoede wordt al jaren wereldwijd beschouwd als een onafhankelijke risicofactor voor de gezondheid. In deze paragraaf wordt ingegaan op de relatie tussen bewegen en gezondheid, de normen die daarvoor gelden en de relevantie daarvan voor de werksituatie.
2.1.1
Normen voor bewegen en gezondheid In de literatuur zijn vele bewijzen te vinden voor de relatie tussen lichamelijke activiteit en een kleinere kans op vele chronische aandoeningen. Genoemd worden o.a. overgewicht, diabetes mellitus type II, osteoporose (botontkalking), hart- en vaatziekten, voortijdig overlijden, hartfalen, slecht immuunsysteem, dikke darmkanker, slaap- en concentratiestoornissen, stress, hoge bloeddruk, CARA, cystic fybrosis, epilepsie, reumatische artritis en depressies. Beweging kan aandoeningen voorkomen (primaire preventie) en het verloop beïnvloeden (tertiaire preventie). In eerdere inventarisaties heeft de Stichting Recreatie deze effecten al op een rij gezet (zie Elzinga & Wong, 1996; Ten Wolde, 1999; Gijsbertse, 1999).
Tabel 1 Diverse lichamelijke activiteiten in METs 5 METs
Licht kantoorwerk, chemischlaboratorium werk, reparatiewerkzaamheden, micromontagewerk, lopen op kantoor, staand werk (barman, winkelbediende, monteren, archiveren, fotokopiëren, monteren, zware onderdelen repareren, lassen, vakken vullen, verhuisdozen inpakken, auto repareren), recreatief wandelen (tijdens koffie of lunchpauze, hond uitlaten), wandelen naar werk of school, fietsen (meer dan 16 km/h, woonwerkfietsten of recreatief), sport (golf)
57 METs Metselwerk, zware voorwerpen gelijkvloers verplaatsen (verhuiswerkzaamheden), tuinieren (algemen), grasmaaien, fietsen (1619 km/h), sport (joggen, schaatsen, zwemmen (recreatief banen trekken), tennis (dubbelspel)) > 7 METs
Houthakken, bomen snoeien, zware voorwerpen trap op dragen, fietsen (meer dan 19 km/h), hardlopen (meer dan 8 km/h), sport (hockey, voetbal), zwemmen (schoolslag, crawl, vlinderslag e.d.)
1 MET = metabolic equivalent = 3,5 ml zuurstofverbruik per kg lichaamsgewicht per minuut
Bron: TNO (Stiggelbout & Ooijendijk, 1997) bewerking van het ‘Handboek van lichamelijke activiteit’
Om aan te geven of mensen voldoende bewegen zijn er diverse normen ontwikkeld. De twee belangrijkste bewegingsnormen zijn de Nederlandse Norm Gezond Bewegen (NNGB) en de fitnorm. De NNGB heeft een algemeen gezondheidskundig doel waarbij verlaging van het risico op allerlei chronische ziekten en het verlengen van de levensduur voorop staan. Voor volwassenen schrijft de NNGB tenminste 30 minuten per dag matig intensief bewegen voor gedurende tenminste 5, maar bij voorkeur alle dagen per week. Dit leidt tot een extra energiegebruik van 200 kCal per dag en
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
17
Lunchwandelen
minimaal 1000 kCal per week (Stiggelbout & Ooijendijk, 1997; Titze et al., 2001a). Overigens geldt voor niet-actieven, dat elke extra hoeveelheid lichaamsbeweging meegenomen is. Bij de overgang van niet-actief naar ‘een heel klein beetje actief’ zijn de gezondheidseffecten namelijk al erg groot (Hildebrandt, pers. mededeling) Bij matig intensieve, ofwel ‘middelzware’ vormen van bewegen gaat het om alledaagse en laagdrempelige activiteiten zoals stevig wandelen (‘brisk walking’) of fietsen en licht huishoudelijk werk, waarbij het energieverbruik van volwassenen minstens 4,5-5 METs bedraagt (1 MET = metabolic equivalent = 3,5 ml zuurstofverbruik per kg lichaamsgewicht per minuut; Hildebrandt et al., 1999b). In tabel 1 worden een aantal lichamelijke activiteiten in METs weergegeven. De minuten mogen bij elkaar gesprokkeld worden, maar het minimum dat steeds achter elkaar bewogen moet worden is 5 minuten (Coleman et al., 1999). Ook geldt dat de eis van 30 minuten per dag omlaag kan indien de activiteiten intensiever zijn. Over de mate waarin matig intensief en intensief bewegen met elkaar uitgewisseld mogen worden, bestaat echter op dit moment nog geen consensus (Hildebrandt et al., 1999b). Het percentage mensen dat geen enkele dag 30 minuten lichamelijk actief is bedraagt volgens de monitor Ongevallen en Bewegen in Nederland (OBiN) in de zomer 9,2% en in de winter 14,2%. In de winter voldoet 45,9% aan de norm van minimaal 5 dagen 30 minuten bewegen; in de zomer ligt dit hoger, namelijk 60,0% 3. Iemand voldoet echter pas aan de NNGB indien hij het hele jaar door voldoende actief is, en dat is slechts 44,8% van de Nederlanders (Ooijendijk et al., 2002a & 2002b). Uit tabel 2 blijkt bovendien dat er verschillen bestaan tussen diverse bevolkingsgroepen: mannen, hoogopgeleiden, ouderen, niet-werkenden en allochtonen voldoen minder aan de NNGB.
Tabel 2
Aantal Nederlanders (in %) dat aan de beweeg, fit of combinorm voldoet volgens de
ObiN naar geslacht, leeftijd, opleiding, werksituatie en herkomst
Achtergrondkenmerk
Beweegnorm (NNGB)
Fitnorm
44** 46
21** 16
Combinorm
man vrouw
Leeftijd:
1317 jaar
51**
30**
64**
1834
42
24
53
3549
47
20
54
5065
46
15
52
66+
41
8
Laag
45**
Opleiding:
Werksituatie:
Herkomst
53 52
NS
Geslacht:
43
15
50** 54
Midden
46
20
Hoog
42
21
52
Werkend
46**
22**
55**
Scholier/student
47
30
61
Huisvrouw/man
46
11
50
Nietwerkend
40
Nederland
45
Elders Totaal (n = 10.241) ns – niet significant
* sign. < 0.05
11 NS
19
43 NS
53
42
19
49
45
19
52
NS
** sign. < 0.01
Bron: TNOPG (Monitor Ongevallen en Bewegen in Nederland ObiN) in Ooijendijk et al. (2002a)
De fitnorm (of ACSM-norm; American College of Sports Medicine) heeft betrekking op meer intensieve vormen van beweging en vereist dat men tenminste 3 maal per week 20 minuten inspannende lichaamsbeweging heeft. Deze norm is vooral gebaseerd op het handhaven van een goede cardiovasculaire conditie. De norm is ouder dan de NNGB en richt zich vooral op bewegen in de vrije tijd, met name sport (Reep-van den 3
Ooijendijk et al. (2002) geven hiervoor geen verklaring, maar het lijkt voor de hand te liggen dat het weer hierin een belangrijke rol speelt.
18
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
Lunchwandelen
Bergh & Hildebrandt, 1999). Slechts 18,7% van de Nederlanders voldoet hieraan. In tegenstelling tot de NNGB voldoen mannen (21%) vaker aan de fitnorm dan vrouwen (16%). Ook blijken hoog- (21%) en middelmatig (20%) opgeleiden vaker aan de fitnorm te voldoen dat laagopgeleiden (15%; Ooijendijk et al., 2002a; zie ook tabel 2). Volgens Reep-van den Bergh en Hildebrandt (1999) zou volgens deze norm 35% van de Nederlandse bevolking inactief zijn, 45% semi-actief en 20% normactief. De combinorm houdt in dat iemand aan minimaal één van de eerder genoemde normen voldoet. Volgens tabel 2 geldt dit voor 52% van de Nederlanders. Ook hier doen zich verschillen tussen bevolkingsgroepen voor. Van alle werkenden voldoet 55% aan deze combinorm (Ooijendijk et al., 2002a). Echter, volgens een andere zeer recente bron die gebruik maakt van de Nationale GezondheidsTest 1999/2000 (NGT-2000) zou slechts 28,4% van de werknemers voldoen aan de NNGB, 18,1% aan de fitnorm en 38,0% aan de combinorm (Hildebrandt et al., 2002). Uit dit laatste onderzoek blijkt ook dat werk (17%) en woon-werkverkeer (12%) tezamen de grootste bijdrage leveren aan de beweging van Nederlandse werknemers, gevolgd door sporten (26%) en bewegen in huis (13%) en in de tuin (10%). Fietsen (7%) en wandelen (6%) en de alle overige bewegingsvormen (9%) leveren relatief de kleinste bijdrage (Hildebrandt et al., 2002).
2.1.2
Negatieve gevolgen van bewegen De gevolgen van bewegen zijn niet alleen positief, er zijn ook risico’s aan verbonden. Het gaat om zaken als sportblessures, plotselinge dood, amenorroe (het uitblijven of verstoren van de menstruatiecyclus), anorexia nervosa, inspanningsastma en maag- en darmklachten. Deze negatieve effecten van bewegen komen echter voornamelijk voor bij (intensieve) sporten en nauwelijks bij recreatie-activiteiten (Ten Wolde, 1999). De meest voorkomende negatieve gevolgen van bewegen zijn blessures. Jaarlijks zijn er in Nederland zo’n 2,9 miljoen sportblessures en raadplegen 1,1 miljoen geblesseerde landgenoten een arts of fysiotherapeut (Backx & Bol, 1997). De afdelingen spoedeisende hulp van ziekenhuizen behandelen jaarlijks circa 180.000 sportblessures (Schoots & Ten Hag, 1999). De meeste sportblessures betreffen scheuringen en verrekkingen van spieren of pezen, overbelasting, kneuzingen of scheuringen en verrekkingen van banden. De afgelopen jaren is het aandeel medisch behandelde blessures wel gedaald. Hildebrandt, et al. (1999a) noemen een algemene medische consumptie van 58% voor alle blessures. Begin jaren ’90 was dit nog 68%. De medische kosten van deze blessures worden geschat op 395 miljoen gulden (180 miljoen euro), terwijl de verzuimkosten geschat worden op 374 miljoen gulden (170 miljoen euro). Zo’n 310.000 werknemers moeten verzuimen door sportblessures, en gemiddeld duurt zo’n verzuim bijna 7 werkdagen (Backx & Bol, 1997). Volgens analyses van het Letsel Informatie Systeem (LIS) hadden sportblessures in 1996/97 in 44% van de gevallen gevolgen voor het dagelijks leven (huishouden, werk, school): 16% van de geblesseerden moest het rustig aan doen en 28% moest zelf stoppen met dagelijkse activiteiten als huishouden, werk of school (Schmikli & Reepvan den Bergh, 1999). Welk deel hiervan tot arbeidsverzuim leidde wordt niet vermeld. De kans op belemmeringen in het dagelijks leven en behoefte aan medische hulp neemt toe met de leeftijd. Aan de andere kant kiest men op latere leeftijd vaker voor bewegingsvormen als fietsen, wandelen, tuinieren en zwemmen, waarbij de blessurekans daalt met wel 80% (Backx & Bol, 1997).
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
19
Lunchwandelen
2.1.3
Bewegen en gezondheid in de werksituatie Een veelgehoorde klacht van werkgevers over sportende werknemers is dat de kosten van sportblessures (zie vorige paragraaf) afgewenteld worden op de werkgever (o.a. Urlings et al., 1999). Door verzuim en medische behandeling, waar de werkgever indirect ook aan meebetaalt via de ziekenfondspremie en de tegemoetkoming in de ziektekosten voor particulieren, lijkt een sportende werknemer duurder dan een nietsporter. Uit diverse onderzoeken blijkt echter dat de baten van sportbeoefening ruimschoots opwegen tegen de kosten (Stam & Velthuijsen, 1996; Stam et al., 1996; Backx & Bol, 1997; Hildebrandt, 1997; Mossink et al., 2000). Hildebrandt et al. (1997a) hebben bijvoorbeeld berekend dat als alle werknemers die op dit moment sporten daarmee zouden stoppen, dit het bedrijfsleven 1,2 miljard gulden (540 miljoen euro; ca. 90 euro per werknemer per jaar) extra zal kost aan arbeidsverzuim. De kosten van verzuim door blessures (374 miljoen gulden of 170 miljoen euro, ofwel 25 à 30 euro per werknemer per jaar) zijn hierin verdisconteerd. De maatschappij moet bovendien rekening houden met minstens 400 miljoen gulden (180 miljoen euro) extra aan medische behandelingen. Wel blijken sommige vormen van sport of beweging minder blessuregevoelig dan andere. Er zijn grote verschillen in blessurerisico’s tussen de geslachten, leeftijdsgroepen, beoefende takken van sport en wijze van sportbeoefening. Het hoogste risico wordt gevonden bij mannelijke sporters van 18-35 jaar. Teamsporten veroorzaken meer blessures dan individuele sporten (Hildebrandt et al., 1999a). Veldvoetbal veroorzaakt bijvoorbeeld zowel in absolute als in relatieve zin veel blessures. Gemiddeld één blessure per 8 á 9 maanden sporten. Dit leidt in 40% van de gevallen tot medische consumptie en in 11% tot arbeidsverzuim (Backx & Bol, 1997). Blessurerisico’s hangen ook samen met de de intensiteit van de lichamelijke activiteit. Stam en Velthuijsen (1996) vonden bijvoorbeeld dat aanzetten tot semiactiviteit (tussen inactief en normactief in) een gunstiger kosten-baten balans oplevert dan stimuleren tot normactiviteit. Het gaat hier om de fitnorm van minstens drie keer per week twintig minuten sporten. Behalve het risico van blessures kunnen ook de kosten van programma’s de werkgever ervan weerhouden werknemers te stimuleren meer te bewegen. De kosten gaan immers altijd voor de baten uit en investeren in gezondheidsbevordering op de werkplek (GBW) kost in het algemeen geld. Bovendien zijn de opbrengsten niet altijd zichtbaar. Volgens het Centrum GBW zijn kosten/baten analyses een complexe zaak. Op de website van het Centrum (2002) wordt echter vermeld dat vier wetenschappelijk begeleide grote GBW-programma’s bij o.a. Brabantia en het Waterland Ziekenhuis aantonen dat iedere in GBW geïnvesteerde gulden in ieder geval al een rijksdaalder oplevert voor de daling van het ziekteverzuim. Amerikaanse onderzoekers zouden volgens de GBW-site op nog grotere opbrengsten wijzen. Er zijn inmiddels diverse onderzoeken gedaan naar de gevolgen van bewegen voor het functioneren op het werk en voor het functioneren van een bedrijf als geheel. Uit deze studies blijkt bijvoorbeeld dat mensen met overgewicht, één van de grootste gevaren van bewegingsarmoede, vaker verzuimen dan mensen met een normaal gewicht en eerder arbeidsongeschikt raken door hart- en vaatziekten en rugklachten. Geschat wordt dat 10% van het verlies aan productiviteit door ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid veroorzaakt wordt door overgewicht (Arendshorst, 2001). Ook blijkt bewegen belangrijk in reïntegratietrajecten van zieke werknemers. Uit onderzoek bij een grote zorginstelling blijkt bijvoorbeeld dat een benadering gericht op conditieverbetering van de persoon zelf de voorkeur geniet boven aanpassingen van het werk. Alle fysieke, psychosociale, persoonsgebonden en werkgebonden factoren moeten dus in de werkdiagnose betrokken worden (Teunissen, 2000). De positieve effecten van bewegen voor de werksituatie kunnen als volgt worden samengevat (o.a. gebaseerd op: Shephard, 1996; Hildebrandt, et al., 1996; Stiggelbout
20
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
Lunchwandelen
et al., 1997; Dawson et al., 1998; Hildebrandt & Stiggelbout, 1999; Hildebrandt et al., 2000; Mossink et al., 2000; Ministerie van VWS, 2001; Proper et al., 2002b):
Effecten van bedrijfsbewegingsprogramma’s op diverse gezondheidsindicatoren zijn vergelijkbaar met de algemene effecten van bewegen (o.a. positieve effecten op het lichaamsgewicht, vetpercentage, HDL- en LDL-cholestorolratio, aëroob vermogen, spierkracht, flexibiliteit, bloeddruk, roken etc.;); Mensen zijn minder ziek waardoor het arbeidsverzuim daalt; overigens zijn er aanwijzingen dat sporters niet minder vaak ziek zijn, maar wel sneller herstellen; Er bestaat een negatieve samenhang tusen sporten en langdurig ziekteverzuim door lage rug- en knie-enkelklachten. Met andere woorden: sporters verzuimen minder dan niet-sporters als het gaat om deze klachten; Er bestaat een samenhang tussen sportbeoefening en het type werk: werknemers met zittend werk die niet sporten hebben een grotere kans op rugklachten; bij werknemers met niet-zittend werk is dit eerder andersom. Met andere woorden: meer beweging heeft vooral effect voor werknemers met overwegend zittend werk; Het verbeteren van de betrokkenheid en de tevredenheid van werknemers en het verlagen van het personeelsverloop; Een hogere productiviteit, inzetbaarheid en belasting van werknemers; Moskowitz (2001) meldt bijvoorbeeld dat het aantal dagen dat mensen door gezondheidsproblemen minder activiteiten uit kunnen voeren (lagere productiviteit) vaker voorkomen dan het aantal dagen dat zij helemaal niet kunnen werken (afwezigheid); De preventieve en curatieve behandeling van arbeidsgerelateerde aandoeningen 4, met name aan het bewegingsapparaat, maar mogelijk ook psychische klachten; Naast kwantitatieve financiële effecten kunnen bewegingsprogramma’s voor werknemers ook positieve effecten hebben voor het imago, efficiëntie van interne processen en mogelijkheden voor vernieuwing van producten en processen.
Deze resultaten zeggen overigens niets over waar en wanneer werknemers moeten bewegen: in de vrije tijd of op het werk. De methodologische kwaliteit van studies naar bedrijfsbewegingsprogramma’s is volgens Proper et al., (2000a) niet hoog genoeg om met zekerheid vast te stellen dat zij positieve effecten hebben op bedrijfsgebonden uitkomsten. De studies leveren dus indicaties en geen harde bewijzen. Hoofdstuk 4 bespreekt de motieven om toch dergelijke programma’s aan te bieden.
2.1.4
Motieven en belemmeringen voor lichamelijke activiteit Het aantal werknemers dat voldoet aan de minst strenge (combi)norm wordt geschat op 38% tot 55% (zie ook paragraaf 2.1.1). Wat weerhoudt werknemers ervan om (meer) te gaan bewegen? De intentie is er wel. Uit onderzoek van Urlings et al. (2000) blijkt bijvoorbeeld dat 53% van de ondervraagde Nederlanders (n= 1010) al lichamelijk actief is, en 19% van plan of zelfs vastbesloten is om dit volgende maand te worden (Urlings et al., 2000). Uit de NGT-2000 blijkt dat tweederde van de deelnemers van plan is om het komend half jaar meer te gaan bewegen. Vooral degenen die nog niet aan de combinorm voldoen (inactieven) willen meer gaan bewegen (77%). Aan de andere kant betekent dit ook dat bijna een kwart van de inactieven geen reden ziet om meer te bewegen (Hildebrandt et al., 2002). In tabel 3 zijn diverse redenen om lichamelijk (niet) actief te zijn of worden weergegeven.
4
Volgens Urlings et al. (1997) hebben kantoorwerkers, in vergelijking met andere groepen relatief vaak last van klachten aan de nek, hoge rug, schouders en armen (tegenwoordig bekend onder de verzamelnaam Repetitive Strain Injuries, RSI); ook worden veel stressachtige klachten genoemd. Donoghue (1977) noemt een groter risico op hart- en vaatziekten, terwijl Salonen et al (1988) zelf een hoger sterftecijfer noemen. Volgens Urlings et al. (1997) lijkt hier de langdurige inactiviteit een belangrijke rol te spelen; niet-kantoorpersoneel heeft overigens (iets) vaker last van klachten aan de lage rug en de knieën dan kantoorpersoneel (Urlings et al., 1997).
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
21
Lunchwandelen
Tabel 3
Redenen om (niet) lichamelijk actief te zijn of worden
Motief om lichamelijk actief te zijn of worden
Genoemd door werknemers in studie van Urlings et al. (2000) Hildebrandt et al. (2002)
ontspanning/ontlading goede gezondheid behouden
39% 34%
33% 44%
om me fit/jong/beter te voelen/worden
26%
39%
om de sociale contacten
22%
om plezier/avontuur/spanning te beleven
19%
38%
9%
38%
om in buitenlucht/natuur te zijn om er even uit te zijn
33%
Motief om niet lichamelijk actief te zijn of worden werk/studieverplichtingen
25%
niet het sportieve type
21%
te duur
20%
gebrek aan energie
13%
ik doe liever andere dingen
13%
gezondheid is niet goed genoeg
12%
oppassen op kinderen of oudere familieleden
11%
niet nodig om meer te doen
9%
Proper et al. (2000a & 2001; in: Ministerie van VWS, 2001) deden onderzoek specifiek onder werknemers, en vonden dat de belangrijkste reden om niet meer aan sport en beweging te doen ‘geen tijd’ was. Maar ook de kans op blessures werd vaak genoemd. De grootste belemmeringen om te bewegen op het werk is de werkdruk en het gebrek aan faciliteiten. In een ander onderzoek vonden Proper et al. (2000c) een opvallend verschil tussen deelnemers en niet-deelnemers van een bedrijfsfitness programma. Het bleek dat niet-deelnemers vaker aangeven dat ze al genoeg bewegen en daarom niet mee hoeven doen (47% van de niet-deelnemers vs. 14% van de deelnemers). Toch bleken de niet-deelnemers vaker niet-normactief 5 (72.2% vs. 58% bij regelmatige deelnemers). Jókövi et al. (2000) deden onderzoek onder werknemers op groene bedrijventerreinen en vonden vergelijkbare resultaten. In dit onderzoek werden tijdgebrek en werkdruk als belangrijkste redenen genoemd om niet vaker te recreëren in de groene omgeving van het bedrijf. Overigens blijkt uit Braziliaans onderzoek dat een dagelijks programma van 8-12 minuten lichte gymnastiekoefeningen op de werkplek ook stressverlagend werkt bij mensen die het heel erg druk hebben. Het ging hier om een studie onder 30 vrouwelijke werknemers die, naast hun betaalde baan, vaak ook aan het huishouden een drukke ‘tweede baan’ hebben (Gattás Bara Filho et al., 1998). Tot slot geven Urlings et al. (1997) een overzicht met belemmerende en bevorderende factoren voor bewegen van werknemers tijdens het werk en in de vrije tijd (zie tabel 4). Dit overzicht kwam tot stand op basis van 7 focusgroep-interviews met in totaal 56 kantoorwerkers, managers, bedrijfsartsen en personeelsfunctionarissen. Uit dit overzicht blijkt wederom dat zowel privé en persoonsgebonden, als werk- en externe factoren een rol spelen. Opvallend is wel dat de kans op blessures niet genoemd wordt. In een ander artikel (Van Lingen et al., 1997) worden blessures wel genoemd als reden om niet te gaan sporten, evenals de opvatting dat sporten alleen zinvol is als er voldoende regelmaat in zit. De aanwezigheid van kinderen blijkt bijvoorbeeld een drempel voor deelname aan bewegingsactiviteiten, inclusief op de fiets naar het werk gaan. Alleen leidinggevenden ervaren dit niet als een obstakel. Gewoontes zijn ook belangrijk: aan bedrijfsfitness blijken vooral sporters mee te doen; de niet-sporters doen niet mee of haken spoedig af.
5
Mensen die niet aan een fit- én niet aan de bewegingsnorm voldoen worden niet-normactief genoemd; zij voldoen dus niet aan de combinorm.
22
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
Lunchwandelen
Tabel 4
Persoonsgebonden
Belemmerende en bevorderende factoren voor bewegen van werknemers
Belemmerende factoren
Bevorderende factoren
(kleine) kinderen hebben
Geen kinderen (niet gebonden)
Tijdgebrek (zowel zakelijk als privé)
Vakantie, partime werk
Kosten van sporten
Sportief en gezond zijn
Lichamelijke gesteldheid (obesitas,
Motivatie, leuk vinden
chronische ziekte, slechte conditie) Geen zin, lui Negatieve (neven) effecten zoals zweten Gespierd imago van sporter (kantoor)
Inefficiënt (lift is sneller dan trap)
Aantrekkelijke, zichtbare trap
werkgebonden
Productiviteitsverlies
Open kamers
Open ontwerp van gebouw (slechte
Goede looproutes
looproutes, lift aantrekkelijker dan trap) Inrichting van het gebouw (meubilair,
Goed ergonomisch meubilair Moeten lopen naar collega’s en centrale
plaats van centrale functies: koffie, kopiëren, fax, etc.) Organisatie (koffieservice, bode,
functies als koffie, fax, etc. Actieve personeelsvereniging (sport en spel) Positieve cultuur (werkgever stimuleert)
werkplekgebondenheid) Werkdruk Geen sociale activiteiten (personeelsvereniging) Negatieve sport/beweegcultuur (privé) omgevingsfactoren Overige extern
Flitsende figuren (mooie pakjes) op
Partner, familie en vrienden die sporten en
sportscholen Slecht (koud of nat) weer, seizoen
stimuleren Zomer, mooi weer, lang licht
Bron: Urlings et al. (1997)
Ook de sociale aspecten van sporten worden als belangrijk ervaren. Bewegen in teamverband blijkt motiverend en zorgt voor regelmaat. Ook een sportieve cultuur op het werk, een actieve personeelsvereniging en een werkgever die een financiële bijdrage levert, stimuleren. Dit laatste kan echter ook dwingend of verplichtend overkomen. Ook kan de sfeer tijdens het sporten te fanatiek worden, of schaamt men zich om de oefeningen uit te voeren. Een ander aspect is dat het gezelliger kan zijn om met collega’s te gaan lunchen, dan (alleen) te sporten. Bij sportscholen kan de drempel hoog zijn doordat je in een bestaande groep terechtkomt, of omdat de kledingcodes niet plezierig overkomen. Belemmeringen op het werk bestaan veelal uit werkdruk en –stress en geplande afspraken. Ook zou de opvatting kunnen heersen dat wandelen op het werk niet efficiënt of functioneel zou zijn. Parttime werken en een bepaalde functie-inhoud of taakomschrijving lijken het bewegen te stimuleren. Ook de inrichting van het kantoor kan een rol spelen, evenals de aanwezigheid van faciliteiten zoals sportzalen, kleedruimten, douches, pauzes, meubilair etc. Urlings et al. (1997) benadrukken dat (bedrijfs)bewegingsprogramma’s moeten aansluiten op de wensen van werknemers en dus rekening moeten houden met de genoemde belemmerende en bevorderende factoren. Dit is het onderwerp van paragraaf 4.2. Van Lingen et al. (1997) geven hierbij overigens aan dat het (nog) niet duidelijk is welke (combinatie van) factoren nu de doorslag geven om al dan niet te bewegen.
2.2
Bewegingsmogelijkheden op en om het werk Er wordt steeds minder bewogen, zowel thuis als op het werk. In deze paragraaf wordt eerst aandacht besteed aan de achtergronden van de toenemende bewegingsarmoede op het werk. Daarna worden de belangrijkse vormen van (extra) beweging die gerelateerd zijn aan het werk behandeld.
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
23
Lunchwandelen
2.2.1
Bewegingsarmoede bij werknemers Bijna de helft van de werkende bevolking geeft aan vaak te zitten tijdens het werk. Volgens Europese cijfers zit 34% van de fulltime werkende bevolking voor een groot deel van de werktijd aan de PC ‘vastgeklonken’ (Voskamp, 1997). Zij bewegen hierdoor gedurende 40 uur in de week (zeer) weinig (Urlings et al., 1997). En door de nog steeds toenemende automatisering (inter- en intranet, elektronische bibliotheken, e-mailen naar de collega die 5 meter verderop zit, etc) neemt de toch al geringe beweging op het kantoor nog steeds verder af. Niet alleen kantoormedewerkers worden steeds minder mobiel. Door allerlei innovaties wordt fysiek zware arbeid ook steeds verder teruggedrongen. Vaak komen er besturings- en controlefuncties voor in de plaats (Voskamp, 1997). Met andere woorden, handwerk wordt hoofdwerk. De vuilnisman pakt niet meer de zakken op om ze in de wagen te gooien, maar rijdt de afvalcontainer naar de wagen. In de bouw brengen bouwvakkers het materiaal niet meer zelf naar boven, maar doet een kraan dit. Aan de benzinepomp is het zelfservice en de auto kan voor een wasbeurt door een wasstraat gereden worden. Maar bovenal groeien moderne diensten als beleidsmakers en hogere leidinggevende functies en wetenschappelijke en andere vakspecialisten. Er is op deze wijze een enorme groei ontstaan van wat De Beer (2001) de klasse van de symboolanalisten noemt: ‘er wordt meer geschoven met papier dan met bakstenen’. In eerste instantie lijkt de automatisering een belangrijke bijdrage te leveren aan de ontlasting van werknemers. Door de vele veiligheidsvoorschriften hoeft een bouwvakker niet meer op z’n 40ste afgekeurd te worden. Ook de handelingen van de vuilnisman zijn nu ergonomisch verantwoord. Maar de werkhouding is door veel innovaties veranderd van dynamisch in statisch. Bij een dynamische werkhouding is een persoon voortdurend in beweging; men neemt niet lager dan 3 seconden dezelfde houding aan (bijvoorbeeld postbodes, stratenmakers en schoonmakers). Een statische werkhouding, daarentegen, houdt in dat één of meer lichaamsdelen 4 seconden of meer dezelfde houding aannemen (zoals lasser, chirurgen, laboranten en diamantslijpers) (Peereboom et al., 1996; in Voskamp, 1997). Ook de werkhouding van ‘symboolanalysten’, is veelal statisch. De gezondheidsklachten van mensen met weinig beweging en/of een overwegend statische werkhouding blijken echter niet minder te zijn dan die van mensen met fysiek zwaar werk. Wel zijn de klachten anders van aard (Voskamp, 1997). Werkgevers kunnen hier op verschillende manieren verandering in (proberen) te brengen. Daarnaast kunnen zij werknemers ook stimuleren om in hun vrije tijd meer te bewegen. De volgende subparagrafen geven een overzicht van de mogelijkheden om (meer) te bewegen op en om het werk, dus globaal vanaf het moment dat mensen ’s ochtends van huis gaan tot het moment dat zij daar weer terugkeren.
2.2.2
Bedrijfsfitness Eén van de meest bekende vormen van bewegingsstimulering door werkgevers is bedrijfsfitness. Deze activiteiten kunnen door de werkgevers aangeboden worden op het bedrijf zelf (al dan niet verzorgd door een externe partij) of buiten het bedrijf. In beide gevallen kan de werkgever alle kosten vergoeden of er kan sprake zijn van een eigen bijdrage van de werknemer. Cijfers over hoeveel werkgevers bedrijfsfitness aanbieden en/of het aantal werknemers dat hier daadwerkelijk gebruik van maakt zijn niet voorhanden. Een recente NIPO-enquête van het Centrum GBW heeft uitgewezen dat 31.000 werkgevers zorgen voor bewegingsactiviteiten via het werk en dat ongeveer 50% van de werknemers graag mee doet aan sportieve activiteiten via het werk. Hoeveel hiervan betrekking heeft op bedrijfsfitness is niet duidelijk. Ook aan de kant van de aanbieders is het beeld niet helder. Er zijn veel kleine bedrijven
24
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
Lunchwandelen
met een gevarieerd aanbod bewegingsprogramma’s. Daardoor is het voor bedrijven die op zoek zijn naar een aanbieder moeilijk een volledig overzicht te krijgen van de aanbieders, hun programma's en de effectiviteit ervan. Vaak wordt beweerd dat bewegingsprogramma’s alleen actieve werknemers aanspreken. Uit een studie bij een Nederlands bedrijf met een fitnessprogramma bleek echter dat regelmatige deelnemers (minimaal 2 keer per maand) vaker hoger opgeleid waren, eerder voldeden aan de beweegnorm en minder vaak rookten dan onregelmatige deelnemers en niet deelnemers. Toch haalt ook meer dan de helft van de regelmatig actieve deelnemers (58%) de beweegnormen niet. Het programma bereikt dus wel degelijk mensen die niet-normactief zijn (Proper et al., 2000c). Een belangrijk voordeel van (bedrijfs)fitness is, dat er niet alleen gewerkt kan worden aan de algehele gezondheid van alle werknemers, maar dat er ook speciale programma’s ontwikkeld kunnen worden voor mensen met bijvoorbeeld rugklachten, klachten aan het bewegingsapparaat of hartklachten (Centrum GBW, 1999). Ook kan bedrijfsfitness helpen om zieke werknemers sneller aan het werk te krijgen. Uit onderzoek bij een grote bank blijkt dat het ziekteverzuim door bedrijfsfitness daalt met 3 dagen per jaar voor gewone deelnemers en met 28 dagen voor deelnemers op medische verwijzing (Centrum GBW, 1999).
2.2.3
Laagdrempelige vormen van beweging De drempel om actief deel te gaan nemen aan bedrijfsfitness kan hoog zijn: het kost geld (voor de werknemer en/of de werkgever), de oefeningen kunnen zeer intensief zijn, kledingcodes die kunnen afschrikken, etc. Bovendien moet de werknemer hier tijd voor vrij willen maken in zijn of haar drukke werkschema, huishouden en eventuele zorg voor kinderen of ouderen. Diverse bronnen suggereren daarom dat laagdrempelige activiteiten geschikter zijn om inactieve werknemers aan te spreken. Met andere woorden: je hebt meer kans om inactieve mensen aan het bewegen te krijgen als je laagdrempelige activiteiten in een bewegingsprogramma aanbiedt. Titze et al. (2001b) noemen activiteiten laagdrempelig omdat het activiteiten zijn: (1) (2) (3) (4)
uit het dagelijks leven; die niet veel (extra) tijd vragen; weinig speciale vaardigheden vereisen; en goedkoop zijn.
Activiteiten zoals wandelen, fietsen en traplopen passen prima binnen dit profiel en hebben bovendien positieve gezondheidseffecten. Deze activiteiten passen daarom goed in een bewegingsprogramma voor sedentaire werknemers (Marks et al., 1984; Titze et al., 2001b). Ook voor de werkgevers lijken deze activiteiten zeer aantrekkelijk omdat ze (nog) minder blessures (en dus ziekteverzuim) geven dan andere, meer intensieve bewegingsactiviteiten en bovendien vaak goed gecombineerd kunnen worden met andere activiteiten zoals eten 6, sociaal contact tussen werknemers onderling e.d. Laagdrempelige vormen van beweging op en rondom het werk zijn:
Matig intensieve vormen van beweging in de openlucht tijdens langere pauzes zoals de lunch: wandelen of –fietsen 7; Woon-werkverkeer met de fiets of wandelend; en
6
Uit overleg tussen TNO-Arbeid en TNO-Voeding blijkt dat het nuttigen van voedsel en/of drinken geen bezwaar is indien de intensiteit van de lichamelijke activiteit matig intensief is. 7 Er wordt in dit rapport voornamelijk gesproken over lunchwandelen omdat het vervolgonderzoek van TNO-Arbeid en Alterra zich hier op zal richten. Bovendien lijkt fietsen minder aantrekkelijk tijdens de lunchpauze omdat uit algemeen recreatief onderzoek blijkt dat voor wandelen een duur tot ca. 45 minuten heel veel voorkomt, terwijl voor fietstochten 2 uur heel normaal is. Wat er gezegd wordt over lunchwandelen is echter in belangrijke mate ook direct van toepassing op het (stimuleren van) ‘lunchfietsen’.
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
25
Lunchwandelen
Bewegen op de werkplek tijdens de ‘normale werkzaamheden’ door bijvoorbeeld traplopen, de kantoorinrichting en de werkzaamheden/taken, oefeningen tijdens andere activiteiten (PC-pauzes, achter het kopieerapparaat) en speciaal meubilair.
Bewegingsvormen op de werkplek zijn aantrekkelijk omdat de werknemer ze op eenvoudige wijze in kan bouwen in zijn of haar dagelijkse werkpatroon. Traplopen in plaats van de lift nemen levert extra beweging en bespaart energie. Een oefening achter de PC kost een tijd, maar pauzes tijdens beeldschermwerk zijn inmiddels wettelijk verplicht. De inrichting van het kantoor kan ook bewegen stimuleren. Bijvoorbeeld door voorzieningen als koffieautomaat en printer op loopafstand te plaatsen. Ook de samenstelling van een afwisselend takenpakket kan eentonig werk en een statische werkhouding voorkomen. Tot slot bevorderen sommige meubels een actieve werkhouding, maar brengen wel extra kosten met zich mee. Wandelen of fietsen naar het werk heeft als bijkomend voordeel dat het kosten kan besparen. Arendhorst en Van den Borne (1996) hebben berekend dat een werknemer die 7 kilometer van zijn of haar werk woont met 220 werkdagen en een gemiddeld benzineverbruik van 1 op 12, ruim 500 gulden per jaar bespaart. Daarnaast wordt ook op afschrijvings- en reparatiekosten bespaart, of zelfs de aanschaf van een (extra) auto. Net als actieve vormen van woon-werkverkeer heeft lunchwandelen, in tegenstelling tot bijvoorbeeld extra bewegen op het kantoor, als voordeel dat de werknemer gedurende een langere periode (bijvoorbeeld een half uur) matig intensief beweegt en daarmee eerder aan de NNGB voldoet. Een andere overeenkomst tussen actieve vormen van woon-werkverkeer en lunchwandelen is dat ze in de openlucht plaatsvinden. Dit heeft diverse extra gezondheidseffecten. Allereerst wordt de werknemer gedurende een bepaalde periode blootgesteld aan daglicht en/of zon. Als deze periode niet te lang is, zijn de gevaren, zoals zonnebrand, verwaarloosbaar, terwijl daglicht (UVB-straling) wel een belangrijke bron is voor de aanmaak van vitamine D. Deze straling kan niet door glas heen en dus de meeste werknemers dus niet op de werkplek bereiken. UVB-straling is onder andere erg belangrijk voor het voorkomen van botontkalking (osteoporose; Falkenbach, 2001). Alhoewel vitamine D ook via voedingsupplementen of toevoegingen aan producten zoals melk verkregen kan worden, zijn er aanwijzingen dat de blootstelling aan zon de sterkste relatie vertoont met het niveau van 25-hydroxyvitamine D (25OHD) (Brot et al., 2001). Behalve blootstelling aan daglicht levert bewegen in de buitenlucht ook contact met natuurlijke elementen (‘groen’) op. Dit blijkt diverse positieve gezondheidseffecten te hebben voor werknemers. In hoofdstuk 3 wordt hier uitgebreid aandacht besteed. Buitenlucht heeft niet alleen voordelen. Bij activiteiten in de buitenlucht loopt de sportieve werknemer de kans op een nat pak. Beschermende kleding kan een deel van dit probleem wegnemen, maar bij een slechte gezondheid of de noodzaak van representatieve kleding kan dit werknemers ertoe brengen om alsnog met de auto naar het werk te gaan of af te zien van de lunchwandeling. De regenfrequentie in Nederland is echter niet zo hoog als men soms denkt. En zelfs bij incidenteel afzien van het wandelen of fietsen vanwege de weersomstandigheden dragen deze activiteiten nog voldoende bij aan de gezondheid van werknemers. Een ander nadeel van buitenactiviteiten zou kunnen zijn dat fietsers en wandelaars last hebben van schadelijke autogassen. Echter, fietsers ademen 50% minder schadelijke stoffen in dan automobilisten (Centrum GBW, 2000a; Stichting Fietsen naar het werk, 2002). Een dergelijke vergelijking tussen het binnenklimaat van het kantoor en de buitenlucht is niet gevonden. Daarnaast vervuilen wandelaars en fietsers zelf het milieu niet en nemen minder ruimte in (files, parkeerplaats). Wel is het van belang dat er veilige (en esthetisch aantrekkelijke) routes beschikbaar zijn.
26
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
Lunchwandelen
In het vervolg van deze paragraaf wordt ingegaan op de beschikbare studies over de genoemde vormen van laagdrempelige lichaamsbeweging: lunchwandelen, woonwerkverkeer en bewegen op de werkplek.
Lunchwandelen De eerste laagdrempelige manier van bewegen op en om de werkplek is het benutten van langere pauzes, zoals de lunch, voor wandelen (of fietsen) in de openlucht. Er zijn bijna geen cijfers bekend over het aantal mensen dat tijdens de lunchpauze een wandeling maakt. Er zijn slechts vier Nederlandse bronnen die een indicatie geven. Deze bronnen zijn door de vraagstelling en de steekproef echter moeilijk met elkaar te vergelijken. Allereerst is er recent op de website van het dagblad AD een ‘poll’ gehouden waarbij mensen werd gevraagd of zij wel eens aan ‘lunchwandelen’ deden. Van de deelnemers op de site (het aantal is helaas onbekend) antwoordde 59% “Ja, even een frisse neus halen”, 33% “Nee, geen tijd voor” en 8% “Misschien ga ik dit wel doen” (AD, 2002). Uit de eerste resultaten van de Nationale Gezondheidstest (n = 2060) blijkt dat 59% van de deelnemende werknemers de lunchpauze zittend doorbrengt, terwijl 16% in het geheel geen pauze neemt. Slechts 17% brengt de lunchtijd actief door (lopen, sporten of een andere vorm van bewegen). Van de personen die de lunchtijd zittend doorbrengen zou ruim tweederde (39%) de lunchtijd wel actiever door willen brengen. Van deze mensen die een actieve lunch wel ziet zitten voldoet 69% niet aan de combinorm (Proper et al., 2002). Een derde studie vond plaats onder werknemers die werken op een groen bedrijventerrein. Deze resultaten zijn dus niet representatief voor alle Nederlandse werknemers. Bovendien was de respons erg laag (n = 64) en waarschijnlijk ook selectief, waardoor de uitkomsten van de enquête vooral als indicatief beschouwd moeten worden (Jókövi et al., 2000). Met deze beperkingen in het achterhoofd wordt gemeld dat 30 - 63% van de kantoormedewerkers de groene bedrijfsomgeving recreatief gebruikt en/of waardeert. Een belangrijk deel van het recreatief gebruik (94%) bestaat uit wandelen (al dan niet in combinatie met andere activiteiten; Jókövi et al., 2000). Tot slot blijkt uit een onderzoek van Ulrings et al. (2001) dat de mogelijkheid om te lunchwandelen op veel bedrijven wel aanwezig is. Uit een studie onder 278 werknemers en 151 werkgevers blijkt dat bij 64% van de werknemers mogelijkheden aanwezig zijn om in de lunchpauze te gaan wandelen of fietsen. Van de werkgevers gaf 69% aan dat deze mogelijkheid aanwezig was. Hoeveel mensen hier tussen de middag daadwerkelijk gebruik van maken en wat precies wordt verstaan onder ‘het aanwezig zijn van faciliteiten en activiteiten’ voor lunchwandelen is niet duidelijk. Wel blijkt uit deze studie dat in kleine bedrijven meer behoefte aan deze vorm van bewegen is dan grote (zie tabel 9 in paragraaf 4.1.1. voor een gedetailleerd overzicht van de resultaten van deze studie). Behalve deze Nederlandse bronnen is er in de buitenlandse literatuur een aantal verwijzingen naar wandelen te vinden. Miller (1998) vergeleek de effecten van twee populaire componenten van gezondheidsprogramma’s op de werkplek: wandelen en training in spierontspanning. Of dit wandelen tijdens de lunchpauze plaatsvond, is niet bekend. Uit de resultaten na een programma van 8 weken bleek dat de wandelgroep een significante daling van werkstress en een stijging van de fysieke fitheid vertoonde. In de spierontspanningsgroep daalde de werkstress, maar dit was niet significant. Daarnaast vond er echter een significante daling van dwangneurose (‘trait anxiety’) plaats, die niet bij de wandelgroep werd waargenomen.
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
27
Lunchwandelen
In een tweede buitenlandse studie was lunchwandelen onderdeel van een breder pakket van interventies. Titze et al. (2001) beschrijven een interventie van 4 maanden op 6 kantoren van de Zwitserse federale overheid (en 2 controle kantoren). Op elke locatie werd een stuurgroep van betrokkenen geformeerd die een plan opstelde voor de eigen locatie. Er waren hierbij ook bewegingsexperts betrokken. Voorwaarde voor elk programma was dat er in ieder geval acties werden ondernomen ter promotie van dagelijkse activiteiten zoals wandelen, fietsen en traplopen. In het pakket van interventies stond, zoals gezegd, ook lunchwandelen op het programma (p. 109): “during lunch breaks, opportunities were regularly provided for walks guided by a cultural expert, for bird watching with an expert, as well as for attending fitness lessons”. De frequentie van deze activiteit was eens per week gedurende 10 weken. Het aantal deelnemers varieerde tussen 0 en 10 (het totaal aantal deelnemers was 152). Dit lijkt heel weinig, maar ‘jogging in de namiddag’ trok geen of slechts 1 persoon (2 keer georganiseerd), fitness lessen tijdens de lunch 3 tot 8 personen (7 keer georganiseerd) en de wandeldag (‘hiking day’) verviel vanwege het slechte weer. Grotere belangstelling was er voor de actiedagen waarop traplopen werd gestimuleerd (3 keer; 80-120 deelnemers), testen voor stepmachines, hartslag en lichaamscompositie (33-66 deelnemers), een fietstentoonstelling van één ochtend (70 bezoekers) en diverse lezingen over gezonde leefwijzen en bewegen (7-20 deelnemers). Tot slot geven Marks et al. (1984) geven een uitgebreid overzicht van activiteiten voor met name sedentaire werknemers en de bijbehorende (mogelijke) blessures, voorzorgsmaatregelen en omgevingsgevaren. Als mogelijke blessures van wandelen worden genoemd: blaren, onderkoeling of oververhitting, verstuikingen en verrekking of overbelasting van spieren. Negatieve omgevingsinvloeden zijn wind, klimaatsveranderingen (kou, hitte en regen en dan ‘van binnen naar buiten en weer terug), gladde oppervlakken, verkeer en beesten. De benodigde bescherming bestaat uit beschermende schoenen en kleding (ook voor het hoofd). Wandelen wordt door de auteurs genoemd als de beste vorm van beweging voor sedentaire werknemers: het is relatief veilig en er is niet veel meer voor nodig dan een paar goede schoenen, comfortabele kleren, een stopwatch of horloge en een hand om de hartslag vast te stellen. Bovendien is wandelen een laagdrempelige activiteit om mee te beginnen.
Woonwerkverkeer Uit de eerder genoemde cijfers van Hildebrandt et al. (2002) bleek al dat fietsen of wandelen naar het werk een belangrijke bron van lichaamsbeweging kan zijn voor werknemers (ca. 12% van de tijdsbesteding aan lichamelijke activiteit). Uit de resultaten van de Nationale GezondheidsTest (NGT) in 1999 en 2000 (Proper et al., 2000a & 2001; in Ministerie van VWS, 2001) was al bekend dat woon-werkverkeer voor de helft van de deelnemers van de NGT een belangrijke bron van lichaamsbeweging is. Bovendien blijkt dat hier nog veel kansen liggen: ruim een kwart van de deelnemers die met de auto naar het werk gaan, woont op loop- of fietsafstand van het werk. Cijfers van het CBS onderschrijven dit. De gemiddelde woon-werkafstand is toegenomen van 14,3 km in 1990 tot 16,8 km in 2001. Het aandeel van de auto in deze verplaatsingen is in diezelfde periode gestegen van 46,4% tot 50,9%. Deze stijging is voor een groot deel toe te schrijven aan de toegenomen woon-werkafstand; op langere afstanden is de auto altijd het populairste vervoermiddel geweest. Tabel 5 geeft inzicht in de aandelen van de verschillende vervoerswijzen per afstandscategorie voor woon-werkverkeer. Deze cijfers tonen aan dat de ontwikkelingen tussen 1990 en 2001 zeer wisselend zijn: zowel positieve ontwikkelingen voor fietsen op afstanden tot 20 km en de trein (waarbij vaak meer bewogen wordt in het voor- en natransport) op de afstanden vanaf 40 km, ook een afname van wandelen in het algemeen en een toename van het autogebruik op
28
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
Lunchwandelen
afstanden tot 5 km. Bovendien komt nog steeds meer dan 50% van de mensen die op 5 tot 10 km van hun werk wonen met de auto, terwijl met het fietsen van een dergelijke afstand een flinke gezondheidswinst te behalen valt. Uit onderzoek aan de Vrije Universiteit van Amsterdam is bijvoorbeeld gebleken dat voor mensen die weinig bewegen drie keer per week 6 kilometer fietsen naar het werk een flinke conditiewinst kan opleveren (Hendriksen, 1996). Uit Engels onderzoek blijkt dat mensen die regelmatig fietsen de conditie van een sporter hebben en lichamelijk 10 jaar jonger dan hun werkelijke leeftijd zijn (Centrum GBW, 2000a). Uit Fins onderzoek naar woon-werkverkeer, tenslotte, bleek dat gezonde jonge tot middelbare werknemers met een lage tot gematigde fysieke fitheid die gedurende 10 weken te voet of per fiets naar het werk kwamen (gemiddeld 30 minuten per reis) verbeteringen vertoonden in het (aerobe) uithoudingsvermogen, cardiovasculaire belasting, vetgebruik tijdens lichamelijke activiteit en HDL cholesterol (Oja et al., 1998). Uit ander Fins onderzoek blijkt dat fietsen effectiever zou zijn dan wandelen (Oja et al., 1991).
Tabel 5
Aandeel (in %) van vier hoofdvervoerwijzen voor woonwerkverkeer per afstand (cijfers
2001; tussen haakjes het percentage in 1990)
02.5km Auto (bestuurder of passagier) Fiets Lopen Trein
2.55km
510 km
1015 km
1520 km
2030 km
3040 km
21,4
40,3
58,5
69,8
79,2
80,2
80,6
40+ km 74,5
(20,2) 56,9
(38,1) 48,5
(59,0) 28,5
(74,9) 12,6
(77,8) 4,2
(80,1) 0,9
(73,7) 0,3
(79,7) 0,0
(53,2)
(52,2)
(27,0)
(8,8)
(3,6)
(1,3)
(0,5)
(0,2)
18,4
0,9
0,1
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
(21,2)
(0,4)
(0,2)
(0,0)
(0,0)
(0,0)
(0,0)
(0,0)
0,0
0,2
0,6
2,4
5,4
8,8
11,6
21,3
(0,0)
(0,2)
(0,4)
(3,2)
(6,2)
(8,7)
(16,5)
(18,4)
Bron: CBS statline, 26082002
Redenen om wandelend of fietsen naar het werk te gaan zijn (Oja et al., 1998):
Behoefte aan frisse lucht, beweging en fitheid (36-44% gemeten in verschillende seizoenen); Korte afstand naar het werk (20-27%); Goedkopen en comfortabele manier van vervoer (10-27%); Wandelen of fietsen naar de bushalte (10-23%).
Belangrijke voorwaarden voor fietsen en wandelen zijn (Centrum GBW, 2000a):
Goede oplossingen voor technische gebreken (lekke band, kapotte verlichting); hiervoor zijn inmiddels diverse oplossingen in de handel; Goede regenkleding; Mogelijkheden om zich op het werk om te kleden; Eventueel een douchegelegenheid op het werk; Goede sloten en veilige fietsenstalling om diefstal te voorkomen; Beperkte woon-werkafstand en veilige routes van en naar het werk. Daarnaast zijn er extra stimuleringsmaatregelen zoals: - Dienstfietsen en/of het aanbieden van een fiets van de zaak (met hoge korting of gratis) waarbij gebruik gemaakt wordt van fiscale voordelen; - Het aanbieden van fiets- en onderhoudsvergoedingen; - Reiskostenvergoeding voor fiets en OV; - Betaald parkeren voor auto’s; geen of minder ‘auto’s van de zaak; en - Stimuleren van het zakelijk reizen per OV of fiets.
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
29
Lunchwandelen
Er is een aantal studies gedaan naar interventies gericht op stimuleren van wandelen en fietsen naar het werk. Uit een Finse studie onder 1058 werknemers van een industriële locatie van Oja et al. (1998) blijkt dat circa éénderde van de werkzame bevolking wandelend of op de fiets naar het werk ging, en dat ongeveer een kwart hiermee wilde beginnen om het activiteitenniveau op te voeren. Ander Fins onderzoek (n=2014) vond ook dat éénderde al actief was en ruim éénvijfde daarin geïnteresseerd en/of toe in staat was (Vuori et al., 1994). Ook werd gekeken welke interventies wandelen en fietsen naar het werk zouden kunnen stimuleren. Zeer bescheiden promotie zou al kunnen leiden tot significante, positieve verandering van de houding ten opzichte van deze vormen van woonwerkverkeer. Ook zou dit een licht effect hebben op het aantal mensen dat daadwerkelijk gaat wandelen of fietsen en een substantiële verhoging van het aantal mensen dat in hun vrije tijd meer gaat bewegen. Oja et al. (1998) zijn echter niet zeker of deze uitkomsten beïnvloed zijn door een selectieve response op de vragenlijst. Wel bleek duidelijk dat de aandacht voor verkeersveiligheid in de communicatie erg werd gewaardeerd. In een onderzoek van Mutrie et al. (2002) is gekeken naar de effecten van het aanbieden van een zelfhulppakket op de keuze voor het woon-werkverkeer. De onderzoeksgroep bestond uit werknemers (n = 295) die overwogen om wandelend of fietsend naar het werk te gaan, of die dit op onregelmatige basis zelfs al deden (fase van contemplatie en/of voorbereiding; zie paragraaf 4.2.1). Na 6 maanden bleek de interventiegroep 2 keer zo vaak 8 het wandelen naar het werk te verhogen dan de controlegroep die geen pakket kreeg. Voor fietsen bleek er geen effect van het zelfhulp pakket. Na een periode van 12 maanden bleek 25% 9 van de interventiegroep op regelmatige basis een actieve vorm van vervoer voor woon-werkverkeer te gebruiken.
Bewegingsmogelijkheden tijdens de dagelijkse werkzaamheden Ook op het kantoor en de werkplek zijn er mogelijkheden om werknemers meer te laten bewegen. De belangrijksten zijn:
8 9
traplopen in plaats van de lift pakken; inrichting van het kantoor waardoor werknemers tijdens hun werkzaamheden zich moeten verplaatsen; o.a. de locatie van voorzieningen zoals printers, kopieermachines, documentatie, wc’s, kantine of bedrijfsrestaurant, trappenhuis en liften, postkamer etc. werkzaamheden en takenpakket van werknemers: afwisseling van taken en de mogelijkheid deze zelf in te delen waardoor de afwisseling ook in de tijd plaatsvindt, bijvoorbeeld PC gebruik en lees- of correctiewerk afwisselen, vergaderingen spreiden over de week, etc.; daarnaast kan een deel van de ondersteunende werkzaamheden door medewerkers zelf gedaan worden; bijvoorbeeld zelf een kopietje maken of de post naar de postkamer brengen, planten water geven, koffie zetten etc.; de bedrijfscultuur kan beweging stimuleren of afremmen; loop je bij een collega langs of bel of e-mail je hem? Openstaande deuren en (deels) glazen wanden nodigen meer uit dan dichte wanden; er zijn inmiddels ook diverse mogelijkheden om oefeningen tussendoor te doen; tijdens pauzes in het computerwerk kan de PC oefeningen tonen die de beeldschermwerker kan uitvoeren; daarnaast is het echter ook goed mogelijk om tijdens andere activiteiten oefeningen te doen, bijvoorbeeld achter de
95% betrouwbaarheidsinterval: 1,06 - 3,52 95% betrouwbaarheidsinterval: 17-32%
30
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
Lunchwandelen
kopieermachine, als je staat te wachten tot de koffie klaar is, etc.; wel moet uiteraard de bedrijfscultuur dergelijke bewegingen tussendoor toestaan; tot slot kan het meubilair bewegen stimuleren of beperken; voorbeelden zijn zitstatafels en stoelen die een actieve zithouding (en dus bewegen) stimuleren.
Over een aantal van de bovengenoemde bewegingsmogelijkheden zijn studies verschenen. Titze et al. (2001a) onderzochten bijvoorbeeld het gebruik van trappen in kantoorgebouwen. In vier verschillende Zwitserse overheidsgebouwen bleek het gebruik van trappen sterk uiteen te lopen. Het hoogste gebruik (78,6%-86,2% van de verplaatsingen per trap) vond plaats in een gebouw met een licht trappenhuis met weinig traptreden tussen de etages. Het laagste gebruik (31,4%-46,6%) werd gevonden in een gebouw met een donker trappenhuis met veel treden tussen de etages dat bovendien alleen toegankelijk was met een sleutel. Het gemiddelde gebruik was 61,8% tot 68,8% (afhankelijk van de gebruikte meetmethode, waarbij de tweede methode achteraf als het minst betrouwbaar bestempeld is). Titze et al. (2001a) merken overigens op dat deze percentages relatief hoog zijn ten opzichte van eerdere studies. Er vond ook een interventie van 4 maanden plaats om het gebruik van trappen te stimuleren. In deze periode werd informatie verschaft over de relatie tussen bewegen en gezondheid. Daarnaast waren er ‘actiedagen’ waarop mensen gestimuleerd werden om de trap te nemen door bijvoorbeeld het aanbieden van fruit of spelletjes in het trappenhuis, het symbolisch afsluiten van de lift. Het gebruik van de trappen was enige tijd na de interventie gestegen tot 67,1% (p = 0,028) of 71,4% (p = 0,268) (wederom afhankelijk van de gebruikte meetmethode). Over het belang van traplopen merken Titze et al. (2001a) tot slot nog op dat het niet zozeer het extra energieverbruik, of de extra beweging het belangrijkste is, maar de gedragsverandering waarbij traplopen vaak een indicatie is van een meer algemene toename van bewegen. Op de vraag of kantoormeubilair kan bijdragen aan het verlagen van de statische en het verhogen van de dynamische belasting is inmiddels een positief antwoord te geven. Eikhout (1998) concludeert bijvoorbeeld dat mensen in een multi-dynamische stoel meer bewegen dan mensen op andere kantoorstoelen, en dat mensen met een zit-statafel meer variatie in de werkhouding en meer lichaamsbeweging hebben. Door het gebruik van deze tafels kan bijvoorbeeld een deel van de werkzaamheden (telefoneren, e-mail lezen) staand worden verricht. Deelnemers aan een proef met zitsta-tafels bleken gemiddeld 0,5 tot 1 uur per dag, verdeeld over 2 of meer periodes hun taken staand uit te voeren (Van Lingen en Van Rhijn, 1997).
2.3
Conclusie Dit hoofdstuk maakt duidelijk dat het niet zo best gesteld is met de beweging van de Nederlandse bevolking. En dat, terwijl de literatuur hele waslijsten van aandoeningen bevat waarvan bewezen is dat voldoende beweging preventief of curatief werkt. Alhoewel werknemers iets meer bewegen dan de gemiddeld, is ongeveer de helft (4560%) van de werknemers niet actief genoeg volgens de combinorm. Fitte en gezonde werknemers zijn in het algemeen minder, of minder lang ziek. Dit compenseert het eventuele verzuim door blessures, de grootste angst van werkgevers, meer dan voldoende. Andere voordelen van fitte werknemers kunnen een verhoogde productie en werktevredenheid zijn. Er is dus veel te winnen als werkgevers werknemers op een positieve manier stimuleren om meer te bewegen. Behalve gezondheids-, productie-, satisfactie- en verzuimeffecten levert het waardering op van het huidige en nieuw personeel en van derden, zoals klanten. Er zijn diverse manieren waarop werknemers meer kunnen bewegen. De belangrijkste zijn: bedrijfsfitness, lunchwandelen, fietsen en wandelen voor woon-werkverkeer en
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
31
Lunchwandelen
bewegen op het kantoor. Tabel 6 geeft een overzicht van de voor- en nadelen van deze mogelijkheden. Deze tabel is gebaseerd op het hiervoor gepresenteerde literatuuroverzicht en gesprekken in een projectgroep met deskundigen op het gebied van bewegen, arbeidsomstandigheden en groene ruimte. Het voordeel van bedrijfsfitness is dat het aan het niveau van werknemers aangepast kan worden. Het nadeel van deze bewegingsvorm is echter dat de drempel om eraan te beginnen nogal hoog is: er zijn faciliteiten voor nodig, het kost de werknemer en/of gever geld, er moet tijd voor vrij gemaakt worden, de oefeningen kunnen – zeker voor werknemers die nooit veel bewogen hebben – te ingewikkeld of te zwaar zijn, er kunnen op een sportschool kledingcodes heersen waarin dikkere mensen zich niet thuis voelen, etc. Diverse onderzoekers adviseren daarom laagdrempelige vormen van bewegen die beter aansluiten op de wensen van inactieve werknemers. Activiteiten zijn laagdrempelig als ze aansluiten op de dagelijkse activiteiten en –patronen en weinig extra tijd en vaardigheden vereisen. Lunchwandelen, fietsen en wandelen naar het werk en bewegen op de werkplek voldoen hier beter aan dan bedrijfsfitness Van de genoemde laagdrempelige activiteiten zijn de bewegingsmogelijkheden tijdens het werk (zoals oefeningen achter de computer, inrichting van het kantoor, gebruik van de trap i.p.v. de lift) aantrekkelijk omdat ze nauwelijks extra tijd vragen. Het nadeel is dat ze vaak niet de minimale duur van 5 minuten halen, waardoor ze geen bijdrage leveren aan het voldoen aan de bewegings- en fitnormen. Ook zijn er inrichtingskosten zijn als een kantoor ervoor aangepast moet worden. Wandelen en fietsen naar het werk en tijdens de lunchpauze hebben als belangrijkste voordeel dat ze in de buitenlucht plaatsvinden. Het contact met frisse lucht, zon of daglicht (vitamine D) en natuur geeft extra gezondheidseffecten (hoofdstuk 3 gaat hier nader op in). Buitenactiviteiten zijn echter afhankelijk van het weer en ook de omgevingskwaliteit van de werkplek kan belemmerend werken. Bovendien kan de afstand tussen de woning en de werkplek een barrière vormen. Veel werknemers die op loop- of fietsafstand van hun werk wonen reizen echter nog steeds met de auto. Alle bewegingsvormen hebben voor- en nadelen en leveren een specifieke bijdrage aan de gezondheid van de werknemer. Gezien de omvang van de groep werknemers die niet voldoende beweging krijgt en het feit dat die groep nog steeds groeit, lijken alle vormen van beweging welkom. Lunchwandelen, het onderwerp van deze studie, blijkt een zeer laagdrempelige activiteit die toch de gewenste gezondheidseffecten oplevert. De ontspannende werking van wandelen door werknemers is inmiddels in één studie aangetoond en bleek zelfs duidelijker dan die van een spierontspanningstraining (Miller, 1998). Vragen voor vervolgonderzoek zijn:
32
Hoeveel werknemers bewegen in en om de werkplek? Voor woon-werkverkeer bestaan redelijk betrouwbare cijfers, maar voor de andere drie vormen zijn de gegevens schaars. Voor lunchwandelen kunnen mogelijk het Onderzoek VerplaatsingsGedrag (OVG) en/of het TijdsBestedingsOnderzoek (TBO) geanalyseerd worden. Hoe ervaren werknemers en werkgevers de inpasbaarheid van de verschillende bewegingsmogelijkheden? Wat zijn de belemmerende en bevorderende factoren voor lunchwandelen? Hoe is lunchwandelen te optimaliseren (intensiteit, frequentie, duur, extra oefeningen) zodat minimaal aan de verschillende bewegingsnormen wordt voldaan zonder dat de laagdrempeligheid in gevaar komt? Welke mogelijkheden zijn er om ook tijdens regenachtige dagen aan lunchwandelen (of eventuele vervangende activiteiten) te doen?
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
Lunchwandelen
Tabel 6
Overzicht van de voor en nadelen van de verschillende vormen van beweging voor werknemers
(wit = negatief/nadeel; lichtgrijs = licht positief of kan, onder voorwaarden, voordeling zijn; donkergrijs = positief/voordeel)
Kenmerken
Bedrijfsfitness
Lunchwandelen
Woonwerkverkeer
Op kantoor
Intensiteit
Variabel, veelal
Matig intensief
Matig intensief tot
Matig intensief tot
Frequentie
intensief Naar keuze; 23 ×
tot intensief Naar keuze; 5×
intensief Aantal werkdagen;
intensief (traplopen) Hoog; dagelijks
p.w. gewenst
p.w. gewenst
5× p.w. gewenst
meerdere keren
Naar keuze, ≥ 20
Naar keuze, ≥ 30
Afh. van afstand; ≥
Relatief kort
min. gewenst
min. gewenst
2×15 min. gewenst
Ja Nee
Ja Nee
Nee Afh. van activiteit
Tijdsduur
Gezondheids en fitheidseffecten Uithoudingsvermogen↑ Gerichte training alle
Ja Ja, afh. van
spiergroepen
programma
Kracht(training)↑
Mogelijk
Nee
Nee
Zeer beperkt
Blessuregevaar
Ja, maar beperkt
Nauwelijks
Nauwelijks
Nauwelijks
Ontspanning
Ja
Ja
Ja
Onbekend
Mogelijk, afh. van
Groot, maar afh.
Groot gezien de
Nihil, door de duur
frequentie
van frequentie
frequentie
(vaak < 5 min.)
Bij uitstek, afh. van
Mogelijk, afh.
Mogelijk, afh. van
Nihil, door de duur
programma
van intensiteit
intensiteit
(vaak < 5 min.)
Bespaard kosten
Bij meubilair en
Bijdrage aan bewegingsnormen NNGB Fitnorm
Kosten (tijd en geld), benodigdheden en omgevingseisen e.d. (Extra) kosten
Ja, voor werkgever
Geen
inrichting
en/of nemer (Extra) tijdsbesteding
Ja
Nauwelijks; zeker Afh. van afstand; bij eten onderweg
kan sneller zijn Geen
Geen
Begeleiding tijdens
In ieder geval in het
Geen; kan ter
bewegen
begin
motivatie
Faciliteiten en
Apparaten, ruimte,
Evt. functionele
Evt. functionele &
Bij meubilair en
omgevingskenmerken
douche
& esthetische
esthetische eisen,
inrichting
eisen, douche
douche of fiets
Geen; kan ter motivatie
Extra kleding
Sportkleding
Evt. regenkleding
Evt. regenkleding
Geen
Bijzondere
Alleen bij complexe
Geen
Geen
Geen
vaardigheden nodig
oefeningen
Binnen of buitenactiviteit Buitenlucht Daglicht/vitamine D
Nee (wel bij extern) Nee (wel bij extern)
Ja Ja
Ja Ja
Nee Nee
Contact met groen
Meestal niet
Bij groene
Bij groene route
Bij groene werkplek
bedrijfsomgeving
van/naar werkplek
Afh. van inrichting
Onbekend t.o.v.
Beter dan in auto
ruimte
werkplek
Weersinvloeden
Nee (wel bij extern)
Ja
ja
Nee
Verkeersveiligheid
Nee (wel bij extern)
Kan probleem
Kan probleem zijn
Geen probleem
Luchtkwaliteit
Afh. van werkplekinrichting
zijn Verenigbaarheid met andere activiteiten Eten
Niet mogelijk
Mogelijk
Niet gebruikelijk
Mogelijk
Inpasbaar in werk
Nee
Nee, eenvoudiger
Bij uitstek
Bij uitstek Geen probleem
dan bij fitness
activiteiten Inpassing in agenda
Moet ingepland
Afspraken rond
Probleem bij lange
worden
lunch lastiger
afstanden
Sociaal moment
Mogelijk
Mogelijk
Meestal niet
Mogelijk
Randvoorwaarden
Actie van werkgever
Afstand woning tot
Veelal actie
werk beperkt
werkgever nodig
nodig
De grijstint geeft de waarde van een element aan in het licht van gezondheidseffecten en laagdrempeligheid
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
33
Lunchwandelen
34
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
Lunchwandelen
3
DE INVLOED VAN DE FYSIEKE OMGEVING Dit hoofdstuk bevat een overzicht van de huidige inzichten in de (positieve en negatieve) effecten van groen voor werknemers. Groen kan op drie manieren de gezondheid beïnvloeden: door (1) erop uit te kijken; (2) door erin te verblijven; en (3) door erin te bewegen. De eerste paragraaf gaat in op de eerste twee, meer stationaire vormen. De tweede paragraaf gaat in op de relatie tussen de omgeving en beweging. Tot slot volgt een overzicht van de huidige ideeën over de vormgeving en inrichting van (groene) bedrijventerreinen.
3.1
De effecten van uitzicht op en verblijven in een groene omgeving Bijna 80% Nederlanders vindt gezondheid een ‘zeer belangrijk’ aspect van natuur (Buijs & Volker, 1997). In deze paragraaf wordt eerst een beeld geschetst van de algemene effecten van groen op de gezondheid en de mogelijke verklaringen daarvoor. Het gaat hierbij om de effecten van verblijven in en uitzicht op groen. Daarna wordt ingegaan op de relatie tussen groen, gezondheid en werk.
3.1.1
Groen en gezondheid Uit onderzoek van Intomart (1999) blijkt dat de top 5 van natuurvoorkeuren bestaat uit: ‘bossen’, ‘zee, strand en duinen’, ‘meren en plassen’, ‘heuvellandschap’ en ‘heidevelden of zandverstuivingen’. Deze gebieden worden in verband gebracht met ervaringen als ‘ontspanning’, ‘frisse lucht/geuren opsnuiven’, ‘tot rust komen’, ‘omgeven zijn door stilte en rust’ en ‘afleiding van de dagelijkse beslommeringen’. Er is veel onderzoek gedaan naar de relatie tussen groen en gezondheid. Hieruit blijkt dat er een positieve relatie bestaat tussen uitzicht op en verblijven in groen en de algehele gezondheid. Deze relaties zijn echter nog niet of nauwelijks gekwantificeerd (Franke, 2001). Wel zijn er aanwijzingen dat de kwantiteit van het groen belangrijker is voor de gezondheid dan het soort groen (De Vries et al., 2000). Net als voor de relatie tussen bewegen en gezondheid geldt dat het onbegonnen werk is om al het onderzoek op dit gebied samen te vatten, maar dat er wel een aantal verwante inventarisaties is gemaakt (o.a. te vinden in: Elzinga & Wong, 1996; Ten Wolde, 1999; Gijsbertse, 1999; Walter et al., 1999; Franke, 2001). In deze paragraaf wordt volstaan met een opsomming van de belangrijkste effecten van een groene omgeving op de gezondheid van mensen:
Er is in een Amerikaanse studie onder ouderen een negatieve relatie gevonden tussen het aantal bezoeken aan een park en het aantal bezoeken aan een dokter; uit datzelfde onderzoek blijkt dat ouderen die meer bewegen in het park gezonder zijn dan ouderen die minder actief zijn in het park (Payne, 1998); (overigens zegt deze relatie nog niets over oorzaak en gevolg van het dokters- en parkbezoek); Dia’s van natuur en landschap versnellen het cognitief en affectief herstel van respondenten die in een experiment eerst zijn blootgesteld aan een moeilijke vragenlijst (= bron van stress; Van der Wulp, 2000); Onderzoek van Moore (1982) toont aan dat gevangenen met uitzicht op natuur vanuit de cel zich minder snel ziek melden dan gevangenen met uitzicht op het gevangeniscomplex; Kaplan (1984) deed onderzoek onder 49 deelnemers aan een wildernisvakantie van 9 dagen. Deze vrijwilligers beschrijven veel psychologische baten zoals meer energie, meer tevredenheid, een positievere instelling, meer harmonie met de
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
35
Lunchwandelen
natuur en minder snel geïrriteerd zijn (sociale processen in de groep en zelfselectie van respondenten zijn in dit onderzoek echter niet uit te sluiten) Volgens Professor Gleichman (1963) is de belangrijkste functie van groen voor de moderne stadsmens het “Wohnen ohne Gegenüber”: wonen zonder overburen; dit geeft de rust en privacy die mensen in huis zoeken nadat men in bedrijf en verkeer aan drukte is blootgesteld; De mate van stedelijkheid vertoont geen samenhang met indicatoren voor gezondheid, maar de hoeveelheid groen in de leefomgeving wel - ook als gecontroleerd wordt voor selectie-effecten van socio-economische variabelen. Mensen in een groenere omgeving rapporteren minder gezondheidsklachten (0,15 klachten minder per inwoner voor elke 10% meer groen), voelen zich in het algemeen gezonder en hebben een betere mentale gezondheid; deze relatie is het sterkst in de middelste klassen van stedelijkheid, voor huisvrouwen en bejaarden en voor lager opgeleiden (De Vries et al., 2000); Ziekenhuispatiënten met uitzicht op bomen herstellen sneller, gebruiken minder en minder sterke pijnstillers en hebben minder klachten na een operatie dan patiënten met uitzicht op een muur (Ulrich, 1984); Coss (1990) vond een lagere bloeddruk in pre-operatieve ruimtes in een ziekenhuis waar afbeeldingen van een natuurlijke omgeving op het plafond is aangebracht; de controlegroep bestond uit patiënten die niet naar deze afbeeldingen keken of die keken naar een afbeelding van een surfer in de golven; en Uit Duits onderzoek blijkt dat managers slechts voor 25% op het werk (tijdens vergaderingen of achter het bureau) inspiratie krijgen; de rest krijgen ze daarbuiten, vooral tijdens ontspanning. Natuur blijkt de beste inspiratiebron, daar wordt 28% van de creatieve ideeën geboren (Van Bergen, 1995).
Dit is slechts een aantal voorbeelden van studies die de gunstige effecten van de natuur op de geestelijke en lichamelijke gezondheid aantonen. Het gaat met name om psychische effecten zoals stressreductie, ‘je gezonder voelen’, een beter concentratievermogen en meer creativiteit, maar ook om meer fysieke zaken zoals een verlaging van de bloeddruk, minder ziektemeldingen, minder gebruik van pijnstillers, e.d. Overigens heeft groen niet alleen positieve effecten op de gezondheid. Duijm (2000) geeft aan dat natuur in de stad negatieve gevolgen kan hebben door bijvoorbeeld allergieën en irritaties. Van den Berg en Van den Berg (2001) noemen plantensappen, eikenprocessierups en bijen- en wespensteken die veel irritatie en pijn kunnen veroorzaken. Ook de overdracht van ziekten door dieren is gevaarlijk. Vroeger waren dat ziekten als cholera, tyfus, pest en hondsdolheid; tegenwoordig ziekten als modderkoorts (door veldmuizen), de ziekte van Weil (ratten), de ziekte van Lyme (teken) en malaria (muggen). Daarnaast kunnen er ongelukken in de natuur gebeuren, vooral valpartijen en verdrinken. Hull & Harvey (1989) benadrukken gevoelens van fysieke en sociale onveiligheid, met name in wijken met criminaliteit. Uit ander onderzoek blijkt echter dat in groene omgevingen het aantal misdrijven lager is (Kuo & Sullivan, 2001). Mogelijke verklaringen worden gezocht in de grotere sociale controle doordat er meer mensen naar buiten gaan als de omgeving groen is, en het feit dat mensen in een groene omgeving minder vermoeid, minder snel geïrriteerd en meer beheerst zijn. Interessant in dit verband is het begrip ‘therapeutische landschappen’. Deze worden omschreven als: “die veranderende plaatsen, settings, situaties, locaties en milieus die zowel de fysieke als de psychologische omgevingen omvatten die geassocieerd worden met behandeling of heling; zij hebben een reputatie op het gebied van het bereiken van fysieke heling” (Gesler, 1993, p. 171; in: Williams, 1998). Deze landschappen hoeven overigens geen natuurlandschappen te zijn, alhoewel deze in studies naar de helende en herstellende dimensies van therapeutische landschappen wel vaak voorkomen (Williams, 1999). Kearns en Collins (2000) beschrijven bijvoorbeeld de ontwikkeling van gezondheidskampen in Nieuw Zeeland vanaf 1919. Deze kampen waren bedoeld voor meisjes en jongens met een minder dan gemiddelde gezondheid
36
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
Lunchwandelen
waarvoor routine, instructies en de rust van het platteland op therapeutische wijze werden gebruikt (de Nederlandse variant zijn de ‘bleekneusjeskampen’). Dit maakt nieuwsgierig naar de (huidige) verklaring voor de genoemde effecten van de natuur op de geestelijke en lichamelijke gezondheid van de mens. Kaplan en Kaplan (1989) zoeken vooral een psychologische verklaring en gebruiken hiervoor de term ‘mentale vermoeidheid’. Wanneer iemand vermoeid is, heeft hij vooral moeite met het vasthouden van zijn aandacht en heeft dit een negatieve invloed op zijn of haar functioneren. Door te verblijven in ‘restorative environments’ kunnen mensen hun mentale vermoeidheid verminderen. De auteurs erkennen dat er vele ‘restorative environments’ zijn, maar op basis van wildernis- (en ander) onderzoek formuleren zij vier sleutelelementen die bijdragen aan het herstellend vermogen van een omgeving:
Ontsnappen uit de dagelijkse omgeving; Verbondenheid en omvang van de natuurlijke omgeving: alleen een voldoende groot gebied kan het gevoel oproepen dat je ‘in een heel andere wereld bent’; Er moeten elementen zijn die fascineren en die mensen bezig houden; De kenmerken van de omgeving moeten in overeenstemming zijn met de activiteit die iemand (wil of) gaat beoefenen; een natuurlijke omgeving biedt uit evolutionair oogpunt veel mogelijkheden omdat de mens een bepaalde predispositie heeft om zich bezig te houden met eten, onderdak, vuur en vervoer.
Kortom, de afname van de geestelijke vermoeidheid ontstaat doordat het hoofd even ‘leeggetrokken’ wordt. Daarnaast is er ook nog een stroming die er van uit gaat dat de reactie op de natuurlijke omgeving meer gevoelsmatig is dan cognitief. In deze visie heeft de natuur een kalmerend effect omdat er weinig stimuli zijn. Ulrich behoort tot deze laatste stroming (Ten Wolde, 1999) en stelt bijvoorbeeld dat het kunnen volgen van weers- en seizoensinvloeden in onze naaste omgeving stimulerend werkt op de menselijke geest (Wijchman, 2002). Daarnaast zijn er culturele en evolutionaire verklaringen. De culturele verklaring zegt dat we door onze cultuur geconditioneerd zijn om van natuurlijke elementen te houden en een hekel te hebben aan steden waar groen ontbreekt (Ten Wolde, 1999). Prof. Sorte (1995) van de Landbouwuniversiteit Alnarp in Zweden zoek het meer in een evolutionaire verklaring. De mens is gedurende duizenden jaren geëvolueerd in een ander soort omgeving dan de stedelijke waarin hij nu leeft. Wanneer de mens verblijft in een omgeving waaraan hij niet volledig is aangepast, moet hij een deel van zijn mentale energie voortdurend aanwenden om zich af te schermen van die omgeving. Wanneer de mens in een natuurlijke omgeving verblijft, vindt hij een zinvol referentiekader voor zijn zintuiglijke vermogens en komt hij tot rust. Het ervaren van een soort mentale energie is, op deze manier bezien, een gevolg van een minder groot verbruik van mentale energie.
3.1.2
Groen en gezondheid op het werk Er is ook veel onderzoek gedaan naar de effecten van groen op het werk. Dit onderzoek gaat vaak echter alleen in op de effecten van planten op de werkplek (bijvoorbeeld Fjeld, 1995, 1996, 2001; Centrum GBW 2000b & 2000d; DTV, 2001). In het algemeen blijkt dat groen in de werkomgeving effect heeft op (Franke, 2001):
De productiviteit: de effectiviteit en productiviteit van werknemers neemt toe doordat het welbevinden en het concentratievermogen toenemen; ook wordt het creatieve vermogen gestimuleerd; Het ziekteverzuim: de groene werkomgeving zorgt voor schonere lucht en betere luchtvochtigheid; hierdoor verbetert direct de geestelijke en lichamelijke gezondheid en neemt het ziekteverzuim af. Fjeld (1995) meldt bijvoorbeeld een afname van het aantal medische klachten. Daarnaast zijn er indirecte effecten doordat een groene werkomgeving stressverminderend werkt en mensen in een
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
37
Lunchwandelen
prettige werkomgeving minder snel geneigd zijn om zich ziek te melden. Fjeld (1995) vond bijvoorbeeld een afname van het ziekteverzuim van 15,85% naar 5,55%. Overigens maakt het volgens Ulrich niet uit of werknemers zich in binnen- of buitengroen kunnen opladen. Hij vond in zijn onderzoeken dat verplegend personeel dat zich regelmatig kan terugtrekken in een groene omgeving, beter met stress om kan gaan. Het verblijf in een (binnen- of buiten-) tuin doet de stress in rap tempo afnemen, en die stress loopt minder snel weer op wanneer het personeel weer aan de slag gaat (Wijchman, 2002). Volgens Meerdink et al. (1988) zijn voor de beleving van het uitzicht vanuit het kantoor belangrijk: ruimtelijk gevoel, de informatie over het weer en groenelementen en het zien van beweging. Er zijn maar twéé onderzoeken gevonden naar de relatie tussen ‘buitengroen’ en werk. Kaplan (1993) beschrijft deze twee onderzoeken. In het eerste onderzoek zijn 168 werknemers verdeeld over drie groepen. Twee groepen met vergelijkbaar werk in een kantoor, waarvan één groep met en één groep zonder uitzicht op groen. De derde groep bestaat uit mensen die buiten in een natuurlijke omgeving werken. De werknemers in deze laatste groep gaven aan minder gefrustreerd te zijn, een minder veeleisende baan te hebben en minder gezondheidsklachten dan de andere twee groepen. Aangezien deze groep een ander soort werk deed, zijn deze resultaten echter niet goed vergelijkbaar. De belangrijkste uitkomst in de andere twee groepen was dat de groep met uitzicht op natuur minder kwaaltjes rapporteerde (2.45 uit een lijst van 11) dan de groep zonder zicht op natuur (3.02 uit 11). Het tweede onderzoek is uitgevoerd onder 615 kantoorwerknemers. Zij zijn gevraagd naar hun tevredenheid over het uitzicht en moesten die waardering uitdrukken in een getal. Uit het onderzoek blijkt dat het aantal bebouwde elementen, geen bijdrage levert aan het herstellend vermogen van het uitzicht. De hoeveelheid groen heeft hier echter wel een sterke invloed op. Het uitzicht zonder aanwezigheid van groen werd gemiddeld gewaardeerd met 2.22, het uitzicht met een minimale hoeveelheid groen met gemiddeld 2.91 en de uitzichten met twee of drie groenelementen gemiddeld 3.40, respectievelijk 3.58. Bovendien voelden de werknemers met een groen uitzicht zich in het algemeen beter, minder gefrustreerd, enthousiaster en geduldiger. De resultaten van beide onderzoeken zijn gebaseerd op waarderingen die participanten geven aan een groen uitzicht. Er wordt niet direct gemeten wat de effecten zijn op gezondheid, stress en productiviteit. Uit deze onderzoeken concludeert Kaplan (1993) dat ramen een bijdrage leveren aan het welzijn van werknemers. Ook al kijkt men uit op een parkeergarage, wanneer hierbij natuurlijke elementen aanwezig zijn, wordt dit toch positief gewaardeerd. Bovendien benadrukt Kaplan dat ramen niet de enige manier zijn om in aanraking te komen met natuur. Ook groen om in te wandelen, lunchen en pauzeren, is belangrijk.
3.2
Groen en beweging Uit het voorgaande blijkt dat uitzicht op en verblijven in een groene omgeving gunstig zijn voor de fysieke en geestelijke gezondheid van werknemers. De derde manier waarop een (groene) omgeving een positief effect kan hebben op de gezondheid is door erin te bewegen (zie figuur 1 in hoofdstuk 1). De vraag hierbij is of groen in de buitenlucht extra effecten heeft bovenop die van bewegen. Bewegen kan immers ook binnen in het kantoor of een speciaal daarvoor ingerichte fitnessruimte. Bovendien hoeft de omgeving niet groen te zijn. Een werknemer kan ook bewegen in een ‘stenige buitenomgeving’. Hierbij geniet hij of zij wel van buitenlucht en daglicht, en vallen alleen de effecten van het verblijven in een groene omgeving weg.
38
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
Lunchwandelen
Een groene omgeving draagt dus alleen extra aan het lunchwandelen bij wanneer deze, meer dan een stenen of een binnenomgeving, de werknemer uitnodigt om erin te gaan wandelen. Hiervoor is inzicht nodig in de vraag of de omgevingskwaliteit van invloed is op de beslissing om tijdens de lunch een wandeling te gaan maken. Dat is het onderwerp van deze paragraaf. Wederom geldt dat er nauwelijks gegevens zijn over het effect van de omgeving van een kantoor op het wandelgedrag van werknemers, of zelfs in het algemeen over de effecten van de omgeving op wandelgedrag. Deze informatie is wel belangrijk, want uit een Australische studie blijkt bijvoorbeeld dat de kans op een wandeling in het algemeen kleiner is als mensen hun omgeving als ‘minder esthetisch aantrekkelijk’ of ‘minder comfortabel’ beoordelen (Ball et al., 2001). Ook uit surveys in zes Europese landen blijkt dat het activiteiten niveau van volwassenen beïnvloed wordt door ‘omgevingsfactoren die activiteit bevorderen’ (Rutten et al., 2001). Wat men verstond onder ‘minder aantrekkelijk‘ of ‘activiteitbevorderend’ wordt echter niet gemeld. Ook Hillsdon en Thorogood (1996) komen tot de conclusie dat een aangepaste omgeving mensen aanzet tot een actievere leefstijl. Ander onderzoek gaat wel in op de omgevingskenmerken die mensen in het algemeen positief waarderen om in te wandelen. In een Amerikaanse studie blijkt bijvoorbeeld dat mensen vaker (≥ 20× per maand tegenover 0-19× per maand) geneigd zijn minimaal 1 mijl (1,6 km) te lopen als de omgeving gebouwd is vóór 1973 (Berrigan & Troiano, 2002). Een andere Amerikaanse studie vond dat bewoners van gebieden in Los Angeles die na de tweede Wereldoorlog niet aangepast zijn aan gemotoriseerd verkeer tot 25% meer geneigd waren om regelmatig naar het werk te lopen dan bewoners van gebieden die wel voor verkeer geschikt gemaakt zijn (Cervero & Gorham, 1995). Deze kenmerken zijn niet direct naar de Nederlandse situatie te vertalen, maar geven wel een aanwijzing dat de omgeving kan uitnodigen (of belemmeren) om te gaan wandelen. Meer algemeen concluderen Owen et al. (2000) dat het aantal veilige en comfortabele faciliteiten voor wandelen een voorspeller is voor het wandelniveau in een omgeving. En Bauman et al. (1999) vond dat inwoners van kustgebieden 23% minder kans hadden om niet te bewegen en zij waren bovendien 27% meer geneigd om een activiteitenniveau te ontwikkelen dat het risico op hart- en vaatziekten verminderd. Al met al is er dus inmiddels een aantal studies gedaan die aantonen dat de omgeving invloed heeft, maar de vraag of een ‘groene omgeving’ werknemers uitnodigt om te gaan wandelen, is nog niet concreet beantwoord. Bij onderzoek naar de kenmerken die een omgeving aantrekkelijk maken voor wandelen is een belangrijk gegeven dat de mens zijn omgeving niet objectief waarneemt, maar alleen de fysieke werkelijkheid in de geest reconstrueert. Bij deze reconstructie brengt de persoon de eigen persoonlijkheid, belangen, inzichten, houding etc. mee. De ervaring van een landschap is in dit opzicht dus een wisselwerking tussen de fysieke werkelijkheid en de subjectieve waarnemer (Van Zoest, 1994). Volgens Pronk et al. (1997) kan op basis hiervan gesteld worden dat de factoren die aantrekkingskracht veroorzaken bepaald worden door de interactie van de omgeving en een persoon. Bij de zoektocht naar de factoren die de aantrekkingskracht van een omgeving bepalen, moet daarom in eerste instantie gekeken worden vanuit het individu. Waar letten mensen op bij de beoordeling van hun omgeving? En wat zijn de criteria die zij bij die beoordeling hanteren? Bij het ontrafelen van de aantrekkingskracht van stadsparken zijn Pronk et al. (1997) uitgegaan van een vijftal belevingsdimensies (Boerwinkel, 1992; in Pronk et al. 1997):
Exploratief kijken: Wat is er? Hoe beleef ik het? En hoe zou ik de omgeving kunnen gebruiken? Deze vorm van beleving komt veel voor bij bezoekers die voor de eerste keer in een omgeving verblijven; Instrumenteel benaderen: Voldoet de omgeving aan het gebruikersdoel? Existentieel betrokken zijn: Welke fundamentele relatie heb ik met deze omgeving? Hoe wordt deze relatie bepaald door ontwikkelings-, persoons- en persoonlijkheidskenmerken?
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
39
Lunchwandelen
Benaderen vanuit een cultuurgrondhouding: Hoe verhoudt zich deze omgeving tot mijn fundamentele visie ten aanzien van de ideale omgeving? Deze betrokkenheid overstijgt die van het existentiële niveau en grijpt in op de cultuur van een groep mensen; Kijken vanuit een sociale definitie: Wie maakt er gebruik van de omgeving en voel ik mij daarbij thuis of te gast?
Voor lunchwandelen lijken de exploratieve en instrumentele benadering en de sociale definitie in eerste instantie het meest voor de hand te liggen. Uit de factoren die Pronk et al. (1997) voor stadsparken noemen, zijn de volgende factoren waarschijnlijk van belang voor wandelen in de buurt van het kantoor:
de structuur van de omgeving, inclusief duidelijkheid en oriëntatiepunten, de aanwezigheid van elementen die een zekere mate van complexiteit geven zoals hoogteverschillen, zwaartepunten, zichtassen, e.d. en de verhouding zon/schaduw; de mogelijkheden voor beweging: de aanwezigheid van paden, de mogelijkheid voor een rondgang, informatie- en routeborden; de aanwezigheid van gebruiksruimten in of nabij het park; voor lunchwandelen zou bijvoorbeeld de aanwezigheid van horeca, een buurtwinkel of een lunchroom aantrekkelijk kunnen zijn; daarnaast kunnen andere gebruiksruimten (ligweiden, visvijver, etc.) levendigheid brengen doordat er andere mensen gebruik van maken; elementaire voorzieningen zoals bankjes, vuilnisbakken en informatie- en routeborden; toegankelijkheid en bereikbaarheid: dit is met name voor lunchwandelen van belang omdat werknemers maar beperkt de tijd hebben tijdens hun pauze; als een groene omgeving te ver weg ligt, of het is moeilijk om er (in) te komen dan zal de omgeving weinig aantrekkingskracht hebben; de aanwezigheid van andere mensen biedt sociale controle (veiligheid), maar kan ook als bedreigend ervaren worden als er duidelijke sociale claims uit gaan van het gebruik door anderen; conditie van de omgeving (ziet het er verzorgd en veilig uit?); fysiek en visueel contact: de mate waarin de wandelomgeving ruimtelijk en visueel verbonden is met de omliggende omgeving; en maatschappelijk contact: voor de aantrekkingskracht van een (groene) omgeving voor meer dan alleen de directe omgeving is het wenselijk dat niet slechts de direct ‘omwonenden’ (inclusief ‘omwerkenden’) ervan gebruik maken.
Op langere termijn zijn echter ook de existentiële betrokkenheid en de cultuurgrondhouding van belang voor de aantrekkingskracht van een omgeving, óók voor lunchwandelen. Werknemers kunnen immers jaren achter elkaar gebruik maken van dezelfde omgeving. Voor de existentiële betrokkenheid noemen Pronk et al. (1997):
Identificatie: bijvoorbeeld door de ouderdom, de recreatieve locatie, bekendheid (bijvoorbeeld door herhaald bezoek), herkenbaarheid, karakter en beeldvorming; Relativering: de omgeving voorziet in behoeften die elders niet voorhanden zijn (rust, stilte, avontuur, beweging, ontspanning door passieve beleving (kijken)); Persoonlijke ontwikkeling: de omgeving voorziet in speciale voorzieningen of elementen zoals bewegingsactiviteiten, cultuur, studie van flora en fauna e.d.;
Voor de belevingsdimensie vanuit de cultuurhouding laat een persoon zich leiden door zijn of haar fundamentele visie t.a.v. de ideale omgeving (voorkomend vanuit een bepaalde visie op de sociale organisatie van mensen, de houding ten opzichte van de natuur, etc.). Wil een omgeving een grote aantrekkingskracht hebben voor een zeer heterogene groep mensen dan moeten er verschillende accenten in worden gelegd. Voor stadsparken zijn dit volgens Pronk et al. (1997):
40
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
Lunchwandelen
Natuur: frisse lucht, veel groen, ongereptheid, materiaal gebruik, beplantingssoorten, natuurlijke paden etc.; Cultuur: cultuurlijke beplanting (vorm/snoei, exoten, sierbeplanting), beelden, fonteinen, monumentale gebouwen of lanen, overzichtelijkheid, functiescheiding, rechte paden etc.; en Sociaal: activiteiten/evenementen in groepsverband, aanwezigheid van een sociaal gebouw, plekken (langs routes) waar mensen zich ophouden en de mogelijkheid van paraderen.
Het is natuurlijk de vraag of werknemers een heterogene groep zijn en of aan alle factoren tegemoet gekomen moet worden om een aantrekkelijke omgeving voor lunchwandelen te creëren. Bij recreatief gebruik van bedrijventerreinen door omwonenden, of andersom, het gebruiken van stadsparken voor lunchwandelen, is het echter wel van belang alle factoren in de overwegingen mee te nemen.
Tabel 7
Een model van de invloeden van de fysieke omgeving op wandelen in de lokale omgeving
(tussen haakjes het relatief belang voor wandelen als recreatieve activiteit/wandelen als vorm van transport)
Kenmerk
Elementen
Relatief belang
Onderdelen
Relatief belang
Functioneel
Loopoppervlakte
(0,25**/0,26**)
Type pad
(0,39*/0,28*)
Type oppervlakte
(0,24**/0,17**)
Esthetisch
(o,18*/0,33***)
(0,18***/)
Directe route Breedte
(/0,11*) a (1,00 /)
Verkeer
(0,28*/0,32**)
Volume
(0,43*/*)
Snelheid
(0,35**/0,50*)
Verkeersregelinstallaties
(0,22*/0,50*)
Straatontwerp
(0,26**/0,30***)
en wegenpatroon
Ontwerp kruisingen
(0,20***/0,20**)
(‘permeability’)
Afstand tussen kruisingen
(0,16**/0,20**)
(0,29*/0,42*)
Andere toegangspunten
(0,38*/0,40***)
Persoonlijk
(0,60*/0,50**)
Verlichting
(0,48**/0,50***)
Surveillanten
(0,52**/0,50***)
Verkeer
(0,40*/0,50**)
Kruisingen
(0,35**/0,40*)
Hulpmiddelen voor oversteken
(0,33**/0,40***)
Breedte van randen/stoepen
(0,32*/0,20**)
Bomen
(0,20***/)
Tuin(onderhoud)
(0,11***/)
Straatonderhoud
(0,17**/)
Schoon/netheid
(0,18***/0,50***)
Vervuiling
(0,18***/0,50***)
Straatbeeld
Uitzicht Bestemming
(o,19***/0,11**)
Continuïteit Straten
Toegankelijkheid
Veiligheid
Onderhoud
Faciliteiten
a
(0,55**/1,00 )
(0,45**/) a
a
(1,00 /1,00 )
Parken
(0,16***/)
Uitzichten
(0,56**/)
Architectuur
(0,44***/)
Parken
(0,60*/)
Winkels
(0,40*/0,30***)
Diensten
(/0,25**)
Locale faciliteiten
(/0,15**)
Parkeergelegenheid voor
(/0,10**)
vervoermiddel OV
(/0,20*)
*** veel overeenstemming tussen betrokken experts over deze waarde (IQR < 10); ** redelijk niveau van overeenstemming(IQR = 10); * laag niveau van overeenstemming (IQR > 10); () geen mening gevraagd aan experts a
Geen gewicht toegekend omdat er slechts één factor betrokken is; gewicht = 1,00
Bron: Pikora et al. (2002) (vertaald en layout aangepast)
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
41
Lunchwandelen
Pikora et al. (2002) hebben op basis van een literatuurstudie en interviews met experts een model ontwikkeld dat wandelgedrag in de lokale omgeving in relatie brengt met de fysieke omgeving. Dit model is in tabel 7 weergegeven. Hierin is het relatief belang van verschillende kenmerken en items ook opgenomen. Dit belang is bepaald m.b.v. een Delphi studie met een panel van locale, nationale en internationale experts. Het relatieve belang van alle onderdelen binnen een element telt steeds op tot 1,00; hetzelfde geldt voor het relatieve belang van alle elementen binnen elk kenmerk. Uit deze tabel blijkt dat voor recreatief wandelen groene elementen zoals parken, bomen langs de straat en tuinen meer dan een kwart ((0,20+0,11+0,16) * 0,55 = 0,26) van de esthetische waarde van een omgeving bepalen. Bij wandelen als transportmiddel worden deze elementen helemaal niet van belang geacht volgens deze studie. Ook blijkt een park om naar toe te lopen zeer belangrijk; mensen lopen niet graag doelloos rond. Winkels blijken voor recreatief wandelen aantrekkelijk, dus wellicht ook voor lunchwandelen. Helaas blijkt uit deze studie niet wat het belang van de verschillende kenmerken ten opzichte van elkaar is. Zijn bijvoorbeeld de esthetische aspecten voor de recreatieve wandelaar belangrijker dan de veiligheid of de functionaliteit? Een andere vraag is welke rol de verschillende kenmerken, elementen en/of onderdelen spelen in de keuze om (al dan niet) te gaan wandelen, en of die rol hetzelfde is in bijvoorbeeld in de routekeuze (als de keuze om te gaan wandelen reeds is gemaakt)? Ook is de gekozen onderzoeksmethode niet volledig vrij van subjectieve elementen en is de studie niet in Nederland uitgevoerd. Het is dus de vraag in hoeverre de genoemde kenmerken, elementen en/of onderdelen en het relatieve belang daarvan van toepassing zijn op de situatie in ons land. Tot slot is het de vraag of het model van Pikora et al. (2002) wel volledig is. Er wordt bijvoorbeeld wel gesproken over continuïteit van paden (functioneel kenmerk), maar bijvoorbeeld niet over aspecten die te maken hebben met routes (lengte, variatie daarin, keuzemogelijkheden, etc.). In Nederland hebben Goossen et al. (1997) een set indicatoren ontwikkeld voor de recreatieve kwaliteit van het landelijk gebied voor wandelen en fietsen. De 18 kenmerken zijn onderverdeeld in indicatoren voor belevingswaarde en voor gebruikswaarde. Belangrijk daarbij is dat kwaliteitseisen verschillen per recreatieactiviteit. Voor wandelen zijn deze kwaliteitseisen weergegeven in tabel 8.
Tabel 8
Relatieve belang (%) van kwaliteitsindicatoren voor de recreatievorm wandelen
Indicator
Belang
Toegankelijkheid
19,78
Grondgebruik
16,18
Veiligheid
12,08
Mate van stilte
9,30
Drukte
7,44
Wandelmogelijkheden
5,17
Parkeerplaatsen
4,81
Wilde planten en dieren en observatiehutten
4,79
Honden
4,14
Gemarkeerde wandelroutes en informatiepanelen
3,39
Rustpunten
3,20
Reliëf
3,18
Oevers
2,06
Afstand (bereikbaarheid)
1,41
Openbaar vervoer
1,11
Bezienswaardigheden
0,87
Speelmogelijkheden
0,84
Verharding
0,24
Bron: Goossen, Langers en Lous (1997)
42
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
Lunchwandelen
Alhoewel het belang van de verschillende indicatoren is aangegeven voor wandelen in de vrije tijd (en niet voor wandelen onder werktijd) en specifiek in het landelijk gebied, zijn er wel enkele aandachtspunten voor lunchwandelen uit te halen. Uit de tabel blijkt bijvoorbeeld dat toegankelijkheid het allerbelangrijkste kwaliteitskenmerk van het landelijk gebied voor wandelen is. Deze indicator had in de studie van Goossen et al. (1997) de waarden “Vrij toegankelijk” (hoogste waardering), “Toegangskaart kopen of lidmaatschapskaart tonen” en “Niet toegankelijk, alleen langs wandelen” (laagste waardering). Waarschijnlijk geldt in versterkte mate voor lunchwandelen dat gebieden vrij toegankelijk moeten zijn. Het bezoek heeft immers een hoge frequentie en mensen willen waarschijnlijk niet tijdens hun halfuurtje pauze in een rij gaan staan voor een kaartje. In het geval van toegangs- of lidmaatschapskaarten, kan het bedrijf echter ook voor haar werknemers deze kaarten aanschaffen. Op deze wijze treedt het bedrijf als een soort donateur van de omliggende gebieden op en ondersteunt het bedrijf de instandhouding (of zelfs de uitbreiding) van de groengebieden in haar omgeving. Behalve toegankelijkheid zijn ook grondgebruik en veiligheid belangrijk. De indicator grondgebruik had de volgende mogelijkheden (in volgorde van aantrekkelijkheid):
bossen (hoogste waardering); zand-, heide- en duingebieden; oud, klein stadje of dorpje met agrarisch grondgebruik; bossen afgewisseld met akkers of grasland of zand-, heide- en duingebieden; aangelegd recreatiegebied; akkers of grasland; en industrie- of glastuinbouwgebied (laagste waardering).
Als deze voorkeuren ook gelden voor lunchwandelen is hieruit op te maken dat groene, natuurlijke omgevingen de voorkeur genieten boven grootschalige agrarische gebieden, kunstmatige, industriële terreinen en zelfs boven aangelegde recreatiegebieden. Uit de voorkeur voor een “oud, klein stadje of dorpje met agrarisch grondgebruik” kan echter ook de conclusie getrokken worden dat oude stedelijke omgevingen ook redelijk kunnen voldoen aan de gewenste omgevingskwaliteit voor wandelen tijdens de lunch. Ten aanzien van (sociale en/of verkeerstechnische) veiligheid waarderen wandelaars als veilig bekend staande gebieden uiteraard hoger dan gebieden die (voor een klein deel) bekend staan als onveilig. Ook blijken zowel stilte (rust) als drukte belangrijk. Deze laatste indicator vertoont waarschijnlijk veel overeenkomsten met de ‘aanwezigheid van andere mensen’ uit de studie van Pronk et al. (1997). Aan de wandelmogelijkheden in en om bedrijventerreinen zullen waarschijnlijk iets andere eisen gesteld worden dan die in het landelijk gebied. Allereerst zullen werknemers waarschijnlijk geen wandelschoenen en extra comfortabele kleding aan (willen) trekken of zich op kantoor omkleden. Dit stelt eisen aan de kwaliteit van de paden: verhard of semi-verhard. Ook zullen er meer mogelijkheden moeten zijn voor het maken van kleinere rondjes. Men heeft immers meestal slechts een half uur de tijd. Met een gemiddelde wandelsnelheid van 5 km per uur zouden er dus voldoende mogelijkheden zijn om rondjes van 2-2,5 km te lopen. Als mensen echter onderweg ook nog andere activiteiten ondernemen (bijvoorbeeld brood, een ijsje of kleine boodschappen halen), of langzamer lopen omdat er met collega’s gepraat wordt, dan zijn de gewenste routemogelijkheden zelfs nog korter. Tot slot is de bereikbaarheid van (groene) wandelgebieden zeer belangrijk voor wandelen tijdens de lunchpauze. Bervaes et al. (1996), stellen de afstand die een wandelaar vanaf huis wil afleggen naar een aantrekkelijk groengebied op maximaal 500 meter voor een wandeling van ca. 45 minuten (ca. 3750 meter; dit is een veel voorkomende afstand en tijdsbesteding voor het maken van een wandeling vanaf huis). Waarschijnlijk ligt deze afstand voor lunchwandelen lager.
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
43
Lunchwandelen
Het belang van de afstand blijkt ook uit een studie van Ploeger et al. (2000) naar de invloed van omgevingskenmerken op de gebiedskeuze voor wandelen en fietsen in stadslandschappen. Afstand blijkt bij wandelen (en fietsen) vanuit huis bepalend voor het gebied waarin gerecreëerd wordt. Voor wandelen na een autorit is de aantrekkelijkheid van het landschap bepalend voor de gebiedskeuze. Open natuur en gesloten bosrijk landschap aantrekkelijker worden aantrekkelijke gevonden dan open landschap met landbouw of stedelijk gebied. Aangezien lunchwandelaars meestal niet in de gelegenheid zijn om eerst een autorit naar een aantrekkelijk gebied te maken, zijn zij aangewezen op de kwaliteit van omgeving van het kantoorgebouw. De aanwezigheid van gemarkeerde wandelroutes lijkt met name voor lager opgeleiden en vrouwen een belangrijke motivatie om vaker te gaan wandelen. In een studie in Missouri, USA, vonden Brownson et al. (2000), bijvoorbeeld dat vrouwen, hoger opgeleiden, mensen met een inkomen van minimaal 35.000 dollar per jaar en mensen die vaak wandelen vaker gebruik maken van wandelpaden (voor wandelen in de vrije tijd). Bovendien bleek dat veel wandelaars de frequentie van wandelen verhogen zodra zij begonnen met het gebruik van de gemarkeerde wandelroutes. Dit gold met name voor vrouwen en mensen een lagere opleiding (hooguit high school). Uit het bovenstaande is te concluderen dat een groene omgeving veruit favoriet is voor wandelen. Een eerste indicatie dat een groene omgeving werknemers ook daadwerkelijk uitnodigt tot het maken van een wandeling is te vinden in een vergelijking van de resultaten van de twee Nederlandse onderzoeken waarin aandacht wordt besteed aan lunchwandelen (zie ook paragraaf 2.2.5). Proper et al. (2002a) geven aan dat uit de Nationale Gezondheidstest blijkt dat 17% van de werknemers de lunch actief doorbrengt; een onbekend deel hiervan gebruikt de lunch voor wandelen. Het onderzoek van Jókövi et al. (2000) vond plaats onder werknemers op een groen kantoorterrein. Hieruit bleek dat op één bedrijvenpark minstens 30% van de kantoorwerknemers de groene bedrijfsomgeving recreatief gebruikt en waardert; op een ander bedrijf bleek dit zelfs minstens 63% te zijn. Een groot deel hiervan (94%) blijkt het terrein te gebruiken voor wandelen. Ondanks de diverse beperkingen van deze onderzoeken (met name de lage response) is toch de voorzichtige conclusie te trekken dat een groene omgeving werknemers van de onderzochte bedrijven meer dan gemiddeld uitnodigt tot het actief doorbrengen van de lunchpauze. Het onderzoek van Jókövi et al. (2000) geeft ook nog een aantal andere indicatieve cijfers over het verblijf in de groene omgeving:
3.3
De duur van het verblijf in de groene omgeving is vaak 16-30 minuten (63%); De frequentie varieert van max. 25 keer per jaar (46%) tot minimaal 40 keer (40%); Frisse lucht, ontspanning en natuur zijn de meest voorkomende motieven; en Er worden zowel bewegings- als andere activiteiten ondernomen: wandelen (94%), even bewegen (79%), samenzijn met anderen (72%), lunchen (67%) en bomen/planten of dieren bekijken (61%) komen het meest voor.
Conclusie In dit hoofdstuk stond de relatie tussen de fysieke omgeving en gezondheid, bewegen en werk centraal. Het is duidelijk geworden dat groen in de werkomgeving positieve effecten kan hebben op de gezondheid doordat de werknemer er op uit kan kijken en in kan verblijven. De productiviteit van de werknemers kan erdoor toenemen, terwijl het ziekteverzuim kan dalen. Daarnaast zijn er sterke aanwijzingen dat een groene omgeving zeer geschikt is om in te wandelen omdat een dergelijke omgeving voldoet aan de eisen die wandelaars stellen. Ook bestaat het vermoeden dat die groene omgeving de werknemers bovendien uitnodigt om te gaan bewegen. Dit is echter nog niet wetenschappelijk bewezen. Tot slot blijkt het concept van groene en/of recreatieve bedrijventerreinen de laatste jaren veel aandacht te krijgen. Hoeveel van
44
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
Lunchwandelen
dergelijke terreinen er op dit moment zijn, is echter niet duidelijk. Het concept lijkt vooral interessant voor bedrijven waar veel geestelijk en zittend werk verricht wordt. Na bestudering van de beschikbare literatuur over de invloed van de fysieke omgeving zijn er diverse vragen voor vervolgonderzoek:
Nodigt een groene omgeving, meer dan een ‘stenen’, uit om in de pauze naar buiten te gaan? Welke rol speelt het weer in deze overweging? Welke kenmerken van de groene (of grijze) omgeving nodigen het meest uit om naar buiten te gaan? In hoeverre komen deze overeen met de kenmerken die stadsparken aantrekkelijk maken (Pronk et al., 1997), het model van Pikora et al. (2002) en de kwaliteitsindicatoren voor recreatief wandelen in het landelijke gebied (Goossen et al., 1997)?; Welke factoren bepalen of, eenmaal buiten tijdens de lunch, iemand daar alleen verblijft of erin beweegt? Nodigt een groene of een ‘grijze’ omgeving hierbij meer uit om te gaan bewegen? (het kan zijn dat een groene omgeving wel meer uitnodigt om naar buiten te gaan, maar dat eenmaal buiten het ook zeer aantrekkelijk is om er alleen maar te verblijven, en niet te gaan wandelen); In hoeverre is het concept van ‘therapeutische landschappen’ te gebruiken in de context van wandelen van werknemers in de lunchpauze? Welke factoren (anders dan het reeds bekende ‘tijdsgebrek en werkdruk’ en ‘weer’) weerhouden mensen om buiten te verblijven en /of te bewegen tijdens de lunch? Denk hierbij aan veiligheid, sociale claims, fysieke gesteldheid van de werknemer, omgevingsfactoren als slechte paden etc. Wat is de maximale afstand en/of tijdsduur die mensen willen afleggen om tijdens de lunch in een groen gebied te komen (indien het bedrijf niet direct in een groene omgeving staat)? In hoeverre speelt de toegankelijkheid (in de zin van al dan niet een kaartje moeten kopen of ‘alleen langs een groengebied kunnen lopen’) van de omgeving een rol? Welk effect hebben de kenmerken van de omgeving op de gezondheid en productiviteit van lunchwandelaars? Hiervoor zijn de volgende hypothesen: - Wandelen in een grijze omgeving heeft een positiever effect op de gezondheid en het welbevinden van de werknemer dan wandelen in een groene omgeving; (als dit zo is, is de vraag interessant waardoor dit komt); - Wandelen in een groene omgeving heeft hetzelfde effect als wandelen in een grijze omgeving; - Wandelen in een groene omgeving heeft een groter effect dan wandelen in een grijze omgeving en wel als volgt: (effect wandelen in groene omgeving) = (effect wandelen) + (effect verblijven in een groene omgeving); - Wandelen in een groene omgeving heeft een groter effect dan wandelen in een grijze omgeving en wel als volgt: (effect wandelen in een grijze omgeving) < (effect wandelen in groene omgeving) < ((effect wandelen) + (effect verblijven in een groene omgeving)); Let hierbij op verschillen tussen de kenmerken die stadsparken aantrekkelijker maken (Pronk et al., 1997), de kwaliteitsindicatoren voor recreatief wandelen (Goossen et al., 1997) en op de eigenschappen van ‘restorative environments’(Kaplan & Kaplan, 1989); Wat is de ideale lengte van een lunchwandelroute? Hoeveel keuzemogelijkheden in lengte maken een omgeving aantrekkelijk voor lunchwandelen? In hoeverre hebben mensen behoefte aan verschillende routes (zowel uit oogpunt van variate in de tijd als van keuzemogelijkheden tussen langere en kortere routes)? Welke verschillen bestaan er tussen mensen ten aanzien van de kenmerken die een omgeving aantrekkelijk maken om erin te gaan lunchwandelen en in de gezondheids- en productiviteitseffecten van beweging en/of de omgeving? En hoe
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
45
Lunchwandelen
46
kan een omgeving of een bewegingsprogramma zo ontworpen worden dat het aantrekkelijk is voor (bijna) iedereen als het gaat om lunchwandelen? Welke eigenschappen maken routes voor lunchwandeaars aantrekkelijk? Het gaat hierbij vooral om zaken als lengte en de variatie daarin (keuzemogelijkheden) en de omgevingskenmerken. Wat is de invloed van het ontbreken van (voldoende keuze in) geschikte routes op of nabij een bedrijventerrein? Zijn er specifieke groepen die vaker gebruik maken van vaste routes of juist vaker variëren? Welke andere voorzieningen maken routes aantrekkelijk (bijvoorbeeld een broodjeszaak, ijscokar of een supermarkt)? Uit algemeen recreatieonderzoek is bekend dat de aanwezigheid van horeca en/of rustpunten belangrijks zijn voor de aantrekkelijkheid van een omgeving; geldt dit ook voor lunchwandelen? En in hoeverre botst dit met de bewegingsdoelen van de wandeling?
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
Lunchwandelen
4
DE INVLOED VAN DE SOCIALE OMGEVING Behalve de fysieke omgeving heeft ook de sociale omgeving invloed op de motivatie en mogelijkheden van werknemersom te bewegen in een groene omgeving. Dit hoofdstuk gaat in op de effecten van de sociale omgeving, zoals de bedrijfscultuur en eventuele stimuleringsprogramma’s.
4.1
Bedrijfs of organisatiecultuur De invloed van de sociale omgeving bestaat in eerste instantie uit de houding van de werkgever en collega’s: ‘bedrijfs- of organisatiecultuur’. Een organisatiecultuur bestaat uit zowel geschreven en ongeschreven regels die het sociale verkeer binnen het bedrijf en naar de klanten toe vorm geeft. De functies van een organisatiecultuur zijn vooral het vastleggen van leerervaringen uit het verleden van de organisatie en het verminderen van de onzekerheid bij de organisatieleden. Doordat gebruik wordt gemaakt van oplossingen of gedragingen die in het verleden door ‘leiders’ succesvol zijn toegepast vindt er een vorm van standaardisering van probleemoplossingen en onzekerheidsreductie plaats (Keuning & Epping, 1990). Uitingsvormen van de organisatiecultuur zijn te vinden in symbolen (logo’s, huisstijl en slogans), (anti-)helden en de verhalen daarover en rituelen zoals koffiedrinken, standaard grapjes, de wijze waarop nieuwe medewerkers worden voorgesteld en geïntroduceerd etc. Dit zijn de bovenste drie schillen of lagen van de organisatiecultuur. Deze drie uitingsvormen zijn echter niet los te zien van de kern: de waarden en grondbeginselen van een organisatie (model van Hofstede, Sanders en Neuijen; in: Keuning & Epping, 1990). Enerzijds geldt dat hoe dieper je komt, des te moeilijker het is om veranderingen aan te brengen in een schil. Anderzijds kunnen veranderingen in de buitenste schillen moeilijk of misplaats zijn als de onderliggende schillen daar niet mee in overeenstemming zijn. Onderzoek van Hofstede, Sanders en Neuijen (in: Keuning & Epping, 1990) toont aan dat de waarden die werknemers er op na houden vooral bepaald worden door het soort mensen dat het bedrijf aantrekt. Nationaliteit, opleiding en leeftijd spelen hierin een belangrijke rol. De waarden van mensen worden slechts in beperkte mate gevormd door het bedrijf waar zij werken. Wel kan het bedrijf nieuwe werknemers vertrouwd maken met bestaande symbolen, helden en rituelen waardoor zij zich kunnen voegen naar de heersende organisatiecultuur (Keuning & Epping, 1990). Een organisatiecultuur kan meer of minder dwingend zijn. Keuning & Epping (1990) spreken van een sterke cultuur als symbolen, helden en rituelen aanwezig zijn bij veel organisatieleden en ongeveer op dezelfde manier voorkomen. Bij een zwakke cultuur is er sprake van deviante, niet met elkaar overeenkomende of zelfs tegenstrijdige waardepatronen. In dit laatste geval is de organisatiecultuur heterogeen en/of kan er sprake zijn van verschillende subculturen. Naast de sterkte van de cultuur onderscheiden Hofstede, Sanders en Neuijen (in: Keuning & Epping, 1990) zes dimensies van organisatieculturen:
Procesgericht (formalistisch, risicomijdend) vs. resultaatgericht (ondernemend, het leven als een uitdaging zien); Mensgericht (er is ruimte voor persoonlijke problemen, er wordt vaker met commissies en subgroepen gewerkt) vs. werkgericht (sterke druk om het werk op tijd af te krijgen, er worden vaak individuele beslissingen genomen); Organisatiegebonden (de identiteit van de werknemer wordt in eerste instantie bepaald door zijn of haar lidmaatschap van de onderneming) vs. professioneel (de identiteit van een werknemer wordt in vooral bepaald door zijn of haar beroep);
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
47
Lunchwandelen
Open (het is voor nieuwkomers eenvoudig om zich snel thuis te voelen) vs. gesloten (de sfeer wordt als gesloten en geheimzinnig ervaren, zelfs voor de eigen medewerkers); Strakke controle (sterke mate van discipline en controle) vs. losse controle (veel individuele vrijheid). Er blijkt een relatie te bestaan tussen de mate van controle en het type product dat een bedrijf produceert. Strakke controle is vaker te vinden is bij bedrijven met producten die risicovol zijn of om een precieze benadering vragen; losse controle komt meer voor bij bedrijven die met innovatie en niet programmeerbare activiteiten te maken hebben; en Pragmatisch (tegemoetkomen aan de wensen van de klant; resultaat is belangrijker dan het volgen van de juiste procedures) vs. normatief (nadruk op het correct toepassen van procedures).
Behalve de sterkte en de dimensies van de organisatiecultuur speelt ook de houding van de individuele organisatieleden een rol. Behalve de waardering en het gedrag van de omgeving is namelijk ook van belang hoe de werknemer die houding en het gedrag van zijn omgeving inschat en welke waarde hij daar vervolgens aan hecht. In de theorie van beredeneerd gedrag van Ajzen en Fishbein, die Böttcher (2001) gebruikt in haar studie naar de houding van managers tegenover groene bedrijventerreinen, wordt dit de subjectieve norm genoemd. Deze norm wordt bepaald door een inschatting van de mate waarin anderen het gedrag goed- of afkeuren en het belang dat aan deze mening van anderen gehecht wordt. Zo zal de ene werknemer zich niet laten weerhouden door een negatieve houding van collega’s, maar een andere mogelijk wel. Uiteraard zijn de dimensies van de bedrijfscultuur van invloed op de mate waarin iemand zijn of haar eigen waarden om kan zetten in gedrag. Een bedrijfscultuur kan betrekking hebben op uiteenlopende aspecten van de organisatie. Zo kan er sprake zijn van een specifieke ‘verzuimcultuur’ in een bedrijf, of een bepaalde ‘vergadercultuur’. Op basis van een literatuuroverzicht geven Glasgow et al. (1993) bijvoorbeeld aan dat het ‘organisational climate’ invloed kan hebben op de motivatie van werknemers, op de werkprestaties en –satisfactie en op het verzuim. Voor lunchwandelen lijkt op het eerste gezicht vooral de bewegings- en gezondheidscultuur van belang. Hieronder wordt, voor zover relevant voor de gezondheid van werknemers, ook de werk- en lunchcultuur verstaan. Daarnaast is echter ook de huisvestingscultuur van een bedrijf relevant voor de omgeving waarin lunchwandelen plaatsvindt. In het nu volgende worden deze aspecten van de organisatiecultuur uitgewerkt.
4.1.1
Bewegings en gezondheidscultuur in bedrijven. Betrokkenheid bij de beweegpatronen of gezondheid van werknemers is zeker niet alleen van deze tijd. Het eerste initiatief op dit gebied in Nederland stamt al uit 1885. Toen werd door J.C. van Marken, directeur van de Gist- en Spiritusfabriek het Agnetapark in Delft gesticht, een complex van kleine groepjes arbeiderswoningen. De woningen, ontworpen door E. Gugel en F.M.L. Kerkhoff, hebben een eigen tuin en een parkachtige omgeving met waterpartijen en slingerend stratenpatroon die door L.P. Zocher is ontworpen. Van Marken wilde arbeiders van zijn fabriek goed en doelmatig huisvesten vanuit idealistische (verheffing van de arbeidersstand) en economische motieven (een goed gehuisveste werknemer levert een dito productie). Het complex bestaat nog steeds en omvat behalve woningen, ook twee winkels en een onderwijscentrum. Het ontspanningsgebouw en de villa van Van Marken zijn inmiddels gesloopt Van recenter datum is een onderzoek van Baaij (1986) naar ‘industriële recreatie’. Baaij verstaat hieronder (p. 7): “Alle vormen van recreatie, d.w.z. vrijetijdsbesteding, waar werknemers of hun familieleden zich mee bezig houden, waarbij het bedrijf
48
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
Lunchwandelen
waar zij werkzaam zijn of zijn geweest op enigerlei wijze betrokken is. Het zij door het organiseren ervan, het zij door het subsidiëren ervan of het voorzien van materialen en ruimten, het zij op enige andere wijze.” Baaij (1986) deed onderzoek naar het voorkomen van ‘industriële recreatie’ bij grote bedrijven. Minimaal de helft van de 24 aangeschreven grote bedrijven bleek passief of actief mogelijkheden voor vrijetijdsbesteding aan werknemers aan te bieden. In bijna alle gevallen zijn er activiteiten op het gebied van sport. De populairste sporten zijn badminton, biljart, bowling, bridge, hockey, squash, klaverjas, schaken, tafeltennis, tennis, vissen, (zaal)voetbal en volleybal. De vorm van deze activiteiten loopt uiteen van interne en externe competities, wedstrijden en toernooien tot activiteiten die werknemers zelf op ongeregelde tijden kunnen beoefenen. Ruim de helft van de onderzochte bedrijven met ‘industriële recreatie’ beschikt over eigen sportaccommodaties. Tien bedrijven organiseren ook algemene activiteiten zoals kienavonden, personeelsfeesten of Sinterklaas. Ondanks het relatief grote aantal bedrijven dat actief is op het gebied van industriële recreatie, blijkt bij geen van de bedrijven in het onderzoek van Baaij (1986) sprake van beleid op dit gebied. Er worden geld en faciliteiten beschikbaar gesteld, maar er is geen professioneel kader aanwezig zoals bijvoorbeeld in bedrijven in België en de VS. Veel hangt dus af van vrijwilligers die (deels) vrijgesteld worden om dit binnen de organisatie te organiseren. De personeels- of ontspanningsverenigingen spelen binnen de organisatie echter wel een belangrijk rol. Het belangrijkste motief is economisch: men denkt dat het indirect de productie stimuleert. Twee van de onderzochte bedrijven hebben hun activiteiten afgebouwd om economische redenen. Er zou sprake zijn van een “verzakelijking” van het bedrijf of het zou te veel geld kosten. Naast economische motieven lijkt ook “traditie” een rol te spelen. Er is sprake van een duidelijke behoefte, werknemers beschouwen voorzieningen als een verworven recht. Baaij (1986) heeft geen indicaties gevonden voor productieverhogende effecten van de activiteiten. Volgens enkele bedrijven lijken deze moeilijk om dit vast te stellen omdat er ook veel andere factoren een rol kunnen spelen. Wel worden de afname van het ziekteverzuim, een positievere houding naar het bedrijf, betere onderlinge verstandhoudingen, PR, “verantwoordelijkheidseffecten” en/of support vanuit het thuisfront genoemd als wegen waarlangs de effecten zouden kunnen optreden. Het onderzoek van Baaij (1986) is al wat ouder en de term ‘industriële recreatie’ is niet echt ingeburgerd. Op dit moment zijn Engelse termen als ‘health promotion at the workplace’, ‘worksite/employee fitness programs’, ‘wellness programs’, ‘employee assistance programs’, etc. in zwang als het gaat om de bemoeienis van werkgevers met de gezondheid, leefstijl en (vrije)tijdsbesteding van werknemers. Nederlandse equivalenten zijn ‘bedrijfsfitness’, programma’s voor ‘bewegingsstimulering’ of ‘gezondheidsbevordering op de werkplek’. De werkgever heeft volgens de Europese wet de verantwoordelijkheid om gezondheid op de werkplek te bevorderen en te promoten. Dit gaat verder dan gezondheids- en veiligheidsregels op de werkplek, en omvat de algemene bescherming van de beroepsbevolking, waaronder de promotie van activiteiten die een positief effect hebben op de gezondheid (Weston, 1995) en het reguleren van gezondheidsbudgetten. Bedrijven kunnen echter ook verder gaan dan de wettelijk vereiste aandacht voor gezondheidsbevordering. De eerste moderne programma’s op dit gebied zijn ontwikkeld in Amerika en richtten zich vooral op het individu met zaken als de inschatting van gezondheidsrisico’s en begeleiding (‘counselling’) daarbij, lichaamsbeweging, gezondheidsvoorlichting, stress management en communicatieve trainingen. De belangrijkste reden dat dergelijke programma’s als eerste in Amerika ontwikkeld zijn is waarschijnlijk dat Amerikaanse bedrijven, meer dan Europese, een belangrijk deel van de ziektekostenverzekering van hun werknemers betalen (Maes et al., 1992). Op termijn kregen echter ook Europese bedrijven interesse in deze aanpak door de vermeende effecten op welzijn, veiligheid, gezondheid, ziekteverzuim en productiviteit. Eén Nederlands voorbeeld dat Maes et al. (1992) beschrijven, is het ‘Gezonder werk bij Brabantia’ project, dat verder ging dan het individuele niveau en ook organisatie- en milieu-aspecten in de aanpak betrok.
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
49
Lunchwandelen
Volgens Maes et al. (1992) zijn Europese programma’s in het algemeen breder opgezet. Vanuit Europees oogpunt is het sociaal onacceptabel en bovendien inefficiënt om stress-management en bewegingsprogramma’s aan te bieden zonder oog te hebben voor de (werk)omstandigheden die de stress veroorzaken. Maatregelen op organisatieniveau ondersteunen dus gedragsveranderingen en zijn gericht op het identificeren en aanpassen van ongezonde werkomstandigheden. Beweging is vaak een belangrijk onderdeel van dergelijke programma’s, maar zeker niet het enige. Een belangrijke vraag is natuurlijk hoeveel bedrijven bewegings- of bredere gezondheidsprogramma’s hebben. Hoogeveen (1997; in Urlings & Hildebrandt, 1998) vond in een steekproef bij 26% van de bedrijven activiteiten op het gebied van gezondheidsbevordering op de werkplek (GBW). Beweging kan hier een onderdeel van zijn, maar ook bijvoorbeeld voedingsadviezen of begeleiding bij het stoppen met roken. Van de GBW-activiteiten had 20-34% betrekking op beweging (Hoogeveen, 1997). Uit een NIPO-enquête over gezondheidsbevordering op het werk uit 1999 blijkt dat zo’n 35.000 werkgevers beweging onder hun werknemers willen stimuleren. Van de werknemers wil de helft zeker en meer dan 45% misschien daaraan deelnemen. Ongeveer 31.000 werkgevers zorgen al voor bewegingsactiviteiten via het werk (Centrum GBW, 2001). Uit een telefonische enquête onder 970 bedrijven met minimaal 50 werknemers blijkt dat 14% bewegingsprogramma aanbiedt. Daarnaast had 5% vroeger zo’n programma en heeft 6% plannen om dat in de toekomst op te starten (Hildebrandt, 1997). Een ‘bewegingsprogramma’ werd hierbij gedefinieerd als ‘bewegingsactiviteiten die op regelmatige basis (minimaal 1x per maand) binnen of buiten werktijd worden georganiseerd door het bedrijf of instelling en aangeboden worden aan de werknemers’. Er is duidelijk een relatie met de omvang van het bedrijf: van alle grote bedrijven (≥ 500 werknemers) heeft 41% zo’n programma. Dit komt redelijk overeen met de bevinding van Baaij (1986) dat ongeveer de helft van de grote bedrijven aan ‘industriële recreatie’ zou doen; daarin is beweging vaak een belangrijk element. Voor middelgrote bedrijven (100-499 werknemers) was dit slechts 18%, terwijl kleinere bedrijven (50-99 werknemers) slechts in 9% van de gevallen een programma zeggen te hebben. Ook Jans en Backx (1998) komen tot deze conclusie Aangezien 90% van de bedrijven in Nederland minder dan 50 werknemers heeft en ongeveer een kwart van de beroepsbevolking in dit soort bedrijven werkt, liggen hier dus nog belangrijke kansen (Urlings & Hildebrandt, 1998). Jans en Backx (1998) merken overigens op basis van hun indicatieve studie wel op dat de inhoud van de activiteiten bij kleine en grote bedrijven niet veel verschilt. Bovendien zijn de activiteiten in kleine bedrijven kleinschaliger en kunnen beter afgestemd worden op de individuele wensen van de werknemers (met bewegingsarmoede en/of gezondheidsklachten). Dit bevordert de motivatie tot deelname en verhoogt de kans op het bereiken van een grotere gezondheidswinst. Uitgesplitst naar branche blijken (semi-)overheid en overige dienstverlening het actiefst (29%), gevolgd door financiële en zakelijke dienstverlening (26%), delfstoffenwinning (23%), transport, opslag en communicatie (22%), industrie (12%), handel, horeca en reparatiebedrijven (11%) en bouwnijverheid en installatiebedrijven (9%). Opgemerkt wordt overigens ook dat het aantal bedrijven met integrale en uitgebreide bewegingsprogramma’s gering is (Urlings & Hildebrandt, 1998). De motieven om bewegingsprogramma’s te organiseren zijn volgens Hildebrandt (1997):
50
Tevreden werknemers, beter werkklimaat (27%); Minder ziekteverzuim/-kosten (20%); Verbetering conditie werknemers (20%); Verbetering imago van het bedrijf (6%); Verkleinen risico’s (gezondheid, ongevallen; 4%); Verhogen productiviteit (2%); Aantrekkelijke arbeidsvoorwaarden (1%);
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
Lunchwandelen
Andere motieven, zoals sociale contacten, preventie, gezelligheid en ontspanning, belastbaarheid in werk, gezondheid en anders/weet niet (20%).
In aanvulling hierop noemen Cox et al. (1988) ook motieven als het bedrijfsimago voor zowel werknemers als derden en om werknemers (op verschillende niveaus) met elkaar in contact te brengen ter verbetering van de interne communicatie. Jans en Backx (1998) vonden bovendien dat de afweging om sport (van eigen werknemers of via sponsoring) te stimuleren soepeler verloopt indien de directie en de medewerkers ‘sport-minded’ zijn. De verwachte opbrengsten van de programma’s zijn (Hildebrandt, 1997):
Vermindering ziekteverzuim (19%); Verbetering gezondheid van werknemers (19%); Toename productiviteit/prestaties (16%); Verbetering motivatie werknemers (16%); en Verbetering imago bedrijf (13%).
Tot slot bleek dat geld en menskracht de belangrijkste belemmerende factoren zijn. Het vragen van een eigen bijdrage aan de deelnemers of het niet (meer) beschikbaar kunnen stellen van werktijd voor bewegingsactiviteiten zijn ook belangrijke redenen voor het stopzetten van programma’s (Hildebrandt, 1997). Ook uit onderzoek van Urlings et al. (2001) blijkt dat er een relatie bestaat tussen de omvang van het bedrijf en het aanbod van bewegingsprogramma’s. Ondanks dat het besef groeit dat lichaamsbeweging van belang is, blijkt de facilitering ervan in kleine bedrijven maar mondjesmaat van de grond te komen.
Tabel 9
Aanwezige en gewenste faciliteiten en activiteiten volgens werknemers (n=278) en
werkgevers (n=151)
Aanwezig Fietsenstalling
% werknemers 79*
Gewenst
% werkgevers 79*
% werknemers 31
% werkgevers 19
Wandelen/fietsen tijdens lunchpauze
64
69
25
Douche en omkleedruimten
48*
44
31
(jaarlijkse) Sportdagen
47
31
43*
13
Voorlichting voorkomen RSI & rugklachten
43*
58
67
67
Informatie voorkomen blessures
26*
46
41
41
Schriftelijke informatie over goed bewegen
20
26*
41*
42
Internetsite over bewegen
18
14
21
14
Korting deelname sportvereniging of fitness
16*
6
54
23
Oefeningen om tijdens werk te kunnen doen
14
13
27
16
Fitness of ander sportruimte
13
5
29
12
Gratis fiets voor woonwerkverkeer
12
10
42
21
9
4
28*
23
Gratis proefles bij sportvereniging/school
9*
3
37
16
Gezamenlijke ochtengymnastiek
1*
0
10
5
Computerprogramma met adviezen over
36** 9
bewegen
Genoemde percentages zijn een gemiddelde van de drie bedrijfsgroottes: minder dan 10, 1050 en meer dan 50 werknemers * = significant meer bij bedrijven met meer dan 50 werknemers ** = significant meer bij bedrijven met minder dan 10 werknemers
Bron: Urlings et al. (2001)
Tabel 9 geeft een overzicht van een aantal aanwezige en gewenste faciliteiten en activiteiten op het gebied van bewegen en gezondheid. Het meest gewenst bij zowel
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
51
Lunchwandelen
werkgevers als werknemers, is voorlichting om RSI en rugklachten te voorkomen. In meer dan de helft van de bedrijven (grote waarschijnlijk meer dan kleine) gebeurt dit ook daadwerkelijk. Uit deze tabel valt op te maken dat fietsenstallingen, informatie over bewegen en blessures, korting op deelname aan sportverenigingen of fitness, gratis proeflessen en gezamenlijke ochtendgymnastiek vaker voorkomen bij bedrijven met minimaal 50 werknemers. Kleinere werkgevers blijken bovendien vooral behoefte te hebben aan mogelijkheden om op het werk te bewegen zoals wandelen en fietsen tijdens de lunchpauze. Het onderzoek van Urlings et al. (2001) biedt ook inzicht in de behoefte aan ondersteuning van werkgevers bij het invoeren van bewegingsactiviteiten. Arbodiensten (n = 50) bieden diverse producten en diensten aan, van informatie over het voorkomen van RSI en rugklachten (96%), tot instructies en folders over goed bewegen (88-92%) en bewegingsprogramma’s (62%). Van de werkgevers zegt 84% behoefte te hebben aan ondersteuning bij gezondheidsbevordering op de werkplek. Echter, zo’n 90% van de werkgevers zegt géén behoefte te hebben aan ondersteuning bij het invoeren van bewegingsactiviteiten. Misschien omdat ze geen activiteiten willen opzetten (Urlings et al., 2001). Behalve (bedrijfsinterne) arbodiensten zijn er ook veel bedrijfsexterne aanbieders van bewegingsprogramma’s. Het ging hierbij anno 1997 meestal om kleine commerciële adviesbureaus, fitnesscentra of trainingsinstituten, maar ook wel hogescholen of regionale arbodiensten (Hildebrandt et al., 1997b). Hoe de situatie anno 2002 is, is niet bekend.
4.1.2
Groene huisvestingscultuur Onder ‘groene huisvestingscultuur’ wordt in deze paragraaf de houding verstaan ten opzichte van groene bedrijvenlocaties (in welke vorm dan ook). Hoofdstuk 2 heeft duidelijk gemaakt dat bewegen gezond is voor werknemers. Uit hoofdstuk 3 blijkt bovendien dat uitzicht op en verblijven in een groene omgeving gunstig is voor de fysieke en geestelijke gezondheid van werknemers. Bovendien zal een groene omgeving werknemers waarschijnlijk stimuleren om daadwerkelijk naar buiten te gaan en te bewegen. De vraag dringt zich op in hoeverre bedrijventerreinen op dit moment al voldoen aan deze kenmerken. Met andere woorden: hoe staat het met groene bedrijventerreinen in Nederland? Wederom zijn er geen cijfers beschikbaar over het aantal groene bedrijventerreinen of het aantal bedrijven waar voldoende groen in de buurt beschikbaar is. Wel lijkt de interesse in het concept te groeien en zijn er verschillende studies gedaan naar groene en/of recreatieve bedrijventerreinen. Deze paragraaf biedt hier inzicht in. Verschillende typen bedrijven hebben verschillende ruimtelijke condities nodig voor de bedrijfsvoering en hebben daarom uiteenlopende vestigingswensen. Een groene locatie is slechts één van de vele factoren die in een locatiekeuze een rol kan spelen. Het ontwerpen van bedrijventerreinen met aandacht voor natuur en ecologie is een vorm van intensief ruimtegebruik. Er bestaan verschillende visies op wat groene bedrijventerreinen zijn. Kockmann en De Kanter (2001), noemen vier typen:
52
Duurzaam bedrijventerrein, waar groen wordt geassocieerd met milieuvriendelijk; volgens Adriaansen en Houtman (1999) gaat het begrip ‘duurzaam’ overigens verder dan de ruimtelijke aspecten; het gaat ook om samenwerking, ketensluiting, beveiliging en veiligheid, uitwisseling van kennis, intensief ruimtegebruik, optimalisatie van energieverbruik en afvoer van afvalstoffen, collectieve voorzieningen, etc.; Natuurlijk bedrijventerrein, waar de ecologische betekenis van het terrein centraal staat;
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
Lunchwandelen
Een in het landschap ingepast bedrijventerrein, waar het landschap de inrichting bepaald; en Een met groen aangekleed bedrijventerrein voor een parkachtige setting; bedrijventerreinen mogen niet meer ‘uit de lucht vallen’.
Op basis van een verkenning van onderzoeksrapporten en gesprekken met ‘gebruikers van het concept’ komen Kockmann en De Kanter (2001) tot een werkdefinitie van groene bedrijventerreinen: “Een groen bedrijventerrein is een bedrijventerrein waarbij de natuurlijke omgeving het uitgangspunt vormt voor de inpassing van bedrijfsgebouwen. Het groen op het terrein zelf, naast recreatieve en bedrijfsgerichte voorzieningen, wordt beheerd door parkmanagement en is van dien aard dat het een meerwaarde vormt voor de regionale groenstructuur” Volgens de auteurs zijn er verschillende redenen waarom groene bedrijventerreinen steeds meer in de belangstelling staan. De belangrijkste zijn intensief ruimtegebruik, behoud van landschappelijke kwaliteit, maatschappelijke en politieke acceptatie en het voordeel dat een groene omgeving heeft op het bedrijfsimago. Struikelblokken zijn volgens de auteurs te vinden in het feit dat groen geassocieerd wordt met onveiligheid, de financiering en de markt voor groene bedrijventerreinen. Van ’t Verlaat en Hoekstra (1997) maken onderscheid in slechts twee typen groene bedrijvenlocaties:
Bedrijvenlocaties waarin groenvoorzieningen worden aangebracht tussen bedrijven; en Werklandschappen waar bedrijfsgebouwen worden ingepast in stedelijke of landschappelijke groenstructuren.
Het concept ‘werklandschap’ van Van ’t Verlaat en Hoekstra (1997) komt het meest in de buurt van het derde type groene bedrijventerreinen van Kockman en De Kanter (2001; zie hierboven). Ook werklandschappen spelen in op een aantal trends. Het bedrijfsleven heeft behoefte aan representatieve locaties met een hoge inrichtingskwaliteit. Als gevolg van de technologische vooruitgang zijn vele productie-activiteiten in de loop van de jaren schoner, kleinschaliger en visueel aantrekkelijker geworden. Bedrijven hebben steeds meer behoefte aan representatieve locaties. Groen kan in die behoefte voorzien. Een locatie in het groen biedt bovendien de mogelijkheid om je als bedrijf van andere te onderscheiden. Daarnaast spelen werklandschappen in op maatschappelijke trends zoals de behoefte aan creatieve oplossingen voor het toenemend ruimtegebrek. Werklandschappen voorzien in deze behoefte doordat twee of meer functies gecombineerd worden. Tot slot is groen volgens Van ’t Verlaat en Hoekstra steeds belangrijker als element van quality of life. Het overheidsbeleid stuurt sterk aan op het verbeteren van het leefklimaat van de grote steden door middel van groen. Financiering hiervoor ontbreekt echter vaak. Een deel van deze investeringen kan gedragen worden door werklandschappen (Van ’t Verlaat & Hoekstra, 1997). De groeiende belangstelling voor de gezondheid van werknemers, en voor een werkomgeving met recreatieve kwaliteiten is volgens Verbij en Bervaes (1999) vooral te vinden bij bedrijven waarin geestelijke en zittende arbeid wordt verricht zoals de ICT-sector, de administratieve en bestuurlijke sector, de laboratoria, bedrijven gericht op training en scholing en dergelijke. Van Veelen en Barth (2000) onderzochten ontwikkelingen bij universiteiten en komen tot de conclusie dat groen een belangrijk element is voor universiteitsterreinen van de toekomst. Aangezien universiteiten veel overeenkomsten vertonen met het genoemde type bedrijven zullen de argumenten die universiteiten gebruiken voor groen waarschijnlijk ook voor deze bedrijven opgaan.
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
53
Lunchwandelen
Volgens het onderzoek van Van Veelen en Barth zijn de ontwikkelingen die bij universiteiten aanleiding geven voor de interesse in groen:
Decentralisatie van onderwijs waardoor universiteiten sinds 1995 zeggenschap hebben over het onroerend goed; De sterker wordende concurrentie van het commerciële onderzoek dwingt universiteiten tot efficiënter werken. Ruimtelijke concentratie maakt het mogelijk om gebouwen en ondersteunende faciliteiten efficiënter te gebruiken. Ook zorgt dit voor een betere interactie tussen verschillende disciplines waardoor innovatieve processen op gang kunnen komen; Door globalisering is de concurrentie om de student ook heviger geworden. Ruimtelijke kwaliteit van het universiteitscomplex is één van de wapens in de strijd om de gunst van de Europese student; De student van de toekomst is veeleisend, vraagt om maatwerk en is door het studiehuismodel gewend aan het zelfstandig en in groepen verzamelen van kennis. Projectonderwijs zal colleges gaan vervangen. De student studeert hierbij aan verschillende universiteiten en vakgroepen tegelijk en communiceert voor een belangrijk deel via internet met docenten en medestudenten; Door life long learning gaat het studeren na de doctoraalbul door. De universiteit krijgt te maken met oudere studenten die verhoudingsgewijs veel geld betalen en service, snelheid en hoogwaardige kennis eisen. Ook guesthouses, hotels en congrescentra op het terrein en snelle verbindingen met het station of de snelweg worden hierdoor belangrijker; Tot slot zorgt de ICT ervoor dat het ruimtebeslag zal dalen. Vooral technische universiteiten zullen merken dat ruimtevragende proefopstellingen meer en meer tot het verleden gaan behoren door het gebruik van computersimulaties, digitale databases, modellering en internet.
Van Veelen en Barth (2000) beargumenteren dat de genoemde ontwikkelingen een toekomst laten zien met veel onzekerheden. Universiteiten reageren hierop door de terreinen en gebouwen flexibel in te richten. Verspreid liggende gebouwen worden per thema geclusterd waarbij de groenstructuur en de infrastructuur gebruikt worden om een kader te scheppen waarbinnen de clusters van gebouwen kunnen groeien en krimpen. Er bestaat een groot spanningsveld tussen perfecte bereikbaarheid en rust. Er is geen sprake van integratie in de stad, maar van een voorzichtige uitwisseling van functies. Universiteiten stellen hun terreinen voorzichtig open voor functies als wonen, bedrijvigheid en stedelijke elementen om de kilte van hun terreinen te doorbreken. Ook de uitwisseling van kennis tussen de universiteit en het bedrijfsleven kan hierdoor gestimuleerd worden. In deze benadering wordt groen (veelal in combinatie met opvallende architectuur van de gebouwen) dus gebruikt voor:
het verbeteren van de ruimtelijke samenhang het bieden van flexibiliteit voor krimp en groei; het verbeteren van de herkenbaarheid; een (rustige) uitstraling van het terrein en de universiteit; en daarmee het aantrekken en binden van studenten en medewerkers.
Er wordt wel gesproken over de ‘stadsparkachtige kwaliteit’ die het terrein aan de universiteit (en de stad) biedt, maar Van Veelen en Barth (2000) gaan niet expliciet in op de bewegingsmogelijkheden die dit biedt aan de werknemers van de universiteit, de bedrijven die op het terrein zijn gevestigd en/of de bewoners van de stad. Aan de zijde van de werkgevers lijkt de ontwikkeling van groene bedrijventerreinen dus kansen te krijgen. Door de veelheid aan partijen en de uiteenlopende eisen die bedrijven aan hun omgeving stellen blijft de ontwikkeling van groene bedrijventerreinen echter een lastige zaak. Dat geldt voor ‘gewone’ terreinen, en zeker ook voor groene, duurzame en/of recreatieve bedrijventerreinen (Timmermans
54
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
Lunchwandelen
& Roggema, 1999). Tijdens een workshop over het bedrijventerrein als leefomgeving (Linnartz, 2000) waren de meeste deelnemers het er in ieder geval over eens dat “de kar door meerdere partijen getrokken moet worden”. Niet alleen door bedrijven, maar ook door de overheid en experts en adviseurs. Verbij en Bervaes (1999) deden onderzoek naar het draagvlak voor groene bedrijventerreinen onder maatschappelijke en sociale partners. Op basis van dit onderzoek kan geconcludeerd worden dat hun houding ten opzichte van groene bedrijventerreinen niet altijd even bemoedigend is. Arbo-diensten, bijvoorbeeld, stellen zich terughoudend op omdat de primaire zorg voor de kwaliteit van de werkplek (geluid, stank, licht, stoel) de eerste prioriteit heeft. Ook de ministeries van Sociale Zaken en VWS reageren vooralsnog afwachtend (Verbij & Bervaes, 1999). In onderzoek van de Stichting Recreatie (Van Middelkoop & Van Golen, 2002) werd een vergelijkbare conclusie getrokken. Uit dit laatste onderzoek blijkt ook dat de werkgeversorganisatie VNO-NCW in principe positief staat tegenover de combinatie van groen en bedrijventerreinen. Voorwaarde is wel dat de betrokkenen (zowel privaat als publiek) het in verschillende opzichten (toegankelijkheid, verantwoordelijkheid, kosten) eens kunnen worden. De werkgeversorganisatie constateert echter een groot gebrek aan ruimte voor bedrijvigheid en daardoor een tekort aan ruimte voor de gewenste oplossingen. Uit de studie van Verbij en Bervaes (1999) blijkt inderdaad dat het groen en recreatief inrichten van bedrijventerreinen enige ruimte kost. Bovendien is het ministerie van VROM tegenstander van (te) veel groen in de stedelijke omgeving. Dit botst met het compacte stadbeleid dat met de Vijfde Nota nog verder is aangescherpt om het verlies van het buitengebied te beperken. De visie van het ministerie komt overeen met die van de Commissie Ruimtelijke Inrichting en Bereikbaarheid van de Sociaal Economische Raad, het platform van werkgevers en werknemers. De voorkeur van deze commissie gaat uit naar recreatief groen in de woonomgeving. Dit staat haaks op de visie dat groene bedrijventerreinen juist een intensivering van ruimtegebruik opleveren. Verbij en Bervaes (1999) bevelen daarom aan om een wetenschappelijk onderbouwde analyse te maken van de toegevoegde maatschappelijke waarde van groen in de werkomgeving (dat tevens toegankelijk is voor bewoners als buurt- of wijkgroen) en hoe die zich verhoudt tot het verlies aan maatschappelijke waarde in het buitengebied. De maatschappelijke waarde moet daarbij uiteengelegd worden in vier componenten: een economische, een ecologische, een sociaal-psychologische en een landschappelijke. Een andere Nederlandse studie had betrekking op de houding van bedrijven tegenover groen en recreatieve bedrijventerreinen (Böttcher, 2001). Het betreft een exploratief en deels hypothesegenererend onderzoek onder managers van 7 bedrijven met kantoorwerkzaamheden die op een groene- en recreatief bedrijventerrein zijn gevestigd. Uit dit onderzoek blijkt dat een dergelijke omgeving een belangrijke factor kan zijn in de locatiekeuze van een bedrijf of publieke organisatie, maar zeker niet de belangrijkste. Het imago en de representatieve kwaliteit van de omgeving naar klanten, omwonenden en/of burgers zijn de belangrijkste drijfveren. Toch zijn niet alle bedrijven er van overtuigd dat de groene- en recreatieve omgeving een positieve invloed zal hebben op het imago. Imago naar (toekomstige) personeel is, zelfs voor degenen die wel geloven in de invloed van de groene omgeving, minder belangrijk, alhoewel eenmaal gevestigd de mogelijkheden voor werknemers om naar buiten te gaan en te kijken wel worden gewaardeerd. Slechts voor één van de zeven geïnterviewde bedrijven speelden de positieve invloeden op de werknemers een rol bij de locatiekeuze. De houding ten opzichte van de mogelijke invloeden van de bedrijfsomgeving op werknemers is positief, zowel qua waardering als qua inschatting van de kans dat invloed plaatsvindt. Genoemd worden ontspanning, werksfeer, prestatie, gezondheid en binding van werknemers. In Nederland staan gezondheids- en bewegingsmotieven daarbij voor niet hoog op de agenda bij de planning van groene bedrijventerreinen. In het buitenland lijken ze daar meer op te letten. Volgens Prof. Roger Ulrich van het Texaanse Centrum voor
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
55
Lunchwandelen
Gezondheid en Design die veel onderzoek deed naar de toepassing van groen in ziekenhuizen, zijn de laatste jaren honderden ziekenhuizen gebouwd waarbij volop rekening is gehouden met het effect van groen op patiënten én het verplegend personeel. De Joint Commission on Accreditation of Health Organisations, een koepelorganisatie in de Amerikaanse gezondheidszorg, zou volgens Ulrich zelfs overwegen om de aanwezigheid van voldoende groen bij de bouw van nieuwe ziekenhuizen in de richtlijnen op te nemen (Wijchman, 2002). Dit staat in schril contrast met de Nederlandse zieken- en verpleeghuizen, waar het nog altijd ‘schuiven met vierkante meters’ is doordat de bouwvoorschriften erg dwingend zijn en weinig ruimte overlaten voor ‘extra’s’ als groen (Van Middelkoop & Van Golen, 2002).
4.2
Interventies en het stimuleren van gezond gedrag Een bedrijf kan ook een meer actief beleid voeren om de gezondheid en het welzijn van werknemers te bevorderen. Dit kan door werknemers de benodigde faciliteiten te bieden en goed gedrag te belonen. Indien dit planmatig gebeurt, is er sprake van gezondheidsbevordering op de werkplek (GBW). GBW is een systematische reeks van stappen met het doel om binnen een arbeidsorganisatie te zorgen voor een gezonde werkomgeving en gezonde werknemers. Zo’n reeks van stappen wordt ook wel een ‘gezondheidsprogramma’ genoemd. (onderdelen van) GBW worden ook wel aangeduid als gezondheidsvoorlichting en –opvoeding, (workplace) health promotion, leefstijlprogramma’s en arbo-plus of arbo-voorlichting en onderricht (Centrum GBW, 2002). Bewegen kan een onderdeel zijn van dergelijke programma’s. In deze paragraaf beschrijft het opzetten en het rendement van dergelijke programma’s. Specifieke aandachtspunten voor het opzetten van bewegingsprogramma’s zijn daarbij zoveel mogelijk opgenomen.
4.2.1
Uitgangspunten interventies In algemene zin zijn gezondheidsinterventies het meest effectief als er (1) meer maatregelen tegelijk genomen worden; (2) de programma’s specifiek afgestemd zijn op bepaalde doelgroepen (maatwerk); en bij (3) intersectorale samenwerking en participatie van vele actoren en sectoren, inclusief de doelgroep zelf. De belangrijkste struikelpunten zijn gebrek aan (loop-)tijd en aan continuïteit (Jansen et al., 2002). Een programma om lichamelijk inactieve werknemers aan het bewegen te krijgen, moet (Urlings et al., 1997):
Laagdrempelig zijn (met activiteiten als fietsen, wandelen, tuinieren, traplopen); Beweging stimuleren in de vrije tijd en op het werk (inclusief ergonomie); en Aansluiten op de individuele behoeften en mogelijkheden (zie paragraaf 2.2.4).
Het laatste uitgangspunt, aansluiten op individuele behoeften en mogelijkheden, betekent in een kantoorsituatie vaak dat er meerdere activiteiten aangeboden moeten worden alle werknemers te bereiken (zie o.a. Titze et al., 2001b). Van den Hende et al. (1993) benadrukken dat gedragsveranderingen geen ‘gebeurtenis’ zijn, maar een proces dat uit minimaal drie stadia bestaat: motivatiefase, initiële gedragsverandering en de fase van gedragsbehoud. Een andere veel gebruikte indeling van fasen voor gedragsveranderingen is (Marcus & Simkin, 1993; Mutrie et al., 2002):
56
Precontemplatie: er is geen intentie om actiever te worden in de komende 6 maanden; Contemplatie: men overweegt om in de komende 6 maanden actiever te worden op het gebied van beweging;
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
Lunchwandelen
Voorbereiding: er is een plan om in actie te komen (bv. het kopen van een fiets of wandelschoenen) of er zijn pogingen ondernomen om te wandelen of fietsen (of een andere vorm van beweging), maar niet voldoende om aan de norm gezond bewegen te voldoen; Actie: een persoon is actief geworden op regelmatige basis, maar alleen in de afgelopen 6 maanden; en Behoud: een persoon is actief op regelmatige basis gedurende minimaal 6 maanden.
Er kunnen vier patronen van verandering optreden. In een studie onder 314 werknemers die meededen aan een gezondheidsprogramma op de werkplek vonden Marcus et al. (1996) dat mensen actiever worden (dus stijgen in de fasen van gedragsverandering; ‘adopters’, 26%), minder actief worden (‘relapsers’, 15%) en hun gedrag niet aanpassen (‘stable sedentary’, 32%; ‘stable active’, 27%). Op basis van deze studie concluderen de auteurs dat interventies afgestemd moeten worden op de fase van gedragsverandering waarin de werknemers verkeren. Een belangrijk aspect van gezondheids- en/of bewegingsprogramma’s is dat een instructie zich niet alleen dient te richten op wàt er moet veranderen, maar ook hoe dat bereikt kan worden. En er moet voldoende variatie zijn in de aangeboden interventies, die bovendien op meerdere niveaus (individu, groep, organisatie en arbeidsomstandigheden) tegelijk moeten plaatsvinden. Ook Van den Hende et al. (1993) geven aan dat initiatieven laagdrempelig moeten zijn. Daarnaast moeten de doelen haalbaar zijn en bovendien stapsgewijs bereikt worden (zie paragraaf 4.2.2). De auteurs zien een belangrijke rol weggelegd bij health promotion voor de bedrijfsgezondheidskundige dienst (BGD) omdat de BGD, naast het voordeel van een bestaande relatie met het bedrijf, de kennis en kunde van meerdere disciplines in huis heeft om werknemers te begeleiden. Niet alleen moeten bewegingsprogramma’s aansluiten op de behoeften en mogelijkheden van de werknemers, maar ook op die van de werkgevers en op de organisatiecultuur. Uit interventies gericht op gezonder eten in de bedrijfskantine blijkt bijvoorbeeld dat werkgevers en cateraars alleen positieve reclame willen maken. In het geval van voedsel dus bijvoorbeeld vóór vetarme producten, maar niet tégen de kroket. Bovendien mag het niet te veel tijd en moeite kosten. Dit blijkt uit een promotieonderzoek van Steenhuis aan de Open Universiteit (Van Immerzeel, 2002). Bovendien blijkt uit dit onderzoek dat de meeste mensen voorlichting wel een goede zaak vinden, maar vaak niet op zichzelf betrekken. Voorlichting werkt dus nauwelijks. Het eten in de kantine gezonder maken zou wel een beetje helpen. Ten aanzien van de organisatiecultuur (zie ook paragraaf 4.1) is een verankering van lunchwandelen nodig in de rituelen in een organisatie. Een voorwaarde daarvoor is dat gezondheid en bewegen en de waarde daarvan voor de organisatie tot de collectieve waarden behoren. De houding van ‘helden’ of ‘leiders’ kan hierin een cruciale rol spelen. Ook een crisis in een organisatie kan een belangrijke aanleiding zijn om (onderdelen van) de organisatiecultuur aan te passen (Keuning & Epping, 1990). Zo kan een verstoring van de bedrijfsresultaten door een groot aantal ziektegevallen een aanleiding zijn voor het management om de oorzaken hiervan op te sporen en aan te pakken. Op zo’n moment kan een organisatie gevoeliger worden voor bewegingsprogramma’s omdat zij hierin een mogelijkheid zien om de gerezen problemen het hoofd te bieden. Hoewel het moeilijk blijft om een organisatiecultuur te veranderen is kennis van de positionering op de zes dimensies van de organisatiecultuur behulpzaam in het bepalen welke interventies aanslaan en welke niet. In een werkgerichte organisatie zullen de gunstige effecten van wandelen in een groene omgeving op de productiviteit belangrijker gevonden worden, terwijl een mensgerichte organisatie mogelijk gevoeliger is voor het argument van het welzijn van de werknemers. In een
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
57
Lunchwandelen
organisatie met een strakke controle zal een monitoring systeem van lunchwandelen mogelijk eerder geaccepteerd worden dan in een organisatie met een losse controle. In een procesgerichte organisatie moet waarschijnlijk meer aandacht besteed worden aan de inpassing van het wandelen in de (collectieve) agenda’s dan in een resultaatgerichte organisatie. Etc. Bij het opzetten of aanbieden van bewegings- en/of lunchwandelprogramma’s dient met al deze factoren rekening gehouden te worden.
4.2.2
Fasering van interventies In de vorige subparagraaf is al vermeld dat gezondheidsprogramma’s op het werk vaak verschillende fasen kennen. In de literatuur zijn vele faseringen te vinden. Bertera (1990) en Van den Hende et al. (1993), bijvoorbeeld, onderscheiden vier stappen: het vaststellen van de behoeften, de planning, de implementatie en de evaluatie. Het Centrum GezondheidsBevordering op de Werkplek (GBW) heeft diverse stappenplannen ontwikkeld, o.a. voor het stimuleren van fietsen naar het werk en van meer en gezond bewegen op het werk. Aangezien deze fasering de meest uitgebreide is – er worden 7 stappen onderscheiden – worden in deze paragraaf de aandachtspunten voor het opzetten van interventies aan de hand van deze fases gepresenteerd. Het stappenplan ziet er als volgt uit (Centrum GBW, 2001 & 2000c): 1. Waarom aandacht voor lichaamsbeweging? Het creëren van een draagvlak voor het stimuleren van gezond bewegen 2. Hoe pakt u het aan? Het opzetten van structuren voor een beleid over lichaamsbeweging 3. Wat is het belang? Het vaststellen van de behoefte; 4. Wat moet er gebeuren? Het ontwikkelen van een plan; 5. De start van de activiteiten; het uitvoeren van het plan; 6. Zijn de doelen bereikt? Het evalueren van het beleid over lichaamsbeweging; en 7. Het vasthouden van de aandacht. Een actie is nog geen gezondheidsbeleid. Het aanpassen en verankeren van het plan. Het nu volgende afkomstig uit of gebaseerd op de GBW-stappenplannen (2001 & 2000c), tenzij anders vermeld. Stap 1 Draagvlak Het verkrijgen van draagvlak voor bewegingsstimulering is eigenlijk gedurende het hele proces van belang. Bijzonder is dat het Centrum GBW deze stap als eerste noemt. Diverse andere bronnen noemen draagvlakvorming namelijk niet altijd expliciet (vaak is dit een impliciet onderdeel van het vaststellen van de behoeften). Het gaat in deze fase vooral om het krijgen van aandacht voor gezondheidsproblemen en risico’s en de bijdrage die beweging kan leveren aan het beperken ervan. Informatiemateriaal, voorbeelden, onderzoeksmateriaal en bedrijfsgegevens voor werknemers en sleutelfiguren in het bedrijf zijn hiervoor de belangrijkste middelen. Stap 2 Opzetten structuren voor beleid Nadat in stap 1 de interesse van mensen in het onderwerp gewekt is, kan er nagedacht worden over hoe een bewegings- en/of gezondheidsbeleid binnen het eigen bedrijf eruit zou moeten zien. Hiervoor kan een werkgroep van werknemers met diverse achtergronden gevormd worden. Deze werkgroep blijft gedurende alle volgende stappen actief. Het is belangrijk dat de verschillende lagen en onderdelen binnen het bedrijf vertegenwoordigd zijn. Sleutelpersonen mogen niet ontbreken, maar ook de werknemers zelf natuurlijk niet. Eventueel kan een extern adviseur hiervan deel uit maken. Het is ook raadzaam om een deskundige van de Arbodienst hierbij te betrekken. In deze fase moet nagegaan worden wie hierbij betrokken moeten worden, of er al vergelijkbare initiatieven binnen het bedrijf zijn, of er (overleg)structuren zijn waarbij aangehaakt kan worden en welke communicatiemiddelen in het bedrijf beschikbaar zijn.
58
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
Lunchwandelen
Stap 3 Het vaststellen van de behoefte In stap 3 worden de gezondheidssituatie en bewegingspatronen van de werknemers in het bedrijf vastgesteld. Ook eventuele behoeften van werknemers op het gebied van bewegen worden hierin betrokken. Bertera (1990) beschrijft hoe bij Du Pont, een bedrijf in de VS met 110 duizend werknemers op meer dan 100 locaties, gebruik werd gemaakt van het ‘PRECEDE Planning Framework’ (beschreven in: Green & Lewis, 1986). Hierin staan niet de onderdelen van het programma centraal, maar de gewenste gezondheidsresultaten. Bij Du Pont werd o.a. een analyse gemaakt van ziekte- en sterftecijfers en het bijbehorende verzuim, er werden surveys gehouden onder het personeel en het aandeel van het personeel dat binnen een half jaar verwachtte zijn of haar gezondheidsgedrag te veranderen werd vastgesteld. Ook werden de drie factoren die bijdragen aan het begrijpen van gezondheidsgerelateerde gedragingen onderzocht zoals predisposities (‘neigingen’) zoals attitudes, kennis en overtuigingen, factoren die gezond gedrag mogelijk maken zoals persoonlijke of bedrijfscapaciteiten en –hulpbronnen, en sociale en tastbare factoren die gedrag bekrachtigen of afzwakken zoals beloning, straf, bevestiging, aanmoediging etc. Het spreekt voor zich dat een grootschalige inventarisatie als bij Du Pont binnen een kleine organisatie minder op z’n plaats zal zijn. Kleinere bedrijven kunnen het verzamelen van de gegevens vaak informeler aanpakken, bijvoorbeeld in het werkoverleg, in groepsgesprekken of tijdens een workshop. In Nederland beschikt het Centrum GBW over software voor het in kaart brengen van de behoeften en zijn er organisaties die grote en kleine bedrijven kunnen bijstaan. Deze fase moet in ieder geval leiden tot:
inzicht in de relatie tussen bewegen en gezondheid bij het eigen personeel; inzicht in de behoeften van werknemers aan bewegen; gezondheidsdoelstellingen, prioriteiten, doelgroepen e.d. binnen het bedrijf; en communicatie met en naar het personeel over het voornemen om iets aan beweging op het werk te gaan doen.
Stap 4 Het ontwikkelen van een plan In de vierde stap wordt, op basis van de inzichten uit stap 3, een plan opgesteld waarin haalbare doelen worden gekoppeld aan concrete activiteiten. Haalbaar slaat in dit kader op de mate waarin de gezondheid van werknemers (en eventuele neveneffecten zoals verzuim, sociale contacten, welbevinden etc.), verbeterd zou kunnen worden door beweging, maar ook op de beschikbare tijd en middelen om dit binnen het bedrijf te stimuleren. Een bewegingsprogramma kent volgens Marks et al. (1984) drie componenten: intensiteit (de zwaarte van de activiteiten, de hoeveelheid energie die nodig is om ze uit te voeren), de duur (de tijdsduur van activiteit), en de frequentie (het aantal activiteiten per week). Wandelen is volgens Marks et al. (1984) een goede bewegingsvorm voor sedentaire werknemers. Voor sedentaire werknemers die beginnen met wandelen is het lopen van één mile (1,6 km) in 18 tot 20 minuten zeer geschikt. De hartslag mag niet hoger zijn dan 70% van de maximale hartslag (deze is afhankelijk van de leeftijd), en dit zou 2 tot 3 keer per week gedaan moeten worden. De werknemer moet tijdens het wandelen in staat zijn om op een comfortabele manier te praten. Tekenen van overbelasting zijn (Marks et al., 1984):
Pijn of andere problemen in de borststreek, kortademigheid, duizeligheid, krachtsverlies, misselijkheid e.d.; Een hartslag van meer dan 120 slagen per minuut (bpm) 5 minuten na de wandeling of 100 bpm na 10 minuten; Een snellere ademhaling dan normaal, d.w.z. 12-16 ademhalingen per minuut, 10 minuten na de wandeling; en/of Extreme vermoeidheid.
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
59
Lunchwandelen
In al deze gevallen moet de intensiteit en/of de duur van de wandeling verlaagd worden. Houdt er bijvoorbeeld ook rekening mee dat mensen na een ziekte een terugval hebben. Om de voortgang en de vooruitgang van de werknemer te monitoren zal hij of zij bij moeten houden op welke dag, welke afstand en welke tijdsduur gelopen is, waar de opwarming en afkoeling uit bestond en hoe de hartslag voor, tijdens en na afloop van de wandeling was. Gedurende een programma van 8 weken zal de werknemer volgens Marks et al. (1984) tekenen van vooruitgang opmerken. Dan zal de intensiteit of de duur aangepast moeten worden om 70% van de maximum hartslag te bereiken. Zodra het gewenste fitheidsniveau bereikt is, zal de werknemer volgens Marks et al. (1984) met een frequentie van 2 à 3 keer per week met de benodigde intensiteit en duur moeten blijven bewegen om dit vast te houden. Fittests zijn overigens een belangrijk onderdeel van het programma omdat het de werknemers bewust maakt van hun eigen fitheid. Tests hebben zowel een initiërende als motiverende werking. Als eisen aan de fittest noemen Van den Hende et al. (1993):
Standaardisatie; Wetenschappelijke criteria zoals validiteit, betrouwbaarheid en objectiviteit; Zoveel mogelijk kwantitatieve informatie die goed te interpreteren is; en Een test moet praktisch bruikbaar en economisch zijn.
Behalve over het type activiteiten (zie hoofdstuk 2) en de intensiteit, duur en frequentie, dient er ook nagedacht te worden over de wijze waarop stimulatie plaatsvindt: beloning, straf, contract, eigen bijdrage van de werknemers, het bieden van faciliteiten, het aanpassen van het kantoor, het geven van voorlichting, cursussen, training of begeleiding – de mogelijkheden zijn legio. Uit Australisch onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat de kans dat iemand gaat wandelen negatief beïnvloed wordt door de afwezigheid van gezelschap of een huisdier (Ball et al., 2001). Voor lunchwandelen zou, in navolging van een programma voor wandelen in de wijkgemeenschap (Bjärås et al., 2001), dit vertaald kunnen worden in het opleiden van vrijwillige ‘wandelleiders’ die groepen wandelaars motiveren en begeleiden. De ‘opleiding’ voor de wandelleider kan elementen bevatten van leiderschap, informatie over bewegen en gezondheid en EHBO. Ook is het van belang dat de wandelactiviteiten passen in de dagelijkse activiteiten van de werknemers. Hoe kan er een moment gevonden worden waarop iedereen beschikbaar is om te gaan wandelen? Hoe laat eindigen de vergaderingen in de ochtend en hoe laat beginnen ze in de middag? Wat zijn de openingstijden van de kantine of het bedrijfsrestaurant? Gaat iedereen tegelijk lunchen, is iedereen daarin vrij of wordt er in ‘ploegen’ geluncht? Kan er rekening gehouden worden met mensen die tegelijkertijd willen wandelen en lunchen? Kan de kantine lunchpakketten maken of zijn er mogelijkheden om misschien onderweg eten en drinken te kopen? Ook hier geldt dat er geen pasklare antwoorden zijn die voor elke organisatie bruikbaar zijn. De stimulerende maatregelen zullen in ieder geval gebaseerd moeten zijn op de heersende cultuur en afgestemd moeten worden op de wensen van de werknemers en de wensen en budgetten van het bedrijf. Het Centrum GBW adviseert een draaiboek te maken waarin staat wie wat, hoe en wanneer doet. Ook de evaluatie van het programma dient voorbereid te worden. Bovendien moeten de onderdelen van het bewegings- en/of gezondheidsprogramma worden opgenomen in het opleidingsplan, het communicatieplan, de bestaande activiteiten van de bedrijfsarts en/of de Arbodienst en in het werkoverleg. Tot slot moet ook de rol van de eventuele bedrijfskantine bekeken worden. Op basis van het gezondheidsprogramma bij Du Pont in de VS concludeert Bertera (1990) dat er nog een aantal vragen beantwoord moet worden over het opzetten van bedrijfsbewegingsprogramma’s:
60
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
Lunchwandelen
Hoe bereik je bepaalde groepen zoals ‘het thuisfront’, vertegenwoordigers, mensen in ploegendienst en werknemers op kleinere locaties?; Hoe balanceer je tussen dat wat populair is op het gebied van bewegen en de onderdelen van het programma die op de lange termijn het meest gunstige effect sorteren?; Hoe monitor je de effecten van een programma wanneer de onderzoeksmiddelen beperkt zijn? ; en Hoe integreer je ‘worksite health promotion’ programma’s met medische en veiligheidsvoorschriften en andere secundaire arbeidsvoorwaarden voor werknemers.
In hoeverre deze vragen inmiddels beantwoord zijn, is niet duidelijk, maar de vragen lijken anno 2002 nog steeds actueel. Deze moeten in ieder geval meegenomen worden in het opzetten van een bewegingsprogramma. Stap 5 Implementatie In deze stap wordt het plan dat in stap 4 is opgesteld uitgevoerd. Behalve het bewegingsprogramma zelf, moeten ook het communicatieplan en de andere ondersteunende maatregelen uitgevoerd worden. De ervaringen van deelnemers en begeleiders moeten in deze fase geobserveerd en geregistreerd worden. Diverse bronnen noemen het bijhouden van een soort logboek door de deelnemers als een belangrijk instrument (Marks et al., 1984; Centrum GBW, 2001 & 2000c). In combinatie met de fittests geeft dit de deelnemers inzicht in hun vorderingen. Daarnaast kunnen de logboeken gebruikt worden voor de evaluatie (stap 6) van het programma. Stap 6 Evaluatie In deze stap (die niet los te zien is van stap 5) wordt gekeken of de verschillende activiteiten uit het bewegingsprogramma geslaagd zijn. Hoeveel mensen doen er mee? Zijn er gedragsveranderingen opgetreden? Zijn er effecten op ziekteverzuim, productiviteit, werksatisfactie, etc.? En waaraan zijn die toe te schrijven? Wat zijn de ervaringen van de verschillende betrokkenen (werknemers, leidinggevenden, Arbo- of KAM-coördinatoren, arbodienst etc.)? Is de communicatie effectief geweest? Moet het beleid bijgesteld worden, en zo ja, hoe? In deze fase kan gebruik gemaakt worden van de logboekjes, resultaten van (opeenvolgende) fittests, procesevaluatie door de ingestelde werkgroep en bij leidinggevenden etc. De operationalisatie en het meten van participatie is overigens niet eenvoudig. Volgens Glasgow et al. (1993) kan participatie op verschillende niveaus gemeten worden. Zij maken bijvoorbeeld onderscheid tussen het bedrijfs- of werkplekniveau, en het niveau van het individu. In tabel 10 wordt een overzicht gegeven van diverse participatiematen op dit niveau. Daarin geven Glasgow et al. (1993) ook aan welke variabelen mogelijk samenhangen met de genoemde indicatoren voor participatie. Dit laatste kan van belang zijn voor het aanspreken en monitoren van specifieke doelgroepen (individuen of bedrijfstypen). Hierdoor kan ook in de loop van de tijd het beleid bijgesteld of aangescherpt worden. Het is in ieder geval belangrijk om de resultaten direct mee te nemen in het vragen van aandacht binnen het bedrijf voor beweging en gezondheidsaspecten (stap 1 is een continu proces) en in het vasthouden van die aandacht voor de continuering van het beleid en de resultaten daarvan. In aanvulling op de variabelen in tabel 10 die op individueel niveau samenhangen met participatie melden Titze et al. (2001b) dat ook het activiteitenniveau voor aanvang invloed heeft op het effect van een interventie. Hovell et al. (1992) melden dat voor wandelen in het algemeen (dus niet specifiek voor werknemers) ook veranderingen in dynamische variabelen zoals de support van vrienden en zware lichamelijke activiteiten een belangrijke verklaring vormen voor waarom mensen in een periode van 2 jaar stoppen met wandelen als oefening. Vrouwen blijken hiervoor meer gevoelig dan mannen.
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
61
Lunchwandelen
Tabel 10
Definities en variabelen die mogelijk verband houden met participatie
Participatiefactor
Werknemersniveau
Definities van
Intentie om te participeren
Werkplekniveau Gerapporteerde aanwezigheid van
Registratie of inschrijving voor een
programma of activiteit(en) Toezegging om deel te nemen
participatie programma Minimum waarde of continue maat voor
Toekenning van middelen (tijd, budget,
aanwezigheid of deelname
incentives) aan programma
Gedragsverandering
Aggregatie van individuele gegevens naar werkplekniveau
Natuurlijk verloop/uitval Variabelen die
Demografische kenmerken (geslacht, leeftijd,
mogelijk verband
etniciteit, socioeconomische status)
Bedrijfsomvang
houden met
Werksatisfactie/stress
Bedrijfstype
participatie
Gezondheidstoestand of –risico’s (bv. roken,
Relaties tussen werknemers en
genetische factoren)
management
Motivatie of fase van verandering
Financiële situatie (groei, stabiliteit,
Hoe de support van collegae en werkleiders
Geschiedenis op het gebied van
ervaren wordt
veiligheids en welzijnsactiviteiten
consolidatie)
Betrokkenheid en loyaliteit naar het bedrijf
Gezondheidsbeleid (bv. roken, kantine)
Gezondheidsovertuigingen (veronderstelde
Aanwezigheid en geschiktheid van
opbrengsten en kosten)
activiteiten
Zelfredzaamheid en verwachtte resultaten
Managementstijl (structuur, formalisatie)
Eerdere pogingen voor gedragsveranderingen Bron: Glasgow et al. (1993)
Stap 7 Aanpassing en continuïteit Als het bewegings- en/of gezondheidsbeleid is opgezet en goed draait is het van belang om alert te blijven. De gezondheidseffecten van beweging zijn namelijk het grootst als dat bewegen over een langere periode worden volgehouden. Periodiek moet de situatie opnieuw geëvalueerd en eventueel bijgesteld worden (stap 6). Volgens Urlings et al.(1997) blijkt uit de literatuur dat de vrijwillige deelname aan dergelijke programma’s tussen de 20 en 30% ligt. Bij aanvang ervan ligt dit percentage hoger. Uit recent onderzoek (Urlings et al., 2002) blijkt dat na een periode van 6 jaar eenderde van de deelnemers van bedrijfsbewegingsprogramma’s nog meedoet; tweederde van de deelnemers is dan ‘ververst’. Ander onderzoek spreekt volgens Urlings et al. (2002) zelfs van een daling binnen 6 maanden tot 23%. Andere onderzoeken noemen een initiële participatie voor bedrijfsfitness tussen de 10% en 57%, en een afname tot slechts 9% tot 38% na verloop van tijd (Bossema, 1996; Shephard, 1996; in: Proper et al., 2000c). Het is dus belangrijk om continu opnieuw mensen te stimuleren om actief te worden. Een belangrijke voorwaarde hiervoor is dat mensen op diverse momenten en op diverse niveaus ‘kunnen instappen’ in het programma (Bertera, 1990). Bovendien moet de aandacht van de ‘vaste club’ vastgehouden worden. Dit kan volgens het Centrum GBW door elk jaar nieuwe aangrijpingspunten aan te bieden. Bijvoorbeeld het uitbouwen van een programma met nieuwe activiteiten, het stellen van streefkilometers voor wandelen en fietsten, het verbinden van het bedrijfsimago met bewegingsactiviteiten (bijvoorbeeld door sponsoring), aandacht besteden aan bijzondere prestaties van werknemers (Elfstedentocht, Nijmeegse Vierdaagse) of bijzondere sportevenementen (Olympische spelen, Tour de France, Wimbledon), periodieke fittests, inspringen op nieuwe sportieve trends (in-line skaten, spinning e.d.).
62
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
Lunchwandelen
4.2.3
Onderzoek naar effecten van interventies Behalve het opzetten van een goed plan van aanpak voor bewegingsprogramma’s is goed onderzoek naar de effecten ervan van belang om aan te tonen dat zij nut hebben. Urlings et al. (1997), Dishman et al. (1998) en Proper et al. (2002b) vonden in de literatuur nauwelijks onderzoeken die de effecten van gezondheidsprogramma’s op een goede (wetenschappelijke) manier aantonen. Ook Cox et al. (1988) en Jans en Backx (1998) komen tot de conclusie dat organisaties voornamelijk op grond van aannames en overtuigingen willen investeren in fitheidsprogramma’s, maar dat er wel enige grond is om deze aannames en vermoedens te ondersteunen. Dishman et al. (1998) kwamen met de volgende aanbevelingen voor onderzoek naar bewegingsprogramma’s op de werkplek: 1. Baseer interventies op hedendaagse theorieën over gedrags- of organisatieveranderingen en neem ook de resultaten van andere programma’s op de werkplek mee (bijvoorbeeld rookbeleid); 2. Benadruk een breed spectrum van lichamelijke activiteiten, niet alleen fitness; varieer de effecten van vorm en hoeveelheid (duur en intensiteit); 3. Bestudeer de links tussen interventies op de werkplek en vergelijkbare interventies op andere plaatsen of doelgroepen (bijvoorbeeld in de wijk, thuis, familie); 4. Beschrijf uitgebreid de gedragsinterventies, inclusief de veronderstelde mechanismen waarlangs gedragsveranderingen zullen optreden en de uitkomstmaten waarmee de effecten van de interventie worden gemeten; 5. Gebruik volledig gerandomiseerde onderzoeksontwerpen (‘fully randomized designs’) waarbij individuen worden toegewezen aan groepen of werkplekken aan condities. Gebruik ‘cluster randomization’ als de werkplek de eenheid van analyse is; ook Proper et al. (2002b) komen tot de conclusie dat er grote behoefte is aan dit type onderzoek om de effecten van bedrijfsbewegingsprogramma’s onomstotelijk vast te kunnen stellen; 6. Gebruik gevalideerde maten van fitheid of fysieke activiteit; zowel de beweging op de werkplek als daarbuiten moet gemeten worden; 7. Rapporteer alle informatie met betrekking tot samples, interventies, de werkplek en de eigenschappen van de fysieke activiteit van de interventie (bv. vorm, frequentie, duur, intensiteit en setting); 8. Rapporteer gemiddelden en standaard deviaties of frequenties, voor en na de interventie voor zowel de experimentgroep als voor controle groepen. Rapporteer het aantal respondenten (n) dat gebruikt is voor een statistische toets, of de df (‘degrees of freedom’); 9. Gebruik het beste onderzoeksontwerp en de beste metingen gegeven de middelen en de doelstellingen van het bedrijf. Samenwerking tussen wetenschappers, werknemers, werkplekpersoneel en het bedrijfsmanagement is noodzakelijk voor de ontwikkeling en de evaluatie van interventies; evalueer ook de proceskant van de interventie; 10. Stel de follow-up waarnemingen vast nadat de interventie is beëindigd en rapporteer deze; onderzoek het effect van herhaalde interventies en het verloop van effecten afhankelijk van de tijd; 11. Ontwikkel interventies gericht op doelgroepen die moeilijk bereikbaar zijn zoals minderheden, groepen met een lagere sociaal economische status (SES), nietNederlands sprekende groepen, thuiswerkers, werknemers in kleinere bedrijven en bedrijven met beperkte secundaire arbeidsvoorwaarden (‘employee benefits’). Verschillen in de resultaten voor diverse bevolkingssegmenten, waaronder verschillen tussen mannen en vrouwen, moeten apart gerapporteerd worden. Een ander belangrijk aandachtspunt bij het opzetten van een interventie en het vaststellen van de effecten ervan is de invloed van de meter (instrument of observant) van voor- en nametingen op de resultaten. Titze et al. (2001a) vond bijvoorbeeld dat de aanwezigheid van een observant mogelijk een extra stimulans is om het gezonde
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
63
Lunchwandelen
gedrag te vertonen. Aan de andere kant bleek in diezelfde studie dat de aanwezigheid van een elektronische meter (voor passages op trappen) mensen nieuwsgierig maakt. Dit kan leiden tot gedrag als het bewegen van een hand of tas voor de meter waardoor de tellingen hoger uitkomen als de meter hiervoor gevoelig is. Aangezien dit vooral in het begin, dus bij de nulmeting plaatsvindt, kan dit een onderschatting van het effect van de interventie tot gevolg hebben. Behalve voor- en nametingen op de locaties waar interventies plaatsvinden kan daarom ook gewerkt worden met ‘controlelocaties’ waar geen interventie, maar wel metingen plaatsvinden (dit gebeurt bijvoorbeeld in: Titze et al., 2001b).
4.3
Conclusie In dit hoofdstuk is de invloed beschreven van de sociale omgeving op bewegen van werknemers en de omgeving waarin dat gebeurt. Deze omgeving bestaat uit de bedrijfscultuur ten aanzien van de huisvesting en ten aanzien van gezondheid en beweging. Daarnaast kan er sprake zijn van een zeer stimulerende sociale omgeving indien er interventies plaatsvinden om bewegen te stimuleren onder werknemers. In dit hoofdstuk werden de algemene opzet en de stappen van dergelijke interventies beschreven. Na bestudering van de beschikbare literatuur over de invloed van de sociale omgeving zijn er diverse vragen voor vervolgonderzoek:
64
Spelen de bewegingsmogelijkheden van werknemers een rol bij de locatiekeuze en inrichtingskeuzes van bedrijven? Wordt er bijvoorbeeld voor een groene omgeving gekozen omdat dat daarin bewegen aantrekkelijker zou zijn? Hoeveel bedrijven staan positief tegenover beweging van de werknemers? Hoeveel bedrijven zijn bekend met de gezonde (en voor hen financiële) voordelen van voldoende beweging bij de werknemers? Zijn er bij grote bedrijven waarin geen bewegings- en/of gezondheidsbeleid bestaat, wel onderdelen van het bedrijf actief met bijvoorbeeld lunchwandelen? In hoeverre speelt de organisatiecultuur (en/of het bestaan van subculturen) hierin een rol? Welke onderdelen van de organisatiecultuur weerhouden mensen om buiten te verblijven en/of te bewegen tijdens de lunch? Denk hierbij aan de houding van leidinggevenden/het management, de houding van collega’s, de mate waarin je sociale contacten misloopt door naar buiten te gaan (terwijl iedereen bijvoorbeeld in de kantine gaat eten), de aanwezigheid van andere mogelijkheden om te bewegen (andere bewegingsprogramma’s), etc.? Wat zijn, bij een positieve houding en/of kennis van de voordelen, de overwegingen om beweging niet actief te stimuleren? Zijn werkgevers bekend met de laagdrempelige vormen van beweging? En met lunchwandelen? Zijn er hierin verschillen tussen kleine en grote bedrijven? Zijn er verschillen in de slagingskans van de gezondheidsprogramma’s, en met name lunchwandelen, tussen kleinere en grotere bedrijven? Waardoor laten deze verschillen zich verklaren? In hoeverre moeten en kunnen bewegingsprogramma’s aansluiten op de heersende organisatiecultuur? Welke elementen in een programma slaan aan bij welk type bedrijven (in termen van de 6 dimensies van de organisatiecultuur)? Is het in een zwakke organisatiecultuur eenvoudiger om lunchwandelen te stimuleren dan in een sterke of andersom? Waaraan zijn deze verschillen toe te schrijven en hoe kan een stimuleringsprogramma hier op ingericht worden? Hoe past lunchwandelen in het dagelijkse patroon van werkactiviteiten van werknemers? In hoeverre werken onderlinge lunchwandelsafspraken tussen collega’s stimulerend?
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
Lunchwandelen
Wat is het effect van de aanwezigheid van een bedrijfskantine op de motivatie en sociale acceptatie van lunchwandelen? Welke verschillen bestaan er in de benadering van volledig sedentaire werknemers, werknemers die in hun vrije tijd ook al (voldoende) bewegen (maar nog niet op het werk), werknemers die al voldoende beweging krijgen in hun dagelijks werk (bijvoorbeeld fysiek zware beroepen), en werknemers die al aan bewegingsbevorderende programma’s op het werk deelnemen? Zijn de fasen voor gedragsveranderingen (precontemplatie, contemplatie, voorbereiding, actie en behoud) een nuttig theoretisch kader voor onderzoek naar lunchwandelen en/of het opzetten en afstemmen van stimuleringsprogramma’s daarvoor? Welke ‘incentives’ zijn er specifiek voor lunchwandelen te bedenken en wat zijn de effecten hiervan? Voorbeelden: het organiseren van lopen voor een goed doel tijdens de pauze, een ‘wandelaar van het jaar verkiezing’, stappen- en/of hartslagmeters, andere biofeedback middelen, een pauze met een excursie waarin aandacht wordt gegeven aan de flora en fauna op het terrein, etc. Is het zinvol om voor lunchwandelprogramma’s vrijwillige ‘wandelleiders’ op bedrijventerreinen op te leiden of aan te stellen? Hoe rekruteer je deze vrijwilligers? Welke ‘opleiding’ is nuttig en/of noodzakelijk (leidinggeven, EHBO, kennis van de omgeving)? Gaat er van de aanwezigheid van ‘wandelleiders’ een stimulerende werking uit? Hoe groot is deze invloed? Kan deze invloed ook negatief zijn? Hoe zorg je ervoor dat mensen niet alleen beginnen met meer bewegen, maar dit ook blijven doen? Welke (dynamische) factoren spelen een rol bij afhaken? En hoe kun je dit voorkomen? Hoe ver mag en kun je gaan met het stimuleren en controleren van werknemers? In hoeverre staat een geplande aanpak in de vorm van bewegingsprogramma’s spontaniteit en ‘het hebben van lol’ in de weg?
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
65
Lunchwandelen
66
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
Lunchwandelen
LITERATUUR AD (2002), www.ad.nl, Binnenland, zaterdag 10 augustus 2002. Adriaansen, S. & A. Houtman (1999), Duurzame bedrijventerreinen: méér dan alleen groene inrichting. Groen, januari 1999, pp. 36-41. Arendhorst, D. & I. van den Borne (1996), Op de fiets naar het werk: Gezond, goedkoop, snel en goed voor het milieu. Gezond in bedrijf, december 1996. Arendshorst, D. (2001), Broodje gezond op het werk: een stappenplan voor bedrijven om gezonde voeding op het werk te stimuleren. Woerden: Centrum GBW. Baaij, G. (1986), Industriële recreatie. Ontspannen bij de baas? Afstudeerscriptie sociologie, Utrecht: Rijksuniversiteit Utrecht. Backx, F.J.G. & E. Bol (1997), ‘Bewegingsarmoede’ kost meer dan sportblessures. Staatscourant 137, 22-07-1997, p.5. Ball, K., A. Bauman, E. Leslie & N. Owen (2001), Perceived environmental aestetics and convenience and company are associated with walking for exercise among Autralian adults. Preventive Medicine 33(2001)5, pp. 434-440. Bauman A., B. Smith, L. Stoker, B. Bellew & M. Booth (1999), Geographical influences upon physical activity participation: evidence of a ‘coastal effect’. Aust NZ J Public Health 23(1999), pp. 322-324. Beer, P. de (2001), Over werken in de postindustriële samenleving. Den Haag: SCP-publicatie 2001/10. Berg, A. van den & M. van den Berg (2001), Van buiten word je beter. Een essay over de relatie tussen natuur en gezondheid. Wageningen: Alterra, bijlage bij het jaarboek Alterra 2001. Bergen, A. van, (1995), Moderne druktemakers. Elsevier, 18 februari 1995. Berrigan, D. & R.P. Troiano (2002), The association between urban form and physical activity in U.S. adults. American Journal of Preventive Medicine 23(2002)2S, pp. 7479. Bertera, R.L. (1990), Planning and implementing health promotion in the workplace: A case study of the Du Pont Company experience. Health Education Quarterly (fall 1990), pp. 307-327. Bervaes, J.C.A.M, H.J.J. Kroon & G. Elzinga (1996), Recreatieve groenstructuur in en bij de stad : geen groennormen zonder groenstructuur. Groen Vol. 52 Nr. 2 p. 26-30. Bjärås, G., L.K. Härberg, J. Sydhoff & C.G. Östenson (2001), Walking campaign: a model for developing participation in physical activity? Experiences from three campaign periods of the Stockholm Diabetes Prevention Program (SDPP). Patient Education and Counseling 42(2001), pp. 9-14. Boerwinkel, H.W.J. (1992), Omgevingspsychologie – Inleiding – Landschappelijke kwaliteitsbeleving – Sturing van Gedrag. Wageningen: Landbouwuniversiteit Wageningen, Collegesyllabi, Werkgroep Recreatie en Toerisme. Böttcher, S. (2001), Groene- en recreatieve bedrijventerreinen. De houding van managers van bedrijven. Wageningen: Alterra 376/2000 Bouchard, C., R.J. Shephard & T. Stephens (1994), Physical activity, fitness and health. International proceedings and consensus statement. Champaign: Human Kenetics Books. Brot, C., P. Vestergaard, N. Kolthoff, J. Gram, A.P. Hermann & O.H. Sorensen (2001), Vitamin D status and its adequacy in healthy Danish perimenopauzal women: relations to diatary intake, sun exposure and serum parathyroid hormone. The British Journal of Nutrision, aug. 86 Suppl. 1, pp. 97-103. Brownson. R.C., R.A. Houssemann, D.R. Brown, J. Jackon-Thompson, A.C. King, B.R. Malone & J.F. Sallis (2000), Promoting physical activity in rural communities. Walking trail access, use and effects. American Journal of Preventive Medicine 18(2000)3, pp.235-241. Buijs, A.E. & C.M. Volker (1997), Publiek draagvlak voor natuur en natuurbeleid. Wageningen: Staring-DLO rapportnr. 546. Centrum GBW (1999), In beweging via het werk. Korte informatie over meer bewegen en gezonder werken. Den Haag: Centrum gezondheidsbevordering op de werkplek.
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
67
Lunchwandelen
Centrum GBW (2000a), Fietsen naar het werk. Korte informatie over fietsen naar het werk. Den Haag: Centrum gezondheidsbevordering op de werkplek. Centrum GBW (2000b), Gezond groen op het werk. Korte informatie over de gezondheidseffecten van planten op het werk. Den Haag: Centrum gezondheidsbevordering op de werkplek. Centrum GBW (2000c) Fietsen naar het werk. Een stappenplan voor bedrijven om fietsen naar het werk te stimuleren. Den Haag: Centrum gezondheidsbevordering op de werkplek. Centrum GBW (2000d) Gezond groen op het werk. Een stappenplan voor bedrijven om een gezond werkklimaat te scheppen met planten. Den Haag: Centrum gezondheidsbevordering op de werkplek. Centrum GBW (2001),In beweging via het werk. Een stappenplan voor bedrijven om werknemers te stimuleren meer en gezond te bewegen. Den Haag: Centrum gezondheidsbevordering op de werkplek. Centrum GBW (2002), algemene informatie van de internetsite: www.gbw.nl (31-0702). Cervero R. & R. Gorham (1995) Commuting in transit versus automobile neighborhoods. Journal of the American Planning Association 61(1995), pp. 210-225. Coleman, K.J., H.R. Raynor, D.M. Mueller, F.J. Cerny, J.M. Dorn & L.H. Epstein (1999), Providing sedentary adults with choices for meeting their walking goals. Preventive Medicine 28(1999)5, pp. 510-519. Coss, R.G. (1990), Picture perception and patient stress: A study of anxiety reduction and postoperatieve stability. Ongepubliceerd paper besproken in S.R. Kellert & E.O. Wilson, The biophlia hypothesis, Washinton DC: Island press. Cox, T., G. Gotts, N. Boot & J. Kerr (1988), Physical exercise, employee fitness and the management of health at work. Work & stress, 2(1988)1, pp. 71-77. Dawson, M.M., P.M. Bongers & V.H. Hildebrandt (1998), Sportparticipatie in de vrije tijd en welbevinden, ziekteverzuim en medische consumptie van werknemers. Tijdschrift voor gezondheidswetenschappen, 76, pp. 130136. DHV (2001), Eindrapportage onderzoek planten en productiviteit, Amersfoort: DHV Huisvesting en Vastgoed. Dishman, R.K., B. Oldenburg, H. O’Neal & R.J. Shephard (1998), Worksite physical activity interventions. American Journal of Preventive Medicine 15(1998)4, pp. 344361. Donoghue, S. (1977), The correlation betweeen physical fitness, absenteeism and work performance. Canadian Journal of Public Health 68, pp. 201-203 Duijm, F. (2000), Ziek van de natuur? Ziekterisico’s door wonen in een natuurlijke omgeving. GGD-nieuws, maart 2000, pp. 22-24. Eikhout, S. (1998), Dynamiek op kantoor. Amsterdam: NAI TNO. Elzinga, G.J. & R.H. Wong (1996), Recreatie dicht bij huis. Welzijn en gezondheid. Den Haag: Stichting Recreatie in opdracht van de directie Groene Ruimte en Recreatie, Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Falkenbach, A. (2001), Korperliche Belastum, Ernahung und Sonnenexposition zur Pravantion der Osteoporose. Forschende Komplementarmedizin und klassische Naturheikunde, aug. 8(4), pp. 196-204. Fjeld, T. (1995), Indoor plants can reduce fatigue, coughs, sore throats and other cold related illnesses by more than 30%. University of Agriculture, Norway 1995, www.flowers.org, 03-07-2001 Fjeld, T. (1996), Do plants in offices have a positive effect on health? Dresden: Lecture notes for the catalogue of the symposium Plants for People, 14 november 1996. Fjeld, T. (2001) , Do plants in offices promote health & The influence of indoor plants on the state of health of office employees, www.plants-for-people.org,03-07-2001 Franke, M. (2001), Groen voor alle mensen. Een literatuurstudie naar de economische waarde van een groene leefomgeving. Stageverslag in opdracht van de Stichting Internationaal Groenforum. Gattás Bara Filho, M., L. Pereira DaCosta & L.C. Scipião Ribeiro (1998), Leisure, physical activity and stress management of female workers from Juiz de Fora, Brazil. World Leisure & Recreation Vol. 40 Nr. 4 p. 23-25
68
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
Lunchwandelen
Gesler, W. (1993), Theapeutic landschapes: theory and a case study of Epidauros, Greece. Environment and Planning D: Social Space 11(1993), pp. 171-189. Gijsbertse, H. (1999), Recreatie = gezond. Beweging en ontspanning. Den Haag: Stichting Recreatie in opdracht van de directie Groene Ruimte en Recreatie, Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Glasgow, R.E., K.D. McCaul & K.J. Fisher (1993), Participation in worksite health promotion: a critique of the literature and recommendations for future practice. Health Education Quarterly, 20(1993)3 (fall), pp. 391-408. Gleichman, P. (1963), Sozialwissenschaftliche Aspekte der Grünplanning in der Grosstadt. Stuttgart. Goossen, C.M., F. Langers, J.F.A. Lous (1997), Indicatoren voor recreatieve kwaliteiten in het landelijk gebied. Wageningen, DLO-Staring Centrum, rapport 584 Green, L.W., M.W. Kreuter, S.G. Deeds & K.B. Partridge (1980), Health education planning: a diagnostic approach. Palo Alto CA; Meyfield Publicing Company. Hende, R. van den, T. Seinstra & H. Schroër (1993), Health promotion: taak voor de BGD? Brede kennis en kundigheid groot voordeel. Arbeidsomstandigheden 69(1993)5, pp. 299-301. Hendriksen, I. (1996), The effect of commuter cycling on physical performance and on coronary heart desease risk factors. Amsterdam: VU, proefschrift. Hildebrandt, V.H., P.M. Bongers, J.Dul, F.J.H. van Dijk & H.C.G. Kemper (1996), Sportparticipatie van werknemers, gezondheidsklachten en ziektegedrag bij problematiek aan het bewegingsapparaat. Tijdschrift voor toegepaste Arbowetenschap 9 (1996) nr. 1, pp. 2-9. Hildebrandt, V. (1997), Bewegingsprogramma’s: een marginaal verschijnsel? Sporten is voor al aantrekkelijke secundaire arbeidsvoorwaarde. Arbeidsomstandigheden 09 97, pp. 406-408. Hildebrandt, V.H., F.J.G. Backx, P.J.A. Stam & J.W. Velthuisen (1997a), Sportieve werknemer is economisch aantrekkelijk voor bedrijf. Arbeidsomstandigheiden 7/8 97, pp. 346-347. Hildebrandt, V., A. Schop & E. Lourijsen (1997b), De aanbieders. Wildgroei bewegingsprogramma’s maakt aanbod onoverzichtelijk. Arbeidsomstandigheden 73(1997)nr 10, p. 449-452 Hildebrandt V.H. & M. Stiggelbout (1999), De gezondheidswaarde van lichamelijke activiteit bij werknemers. Fysiopraxis 1999; 10: 9-12. Hildebrandt, V.H., W.T.M. Ooijendijk & M. Stiggelbout (red.) (1999a), Trendrapport Bewegen en Gezondheid 1998/1999. Koninklijke Vermande Hildebrandt, I.J.M. Urlings, K.I. Proper, W.T.M. Ooijendijk & M. Stiggelbout (1999b), Bewegen Nederlanders nog wel (genoeg)? De eerste enquête over de Nederlandse Beweegnorm. In: Hildebrandt, V.H., W.T.M. Ooijendijk & M. Stiggelbout (red.), Trendrapport Bewegen en Gezondheid 1998/1999. Koninklijke Vermande, pp. 23--29. Hildebrandt, V.H., P.M. Bongers, J. Dul, F.J.H. van Dijk & H.C.G. Kemper (2000), The relationship between leisure time, physical activities and musculoskeletal symptoms and disability in worker populations. Int. Arch. Occup. Environ. Health 73(2000), pp. 507-518. Hildebrandt, V., K. Proper & I. Urlings (2002), Lichamelijke activiteit, fitheid en gezondheid van werkenden. Resultaten van de Nationale Gezondheidstest 19992000. In: W.T.M. Ooijendijk, V.H. Hildebrandt & M. Stiggelbout (red.), Trendrapport Bewegen en Gezondheid 2000/2001. Hoofddorp: TNO-Arbeid/TNO PG, pp. 25-38. Hillsdon M. & M.A. Thorogood (1996), Systematic review of physical activity promotion strategies. British Journal of Sports Medicine 30(1996), pp. 84-89. Hoogeveen, H. (1997), Gezondheidsbevordering op de werkplek. Amsterdam: NIPO. Hovell, M.F., C.R. Hofstetter, J.F. Sallis, M.J. Rauh & E. Barrington (1992), Correlates of change in walking for exercise: an exploratory analysis. Research Quarterly for Exercise and Sport 63(1992)4, pp. 425-434. Hull, R.B. & A. Harvey (1989), Explaining the emotions people experience in suburban parks, Environment and behavior 21, pp. 323-345. Immerzeel, M. van (2002), Piets ongezonde lunch. Elsevier, 16-3-2002, pp. 76-77.
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
69
Lunchwandelen
Intomart (1999), Mensenwensen; de wensen van Nederlanders ten aanzien van natuur en groen in de leefomgeving. In opdracht van de directie natuurbeheer, ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Jans, L.B. & F.J.G. Backx (1998), Paradox binnen werkgevers? Beweegredenen bij het afwegingsproces om sport- en bewegingsactiviteiten te bevorderen of juist te reduceren. Arnhem: Nederlands Olympisch Comité*Nederlandse Sport Federatie (NOC-NSF). Jansen, J., A.J. Schuit & F. van der Lucht (2002), Tijd voor gezond gedrag. Bevordering van gezond gedrag bij specifieke groepen. Bilthoven: Centrum voor Volksgezondheid ToekomstVerkenningen, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu/Van Loghum. Jókövi, E.M., J. Bervaes & S. Böttcher (2000), Recratief gebruik van groene bedrijventerreinen. Een onderzoek onder werknemers en omwonenden. Wageningen: Alterra, conceptversie. Kaplan, ‘R. (1984), Wilderness perception and psychological benefits: an analysis of a continuing program. Leisure Sciences, nr. 6, pp.271-290. Kaplan, R. (1993), The role of nature in context of the workplace, Landscape and Urban Planning, nr.26, pp. 193-201. Kaplan R. & S. Kaplan (1989), The experience of nature, a psychological perspective. Cambridge: University Press. Kearns, R.A. & D.C.A. Collins (2000), New Zealand children’s health camps: therapeutic landscapes meet the contract state. Social Science & Medicine 51(2000), pp. 10471059. Keuning, D. & D.J. Epping (1990), Management en organisatie: theorie en toepassing. Plaats: Leiden-Antwerpen: Stenfert Kroese Uitgevers. 1 e druk 1979. Kockmann, R. & F. de Kanter (2001), Het veelkleurig groentje onder de bedrijventerreinen. Explorerend onderzoek naar het concept ‘groene bedrijventerreinen’. Afstudeerscriptie, Wageningen: Laboratorium voor Ruimtelijke Planvorming, Leerstoelgroepen Landgebruiksplanning en Ruimtelijke Analyse, Wageningen Universiteit. Kuo, F.E. & W.C. Sullivan (2001), Environment and crime in the inner city: does vegetation reduce crime? Environment and Behavior, may 2001, pp. 343-366. Lingen, P. van & G. van Rhijn (1997), Staand-zittend werken levert al meer beweging op: bewegen op kantoor. Arbeidsomstandigheden concreet 6(1997)okt., pp. 232-233. Lingen, P. van, I. Ulrings, M. Stiggelbout & W. Ooijendijk (1997), Frisse neus halen in de pauze werk motiverend. Arbeidsomstandigheden Concreet 6(1997)mei, pp. 130132. Linnartz, A.C. (2000), Het bedrijventerrein als leefomgeving, Lansinghage als attractie? Den Haag: Stichting Recreatie in opdracht van de directie Groene Ruimte en Recreatie, Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Maes, S., F. Kittel, H. Scholten & C. Verhoeven (1992), “Healthier Work at Brabantia”, a comprehensive approach to welness at the worksite. Safety Science, 15(1992), pp. 351-366. Marcus, B.H. & L.R. Simkin (1993), The stages of exercise behaviour. The Journal of Sports Medicine and Physical Fitness 33(1993)1, pp. 83-88. Marcus, B.H., L.R. Simkin, J.S. Rossi & B.M. Pinto (1996), Longitudinal shifts in employees’ stages and processes of exercise behaviour change. American Journal of Health Promotion 10(1996)3, Jan-Feb, pp. 195-200. Marks, L.N., F.C. Martin, C. St. Clair, D.W. Clark & N.H. Patrick (1984), Guidelines to a fitness program for previously sedentary Employees. Habitual exercise can improve workers’ health, productivity and morale. Occupational Health & Safety, june 1984, pp. 34-43. Meerdink, G., E.C. Rozendaal & C.J.E. Witteveen (1988), Daglicht en uitzicht in kantoorgebouwen. Den Haag: Arbeidsinspectie, Min. SZW. Middelkoop, M. van & A.J. van Golen (2002), Marktpartijen over de waarde van groen. Opiniepeiling. Den Haag: Stichting Recreatie in opdracht van de directie Natuurbeheer, Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Miller, A.J. (1998), The effects of a worksite exercise and relaxation training program on work stress, physical fitness, and anxiety among state employees at an institutional setting. The Florida State University, dissertation
70
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
Lunchwandelen
Ministerie van VWS (2001), Sport, bewegen en gezondheid. Naar een actief kabinetsbeleid ter vergroting van de gezondheid door en bij sport en beweging. Den Haag: Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Moore, E.O. (1982), A prison environment’s effect on health care service demands. Journal of Environmental Systems 11, pp.17-34. Moskowitz, D.B. (2001), Chronic conditions cause work impairment. Business and Health 19(2001)6, pp.19. Mossink, J., K. Thé, P. van Lingen, V. Hildebrandt, J.W. Velthuijsen & F. Backx (2000), Blessurerisico overheerst bij werkgever, maar: Sportende werknemer productiever. Arbeidsomstandigheden 76(2000)12, pp. 18-25. Mutrie N. et al. (2002), "Walk in to Work Out": a randomised controlled trial of a self help intervention to promote active commuting. Journal of Epidemiololy Community Health 56(2002)407-412. Owen N., E. Leslie, J. Salmon & M.J. Fotheringham (2000), Environmental determinants of physical activity and sedentary behavior. Exer Sport Sci Rev 2000;28:153-158. Oja, P., A. Manttari, A. Heinonen, K. Kukkonen-Harjula, R. Laukkanen M. Pasanen & I. Vuori (1991), Physiological effects of walking and cycling tot work. Scand. J. Med. Sci. Sports 1(1991)3, pp. 151-157. Oja, P., I. Vuori & O. Paronen (1998), Daily walking and cycling to work: their utility as health-enhancing physical activity. Patient Education and Counseling, Vol. 33 (1001) (1998) pp. S87-S94. Ooijendijk, W.T.M, V.H. Hildebrandt & M. Stiggelbout (2002a), Bewegen, sport en gezondheid. In: Periodieke Rapportage Sport, hoofdstuk 9 (conceptversie). Ooijendijk, W.T.M, V.H. Hildebrandt & M. Stiggelbout (2002b), Bewegen in Nederland 2000: Eerste resultaten van de monitorstudie Bewegen en Gezondheid. In: W.T.M. Ooijendijk, V.H. Hildebrandt & M. Stiggelbout (red.), Trendrapport Bewegen en Gezondheid 2000/2001. Hoofddorp: TNO-Arbeid/TNO PG, hoofdstuk 2, pp. 7-23. Payne, L. et al. (1998), Local parks and the health of older adults: results of an exploratory study. Parks & recreation, 33(1998), pp. 64-70. Pikora, T., B. Giles-Corti, F. Bull, K. Jamrozik & R. Donovan (2002), Devoloping a framework for assessment of the environmental determinants of walking and cycling. Social Science & Medicine, in press. Ploeger, B., K.W. Ypma, F. Langers & B. Elbersen (2000), Recreatie in stadslandschappen; de invloed van omgevingskenmerken op de gebiedskeuze voor recreatief fietsen en wandelen. Wageningen: Alterra, rapportnr. 157. Pronk, D.M., T.A. de Boer & H.W.J. Boerwinkel (1997), De aantrekkingskracht van parken op stadsniveau. Wageningen: IBN-DLO rapportnr. 274. Proper, K.I., J.B. Staal, V.H. Hildebrand & W. van Mechelen (2000a), Het effect van bedrijfsbewegingsprogramma’s op bedrijfsgebonden uitkomsten. Een systematische literatuurstudie. Tijdschrift voor gezondheidswetenschappen, 8(78), pp. 472-478. Proper, K., V. Hildebrandt, I, Urlings & S. Eikhout (2000b), Trap eens wat vaker naar je baas. Fietsen naar het werk als remedie tegen bewegingsarmoede. Arbeidsomstandigheden 4(2000), pp. 40-43. Proper, K.. V. Hildebrandt & I. Urlings (2000c), Bedrijfsfitness bereikt ook minder actieve werknemers. Arbeidsomstandigheden 07/08-00/jrg. 76, pp. 50-52. Proper, K. V. Hildebrandt & I. Urlings (2002a),. Nederlandse werknemer wil meer bewegen. Resultaten van de tweede Nationale Gezondheidstest. Concept verslag resultaten NGT-2000. Hoofddorp: intern rapport TNO-Arbeid. Proper, K.I., B.J. Staal, V.H. Hildebrandt, A.J. van der Beek & W. van Mechelen (2002b), Effectiveness of physical activity programs at worksites with respect to workrelated outcomes. Scan. J. Work Environ Health 28(2002)2, pp. 75-84. Reep-van den Bergh, C.M.M. & V.H. Hildebrandt (1999), Trends in sportieve activiteit in Nederland. Analyse van CBS-gegevens over de periode 1990-1997. In: Hildebrandt, V.H., W.T.M. Ooijendijk & M. Stiggelbout (red.), Trendrapport Bewegen en Gezondheid 1998/1999. Koninklijke Vermande, pp. 31-52.
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
71
Lunchwandelen
Rutten A., T. Abel & Kannas (2001), Self reported physical activity, public health, and perceived environment: results from a comparative European study. Journal of Epidemiology and Community Health 55(2001),pp. 139-146. Schmikli, S.L. & C.M.M. Reep-van den Bergh (1999), Trends in sportblessures in Nederland. Analyse van CBS-gegevens over de periode 1990-1997. In: Hildebrandt, V.H., W.T.M. Ooijendijk & M. Stiggelbout (red.), Trendrapport Bewegen en Gezondheid 1998/1999. Koninklijke Vermande, pp. 79-95. Schoots, W., S. ten Hag & H. Toet (1999), Sportblessures op de spoedeisende hulpafdeling. Analyse van gegevens van het LIS. In: Hildebrandt, V.H., W.T.M. Ooijendijk & M. Stiggelbout (red.), Trendrapport Bewegen en Gezondheid 1998/1999. Koninklijke Vermande, pp. 97-108. Shephard, R.J. (1996), Worksite fitness and exercise programs: a review of methodology and health impact. Am. Journal of Health Promotion 6(10), pp. 436453. Solonen, J.T., J.S. Slater, J. Tuomilehto & R. Rauramaa (1988), Leisure time and occupational physical activity: risk of death from ischemic heart disease. American Journal of Epidemiology 127, pp. 87-94. Sorte, G. (1995), De waarde van groen en natuur voor de stadsbewoner. Stam, P.J.A. & J.W. Velthuijsen (1996), Geniet, maar sport met mate. ESB, 81 e jaargang, nr. 4070, aug. 1996, p. 712. Stam, P.J.A., V.H. Hildebrandt, J.W. Velthuijsen, F.J.G. Backx (1996), Sportief bewegen en gezondheidsaspecten. Een verkennende studie naar kosten en baten. Amsterdam: SEO. Stichting Fietsen naar het werk (2002) algemene informatie van de internetsite: www.fietsennaarhetwerk.nl (09-08-02). Stiggelbout, M. & W. Ooijendijk (1997), Fiets gaat strijd aan met fitness. Een andere kijk op bewegen. Arbeidsomstandigheden Concreet 6(1997)september, pp. 194-195. Stiggelbout, M., V.H. Hildebrandt & W.T.M. Ooijendijk (1997), Trendrapport bewegen en gezondheid 1996/1997. Amsterdam: NIA TNO & TNO-PG. Teunissen, P. (2000), Verminderde inzetbaarheid bij lichamelijke arbeid: een onderzoek naar de effectiviteit van verschillende interventies. Amsterdam: UvA, Coronel Instituut (scriptie, CORVU rapport 18) Timmermans, W. & R. Roggema (1999), Bedrijventerreinen: duurzaamheid op zicht. Groen, januari 1999, pp. 8-11. Titze S., B.W. Martin, R. Seiler & B. Marti (2001a), A worksite intervention module encouraging the use of stairs: results and evaluation issues. Soz.-Präventivmed. 46(2001)13-19. Titze S., B.W. Martin, R. Seiler, W. Stronegger & B. Marti (2001b) Effects of a lifestyle physical activity intervention on stages of change and energy expenditure in sedentary employees. Psychology of Sport and Exercise 2(2001)103-116. Ulrich, R.S. (1984), View through a window may influence recovery from surgery. Science 224, pp. 420-421. Urlings, I., V. Hildebrandt, P. van Lingen, E. Lourijsen, W. Ooijendijk & M. Stiggelbout (1997), ‘Japanse toestanden’ passen niet in onze cultuur. Nederlandse werknemer beweegt alleen onder voorwaarde(n). Arbeidsomstandigheden 04 97, pp. 191-193. Urlings, I.J.M. & V.H. Hildebrandt (1998), Bewegen via de werkplek. Inventarisatie van lopende activiteiten en leemten. Hoofddorp: NIA TNO rapport N9800212/1070108. Urlings, I.J.M., K.I. Proper, V.H. Hildebrandt & F.J.G. Backx (1999), ‘Sport in beeld’ van MKB. TBV 7(1999)4, pp. 111-115. Urlings, I., K. Proper & V. Hildebrandt (2000), Werk(druk) stimuleert én belemmert : Nederlander in beweging. Arbeidsomstandigheden 76(2000)nr 9, p. 39-43 Urlings, I., K. Proper, V. Hildebrandt, I. van den Borne & L. Lechner (2001), Onderzoek in MKB kleine bedrijven toont aan: Kleine werkgevers lopen niet warm voor beweging. Arbeidsomstandigheden 01-01, pp. 42-44. Urlings, I., V. Hildebrandt, K. van Rooy & E. de Vroome (2002), Bedrijfsfitness een blijvertje? Wie eenmaal stopt met trainen, pakt moeilijk de draad weer op. Arbeidsomstandigheden 02-02/jrg. 78, pp. 36-39.
72
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
Lunchwandelen
Veelen, P.C. van & N.W. Barth (2000), Kennisparken. Een analyse van universiteitsterreinen en groene bedrijventerreinen ten behoeve van de ontwikkeling van het Kennislandgoed Wageningen. Wageningen: Alterra rapportnr. 164. Verbij, E.E.M. & J.C.A.M. Bervaes (1999), Werken in het groen. Onderzoek naar de steun van betrokken maatschappelijke partners voor het creëren van een groene werkomgeving. Wageningen: INB-DLO rapportnr. 464 Verlaat, J. van ‘t & A. Hoekstra (1997), Werklandschappen. Rooijlijn 97/8, pp. 438-444. Voskamp. P. (1997), Bewegingsarmoede op het werk neemt toe. Wordt fysieke belasting ondergewaardeerd? Arboscoop, december 1997, pp. 10-11. Vuori, I.M., P. Oja & O. Paronen (1994), Physically active communting tot work – Testing its potential for exercise promotion. Medicine and Science in Sports and Exercise, 26(1994)7, pp. 844-850. Vries, S. de, R.A. Verheij, P.P. Groenewegen (2000), Natuur en gezondheid. Een verkennend onderzoek naar de relatie tussen volksgezondheid en groen in de leefomgeving. Mens en Maatschappij, 2000 - 4, pp. 312-331. Walter, J., S.A. Calon & S.J. ten Wolde (1999), De betekenis van natuur en recreatie voor gezondheid en welzijn van mensen. Wageningen: DLO-Staring Centrum, Reeks Operatie Boomhut nummer 8. Weston, R. (1995), What is health promotion? How does it relate to the workplace? A background paper to support the Conference in Berlin on 29-30 September, 1994. Journal of Cancer Prevention 1995, 4, pp. 115-122. Wijchman, G. (2002), Goed groen brengt vele miljoenen dollars op. Tuin & Landschap 14(2002), pp. 20-21. Williams, A. (1998), Therapeutic landscapes in holistic medicine. Soc. Sci. Med. 46(1998)9, pp. 1193-1203. Williams, A. (ed.) (1999), Therapeutic Landscapes: The Dynamic between Place and Wellness. Maryland: University Press of America, 243 pp.. Wolde, S.J. ten (1999), Recreatie en gezondheid. Effecten van beweging en natuurbeleving op de gezondheid. Den Haag: Stichting Recreatie in opdracht van de directie Groene Ruimte en Recreatie, Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Wulp, N. van der (2000), Natuur is gezond! Vrijetijdsstudies, 18 (2000)3/4, pp.75-80. Zoest, J.G.A. van (1994), Landschapskwaliteit. Uitwerking van de kwaliteitscriteria in de Nota Landschap. Wageningen: Staring-DLO, rapportnr. 349.
Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum
73