Lukas 7:11-‐17 ‘De treurende weduwe’ 9 juni 2013 -‐ Zendingskerk Ermelo Twee groepen mensen komen elkaar tegen. Twee heel verschillende gezelschappen. De ene groep is onderweg naar Jeruzalem, het zijn Jezus en zijn leerlingen, die met hem mee opgaan naar het Paasfeest. De andere groep is een begrafenisstoet, die de andere kant uitgaat. Zij daalt af, zoals het heet, zoals je afdaalt naar het dodenrijk, of naar Egypte, ze is op weg naar de diepte van het graf, naar de ‘diepten van ellende’. Het is een weduwe, een vrouw dus die haar man al kwijt is, en nu ook haar dode kind, haar zoon wegbrengt. Twee tegenovergestelde wegen, en wij zijn getuige hoe die elkaar kruisen. Een kind verliezen Er is nauwelijks iets bitterder dan het moeten wegbrengen van een gestorven kind. Zelfs als je dat op hoge leeftijd overkomt, dan nog is het hartverscheurend. Het ‘hoort niet’! Het zet onze levensverwachting totaal op zijn kop. Je kind is het immers, op wie je je hoop vestigt. Het is de toekomst. Het zal voortzetten waar jij mee bezig was, afmaken wat jij begon. Dat hoop je althans. In kinderen zie je iets van je zelf opnieuw tot groei en bloei komen, voortgezet worden. In Israël komt daar nog eens bij, dat zonen ook een bittere noodzaak zijn, wanneer je als vrouw, als weduwe, oud en eenzaam wordt. Zij moeten de kost verdienen, zij moeten je beschermen tegen kwalijke praktijken van anderen. Zonen worden te gelegener tijd hoofd van de familie. Verantwoordelijk voor het geheel. De aartsvadersverhalen laten ons dat bijvoorbeeld goed zien, met alle vreugden en verdrietigheden die daarbij horen, alle worstelingen over wie wel, wie niet de eerste is. Vrouwen die alleen overblijven zijn kwetsbaar, een gemakkelijke prooi voor wie kwaad willen. Niet voor niets heet God -‐ zoals de berijming van psalm 68 zingt – de ‘vader van ‘t verweesde kind’, bij wie een vrouw bescherming vindt/in haar vereenzaamd leven. We zien hier hoe Jezus als het ware deze God ‘belichaamt’! Eerbied voor elkaars verdriet Ik heb nog geleerd om voor een begrafenisstoet te blijven staan. Je geeft mensen in hun verdriet de ruimte, en voorrang. Je staat, en kijkt, en je voet even de dood rakelings voorbij gaan. Ik weet niet hoe dat hier is, maar in de stad is dat al lang niet meer zo. Daar fietst en rijdt iedereen dwars door begrafenisstoeten heen, die op weg zijn naar een begraafplaats, kerkhof of crematorium. Geen aandacht meer, geen ruimte, geen eerbied voor het verdriet van de ander. Misschien ook huiver of angst voor alles wat met de dood te maken heeft. Jouw verdriet interesseert me niet: dat zie je, als je meerijd in zo’n stoet -‐ wat ik als predikant uiteraard vele malen heb gedaan -‐ Dan valt op die ene man, die blijft staan en nog zijn hoed afneemt, die vrouw die afstapt en even het hoofd neigt. 1
Opvallend is ook, wat Jezus doet, wanneer deze opgaande en afdalende stoet elkaar passeren. Meer dan een particulier verhaal Natuurlijk, zo’n verhaal als dit doet pijn wanneer je zelf ooit een kind naar het graf hebt gebracht. En uiteraard ontkom je dan niet aan de gedachte: waarom toen en daar wel, en waarom bij mij niet? Maar zo ‘geprivatiseerd’, zo alleen op de eigen situatie toegepast, kunnen we dit verhaal niet lezen. Dan blijft het een sprookje, dat nu eenmaal niet voor ons bestemd is. Een wonder uit uit een andere wereld. Hoe zou je het dan wél kunnen lezen? Allereerst dit: het is niet zomaar een willekeurige vrouw, die hier gaat. En ook niet toevallig zomaar een weduwe. Ze wordt ‘neergezet, geportretteerd’ als Vrouwe Israël zelf. die haar toekomst ten grave draagt. Ze staat model voor een heel volk, maar daarmee ook voor iedereen, voor alle mensen, die niets meer hebben om op te hopen. Die geen toekomst meer zien. Zoals ook Jeruzalem, Israël in ballingschap, door de profeten meermalen met een treurende weduwe is vergeleken. Woorden en gebaren van Jezus Op zo’n hopeloze levensreis komt dan Jezus voorbij. En ook al heeft hij een heel ander reisdoel, hij negeert of ontwijkt deze stoet niet. Het wordt allemaal in kleine woorden en gebaren gezegd: Allereerst ‘werd hij door medelijden bewogen’. Letterlijk staat er: zijn ingewanden scheurden…. Hij voelt een lijfelijke pijn, hij wordt door verdriet verscheurd Dat is een uitdrukking, die de evangelisten feitelijk hebben geleend uit het Oude Testament. Daar wordt het soms ook van God gezegd, dat ‘zijn ingewanden over hen rommelden’, dat hij buikpijn om zijn kinderen heeft. En wij begrijpen dat en vertalen dat dan met ‘hij werd met ontferming bewogen’. Zo wordt ook gezegd, dat Jezus hier God ‘belichaamt’. Deze toekomstloosheid doet hem pijn; zo kan het leven niet bedoeld zijn. Dan zegt hij: Weeklaag niet meer / Ween niet! Ja, dat kun je gemakkelijk zeggen. Is dat dan meer dan het cliché: ‘je moet niet huilen, dat lost niks op. Het leven gaat verder…. kop op! Allemaal woorden om ons het eigenlijke diepe verdriet van de ander zelf van het lijf te houden. Maar het wordt hier een hoopgevend woord, doordat Jezus het niet láát bij die woorden. Hij ontneemt haar de redenen om te huilen. Hij wil haar haar toekomst terug geven. En klagen doe je om iets dat definitief verloren is. Vervolgens raakt hij de lijkbaar aan. Dat is tegen de regels. Het aanraken van een dode veroorzaakt onreinheid. 2
Maar hij is niet bang om met de dood besmet te raken, hij doorbreekt de code, en zoekt contact tot in de dood. Dus: doordat hij zich de hopeloosheid en het verdriet aantrekt, en zich niet neer wil leggen bij zo’n uitzichtloos bestaan, en zelfs door te delen in dit grote verdriet, geeft hij gestalte aan Gods nabijheid. Het beeld van de treurende weduwe Als een soortgelijk beeldverhaal zou je hier ook het verhaal van Noömi en Rut bij kunnen vertellen. Een vrouw, die de vreemde in moet gaan, en daar alle toekomst is kwijtgeraakt, die tenslotte ‘leeg’, hopeloos naar huis terugkeert… En die, aan het eind van het verhaal, tenslotte daar met een klein kind op schoot zit, de voorvader van David. De kiem van Messiaanse hoop is gezaaid. ‘Je hebt je leven teruggekregen’ – zeggen de mensen dan tegen Noömi.. Ook zij is het beeld van deze treurende weduwe die iemand is tegengekomen – namelijk Ruth, de Moabitische -‐ die zich niet neerlegde bij deze letterlijk vruchteloze situatie en die op zoek ging naar toekomst. Deze vrouw, Ruth, staat in het familiealbum, het ‘geslachtsregister van Jezus’, zoals Mattheus dat portretteerde. Zij beide belichamen wat God met mensen doen wil, en kan. Word wakker, sta op! is dat wat Jezus tegen deze dode jongen zegt. Ook dat is een herinnering aan oproepen van de profeten tot Israël. Dat wordt vergeleken met iemand die in een diepe slaap is gevallen, en die gewekt moet worden, opgewekt, uit de slaap van de moedeloosheid, uit het graf van de onmacht. Het is ook niet de eerste keer, dat een dergelijk verhaal verteld wordt. We lazen hoe ook Elia de profeet aan de weduwe van Sarfat haar zoon levend teruggeeft, hoe zijn opvolger Elisa op zijn beurt een dode jongen tot leven brengt. Het geeft precies de kern aan van wat profeten willen zijn: mensen die zich niet neerleggen bij leven dat geen leven meer is, dat ten dode gedoemd is. Het Godswoord is dan het weerwoord tegen die hopeloosheid. Profeten zijn dan zaaiers van hoop, herauten van een opwekkingsbeweging. En Jezus schaart zich hier bij hun gilde. Aanvaarding of verzet? Wij zijn sterfelijk en gaan dood. Vroeger of later. In overgave, in vrede, of opstandig, boos of in verzet. En hoe pijnlijk ook het sterven is, en hoe feller soms het gemis, tegelijkertijd weten we ook dat de dood een onderdeel van het bestaan, het laatste stukje van ons leven is. Moet ik me ertegen verzetten of er mee leren leven? De dood ontkennen of een plaats geven? We zingen het wel: Een mens te zijn op aarde / dat is de dood aanvaarden / de vrede en de strijd… 3
Wat doet dan een verhaal als dat van vandaag met ons? Ontkent het onze realiteit? De werkelijkheid van de dood? Deze ene jongen, dat is toch maart een incident? Dat valt toch weg tegen al die kinderen die slachtoffer worden van geweld, van oorlog, van honger? Wat moet ik dan met dit verhaal? Ach we weten het ook wel, als we een beetje thuis zijn in de Schiften: ‘dood’ is niet alleen dat moment dat we onze laatste adem uitblazen, we gaan dood ‘bij het leven’! En opstaan mogen – kunnen – we ook al hier en nu. Veel hangt er van af, bij wie we in dit verhaal ons het meeste thuis voelen. Ben ik de weduwe, de mens wie alles uit handen geslagen is? Ben ik de jongeman, toonbeeld van leven dat niet bloeien mocht? Ben ik een voorbijganger, die ‘zich verwondert over nieuwe mogelijkheden die zich als een wonder aan ons voordoen? Of voel ik me soms het meest thuis in de rol van Jezus? En misschien wisselen we soms van rol. Gaandeweg ons leven. Als mensen die de naam van Christus dragen, zullen wij allereerst bewogen moeten worden door de pijn die Jezus en God zelf hebben over mensen die verloren dreigen te gaan. Daarmee begint het: wij zijn nooit alleen in ons verdriet, er wordt niet weggekeken, maar halt gehouden bij een mens die moet afdalen in de diepte. Want al stond vroeger boven dit Bijbelgedeelte ‘de jongeling van Nain’, dat dat vooral onze sensatiezucht is, de blik voor het spectaculaire, maar – met permissie -‐ de jongen is ‘maar’ demonstratiemodel. ik meen dat de eigenlijke hoofdpersoon die vrouw, die weduwe, die moeder is. Zij belichaamt een heel volk, maar ook die ene mens. Om die gestalte zonder hoop en zonder troost, die bij Jezus toch haar enige hoop en troost vindt. Het wil geen wonderverhaal zijn, als wel een bemoedigend verhaal. Een mens te zijn op aarde / dat is de Geest aanvaarden / die naar het leven leidt. Of om het samen te vatten in dat kleine kostbare gedichte van Ad den Besten: Gij hebt, o God, dit broze bestaan gewild, hebt boven ’t nameloze mij uitgetild, laat mij dan dankbaar leven de volle tijd, geborgen in de bevende onzekerheid, dat ik niet uit dit smal en onvast bestand van mijn bestaan zal vallen dan in uw hand. 4
5