m
lUl4
BRO 1938:10
*~
>n
CHR.<3EKEF.F(<EP. TE OOP - BEïl El^lAW P
„DE DREIGENDE DRAAK BIJ DE VORSTELIJKE WIEG" TIJDWOORD BIJ DE BLIJDE GEBOORTE VAN
PRINSES BEATRIX DOOR
Ds. A. DUBOIS Chr. Geref. Pred. te Oud-Beijerland.
J. P. V. d. TOL
-
OUD-BEIJERLAND
1938
WOORD Den lezer
VOORAF.
heil!
Dit tijdwoord verschilt van ons vorig Oranje-tijdwoord „Vreugd en Vreeze" in dezen zin, dat wij toen stonden in het heden van de Vaderlandsche feestvreugde, met een blik naar het verleden. Wij staan met dit woord natuurlijk in hetzelfde heden, maar nu meer blikkend naar de toekomst. Zoo vormt dit tijdwoord met het vorige eigenlijk één geheel, in betrekking tot ons Vorstenhuis, sprekend over verleden, heden en toekomst. En zou dit laatste, het blikken in de toekomst, bij het licht van het profetisch, woord, ons geen Christenroeping zijn? Spoort de Heere Zijn Kerk niet Zelve aan, om te letten op de teekenen der tijden? Aanvankelijk geen bedoeling hebbend, bij deze gelegenheid te spreken, gaf dit ons vrijmoedigheid, j a zelfs lust en drang, om aan het verzoek van den Uitgever te voldoen, die inplaats van een 12en herdruk van „Vreugd en Vreeze" liever een nieuw tijdwoord wilde uitgeven. Wij hopen hartelijk, dat vele Christen-Vaderlanders, met ons blikkend in de toekomst, overtuigd mogen worden van de gevaren, die ons dreigen, dan zullen we des te sterker onze Christenroeping in deez' ernstige tijden gaan beseffen. Dat geve de Heere genadiglijk tot heil van Vorstenhuis en Vaderland. Ds. A. DUEOIS. Oud-Beijerland, Februari 1938.
^ J e e n . wij zijn het nog niet vergeten Stampvolle zaal! Een opgeruide massa! Een roode gloed vonkte door de rijen Hoor! „Wij komen hier", zoo sprak de leider, „om te spreken op bet oogenblik, dat ons, de arbeidersklasse, de macht in handen zal g e v e n . . . . Het gebeurde in de laatste dagen bewijst, dat er een einde gekomen is aan het geduld der Nederlandsche soldaten. Zij kunnen niet langer worden gep . . . , behandeld als slaven en beesten: zij voelen hun eigenwaarde, en hebben reeds, terwijl zij nog de wapens dragen, de gehoorzaamheid opgezegd aan de heerschende k l a s s e . . . . Zoo gezien is in Nederland op dit oogenblik een revolutionaire toestand ingetreden. Hij plaatst de arbeidersklasse voor een geweldige taak Dit woord was het blazen van den wind in den reeds smeulenden gloed. De opgeruide arbeiders braken los in een-alles-overweldigende-geestdrift. De leider, het was Mr. Troelstra, b o o g . . . . , dankte diepbewogen voor de hulde hem gebracht. Jubelend ging de schare uiteen: „Leve het Socialisme"! „Leve de Revolutie"! Dat was in den j a r e 1918. En toen, toen is het gebeurd!
Toen is de sluimerende Oranjeliefde, toen het er op aank w a m , bij duizenden weer ontwaakt. Duizenden stroomden naar de Residentie heen om uiting te geven aan het gevoel van toewijding, dat het h a r t vervulde jegens Vorstenhuis en Vaderland. Hoog golfde de g e e s t d r i f t o p ! Een geest van vonkende Vaderlandsliefde werd v a a r d i g over ons volk. E n zij, die behoefte hadden aan hoogere wijding, drongen zich saam in de bedehuizen en riepen in gebed en d a n k z e g g i n g den N a a m des Heeren aan. Vanwaar toch die geestdrift? W a t w a s wel het geheim van dat zoo uit-de-doffe-smeulingweer-opvonkende O r a n j e v u u r ? Wel, er dreigde gevaar! E r werd een aanslag gepleegd op het verbond „God, Nederland en O r a n j e " . E n deze aanslag, deze actie, baarde reactie. U i t reactie tegen het ruw-roode geweld werd de sluimerende O r a n j e l i e f d e weer een doorvoelde liefde. Het w a s als onder Israël, bij K o n i n g Joas' t r o o n s b e s t i j g i n g : „en al het volk des lands w a s blijde". Zóó w a s het toen! Zóó is het nu wéér! A l het volk des lands is blijde. Vreugde-schoten dreunen. K l o k k e n luiden. V l a g g e n wapperen! Alles is in feestelijke stemming. Weer stuwen de duizenden zich naar de Godshuizen v o o r t . . . E n geen w o n d e r ! E r g i n g reeds bij a a n v a n g een vreugdetrilling door ons Vaderland heen, toen onze Kroonprinses op zulk een teeder-liefelijke wijze, voor de ooren van ons volk, konde deed van h a a r „blijde v e r w a c h t i n g " . Dat w a s de kern van onze Vaderlandsche blijdschap, d a t er
aan den bijna afgehouwen tronk van den Oranjestam een nieuwe loot ontspruiten zou. En dat zoo spoedig! Negen jaren toch heeft ons volk voorheen in angstige spanning geleefd, of het den Heere behaagde nieuw leven in ons Vorstenhuis te geven. Méégetreurd heeft ons volk, toen eens „de blijde hope" van onze geliefde Vorstin zoo droevig werd teleurgesteld. Zou het nu gedaan zijn met het Oranjehuis? Zou er geen nieuw leven meer aan den Oranjestam ontspruiten? Voorwaar, we werden beproefd, ons Vaderland leefde in spanning.... En nu? Wel, de Heere bewaarde ons voor teleurstelling. Het heeft Gode behaagd nieuw leven in het Oranjehuis te brengen. Het nieuwe Oranjeleven in vreugde en spanning verbeid kwam in welstand tot ons. Op den laatsten Januari-dag, omstreeks 10 uur in den morgen, klonk uit ons Prinselijk paleis een stem vol blijde trilling: „thans kan ik u mededeelen, dat een Prinses geboren is". En binnen enkele seconden golfde de blijde mare door geheel ons Vaderland heen: „Een Prinses geboren", „een Prinses geboren" . . . . ! ! Het was het plotseling breken van een hoog opgevoerde spanning.... Drie volle weken heeft, heel de wereld, maar inzonderheid ons volk, gestaard op dat ééne plekske: „het paleis Soestdijk". Hoe zou het zijn? Hoe zou het gaan? En menig gebed steeg op: „Och, Heere maak Gij het wèl!" En nu dan, de Heere heeft het wèl gemaakt! Onze geliefde Kroonprinses schonk het leven aan een dochter.
Is het wonder dat er blijdschap is? Is het wonder dat het Godvruchtige hart, dat Vorstenhuis en Vaderland aan den troon der genade opdraagt, behoefte heeft aan het bedehuis? Vanwaar ook nü weer deze vreugde? Wat is ook nu weer het geheim, dat de Oranjeliefde zoo gaat branden in het hart? Zou het dit niet zijn, dat velen de blijde gebeurtenissen in ons Vorstenhuis bezien tegen den donkeren achtergrond der tijden, zoo vol van bloederige revolutie-schimmen? Zouden duizenden het niet voelen, bewust of meer onbewust: „er dreigt nog steeds gevaar"? Gaat juist daarom de Oranjeliefde niet des te sterker vonken in veler ziel, omdat men het voelt: „het komt er voor ons Vorstenhuis en Vaderland steeds meer op aan"? Want is het wel waar, dat al het volk des lands blijde is? Is de roode revolutie-kreet: „Leve het Socialisme!" „Leve de Revolutie!", die twintig jaar geleden het „Oranje boven" dreigde te overstemmen, al uitgestorven in ons land? Immers neen! Is de geest van ongeloof en revolutie buiten onze Vaderlandsche erve gebannen? Wie zal het durven zeggen? Wie meent er waarlijk, dat geenerlei gevaar ons volk en ons Vorstenhuis bedreigt? Zoo wordt het gevoeld, met de gevaren die dreigen, valt niet te spotten. Ja meer. De Christen-Vaderlander slaat hier zijn Bijbel open. Een Christen ziet de feiten van de geschiedenis in hooger licht, in het licht van de Openbaring Gods en de opening van dat Woord geeft licht, ook in de teekenen der tijden. Dat was ook de kracht van onzen Christen-Staatsman en Geschied-
schrijver Groen van Prinsterer. „Hij stond niet neutraal tegenover de gebeurtenissen van zijn tijd", schreef eens Prof. Dr. Bavinck. „Hij zag en beoordeelde ze van een bepaald met bewustheid ingenomen standpunt. En dat was het standpunt van den Christen, die nergens in begeert te roemen dan in Christus en Dien gekruist; die in godsdienst, zedelijkheid en recht, in huisgezin en staat geen wijsheid of waarheid erkent, welke niet met onderwerping van hart en verstand aan de Openbaring begint." Welaan, dat willen wij dan ook doen, wij willen beginnen met de Openbaring Gods, want we zijn het met Groen eens, zonder die Openbaring, „zonder de Heilige Schrift is de geschiedenis een raadsel". Als wij dan het Woord des Heeren openslaan en de feiten van den dag in het licht der Openbaring bezien, dan zeggen we met meer bewustheid: „er dreigt gevaar". Wij zien dan een dreigenden draak bij de Vorstelijke Wieg, want, zoo lezen we in Openb. 12 het vierde vers: „De draak stond vóór de vrouw, die baren zou, opdat hij haar kind zou verslinden." Laat ons dit Schriftwoord eens nader bezien. Gij zult voelen, wij doen zulks in dit verband slechts in groote trekken, zonder af te dalen in bijzonderheden. Door Johannes dan, „werd een groot teeken gezien in den hemel: namelijk een vrouw, bekleed met de zon; en de maan was onder hare voeten, en op haar hoofd een kroon van twaalf sterren". Heerlijk is de aanblik van deze vrouw. Het straalt alles van heerlijkheid en luister. Maar nu komt er iets wonderlijks. Deze vrouw wordt ons gelijkertijd geteekend in „barenden toestand".
„Zij was zwanger en riep, barensnood hebbende, en zijnde in de pijn van het baren", zoo staat er. Wie deze vrouw, die in haar barenssmart gelijkertijd schittert met de luisterrijke stralen van zon, maan en sterren, ons wel voorstellen mag? Wij kunnen het kort zeggen, het geheele hoofdstuk bevestigt dit: de Kerk des Heeren. De Kerk des Heeren, die onder het Oude Verbond reeds de beloftenissen van het Kind in haar schoot ontvangen had en in de volheid des tijds Christus baart, „Hem inbrengt in de wereld", naar het vleesch uit Maria, naar den geest in prediking en getuigen. De nadruk in dit visioen valt op „h>et baren", het inbrengen van het Kind in de wereld. Dat blijkt! Door Johannes toch, werd nog „een ander teeken gezien in den hemel; en zie, er was een groote roode draak, hebbende zeven hoofden, en tien hoornen, en op zijn hoofden zeven koninklijke hoeden". Dit gruwelijk monster blijkt in beweging te zijn. Met zijn staart toch, slaat het grimmig tegen de sterren aan, waardoor een derde deel der sterren op de aarde wordt neergeworpen. Zoo is het dit drakenmonster kennelijk om „verwoesting" begonnen. Dit zal al duidelijker blijken. Als de sterren uitgedoofd op de aarde nederliggen, wendt de draak zich tot de vrouw, „en de draak stond vóór de vrouw die baren zou, opdat hij haar kind zou verslinden ..,." Het gaat dus, dat blijkt verder uit het heele hoofdstuk, kennelijk om het Kind! Dit „inbrengen van het Kind in de wereld" wil dit monster dus verhinderen. De vraag is nu, wat heeft dit alles te beduiden? Wie wordt ons door dit drakenmonster voorgesteld?
De Schrift geeft even verder zelf het antwoord. Deze groote roode draak is „de oude slang, welke genaamd wordt duivel en Satanas, die de geheele wereld verleidt". In groote lijnen kan het ons nu duidelijk zijn. Het gaat hier over Christus' openbaring in de wereld en den grimmigen strijd van Zijn Satanas, Zijn „tegenstander" gelijk bet grondwoord eigenlijk beduidt. Of wilt ge, het gaat hier eerst over DE HEERLIJKHEID van Christus' Kerk. Johannes ziet de „barende vrouw" in luistervolle heerlijkheid, glanzend van gouden zonnestralen, rustend op een zilveren maanschijf en gekroond met een diadeem van sterren. Het lijdt geen twijfel, hier wordt ons iets getoond van de heerlijkheid van Christus' Kerk. Maar hoe moeten wij met dit visioen nu „exegetisch" handelen? Waarheen moeten wij nu blikken om de geestelijke trekken van de heerlijkheid der Kerke Christi te aanschouwen? Naar het gouden lichtkleed van de zon? Dan zegt de een: „het is de zon der Openbaring Gods" en een ander meent: „het wijst hare hoogheid aan" en zoo zouden we kunnen voortgaan. Maar, moeten wij wellicht dan zien naar die zilveren maanschijf onder hare voeten? Dan geeft ook hier de een: „dit spreekt van hare heerschappij" ; en een ander schrijft: „dit ziet op de onderwerpelijke beleving van de voorwerpelijke Openbaring". En zeker dit zal noodig zijn. De voorwerpelijke Godsopenbaring moet door ons beleefd worden. Laat u daarvan gerust doordringen. Als Gods Woord ons spreekt van onze ellende, dood en doem, dan zal dat door ons gekend moeten worden.
Wij, gij, ik, wij zullen het moeten doorleven als een Paulus, die het uitroept: „Ik ellendig mensch". En als Gods Openbaring ons spreekt van den rijkdom van Barmhartigheid in Christus Jezus, ziet, dan zal dat ook méér dan „toestemming van het verstand" moeten zijn. Het moet zijn, de ademtocht van ons bidden, het uitzien van ons hart, het verlangen van onze ziel, de dankzegging van ons in-Christus-rustend-geloof, gelijk diezelfde Paulus, die eerst ontdekt aan eigen onmacht tot verlossing, het uitklaagt: „Wie zal mij verlossen van dit lichaam dezes doods?" dan óók jubelt: „Ik dank God door Jezus Christus, onzen Heere". Inderdaad, zóó zal het moeten komen tot de onderwerpelijke beleving van de voorwerpelyke Openbaring. Maar toch . . .., hoe waar ook op zichzelf, hoe zeer ook in de Schrift gegrond, het is de vraag of dit alles hier inderdaad zoo wordt bedoeld. We moeten voorzichtig zijn met te zeggen: de zon is dit, de maan is dat. Zoo we elkander dan al niet tegenspreken, berust het veelal op een persoonlijke of nagevolgde gissing. Als wij dus willen wijzen op de heerlijkheid van Christus' Kerk, moeten wij zien naar een zijde, waar wij niet behoeven te drijven op de golving van de gissing. Voorzeker, het kan nuttig zijn, de onderdeelen van dit visioen eens exegetisch te benaderen of in verklaring te staven, maar in dit bestek moeten wij ons houden aan de groote lijn. En dan moeten wij de kerngedachte grijpen van dit visioen en dat is, dat de vrouw . . . . baart! En al barende (!) glanst in luistervolle heerlijkheid, dat immers, is voor ieder duidelijk. De draak toch grijpt niet naar der vrouwe zonnekleed of naar haar koninklijken sterrendiadeem, maar naar haar kind .... Als dat kind maar weg is . . . . Daarop is alle aandacht van den draak gevestigd!
Dat is de hoofdzaak, als dat kind maar weg is, is zijn „verwoestend doel" bereikt en dan kan het niet anders of die stralende heerlijkheid der vrouw verdwijnt vanzelf. Ziet, dit moet onze aandacht hebben. De vrouw, terwijl zij baart, glanst in hooge heerlijkheid. De Kerk des Heeren, terwijl zij den Christus „inbrengt in de wereld", vertoont iets van de glanzende heerlijkheid van deze barende vrouw. Zoo was ook de geboorte van Christus, naar luid van Simeons zeggen: „tot heerlijkheid" van het volk Israël. Zoo is het dan ook. Nog altijd is dit de heerlijkheid van de Oud-Testamentische Kerk, dat zij naar het vleesch en naar den geest, het Kind, den Christus, inbracht in de wereld. En dat zal, geestelijk gedacht, ook weer de heerlijkheid zijn van de Kerk onder den Nieuwen dag. Al „barende" zal ze glanzen van geestelijke schoonheid. Bezie het in 't licht van het tegendeel. Als het Kind wordt gemist, als de Kerk van geen Christus weten wil, den Christus negeert, of doodzwijgt, dan verdwijnt de luister . . . . De mensch zinkt dan al dieper weg in de dofheid van zijn eigen zondig bestaan, leeft in eigengerechtigheid als de Farizeër voort en laat zich leiden door inzichten en begeerten van het menschelijke hart. Wee dan o n z e r . . . . „arglistig is bet hart"! Maar zie dan eens naar de Kerk als „barende vrouw". Wat zijn dat heerlijke tijden, als ons hart ontdekt aan eigen onwaardigheid en doemschuldigheid, niet meer voort kan op het pad van zonde of zelfverbetering en het geloof in Christus zóó levendig wordt, dat we alleen maar weten van Christus en Dien gekruist en in prediking en getuigenis Hem mogen inbrengen in de wereld.
Ja, dan krijgt de Kerk ook iets van deze luistervolle gestalte dezer barende vrouw. Dat volk, zóó geleerd, zóó roemend in den Zaligmaker, is het op zulke hoogtijden aan te zien, dat genade het hart vervult. O, wat een kracht en glans ging er, de eeuwen door, van dat volk des Heeren uit, dat tot in den opgesperden muil van den draak, nog mocht getuigen van zijn God en Zaligmaker! Zelfs op den brandstapel straalde tusschen lekkende vlammen, nog iets door van de glanzen van genade, die het hart vervulden. Ziedaar, de heerlijkheid van Christus' Kerk, de vrouw, „terwijl zij barende is", glanzend van heerlijkheid. Dit is de eerste groote trek, dien wij voor ons doel naar voren brachten. Nu volgt de tweede trek, namelijk: DE STRIJD van Christus' Kerk. Zie haar nog even staan, de vrouw, al barend, met majesteitelijken glans omgeven. En zie het dan gebeuren. Nu verheft een zevenkoppig drakenmonater zich met opgesperden muil vóór de barende vrouw! Nog even . . . . de klauw ligt gereed, hij zal het kind verslinden, dat de vrouw ter wereld brengt. Vreeselijk gezicht! Voor een zwakke barende vrouw een draak, die dreigt met verslinding van het kind! Wèl mogen wij zeggen: hier wordt ons geteekend de strijd van de Kerk des Heeren. En dat is reeds een oude strijd. De draak toch is „de oude slang", zoo spreekt Johannes in 's Heeren naam. De oude slang! Welk een wereld van gedachten gaat hier voor ons open.
Welk Bijbellezer kent haar niet, „de oude slang"? Het is de duivel, die „instrumenteerend" een slang, ook de schepping tracht mee te sleuren in zijn val! De draak roerde met zijn staart in de sterren, zag Johannes, en vele sterren, vele engelen, trok hij mee in zijn rampspoedigen val. Maar nog is het niet genoeg. Hij zal God aanvallen in Zijn schepping. En hij heeft het gedaan, de eeuwen door. In dien satanisch-anti-Goddelijken strijd is de mensch met heel zijn ziele-zijn betrokken. Het is een geestelijke strijd t u » schen God en Satan, niet alleen boven den mensch (denk aan den strijd van Michaël en den draak in Openb. 12) maar ook een strijd in en door den mensch. Als de draak het Kind niet dooden kan, omdat God het „wegrukt" voor Zijn troon, of wilt gij, omdat Jezus in Zijn hemelvaart „werd opgenomen in heerlijkheid", dan werpt de draak zich in dreigende woede op de Vrouw, de Kerk des Heeren. Hij instrumenteert nu mensehen tegen menschen, goddeloozen tegen vromen, anti-christenen tegen christenen. Zoo kan niemand zeggen: „het gaat mij niet aan"! Neen, het is een strijd, die in ons zijn neerslag heeft, hetzij vóór of tegen Satan. Het spreekt dus vanzelf, dat wij, in dezen strijd van den draak tegen het Kind en de Vrouw, grondig partij moeten kiezen. Van nature staande aan de zijde Satans, zullen wij door wederbarende genade aan de zijde Gods moeten komen. Wij zullen alzoo „Dezen eenigen God, Vader, Zoon en Heiligen Geest", moeten „aanhangen, betrouwen en liefhebben van ganscher harte, van ganscher ziele, van ganscher gemoede, en met alle krachten (kent gij dit?), de wereld verlaten, onze oude natuur dooden, en in een godzalig leven wandelen . . . . Hem aanhangende met waarachtig geloof vaste hoop en vurige lief-
d e . . . . " en alzoo zullen wij „vromelijk tegen de zonde, den duivel en zijn gansche rijk (moeten) strijden ...." En dan ? Dan zal de draak ook ons bedreigen! Daar zal geen christen aan ontkomen. Waar God komt om te bouwen, komt de duivel om te breken. Waar God de vrouw het kind laat baren, komt de draak om het te verslinden! Dit zult gij ervaren in uw persoonlijk leven. Allerlei verzoeking, aanvechting, omleiding en bestrijding zal afbreuk doen op het werk Gods in de ziel. Hoe prikkelt de duivel David in zijn hoogmoed, om in zondigen overmoed het volk te gaan tellen! Hoe begeert Satan Simon te ziften, dat zijn geloof maar zou ophouden! „Simon, Simon! zie, de Satan heeft ulieden zeer begeerd, om te ziften als de tarwe, maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude . . . . " O, gelukkig, „de wortel der zaak" zal blijven bij alle zwakheid, die er bij oogenblikken kan zijn. Er wordt gebeden voor o n s . . . . geloof! Christus houdt Zijn Kerk in stand . . . . Maar dit is door alles heen hier duidelijk in ons persoonlijk leven, de d r a a k . . . . dreigt! Zóó óók in het bree.de wereldleven! Om u dit te doen gevoelen, teekenden wij in groote lijnen de heerlijkheid en den strijd van Christus' Kerk. En die strijd zal in het laatst der dagen erger worden! Want laat het uw aandacht niet ontgaan, „de oude slang" van het eerste Bijbelboek, komt als „draak" terug in het laatste Bijbelboek! De „slang" is dus . . . . „draak" geworden. Een draak! Een „monster" alzoo, dat met niets ontziende kracht, zich werpt op het Kind en de Vrouw.
Een roode draak! Rood, in den diepsten grond, van „bloeddorstigheid". Vreeselijk! Zoo zien wij, in deze „uit-monstering" van de slang, de verscherping van den strijd. Het gaat van slang t o t . . . . monster! Een monster, een draak, die dreigend op „de loer" ligt om zijn prooi te verslinden. Van zulk een wortelwoord „zien" of „loeren" stamt het Grieksche woord van draak, (drakoon) naar het beste weten, toch immers af? Hoe het zij, dit is zeker, w e e . . . . dat „loerende monster"! Dreigend „loert" het met zijn draken-gedrochtelijken kop naar de vrouw, die in glanzende heerlijkheid van zon en sterren, het kind ter wereld brengt. Hij loert op dat Kind! Waar dus dat Kind beleefd, beleden en erkend wordt, daar moeten wij op zijn dreiging rekenen. Welaan dan, Vaderlanders, ziet eens rond! 't Is plicht om in deez' geduchte werken, der tijden teek'nen op te merken. Merk dan op DEN DREIGENDEN DRAAK BIJ DE VORSTELIJKE WIEG! En dat met reden! Spreken wij niet van een drievoudig snoer: „God, Nederland en Oranje"? Gelooven wij niet, dat God ons het Oranjehuis geschonken heeft, om ons met en door hen vrij te worstelen uit den greep van het Spaansche Rome? Schreef niet onze Vader des Vaderlands in 1573 aan de Staten-Generaal: „So roepe ick God Almachtig tot getuighe, dat i c k . . . . geene andere reden tot dezen oorloghe hebbe, dan dat alle decreten, door dewelcke de consc i e n t i ë n . . . . geweldt aangedaen wordt, vernietigd werden, en
dat elck een, die het gelieft, de vrijheid hebbe de leer van de Profeten, van Christus ende de Apostelen aen te nemen en dat de naem van de inquisitie voor eeuwig uitgeveegt werde" . . . . Ziedaar, aanvankelijk het verbond: „God, Nederland en Oranje" en Oranje, strijdend voor het vrijmoedig inbrengen van Christus in de wereld. Hoe zal de anti-christelijke draak dit kunnen dulden? Zal hij bij dit „drievoudig snoer" niet dreigen met verbreking ? En wat dunkt U dan van het woord van onze geliefde Vorstinne, die, nadat in November 1918 het roode-revolutiegevaar door God genadiglijk was afgewend, sprak: „Wij zijn veilig geweest in Gods hand. Wij voelen, dat Zijn leiding aar onze historie gegeven, opnieuw is bevestigd." Wat dunkt u? Erkent onze Landsvrouwe niet Gods leiding in onze Vaderlandsche geschiedenis? Belijdt Zij niet te gelooven, dat God het Oranjehuis aan Nederland schonk? Eindigt Zij niet in den Heere, als in 1918, na een oogenblik van wankelen, de troon van Oranje opnieuw werd bestendigd? Voorwaar, zóó is het! „Wij zijn veilig geweest in Gods hand"....!! Wij hooren het Haar spreken, met een zilveren stem, vooi; een koppige menigte van trouwe Vaderlanders. Wij hoorden het, de draak hoorde het ook en . . . . vergrimde! Voorwaar, zoolang het er staat: „Wij Wilhelmina, bij de . . . . gratie Gods, Koningin der Nederlanden", zoolang zal de antiGoddelijke-ruw-roode-revolutie-draak ook ons Vorstenhuis bedreigen. Met recht zien wij dan ook „den dreigenden draak" bij de Vorstelijke wieg! Het koppige monster ligt „loerend" gereed! Wanneer zal het geschikte oogenblik komen 1 . . . . De klauw ligt k l a a r . . . .
Scheen hem het oogenblik geschikt, als in den jare 1918, gewis de draak zou het kindeke grijpen en . . . . verslinden! Het ware met ons Vorstenhuis gedaan! Acht deze gevaren toch. niet denkbeeldig, Vaderlanders! Inzonderheid als gij leeft bij het Woord van God. Staat het niet beschreven? Is ,,de dreigende draak" niet door God Zelf geteekend? Zien wij de trekken van dezen rooden draak niet in de teekenen der tijden? Is het keizerlijk-scharlaken-rood van de anti-christelijke bloeddorstigheid der eerste eeuwen niet nog feller belichaamd in de hedendaagsche machten van ongeloof en revolutie? Ja, voert het in systeem ( ! ) gebrachte ongeloof niet in vaste wetmatigheid heen naar een onvermijdelijke revolutie? Ongeloof en revolutie, is het niet hetzelfde als oorzaak en . . . gevolg? Inderdaad, dat heeft onze hooggewaardeerde Christen-Staatsman Groen van Prinsterer ons zoo geniaal-scherpzinnig aangetoond, dat het ongeloof de eigenlijke oorzaak van de revolutie is en wederom dat de revolutie het noodzakelijk gevolg is van het ongeloof. „Wat ik verlang te bewijzen", zoo sprak Groen, „is dat in het atheïsme, in de goddeloosheid, in het zonder God zijn (,!) de vormkracht ligt ( ! ) voor het revolutionaire tijdperk, waartoe ook onze leeftijd behoort." En. Groen heeft het bewezen! Hij heeft ons aangetoond, hoe een fout in den Godsdienst, ook wordt een misvorming van het Staatsrecht en dit weer leidt tot Godlooze-revolutie-praktijk. Laat ons deze droeve wetmatigheid van de ongeloofsbeginselen eens nagaan, wij zullen dan zien, dat het, helaas, geen denkbeeldig gevaar is, als wij spreken van „den dreigenden draak bij de Vorstelijke wieg".
Het begon in de Fransche revolutie, die Groen ons beschrijft, met een FOUT IN DEN GODSDIENST. In de 18e eeuw drong de rationalistische wijsbegeerte zich, op de erve van den Godsdienst, met kracht naar voren. Alles, God en Godsdienst, werd getrokken voor de rechtbank van de rede, de ratio . . . . Alleen wat de mensch begrijpen kon werd als waarheid aanvaard. En dan zult gij voelen, dat er van Gods Woord weinig overblijft! Want zóó toch luidt het Apostolische woord: „de natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn; want zij zijn hem divaasheid, en hij kan ze niet verstaan, omdat zij geestelijk onderscheiden worden". Geen wonder dan, dat voor den mensch, die buiten God leeft, en alleen maar heeft „het licht der rede", de Bijbel heel spoedig niet meer is dan „een verzameling van mythen en verhalen uit oude tijden", zonder Goddelijk gezag voor leer en leven. Historisch zien wij dit in de Fransche revolutie, gelijk Groen het aantoont, in mannen als Voltaire, Diderot, en La Mettrie, die onder invloed van het rationalisme kwamen tot verwerping van den Bijbel, als „Openbaring Gods". Eenmaal hier gekomen, gaat de mensch op dit heilloos spoor steeds verder. De beginselen werken dóór! De fout in de religie leidt tot MISVORMING VAN HET STAATSRECHT. Luister . . . . Als Gods Woord dan geen Goddelijk gezag meer heeft, ja als de natuurlijke mensch tenslotte God niet begrijpt en God gaat loochenen, is het dan, eenmaal op dit standpunt aangekomen, geen onzin om te spreken van: „Koningin bij de gratie Gods"? Dan regeert de Vorst bij de gratie van het volk! Dan krijgen
we in het Staatsrecht de leer van „de volks-souvereiniteit". God wordt dan in het Staatsrecht uitgeschakeld, en de uitroep weerklinkt: „Ni Dieu, Ni Maître", „geen God, geen Meester", gelijk dat in de Fransche Revolutie dan ook metterdaad geschiedde. De misvorming van het Staatsrecht vinden we historisch belichaamd, gelijk Groen herinnert, in mannen als Montesquieu, Rousseau, Condorcet. Vooral Rousseau zal hier bekend zijn, omdat hij in zijn veel genoemd werk „Contrat Social" betoogt, dat niet God een Vorst met gezag bekleedt en deze alzoo regeert bij de gratie Gods, maar dat het volk zulks doet en in den oertijd heeft gedaan bij „gemeenschappelijk contract", (Contrat Social). Iemand wordt dus na gemeenschappelijk overleg als souverein verheven en deze „iemand" heeft dan als Vorst of President, alleen maar verantwoording te doen aan het volk! Wég dus met den aanhef: „ W i j Wilhelmina, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden". Bij de gratie Gods .... ? In naam van het Godloos-Socialistisch-communistisch-misvormde Staatsrecht, weg ....!! Voelt gij niet, hoe we nu met één stap zijn bij DE GODLOOZE-REVOLUTIE-PRAKTIJK ? De beginselen werken steeds verder door! Men begon met een fout in den Godsdienst. God werd geloochend, men bouwde nu een Staatsrecht op, geheel gebaseerd op het ongeloof, men misvormde alzoo het Staatsrecht, en dit voert onvermijdelijk tot de daad van revolutie, tot Godloozer evolutie-praktijk. Voorzeker, dit is onvermijdelijk! De ongeloofsideeën moeten toch op zekeren dag in praktijk gebracht?
De idee v r a a g t toch naar realiseering, de gedachte van h e t ideaal naar de werkelijkheid in de praktijk? Wie blijft eeuwen leven bij een ideaal alleen? Zoo kdn bet niet anders of het ongeloof voert, via het ongeloofs-staatsrecht, tot daadwerkelijke revolutie. Groen heeft het aangetoond. Het is in de geschiedenis van de Fransche revolutie bevestigd in Mirabeau, Robespierre en Marat, die de idee van het ongeloofs-staatsrecht met revolutionair geweld in praktijk brachten en alle verzet met de „valbijl" in bloed en tranen smoorden. Wat dunkt u, heeft Groen van Prinsterer geen gelijk als hij zegt, dat in het ongeloof de „vormkracht" ligt voor de revolutie? En moeten wij ons, ook in ons Vaderland, aan deze dingen dan niet spiegelen? Wie, die dit alles goed doorziet, ziet niet met zorg de toekomst in? Denk dan eerst eens in toepassing op ons Vaderland, aan de FOUT IN DEN GODSDIENST. Wie d u r f t te zeggen, dat ons Vaderlandsch-Godsdienstig leven er rooskleurig bij s t a a t ? Wordt het atheïsme niet met kracht gepropageerd? Weet gij dat er in ons land een Godloozen-blad verschijnt, genaamd „de Vrijdenker"? Dit blad loochent, in naam der wetenschap, het bestaan van God en tracht dit ieder in den lande duidelijk te maken. Het eerste nummer van dit j a a r ligt hier ter tafel voor ons. „Alles bij elkaar genomen", zoo lezen we hier, „kunnen wij dus met zekerheid (!?) zeggen, dat het Kerstfeest, hetwelk de christenheid onzer dagen viert, samensmelting is van mythe en leugen." Ziedaar, Christenen, daar kunt gij het mee doen! God . . . . bestaat niet!
Ckristus, of zooals men hier schrijft „het godskind Jezus", is . . . . een „mythologisch product". De Kerstprediking ... „samensmelting van mythe en leugen" ! Walglijk, méér dan walglijk is een soort paraphro.se, die men vav het Kerstverhaal geeft! Jozef wordt voorgesteld als een „dronken meubelmaker". Maria, als „de vrouw van deez' dronken man", die in de werkplaats komt zeggen, dat ze haar „eigen godje" zal baren. Er is meer, maar het is te waglijk om het af te schrijven! Alleen dit, dit is niet in Rusland, maar i n . . . . Nederland!! Merkt gij niet, hoe hier de trekken zijn te vinden van den dreigenden draak, die het Kind verslinden wil? En deze beweging is „groeiende" ( ! ) , schrijft men. Een Kaderschool is opgericht, zoo staat er! Nederlanders worden hier dus in de leer van de „godloosheid" afgericht, net als in Rusland. „Talrijke nieuwe abonné's op „ D e Vrijdenker" zijn geboekt"! Andere maatregelen tot versterking der beweging zijn genomen, zoo luidt het! Met hartstocht wordt men ten strijde tegen God en Christus opgeroepen. Is het niet ontzettend? En ziet dan nog eens verder om u heen! Zou een derde deel van ons volk nog ter kerke gaan? Wordt er niet geklaagd over de grove onkunde in ons land, aangaande den inhoud van Gods Woord? Is het niet teekenend, dat iemand in een van onze grootste steden naar de Kerk zou gaan, en zich bijna duwend-dringend door het „bioscoop-publiek"(!) een weg moest banen, terwijl het even later in een groote, heele groote Kerk, bijna vol was m e t . . . . leege banken? Het zij genoeg. De fout in den godsdienst, waarvan Groen van Prinsterer sprak, is er, ook in ons vaderland.
En zou deze „fout in den godsdienst" zich dan niet wreken in de MISVORMING VAN HET STAATSRECHT? Wie zal het ontkennen, die kennis neemt van de feiten. Hoe groot is reeds de schare, die het in Socialisme en Communisme openlijk opneemt voor de leer van de „volkssouvereiniteit"! Niet God, zoo gelooven duizenden in den lande, maar het volk bekleedt den Souverein met gezag. Vergiftigd door deze leer, weigerden de Socialisten dan ook vele jaren een Koninklijke onderscheiding! Geen wonder, onze Vorstin belijdt het, Zij regeert bij de gratie Gods .... Uit Haar hand weigere men dan de ridderorde! Ja, velen weigeren zelfs het „Wilhelmus" te zingen. „Dit strijdt met mijn beginsel" (!), sprak eens een Socialist. Ziet gij dan niet hoe het ongeloofs-beginsel dóórwerkt en ook in ons Vaderland het Staatsrecht heeft misvormd? Ja, ziet ge door alles heen, dan niet den dreigenden draak bij de Vorstelijke wieg? Want dit door-ongeloof-misvormde-Staatsrecht in ons land, wil zich nu ook uitleven in de iverkelijkheid en . . . . zoo komt het tot DE GODLOOZE-REVOLUTIE-PRAKTIJK. Is het niet bewezen in de geschiedenis van ons land? Denk aan de tijden, dat hier de Fransche revolutie-ideeën, dansend om den vrijheidsboom (!?), in praktijk werden gebracht. Het was toen óók gedaan met Oranje. Oranje m o e s t . . . . vluchten! De draak dreigde . . . . en . . . . dreigt nog! Het ongeloofsideaal dringt nög naar vervulling in de werkelijkheid. Reeds wordt ons volk van alle zijden „bewerkt". Alles wordt uitgebuit om ons volk tegen het gezag op te zetten. Waar men kan, wordt ontevredenheid „gekweekt", het bedrijf beïnvloed, het gezag ondermijnd. Hoort! de hartstochtelijk-opruiende taal: „Hoe lang nog zullen wij onze beste krach-
ten blijven schenken aan volksleiders die hun volk misleiden? Het heeft nu lang genoeg geduurd. . . . Aan het werk . . . ten s t r i j d e . . . . tegen het Christelijk onrecht, te wapen, vrienden . . . ." Zoo schreef het ongeloofsblad „De Vrijdenker". Is dat geen dreigen? En denk dan eens aan „de Zeven Provinciën", ja aan de revolutie, die het Socialisme in 1918 trachtte te verwekken. Zoo komt het ongeloof in ons land, gedreven door het ideaal van het misvormde Staatsrecht tot de revolutionaire 'praktijk. De dreigende draak wacht, „loerend" op zijn prooi, op het oogenblik, dat hij in zal grijpen. Zijn klauw ligt gereed. Wanneer zal hij grijpen . . . ? Nog eens, acht dit niet denkbeeldig! Wij staan hier op den bodem van de Heilige Schrift, de roode draak d r e i g t . . . . En de teekenen der tijden bewijzen, dat het waar is. Dit alles is geen „persoonlijke zwaarmoedigheidsstemming" of „een kijken door een zwarten bril". Elk Christen, die de geschiedenis beziet in het licht van de Openbaring Gods, komt tot eenzelfde gevoelen. Bij de verloving van de Prinses, schreef de bekende oude Dr. Gunning, dan ook zeer terecht: „ook in ons land gist en kookt en kraakt het aan alle k a n t e n . . . . zoodat ons kalme Nederland hoe langer hoe meer in den wielenden stroom van revolutie en opstandigheid, die geheel ons werelddeel overgolft, wordt meegesleept. Het is geen geringe z a a k . . . . voor haar (onze Prinses) . . . . een huwelijk aan te gaan, dat stellig met groote en dreigende gevaren in de toekomst zal hebben te rekenen" . . . . Wij zijn het hier mee eens.
De dreigende EN WAT
draak staat bij de Vorstelijke
wieg!
NU?
E r bij gaan s t a a n ! ! Niet dralen! Niet lijdelijk toezien! Vóór de wieg gaan s t a a n ! En dan? Schieten ?? Als bet moet, ja! Wij mogen en moeten in wettige zelfverdediging, de-ons-vanGod-geschonken-landsgoederen, dus ook ons Vorstenhuis, verdedigen ! Maar . . . . wees hier voorzichtig, we bedoelen . . . Bijbelsch.' „Schieten" is toch niet allereerst „des Christens" kracht! Neen, de Christen s t r i j d t allereerst met geestelijke wapenen, althans zóó moet het. Geen vleeschelijlcen ijver zonder geestelijke kracht! De Heere drukt Zijn volk om te beginnen geen revolver in de vuist, Hij wil een volk, dat uitblinkt in geestelijke kracht. Daarom roept d« Apostel het de Kerk des Heeren toe: „neemt aan de geheele wapenrusting Gods, opdat gij kunt wederstaan in den boozen dag . . . . O, laat ons dan voor die „geestelijke wapenrusting" veel op de knieën leven! In ons is geen k r a c h t . . . . tegen den dreigenden draak bij de vorstelijke wieg, die het om verbreking van het snoer: „God, Neêrland en O r a n j e " is te doen. „ S t a a t dan", ook vóór de Vorstelijke wieg, „uw lenden omgord hebbende met de waarheid, en aangedaan hebbende het borstwapen der gerechtigheid, en de voeten geschoeid hebbende met bereidheid van het Evangelie des vredes; bovenal aangenomen hebbende het schild des geloofs, met hetwelk gij al de vurige pijlen des boozen zult kunnen uitblusschen. E n neemt den helm der zaligheid, en het zwaard des Geettes, hetwelk is
Gods Woord; met alle bidding en smeeking, biddende ten allen tijde in den Geest, en tot hetzelve wakende met alle gedurigheid en smeeking." Ziet hier uw roeping, Christenen! Te strijden, in geestelijke wapenrusting, die uit de arsenalen Gods uit genade wordt ontvangen. Te strijden, steunend op de gerechtigheid van Christus, door 't geloof, met het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods Woord en dat alles op de knieën . . . . met alle bidding en smeeking Dat is onze roeping! Vóór de Vorstelijke wieg öp de knieën.... Vóór de vorstelijke wieg, met het uitgetrokken zwaard des Geestes, strijdend tegen den dreigenden draak, met de beginselen van Gods Woord! Vóór de vorstelijke wieg, „partij kiezend" tégen den rooden draak, en vóór Christus, Hem, als de Vrouw, „inbrengend in de wereld", door prediking en getuigen! Dat zal ook tot behoud van Oranje zijn. En zoo niet? Indien wij traag zijn in het benaarstigen en futloos van geest? O, laat het u dan gezeggen: de draak blijft dreigen en zal zulke tijden van een slap-slaperig-futloos-fatserig-genadeloosgeesteloos-zorgeloos Christendom „met haast" gebruiken om zijn goddeloos doel te bereiken. Ook hier moet de geschiedenis ons leeren. Het kleine Nederland van voorheen was groot toen het stond in de geestelijke kracht van de wapenrusting Gods. „Vanwaar", zoo vraagt de Godzalige Staatsman Groen van Prinsterer, „vanwaar dat het Nederland van weleer in verval . . . . g e r a a k t . . . . is ? Laat anderen naar oorzaken rondtasten, de oorzaak is u, Christenen! bekend. Gij weet en komt er voor uit, het is omdat het waarachtig Evangelie uit Staat en Kerk, uit school en
huis, of ten eenenmale, of in menig opzicht, is gebannen .... het is omdat men in Kerk en School en elders hoog ingenomen is geweest met een Evangelie dat zich, naar den eisch der omstandigheden.... in godsdienst en politiek, liet plooien en rekken.... .... het is omdat de Christenen zich gevoegd hebben naar hetgeen zij hadden behooren te weerstaan ...." 0, schudt dit woord van dezen grijzen Ch-risten-Staatsman niet van u af! Hij wijst op der Christenen schuld en wondeplek! Ontrouw in de beginselen . . . . Vraag het u af. Leef ik in gebondenheid aan Gods Woord? Leef ik, niet met de „praat", dat zal nog wel gaan, maar „metterdaad" met God, belijdend Zijn Naam, strijdend voor Zijn Koninkrijk, biddend alzoo voor volk en Vorstenhuis? Is dit leven der Godzaligheid mijn lust? Zoeken we onze kracht in Gods genade of is het een ijver naar het vleesch? Gaan we met deze vragen, te midden van het feestgedruisch, eens naar de stilte van de binnenkamer! Indien wij dit leven der genade niet beoefenen, dan is er voor het persoonlijk leven nog geen hope voor de Eeuwigheid, meer, indien het Christendom in ons Vaderland geen krachtig geluid laat hooren en zou strijden met een vleeschelijken ijver, dan ziet het er voor de toekomst donker uit. Want „géén gedaante van Godzaligheid, géén half-Evangelie, géén Evangelie dat welbehagelijk is aan allen, géén Evangelie bij welks verkondiging allen wèl van u spreken . . . . kan schen ken wat voor wezenlijke en duurzame redding der Natiën behoeft", zoo schreef Groen en wie zal het durven weerspreken? „Geen weifelend belijden", zoo vervolgde deze Staatsman toch, „heeft de Kerk dezer landen gesticht. Geen weifelend be-
lijden heeft ze, met den Nederlandschen Staat, onder de grootste gevaren behoed . . . . " Zóó is het. Zoo was het. Zoo zal het zijn. Geen weifelend belijden . . . . , neen, een krachtig belijden en beleven „van de waarheid die naar de Godzaligheid is" zal de wezenlijke redding en bewaring van ons Vaderland en Vorstenhuis zijn. Zulk een belijdend, de-waarheid-belevend, biddend Christendom zal hèt bolwerk tegen de revolutie zijn. Het zal uiteindelijk de eenige bescherming worden tegen „den dreigenden draak bij de Vorstelijke wieg". Want, als alles afvalt, b l i j f t dat volk nog staan! De historie heeft het ons geleerd. A l s het moet, gaan ze voor de beleving van de waarheid en het behoud van Oranje, de pijnbank en den brandstapel op! En dat niet uit natuurlijke liefde tot Vorstenhuis en Vaderland alleen. Neen, hier is een bron van kracht in een hoogere, in een geestelijke liefde, in de liefde tot God. Daar ligt bij den waren Christen het geheim van zijn volharding en de bron van zijn kracht, want deze liefde is in het hart uitgestort door den Heiligen Geest en zoo rust alles uiteindelijk in den Heere Zelf, Die niet laat varen het werk Zijner handen. Uit kracht van deze liefde nu, tot den Heere en Zijn dienst, moet, wil en zal Gods volk strijden tegen den draak, want de liefde tot God brengt mee een haat tegen de zonden en hem die ze werkt. Verstaan we iets van deze liefde tot den Drieëenigen God? Wonderlijk leven! Het wordt door het weêrgeboren hart verstaan. Dan wordt God Drieëenig het voorwerp van onze liefde, waarnaar het hart, bij tijden zeer sterk, verlangen kan. Wat schoon werd dat eens, door een Godgeleerde uit de vorige eeuw, aanschouwelijk gemaakt, met een heel eenvoudig feit. Een jongen toch stond te „vliegeren". Althans, zoo scheen
het, want alhoewel er niets te zien was, stond hij met een kluwen touw in zijn hand. Als nu een heer vraagt, wat hij daar toch doet, antwoordt de jongen: „ik sta te vliegeren"! Te vliegeren? „Ik zie geen vlieger", is het wederantwoord. „Ik ook niet", zegt nu de knaap, „maar ik voel hem trekken"! O, ziedaar, dat wordt ook geestelijk verstaan. De liefde is soms „voelbaar" in 't hart. Neen, wij zien God dan niet, maar we voelen Hem trekken, trekken in 't verlangen en de begeerte der ziel, gelijk liefde heentrekt in verlangen naar het voorwerp der liefde. Gelijk liefde kan treuren, als het voorwerp der liefde wordt gemist of verre is, zoo is de liefde van het kind Gods treurende, als de Heere niet zoo „nabij" is in het hart. Meer, gelijk natuurlijke liefde een „keur" heeft, niet alles goed vindt, zoo is het ook met de geestelijke liefde. Er is dezer dagen, bij het ongeval van Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Bernhard, gesproken van een „critiek der liefde", die gewaagde van een mogelijke „te snelle vaart". Het zij zoo. Maar dit woord is schoon: „critiek der liefde"! Deze „critiek der liefde" nu, stijgt hooger, wordt waardiger als ze voortkomt uit de liefde tot den Heere, Zijn Woord, Zijn Wet.... Ja, dan was er bij velen een „critiek der liefde" voor het Vorstelijk paar, in betrekking tot het gebod: „Gedenkt den Sabbatdag, dat gij dien heiligt". Voorwaar, dan was er een „critiek der liefde", die het vast geloofde, „ook voor Koningskinderen" geldt dit Goddelijk gebod. O, geliefde Kroonprinses! Hooggewaardeerde Koninklijke Hoogheid! C), bemind Vorstenhuis! 1\ C.... Lunca willen wij vóór U staan! Wij stellen ons vóór de Vorstelijke wieg en tegea den dreigenden draak!
In 's Heeren kracht zullen wij ons geven in plichtsgetrouwheid, in gebed, in persoonlijkheid, als het moet in goed en bloed . . . . Maar . . . . versta dan onze gevoelens, wortelend in de liefde tot onzen God. Het zou den oprechten Christen-Vaderlander smarten, als wij U op den Sabbat, niet in Gods huis zouden zien. Onze liefde zou treuren, als ons geliefd Vorstenhuis, niet zou gaan in de sporen van „Wilhelmus van Nassauwe", die getuigt bij monde van Marnix: „Voor Godes Woord en leere, heb ik vry, onversaegt, Ghelijk een helt met eere, mijn edel bloedt ghewaegt." Maar onze liefde als van oprechte Christen-Vaderlanders zal blijde zijn als Vorstenhuis en Volk samen neerknielt voor den troon der genade in getrouwe beleving van Gods Woord en Wet. Zóó alleen immers, zullen wij, naar Gods belofte, den dreigenden draak kunnen weerstaan, die rood van kleur, als ruwrood-satanisch-anti-goddelijk-revolutie-monster zijn klauw reeds naar ons uitstrekt.... O, wij weten het, in de Wederkomst van Christus zal het gedaan zijn met het dreigen van den draak. Hij weet het zelve ook! „Zijt gij hier gekomen om ons te pijnigen voor den tijd?", zoo vroeg het draken-legio in het land van Gadara aan Jezus. De draak weet het dus, dat hij eens zelf zal gepijnigd worden. En Johannes zag het „in visioen" reeds gebeuren. (Openb. 20 : 10). Het draken-legio wordt geworpen in den poel van vuur en sulfer, „en zij zullen gepijnigd worden dag en nacht in alle eeuwigheid". Tot zóólang zal de draak blijven dreigen. Tot zóólang zullen wij hem ook moeten weerstaan.... Zóó, beseffend den ernst der tijden, zullen wij dankend neerknielen bij de Vorstelijke wieg, om den God aller genade te
erkennen voor Zijn weldadigheid en trouw ons Zijn-zegen-verbeurd-hebbend Vaderland bewezen. Ja, nog eens, zóó beseffend onze hooge roeping in deez' ernstige tijden, (de Heere geve het!) zullen we neerknielen, ieder in zijn eigen woorden met de bede: Gedenk, o Heer der legerscharen! Ons land, zie zeegnend op ons neer; Behoud ons, red ons uit gevaren Door Uwe h-and, gelijk weleer. Gij hebt, o Heer! in oude tijden Ons land en volk Uw gunst getoond, Soms zwaar beproefd, maar uit het lijden Gered en ons met eer gekroond. Hoe menigmaal als donkre wolken Ons deden vreezen; 'toorlogszwaard Ons dreigde, het rumoer der volken Ons kwelde, hebt Gij ons bewaard! Gij waart zoo vriendlijk, zoo weldadig, Gij hebt ons h a r t met dank vervuld, Wij smeeken: blijf ons steeds genadig En doe ons niet naar onze schuld. Blijf steeds de God van ons vertrouwen, De sterke Rots van tegenweer, Dat w' onze hope op U bouwen, Begeef, verlaat ons nimmermeer; Doe ons Uw hulpe niet ontbreken, Klimm' onze beê ten hemel i n : Verhoor, o Heer! verhoor ons smeeken, Voor land, voor volk en Koningin!
V a n D E N Z E L F D E N SCHRIJVER z i j n reeds eerder
verschenen:
„Het hedendaagsche Chiliasme" Keurig gebonden, 90 bladz.
Een alom zeer gunstig gerecenseerd
studiewerk over de leer v a n het Duizend-jarig-rijk.
„De Kerk in Krankheid Klagend" Bevindelijke predikatie over Hooglied 5 : 8.
„Bijbel-Herdenking bij Bijbel-Verdenking" Herdenkings-tijdwoord bij het driehonderd-jarig bestaan van Staten-Bijbel.
der
Door bijna dertig bladen bijzonder gunstig beoordeeld, werd dit geschrift drie maal herdrukt, terwijl de derde druk bijna is uitverkocht. Bestel spoedig.
„Het kind in de worsteling onzer Eeuw" Een belangrijk woord voor allen, die belang stellen in de bearbeiding v a n het kind.
„Vreugd en Vreeze" Tijdwoord b i j Verloving
en H u w e l i j k
v a n Prinses
Juliana.
Dit
woord is zóó ingeslagen, dat het in drie maanden E L F M A A L werd herdrukt!
Daarom mochten w i j schrijven: „ h e t heeft de aandacht
getrokken
van heel ons Vaderland en is door de pers om strijd
geprezen . . . " Dit tijdwoord „ V r e u g d en V r e e z e " BEHOORT GIJ NOG TE L E Z E N , w a n t waar het herinnert aan het verleden, V O R M T HET E E N GEHEEL MET
„DE D R E I G E N D E D R A A K BIJ DE VORSTELIJKE W I E G , "
dat
meer ziet naar de toekomst. In verband met Vaderland en Vorstenhuis handelt de Schr. in de „ t w e e geschriften" alzoo over verleden, beden en toekomst. Indien er velen zijn, die als blijvende herinnering beide tijdwoorden in het bezit w i l l e n hebben, zal b i j genoegzame bestelling een 12e druk •worden uitgegeven, daar de 11e druk totaal is uitverkocht. Bestelling of bericht aan:
J. P. v. d. TOL - Uitgever - Oud-Beijerland.
THEOL. UNIV. APELDOORN
O
31
98
Jt P. V. d. T O L
0001
-
1 1 05
3
Oud-Beijerland.
________