‘Luistert u nog weleens naar uzelf?’ Strategisch manoeuvreren met suggestieve vragen in voorlichtingsteksten
Masterscriptie Tekst en communicatie Universiteit van Amsterdam Begeleider: A.F. Snoeck Henkemans Tweede lezer: E.T. Feteris 8 juni 2009 Karen Span 0587842
[email protected] Tel. 06-28182196
SAMENVATTING
In dit onderzoek staat het tekstgenre persuasieve voorlichtingsteksten over gezondheid centraal. Met dit type teksten wordt gepoogd om lezers te overtuigen van een bepaald standpunt inzake gezondheid waardoor ze gewenst gedrag gaan vertonen. Binnen dit tekstgenre is het verschijnsel van suggestieve vragen die de vorm van een bewering hebben (zoals standpunten of argumenten) onderzocht. De volgende probleemstelling staat centraal: op welke manier kan de presentatie van standpunten met behulp van suggestieve vragen een bijdrage leveren aan het strategisch manoeuvreren? Met het gebruik van suggestieve vragen blijft een deel van de argumentatie in de voorlichtingsteksten impliciet. In dit onderzoek bespreek ik specifiek suggestieve vragen die aan het begin van een voorlichtingstekst staan. Allereerst zijn diverse theorieën over gedragsverandering met betrekking tot gezondheid behandeld. Dit heeft geresulteerd in een overzicht van factoren die een rol spelen bij de manier waarop lezers beïnvloed worden, zoals verwachtingen ten opzichte van het geschetste gezondheidsprobleem, de sociale omgeving en het gevoel van eigen verantwoordelijkheid ten opzichte van de gezondheid en/of een specifieke ziekte. Vervolgens is de suggestieve vraag nader gekarakteriseerd met behulp van de literatuur over context, modaliteit, indirecte taalhandelingen en co-tekst. In hoofdstuk 3 zijn een aantal onderzoeken naar de effecten van retorische vragen in reclameteksten (wat net als de voorlichtingsteksten ook betogende teksten zijn) besproken. Er is nagenoeg geen onderzoek specifiek naar suggestieve vragen gedaan, maar dit type vraag past binnen de definitie van retorische vragen in ruimere zin. Ook is het gebruik van retorische vragen in alledaagse situaties besproken. Uit de onderzoeken komt naar voren dat er een divers aantal functies en effecten te onderscheiden zijn. Zo kunnen vragen onder andere de betrokkenheid van de lezer vergroten, de lezer welwillend stemmen en de begrijpelijkheid en aanvaardbaarheid van de tekst vergroten. Daarnaast is het door het gebruik van vragen mogelijk om premissen impliciet te laten, wat een positief effect kan hebben op de overtuigingskracht. Het effect van het gebruik van de vraagvorm is onder andere afhankelijk van de sterkte van de argumenten, de positie van de vragen in de tekst en de motivatie die de lezer voordat deze begint met lezen. In hoofdstuk 4 wordt na een bespreking over de argumentatietheorie van Van Eemeren en Grootendorst een analyse gemaakt van praktijkvoorbeelden. Uit de analyse blijkt dat schrijvers door het gebruiken van een suggestieve vraag om impliciet standpunten te 2
presenteren, zich vaak op of zelfs over de grens van de regels van een redelijke discussie begeven. De grens tussen wel over geen overtreding van de regels is soms echter twijfelachtig: hoewel er strikt formeel gezien soms overtredingen begaan worden, is het deel van de argumentatie dat impliciet blijft vaak als redelijk te beoordelen en de gewone lezer zal dit ook als zodanig ervaren. Uit de analyse blijkt tevens dat de suggestieve vragen en de argumenten die volgen op deze vraag vaak inspelen op een of meerdere factoren die kunnen bijdragen aan een positieve houding van de lezer ten opzichte van het gewenste gedrag, zoals besproken in hoofdstuk 1. De meeste voorbeelden kunnen dus enerzijds als redelijk beoordeeld worden, terwijl ze anderzijds ook kunnen bijdragen aan het bewerkstelligen van een positieve houding van de lezer ten opzichte van het gewenste gedrag.
3
INHOUDSOPGAVE
Samenvatting
2
1
Inleiding
5
2
Theoretisch kader: persuasieve voorlichtingsteksten en suggestieve vragen 7
3
4
5
2.1
Voorlichting en persuasie………………………………………………. 8
2.2
De suggestieve vraag nader gedefinieerd……………………………..... 12
2.3
Conclusie………………………………………………………………..
Het gebruik van vragen als overtuigingsmiddel
20
22
3.1
Vragen als stijlmiddel volgens retorische benaderingen……………….. 23
3.2
Onderzoek naar effecten van retorische vraagvormen………………….
26
3.3
Conclusie………………………………………………………………..
31
Dialectische en retorische analyse van suggestieve vragen
33
4.1
De pragmadialectiek en het concept strategisch manoeuvreren………… 33
4.2
Analyse van suggestieve vragen in praktijkvoorbeelden……………….. 37
Conclusie
Bibliografie
47
50
4
1
INLEIDING
Een persuasieve voorlichtingstekst heeft als doel om lezers te overtuigen van een bepaald standpunt waardoor ze gewenst gedrag gaan vertonen. In deze persuasieve voorlichtingsteksten komt het regelmatig voor dat er suggestieve vragen worden gesteld die de vorm van een bewering hebben, zoals standpunten en argumenten. Een voorbeeld: Luistert u nog weleens naar uzelf? Deze vraag is afkomstig uit een voorlichtingstekst over psychische problemen. Hoewel de vraagvorm ongetwijfeld bedoeld is om de aandacht van de lezer te trekken, is dit niet de enige functie van deze vraag. Uit de vraag kan afgeleid worden dat de schrijver ervan uitgaat dat de lezer vroeger naar zichzelf luisterde en dat dit wellicht veranderd is. Door de formulering met de woorden ‘nog’ en ‘weleens’ wordt geïmpliceerd dat het volgens de schrijver goed zou zijn om zo nu en dan naar jezelf te luisteren; de lezer begrijpt dat de vraag belangrijk is, anders zou het niet relevant zijn om een dergelijke vraag te stellen. Met andere woorden: de vraag bevat ook een standpunt. De vraagvorm is dus niet alleen gekozen om een leuke stijl te bewerkstelligen, maar er zit ook een boodschap in verpakt. Door zijn algemene kennis van de taal en van de context is de lezer in staat om deze boodschap te herkennen: de vraag zou niet gesteld worden als hij niet belangrijk zou zijn.
Het gebruik van vragen om een bewering te doen is regelmatig onderwerp van onderzoek binnen de argumentatietheorie. In deze theorie staat de vraag centraal hoe taalgebruik bij het argumenteren ingezet kan worden om zowel retorische als dialectische doelen te realiseren centraal. Om zijn retorische doelen te bereiken, dient de spreker of schrijver keuzes te maken met betrekking tot de inhoud, het publiek dat hij voor ogen heeft en de presentatie van standpunt en argumentatie. Deze keuzes hebben allemaal invloed op het overtuigend effect. Het inzetten van suggestieve vragen is een keuze op het vlak van de presentatie. Het gebruik van allerlei vormen van vragen in overtuigende teksten is ook al regelmatig onderzocht, bijvoorbeeld door na te gaan wat het effect van de vraagvorm op de (on)geïnteresseerde lezer is. In voorgaande onderzoeken ging het dan vooral om reclameteksten of betogen. Dit onderzoek richt zich op het presenteren van standpunten in de gezondheidsvoorlichting in de vorm van een suggestieve vraag als middel om strategisch te manoeuvreren. De onderzoeksvraag is: op welke manier kan de presentatie van standpunten met behulp van suggestieve vragen een bijdrage leveren aan het strategisch manoeuvreren? Het doel van het onderzoek is om op basis van een combinatie van theoretische inzichten en 5
een analyse van bestaande persuasieve voorlichtingsteksten te bepalen hoe suggestieve vragen in voorlichtingsteksten ingezet kunnen worden bij strategisch manoeuvreren. In dit onderzoek bespreek ik specifiek suggestieve vragen die aan het begin van de tekst staan, dus bijvoorbeeld in de titel of in de inleiding van de voorlichtingstekst. Allereerst wordt in dit onderzoek het genre persuasieve voorlichtingsteksten over gezondheid nader bekeken. Hierna volgt een nadere karakterisering van suggestieve vragen aan de hand van inzichten uit de pragmadialectische argumentatietheorie en het daarin geïntegreerde concept strategisch manoeuvreren. Na een vergelijking van onderzoeken over het effect van suggestieve vragen wordt vervolgens een analyse gemaakt van praktijkvoorbeelden van suggestieve vragen die staan aan het begin/als titel van een tekst, om te laten zien hoe standpunten in de vorm van suggestieve vragen bij persuasieve voorlichtingsteksten ingezet kunnen worden als middel om strategisch te manoeuvreren.
6
2
THEORETISCH KADER: PERSUASIEVE VOORLICHTINGSTEKSTEN EN SUGGESTIEVE VRAGEN
Mensen worden dagelijks op allerlei manieren voorgelicht. De gemeente stuurt een folder over de nieuwe werkloosheidswet, de bijsluiter van medicijnen vertelt iemand wat de voorschriften zijn en reclamemakers laten bijvoorbeeld weten dat er nu een nog betere tandpasta te koop is. Alle drie de communicatiemiddelen zijn een vorm van voorlichting; voorlichting wordt namelijk beschreven als het verstrekken van informatie. Er kan echter wel een onderscheid gemaakt worden tussen deze diverse soorten communicatiemiddelen, zoals ook Hoeken (1992: 12) doet. Voorlichtingsbrochures zoals het voorbeeld van de gemeente rekent hij tot de informatieve teksten, de bijsluiter van medicijnen tot de instructieve teksten en de reclame tot persuasieve teksten. Hoewel de eerste gedachte bij een voorlichtingstekst wellicht is dat deze is bedoeld om te informeren, zijn voorlichtingsteksten in de praktijk vaak gericht op overtuigen.
In voorlichtingsteksten worden voortdurend argumenten gebruikt, zowel expliciet als impliciet, om de lezer te overtuigen van de wenselijkheid van bepaald gedrag en hem ertoe te brengen dit gedrag te vertonen. Degene die voorlichtingsteksten schrijft, is in dienst van een organisatie of bedrijf dat een bepaalde doelstelling voor ogen heeft met de teksten. De schrijver tracht dat doel te bereiken met behulp van argumentatie. In deze voorlichtingsteksten is er dus sprake van een specifieke argumentatieve situatie en een poging de lezer aan te zetten tot gedragsverandering. Het bereiken van gedragsverandering vraagt om een specifieke benadering van de lezer; naar persuasieve voorlichting over gezondheid zijn diverse onderzoeken gedaan. Bij zijn poging te overtuigen, kan de schrijver kiezen uit allerlei soorten stijlmiddelen. Een van die stijlmiddelen is het gebruiken van een suggestieve vraag; na een bespreking van diverse bekende theorieën over gezondheidsvoorlichting en gedragsverandering wordt de suggestieve vraag nader gedefinieerd en wordt bepaald welke factoren bijdragen aan de herkenning en interpretatie van suggestieve vragen.
7
2.1 Voorlichting en persuasie
Voorlichting bestaat in vele vormen: de gemeente kan de inwoners van een buurt uitnodigen voor een presentatie van nieuwbouwplannen of er kan sprake zijn van het ontwikkelen van speciale websites voor mensen die willen stoppen met roken. De folder is een veelgebruikt communicatiemiddel voor de overheid en de gezondheidszorg, de laatste jaren gecombineerd met allerlei soorten websites voor speciale doelgroepen of over bijzondere thema’s zoals geweld, alcohol en drugs. Een voorlichtingstekst is een zakelijke tekst. In Schrijven: handleiding voor het opstellen van zakelijke teksten beschrijft Snoeck Henkemans (1996: 46) dat bij elke tekst begrijpelijkheid ofwel begrijpelijk formuleren een belangrijke voorwaarde is om welk nagestreefd doel dan ook te kunnen bereiken, dit geldt dus ook voor persuasieve voorlichtingsteksten. Een tweede belangrijke voorwaarde is aanvaardbaarheid van de tekst voor de lezer. Dit betekent dat de schrijver moet zorgen dat de informatie op een adequate manier gepresenteerd wordt, dat het taalgebruik past bij de situatie en aantrekkelijk is voor de lezers. Met andere woorden: het kiezen van een passende stijl is belangrijk. Voordat de schrijver van een voorlichtingstekst zich kan richten op begrijpelijkheid en aanvaardbaarheid, moet hij duidelijk voor ogen hebben wat hij met de tekst wil bereiken: gaat het er bijvoorbeeld om mensen te laten stoppen met roken, of gaat het erom dat mensen die willen stoppen met roken hulp zoeken bij een arts of instantie? Het is van belang dat teksten gericht op gedragsverandering niet al te uitdrukkelijk gepresenteerd worden als een overtuigende tekst, omdat hierdoor de overtuigende kracht kan afnemen. Een overtuigingspoging heeft vaak meer kans van slagen als de lezer op een subtiele manier benaderd wordt, afgezien van bijvoorbeeld reclameteksten waarbij het voor de lezer altijd duidelijk is dat het erom gaat de lezer iets te verkopen, aldus Janssen (1996: 178). Daarnaast dient de boodschap en/of het doel aan te sluiten bij de behoefte van de lezer. Ongewenste huis-aan-huis verspreiding van een folder kan een effect van weerstand oproepen. Voorlichting via internet of verspreiding in de wachtkamer van de dokter geeft ontvangers de kans om zelf te bepalen wanneer ze de tekst tot zich nemen. Tevens is het belangrijk dat de formulering passend is bij de doelen van de zender. Met bijvoorbeeld retorische vragen kan een schrijver een risico lopen: als de lezer de retorische vraag niet als zodanig interpreteert kan er miscommunicatie ontstaan. Het is dus erg belangrijk dat het doel van de schrijver afgestemd wordt op de behoefte van de lezer. De schrijver wil zijn publiek ergens over informeren, ergens toe motiveren, ergens van overtuigen, of instrueren. Overtuigen wordt door Janssen (1996: 178) beschreven 8
als het meest belangrijke doel, in die zin dat het in de praktijk van alledag zeer dikwijls voorkomt dat men anderen wil overtuigen of dat men iemand probeert te overtuigen, van het aankopen van een product tot het instemmen met een beleidsvoorstel. Vaak speelt informeren of instrueren daarbij een ondergeschikte rol. Bij overtuigen gaat het om meningen of houdingen. In persuasieve voorlichtingsteksten is overtuigen vanzelfsprekend het meest belangrijke doel, maar voorlichting betekent ook informatie verstrekken. Als je, om nogmaals het voorbeeld van het roken aan te halen, mensen wilt overtuigen om te stoppen, kun je ze in dezelfde tekst instrueren hoe je dit het beste kunt doen. Wanneer die mensen dan ook daadwerkelijk stappen gaan ondernemen om te stoppen, heeft de schrijver deze mensen tevens gemotiveerd. Er is dus vaak sprake van een combinatie van doelen, maar bij persuasieve voorlichtingsteksten staat overtuigen bovenaan (1996: 179). De schrijver heeft zijn doel behaald als de lezer het eens is met het standpunt dat in de tekst naar voren komt en vervolgens ook de gewenste houding en het gewenste gedrag vertoont. Bij persuasieve voorlichtingsteksten doet de schrijver een appel op de lezer: de tekst bevat een appellerende boodschap, bijvoorbeeld ‘beweeg regelmatig’. De schrijver wil dat de lezer gehoor geeft aan een oproep, zo legt Janssen (1996: 36) uit. Deze appellerende informatie kan op vele manieren worden vormgegeven, van een bevel tot een vriendelijk verzoek óf in de vorm van een suggestieve vraag.
Gezondheidsvoorlichting en gedragsverandering
In Designing health messages is door Maibach en Parrott (1995: 7) besproken op welke manier voorlichting over gezondheid het beste vorm kan krijgen. Daarin wordt onder andere Mendelsohn (1968) aangehaald, die stelt dat massamedia zoals folders en websites een krachtig middel kunnen zijn om doelgroepen voor te lichten over gezondheid, vooral als de schrijver kiest voor een wat meer persoonlijke aanpak. Volgens Levy & Windahl (1985) moet echter wel de voorwaarde vervuld zijn dat de lezer de informatie vervolgens op de juiste manier verwerkt. Vooral bij gezondheidsvoorlichting is dit een lastige opgave, omdat de doelgroep gemotiveerd moet worden tot actie of tenminste een verandering van gedrag of van een bepaalde mening, terwijl de doelgroep vaak als een passieve groep gekenmerkt kan worden. Een van de manieren om de doelgroep te activeren is het stellen van een vraag: de boodschap die de schrijver wil overbrengen kan worden geformuleerd in de vorm van een vraag die het publiek expliciet of impliciet oproept tot aandacht voor de boodschap. De mate van directheid kan variëren: 9
“Is everyone listening for information about the upcoming flu season?” (Implicit: If not, please do.) “How many listeners know what to do when faced with someone who has an alcohol or drug problem?” (Implicit: Pay attention to find out.) (Gebhardt 1997: 53)
De mate van directheid is afhankelijk van de gevoeligheid van het onderwerp, de manier van aanspreken, de formulering van de werkwoorden, de formulering van het onderwerp en de context van het taalgebruik. Deze vragen waarmee de luisteraar in de richting van een bepaald gewenst antwoord gestuurd wordt, komen regelmatig voor in voorlichtingsteksten. De vragen uit dit voorbeeld zijn voorbeelden van retorische vragen. Voordat ik verder inga op deze retorische vragen in de ruimste zin en vervolgens toewerk naar een meer beperkte definitie van suggestieve vragen, is het belangrijk om nader in te gaan op gezondheidsvoorlichting als specifieke vorm van voorlichting.
Gezondheidsvoorlichting is veelal gericht op het (veranderen van) gedrag van mensen. Dit kan gaan om eenmalige kleine gedragsveranderingen, zoals jezelf laten inenten voordat je naar Azië vliegt, of het regelmatig luchten van je huis. Maar gezondheidsvoorlichting heeft vaak ook betrekking op ziektes of welzijnsproblemen die voor een grote groep mensen relevant zijn en die van grote invloed kunnen zijn op de gezondheid, zoals stoppen met roken, het verminderen van stress of zonnebrand voorkomen om zo de kans op huidkanker te verkleinen. Sinds de jaren ’70 wordt gedrag steeds meer gezien als een resultaat van een complex proces tussen de persoon, zijn gedrag en de omgeving. Bij het geven van voorlichting moet met deze factoren rekening worden gehouden. Mensen evalueren hun huidige gedrag en het gevolg daarvan, hun mogelijke toekomstige gedrag en maken vervolgens bepaalde keuzes om hun gedrag al dan niet aan te passen of te veranderen, aldus Gebhardt (1997: 10). Dit betekent dat gedrag niet bestaat uit allerlei aparte activiteiten, maar uit een constante stroom van gedragingen. Met andere woorden: gedrag is doelgeoriënteerd en wanneer bepaalde doelen bereikt zijn geldt de gedragsverandering als resultaat. Gebhardt beschrijft dat er (1997: 1) door Taylor (1991) twee soorten van gezondheidsvoorlichting gericht op preventief gedrag onderscheiden worden: voorlichting gericht op het voorkomen van een ziekte of het verlagen van het risico op een bepaalde ziekte, zoals het poetsen van je tanden, en het aansturen op een verandering van een bepaalde levensstijl die kan leiden tot negatieve gevolgen voor de gezondheid, zoals stoppen met roken.
10
Er bestaan diverse theorieën over het veranderen van gedrag met betrekking tot gezondheid. Een van die theorieën is de Theory of Reasoned Action van Fishbein en Ajzen (1975). Volgens deze theorie is de intentie van personen om gedrag ten opzichte van hun gezondheid te wijzigen, gebaseerd op twee factoren. De eerste factor is de attitude die de persoon heeft ten opzichte van het gedrag en de mate van waarschijnlijkheid waarvan de persoon denkt dat het gewenste gedrag tot gewenste resultaten leidt. De tweede factor is de subjectieve norm ofwel de perceptie van de mate waarin anderen het gedrag als belangrijk evalueren. Uit de analyse van de suggestieve vragen zal in hoofdstuk drie blijken dat normen vaak een belangrijke rol spelen in dit type vragen. Volgens de Protection Motivation Theory van Rogers (1975) is de motivatie van mensen om zichzelf tegen een gevaar of slechte gezondheid te beschermen afhankelijk van de mate waarin de bedreiging of het risico op slechte gezondheid als hoog wordt beoordeeld, de mate waarin de persoon denkt dat hij/zij kwetsbaar is en de mate waarin de persoon denkt dat hij/zij er zelf iets aan kan doen (1997: 25). Een derde theorie is het Health Believe Model, ontwikkeld door Hochbaum, Rosenstock, Leventhal en Kegeles (1966). Deze theorie gaat ervan uit dat als de waargenomen dreiging van een bepaalde ziekte groter wordt, in combinatie met een waarneming van de voordelen van preventief gedrag, de intentie om zichzelf te beschermen groter zal zijn.
Uit de diverse theorieën over gezondheid en gedragsverandering komt naar voren dat de kans op een positief resultaat ofwel gedragsverandering wordt vergroot naarmate er in de tekst: a) Wordt ingespeeld op de angst voor de gevolgen van een ziekte; b) Wordt ingespeeld op het geloof dat mensen zelf verantwoordelijk zijn voor de ontvankelijkheid voor de ziekte; c) Een positieve houding en verwachting t.o.v. het gewenste gedrag gecreëerd wordt; d) Normatieve druk wordt gelegd op bepaald gedrag; m.a.w. voldoen aan sociale normen; e) Wordt ingespeeld op het idee dat het gewenste gedrag makkelijk uitvoerbaar is; f) Er tot dan toe onbekende informatie wordt verschaft over het onderwerp en het gewenste gedrag.
11
2.2
De suggestieve vraag nader gedefinieerd
Vragen kunnen op veel verschillende manieren gecategoriseerd worden. Bekende vraagsoorten zijn open en gesloten vragen, directe en indirecte vragen en neutrale en suggestieve vragen. Dit laatstgenoemde type vraag is het verschijnsel dat centraal staat in dit onderzoek: suggestieve vragen. Omdat er nauwelijks een eenduidige definitie van een suggestieve vraag voorhanden is, is het van belang om duidelijk uiteen te zetten wat de criteria zijn om een vraag suggestief te noemen. Hieronder het voorbeeld dat ook genoemd is in de inleiding:
1. Luistert u nog weleens naar uzelf?
In eerste instantie lijkt het bij deze en soortgelijke vragen misschien te gaan om een retorische vraag: er wordt tenslotte geen echt verzoek om informatie gedaan en de vraag impliceert een standpunt. Dat blijkt onder andere uit de toevoeging van het woord ‘weleens’, dat verder wordt besproken in paragraaf 1.3, de toon van de zin impliceert een bepaalde verwachting van het antwoord. Maar anders dan bij echte retorische vragen, wordt er wel degelijk ook een echte vraag gesteld waar men met ja of nee op zou kunnen antwoorden; dat betekent dat het in dit onderzoek niet gaat om retorische vragen maar om suggestieve vragen: vragen die al duidelijk maken wat het gewenste antwoord zou zijn. Met behulp van een vraag die op het eerste gezicht hetzelfde lijkt, kan het verschil tussen suggestieve vragen en echte vragen duidelijk gemaakt worden:
2a) Luistert u nog weleens naar uzelf? 2b) Speelt u nog weleens met lego? (afkomstig uit een enquête)
De formulering van de vragen komt bijna geheel overeen; toch kan de lezer vaststellen dat er in vraag 2a een bepaalde wenselijkheid verscholen zit, terwijl de lezer bij vraag 2b door de context en de aard van de vraag geen wenselijkheid krijgt voorgelegd, ook al zijn de vragen bijna hetzelfde.
In Interviewing, its forms and functions (1965: 171) beschrijven Richardson, Dohrenwend en Klein een duidelijk criterium voor het soort suggestieve vragen dat in dit onderzoek centraal staat. Zij beschrijven de suggestieve vragen als ‘so called leading questions’. In deze leading 12
questions is altijd tenminste een verwachting of een aanname aanwezig; juist dit verschijnsel, namelijk de aanwezigheid van een aanname, staat centraal in dit onderzoek. Zij definiëren de aanwezigheid van een aanname in een vraag als volgt: een vraag bevat een aanname, wanneer in een vraag bepaalde informatie over het gedrag c.q. de positie van de respondent is verwerkt waarvan wordt uitgegaan dat deze van toepassing is op de respondent. Zowel retorische vragen in ruime definitie als suggestieve vragen kunnen meerdere functies tegelijk vervullen. Ter illustratie: de retorische vraag ‘Waarom doen we dit in hemelsnaam?’ heeft aan de ene kant de functie van het uiten van een protest, en aan de andere kant wordt de toehoorder uitgedaagd tot het komen met een alternatief antwoord, zo stelt Ilie (1994: 59). En de suggestieve vraag ‘Luistert u nog weleens naar uzelf ?’ heeft enerzijds de functie van het wakker schudden van de toehoorder, en anderzijds de functie om een bewering te uiten. Uit het protest dat geuit wordt met de retorische vraag kan men overigens ook een bewering afleiden, in de vorm van ‘ik vind dat we dit niet moeten doen’ of iets dergelijks. Maar bij de vraag ‘Luistert u nog weleens naar uzelf?’wordt er wel een echte vraag gesteld, en dat is geen eigenschap van een retorische vraag volgens Ilie e.a. Omdat een retorische vraag wel een bewering bevat, kan deze soort vraag gezien worden als een suggestieve vraag. Een suggestieve vraag is echter niet per se retorisch omdat er ook een echte vraag mee wordt gesteld. Bovendien is het bij een retorische vraag duidelijker wat het gewenste antwoord is. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de formulering: “Wat een mooi weer, nietwaar?”. Door het gebruik van “nietwaar” is het meteen duidelijk dat de vragensteller de vraag niet stelt uit oprechtheid maar om zijn mening bevestigd te krijgen. De vragensteller wil vooral iets bereiken voor zichzelf. In dit onderzoek gaat het om suggestieve vragen die (impliciet) een bepaalde bewering of standpunt bevatten. Het gaat om vragen waarop in principe wel een antwoord kan worden gegeven (ja of nee) maar waaruit tegelijk duidelijk blijkt welk antwoord de vragensteller eigenlijk wil horen; wat wenselijk zou zijn. De vragensteller heeft vaak zelf geen enkel direct belang bij de gewenste actie: de tekst is erop gericht om gedragsverandering bij de lezer te bereiken. In de teksten functioneert een suggestieve vraag als manier om indirect een standpunt te presenteren. Om een goed beeld te krijgen van het verschijnsel van standpunten die indirect worden gepresenteerd in de vorm van een vraag, zijn er diverse theorieën van belang. De eerste theorie is de taalhandelingstheorie van taalfilosofen Searle en Grice. Aan de hand van deze theorie wordt beschreven hoe lezers suggestieve vragen kunnen herkennen en interpreteren. De tweede theorie is de pragmadialectische argumentatietheorie van Van Eemeren en Grootendorst, beschreven in Handboek Argumentatietheorie (1996:351). Deze 13
theorie is van belang om de suggestieve vraag in persuasieve voorlichtingsteksten te kunnen plaatsen in een argumentatieve context. Met behulp van deze laatste theorie zal ik de suggestieve vraag karakteriseren vanuit pragmadialectisch perspectief. Tenslotte zal ik ook nagaan welke rol suggestieve vragen kunnen spelen bij het verschijnsel strategisch manoeuvreren.
Interpretatie van suggestieve vragen
Bij de interpretatie van suggestieve vragen spelen verschillende factoren een belangrijke rol. Allereerst de vorm van communicatie: het gaat om geschreven teksten. De lezer kan niet direct op de vraag reageren. De tweede factor is de context: als de lezer niet kan reageren, waarom zou de schrijver dan een vraag stellen? Ten slotte spelen ook de formulering oftewel de gebruikte woorden en de positie van de vraag ten opzichte van de rest van de tekst een belangrijke rol bij het komen tot de juiste interpretatie. Deze factoren worden hieronder besproken.
1. Rol van de vorm van communicatie bij de interpretatie van suggestieve vragen
In dit onderzoek gaat het om suggestieve vragen die voorkomen in geschreven teksten, zowel op papier (in folders) als op websites. Er is bij deze vorm van communicatie geen sprake van interactie tussen de schrijver en de lezer. Dit gegeven is een van de hulpmiddelen voor de lezer om te constateren dat er geen sprake is van (alleen) het stellen van een echte vraag omdat er geen dialoog is. De lezer kan alleen in gedachten antwoorden op de vraag. Bij bijvoorbeeld een positief antwoord (‘Ja zeker, nog regelmatig’) op de vraag ‘Luistert u nog weleens naar uzelf’, kan de lezer herkennen dat dit het gewenste antwoord is; hetzelfde geldt voor een negatief antwoord (‘Nee, dat doe ik eigenlijk niet’) dat de lezer zal herkennen als niet het gewenste antwoord op de vraag.
2. Rol van de context bij de interpretatie van suggestieve vragen
Een van de theorieën waarmee de suggestieve vraag nader gekarakteriseerd kan worden is de taalhandelingstheorie. Searle heeft laten zien hoe indirecte taaluitingen, waartoe ook suggestieve vragen behoren, door lezers en luisteraars geïnterpreteerd kunnen worden (Searle 1969). Volgens de taalhandelingstheorie valt de taalhandeling vragen binnen de categorie 14
stuurders. Bij het stellen van een vraag verzoekt de spreker om informatie aan de luisteraar. Voor het stellen van een vraag gelden bepaalde geslaagdheidsvoorwaarden. Bij een vraag hoort onder andere de voorbereidende voorwaarde dat de spreker nog niet beschikt over de informatie die hij vraagt aan de luisteraar: anders is het immers overbodig om de vraag te stellen. Ook geldt voor een vraag de oprechtheidsvoorwaarde dat degene die de vraag stelt ook echt een antwoord wil krijgen. Bij een normale vraag is dit inderdaad zo, maar bij een suggestieve vraag is een daadwerkelijk antwoord op de vraag niet het enige of belangrijkste doel. Een suggestieve vraag heeft dus niet alleen als doel om een antwoord te ontvangen; er is ook een andere reden om deze vraag te stellen. Dit is een vorm van een indirecte taalhandeling. Bij indirecte taalhandelingen is er sprake van een letterlijke betekenis en een indirecte betekenis. Luisteraars hebben de vaardigheid om indirecte taalhandelingen te onderscheiden van directe taalhandelingen. Dat betekent dat ze kunnen vaststellen dat een vraag een normale vraag is, of dat er eigenlijk iets anders of iets meer met de vraag wordt bedoeld dan alleen een verzoek om informatie. Een standpunt gepresenteerd in de vorm van een suggestieve vraag is een bewering, uitgevoerd in de vorm van een vraag. Hieronder nogmaals het voorbeeld uit de voorlichtingstekst over psychische problemen:
1. Luistert u nog weleens naar uzelf?
Volgens de letterlijke betekenis wordt er een vraag gesteld aan de lezer, namelijk of deze nog weleens naar zichzelf luistert. De lezer zou in zijn hoofd ja of nee kunnen antwoorden en daarmee de vraag als beantwoord kunnen beschouwen, maar de lezer weet dat het onwaarschijnlijk is dat deze vraag alleen bedoeld is om met ja of nee te beantwoorden. Deze interpretatie van de lezer heeft te maken met de oprechtheidsvoorwaarde: de lezer weet dat degene die de vraag stelt, niet alleen maar een antwoord verwacht van de lezer maar dat er met de vraag in een bepaalde gewenste richting gestuurd wordt. Maar hoe kan de lezer dan weten dat er hier geen neutrale, echte vraag gesteld wordt en dat er dus iets anders aan de hand moet zijn? Volgens Grice (1975: 41-58) behoort niet alle informatie die middels een uiting overgedragen wordt tot de letterlijke betekenis van de uiting. De letterlijke betekenis is slechts een deel, maar vaak bedoelt degene die de uiting doet meer dan alleen deze letterlijke betekenis. De achterliggende of extra betekenis kan op de juiste manier geïnterpreteerd worden als men ervan uitgaat dat de schrijver ook het samenwerkingsbeginsel en de achtergrondinformatie in acht neemt. De gespreksdeelnemers houden zich volgens Grice aan 15
het samenwerkingsbeginsel, uitgelegd met behulp van vier basisregels, ook wel de Gricean conversational maxims genoemd. Deze maximes zijn als volgt: Maxime van kwantiteit: zeg niet meer of minder dan nodig is Maxime van kwaliteit: zeg niets waarvan je denkt dat het niet waar is Maxime van relatie: wees relevant Maxime van stijl: vermijd onduidelijk taalgebruik en wees kort Een indirecte taalhandeling kan worden herkend doordat een van deze regels openlijk overtreden wordt. Deze openlijke overtreding is voor de lezer (of luisteraar) een signaal dat er sprake is van een indirecte taalhandeling. In het geval van een suggestieve vraag kan er geconcludeerd worden dat enkel en alleen de letterlijke vraag niet relevant genoeg is: er is sprake van een overtreding van de maxime van relatie. De vraag wordt gesteld met een achterliggend doel. Na deze conclusie heeft de lezer een reden om op zoek te gaan naar een interpretatie die wel in overeenstemming is met de communicatieregels.
Volgens Levinson speelt de context een grote rol bij het juist kunnen interpreteren. Zijn theorie over activity types is een verdere uitwerking van het door Wittgenstein geïntroduceerde begrip language games. Levinson legt uit dat de bedoelde betekenis van een uiting door een spreker of schrijver kan worden achterhaald met behulp van de specifieke context waarin de uiting gedaan wordt, ofwel het soort activity type waar in die situatie sprake van is (1992: 81). Het gaat om een sociale, begrensde en doelbewuste activiteit waarbij er beperkingen zijn voor deelnemers, de situatie en het soort verbale bijdrage, zoals een voetbalwedstrijd, een sollicitatiegesprek of een college van een professor. Deze activity types kunnen variëren in de mate van routine, de mate van formaliteit en de mate waarin praten een onderdeel uitmaakt van de activity type. De functie van bijvoorbeeld een vraag hangt dan af van het language game waarin deze vraag gesteld wordt (1992: 81). Om deze functie te kunnen begrijpen moet men begrip hebben van de situatie waarin de vraag gesteld wordt. In het kader van deze theorie is een persuasieve voorlichtingstekst een specifieke soort een uiting waaraan bepaalde eisen worden gesteld en waar mensen bepaalde verwachtingen hebben over de manier waarop de uiting opgevat moet worden (1992: 71-73). Onder andere vragen spelen vaak een belangrijke rol bij activity types omdat het gaat om het bereiken van interactie ofwel een waarneembaar effect: het geven van antwoord. Volgens Levinson is het niet mogelijk om vragen als taalhandeling precies te definiëren, omdat de kenmerken van een vraag afhankelijk zijn van de context. De vragen die in dit onderzoek aan de orde komen, zijn vragen die voorkomen in voorlichtingsteksten. De lezers 16
weten in welke context de informatie wordt aangeboden en worden op die manier ook geholpen om de vraag op de juiste manier te interpreteren. De lezer wéét dat hij geen antwoord kan geven op de vraag: het gaat tenslotte om schriftelijke communicatie en niet om fysieke interactie. Het is dus onwaarschijnlijk dat er een echte vraag gesteld wordt. Met andere woorden: doordat de vraag op schrift aan de lezer voorgelegd wordt, kan deze vaststellen dat er met het stellen van een suggestieve vraag een ander doel gemoeid is. De context van schriftelijke voorlichting speelt dus een belangrijke rol, maar ook modale partikels leveren een relevante bijdrage aan de herkenning en interpretatie van suggestieve vragen.
3. De rol van modaliteit bij herkenning en interpretatie van suggestieve vragen
Er zijn diverse middelen die taalgebruikers kunnen helpen om een overtreding van het maxime van relatie en/of het maxime van kwaliteit te herkennen. Een van die hulpmiddelen, beschreven door Slot (1995: 68), zijn signalen in de vraag zelf, ook wel modale partikels genoemd. Deze signalen sturen de lezer al in een gewenste richting. Modaliteit heeft betrekking op de verhouding tussen de spreker en de mededeling en tussen de beschrijving en de werkelijkheid, zo wordt uitgelegd in de Algemene Nederlandse Spraakkunst. Daarmee wordt bedoeld dat de spreker met behulp van modaliteit enerzijds in een persoonlijk commentaar duidelijk kan maken hoe hij over een situatie denkt en anderzijds kan laten merken of hij de beschrijving van die situatie in overeenstemming acht met de werkelijkheid. Met modale partikels geeft de uiting dus informatie over de attitude die de spreker of schrijver met betrekking tot deze situatie heeft. Ook kunnen modale partikels een versterkende werking hebben op een bepaalde uitdrukking. Tenslotte kan de spreker laten weten dat het bijvoorbeeld om iets gaat dat niet werkelijk zo is, maar dat het wenselijk was geweest als deze niet-werkelijkheid realiteit was geweest. Een voorbeeld hiervan is: ‘Ach, was ik maar thuisgebleven’. De spreker geeft met het gebruik van was en de uitroepende zin aan dat het om een niet-werkelijkheid gaat (de spreker is niet thuisgebleven), maar dat het zeer wenselijk was geweest als deze niet-werkelijkheid realiteit was geweest. Dit wordt onderstreept door het gebruik van het tussenwerpsel ach, dat de uiting nog eens extra versterkt.
17
In de Algemene Nederlandse Spraakkunst wordt het verschijnsel modaliteit gecategoriseerd; een bijzondere categorie vormen de oordeelspartikels, die verdeeld zijn in focuspartikels en schakeringspartikels. De oordeelspartikels worden ook wel als een subklasse van de bijwoorden van modaliteit beschouwd. Het is niet eenvoudig om een definitie van deze woorden te geven: ze dragen in elk geval in belangrijke mate bij aan de bedoeling van een zin (of een gedeelte ervan), zonder dat ze aan de feitelijke inhoud iets af- of toedoen. Twee voorbeelden:
3a) Geef die boeken eens hier (schakeringspartikel) 3b) Marie is er toch al geweest? (focuspartikel)
De woorden die behoren tot de schakeringpartikels kunnen niet op zichzelf staan: ze hebben betrekking op de gehele zin en functioneren als een manier om subtiliteit uit te drukken. De forcuspartikels brengen een bepaald deel van een zin extra onder de aandacht, in dit geval legt het partikel al de aandacht op geweest: Marie is er toch al geweest? In deze zin staat ook het schakeringspartikel toch, dat weer betrekking heeft op de hele zin. In suggestieve vragen spelen deze partikels een vaak een belangrijke rol. De functie van deze partikels wordt hieronder geïllustreerd. Van het voorbeeld uit de folder over psychische problemen:
1.Luistert u nog weleens naar uzelf?
In dit geval zorgen de modale partikels nog en weleens voor een sturend effect van de vraag. Dergelijke modale partikels geven de zin een bepaalde toon mee, waaruit de visie van de schrijver blijkt. Door deze toevoegingen wordt er geïmpliceerd dat iedereen weet dat het wenselijk is zo nu en dan eens naar jezelf te luisteren. Dit wordt duidelijker als dezelfde vraag gesteld wordt zonder deze toevoegingen:
4a. Luistert u naar uzelf? 4b. Luistert u nog naar uzelf? 4c. Luistert u nog weleens naar uzelf? Vraag 4a heeft geen signalen van een niet-neutrale vraag, het is eigenlijk een normale vraag. Vraag 4b heeft door de toevoeging van nog al een heel ander effect; er wordt gesteld dat de lezer eerder in elk geval naar zichzelf luisterde en nu zou het wel eens zo kunnen zijn dat dit niet meer het geval is. En met het tweede modale partikel weleens krijgt de vraag een andere 18
wending. Nu bevat de vraag niet meer alleen een vooronderstelling van een eerdere situatie; er zit nu ook een standpunt in verwerkt, dat suggestief wordt geformuleerd. Bij vraag 4c is er sprake van een vooronderstelling: de schrijver presenteert zijn bewering dat het goed is om zo nu en dan naar jezelf te luisteren in de vorm van een vraag, en zo gaat de schrijver ervan uit dat de lezer (ook) vindt dat het goed is om zo nu en dan naar jezelf te luisteren. Bij een standpunt gepresenteerd in de vorm van een suggestieve vraag wil de schrijver indirect de lezer ergens van overtuigen. In de meeste gevallen kan de lezer eenvoudig achterhalen welke standpunten de schrijver inneemt.
Met behulp van gesloten vragen zoals ‘luistert u nog weleens naar uzelf’ kan het antwoord dat de schrijver in zijn hoofd heeft, gesuggereerd worden. Als de vraag een onbeklemtoond ontkennend woord (zoals niet of geen) bevat zoals in de vraag ‘is het geen mooi weer?’, dan is het verwachte antwoord meestal bevestigend. Bevat de vraag het onbeklemtoonde bevestigende wel zoals in het voorbeeld hierboven, dan is het verwachte antwoord meestal ontkennend: ‘nee, dat doe ik eigenlijk niet’. De suggestie wordt meestal ondersteund door context en/of situatie. Voor de lezer wordt het duidelijk dat de schrijver wil zeggen: het is goed om naar uzelf te luisteren, omdat de schrijver laat merken dat de letterlijke vraag overbodig is, zo beschrijft Slot (1995: 93) . Daarbij begrijpt de lezer ook dat er een vraag gesteld wordt die in het belang is van de lezer: de lezer kent de context waarin de tekst een rol speelt.
4. De rol van de co-tekst bij de interpretatie van suggestieve vragen
Bij het herkennen van een standpunt in de vorm van de retorische vraag, kijkt de lezer niet alleen naar de op zichzelf staande vraag, maar ook naar de positie ten opzichte van de rest van de tekst en de omgeving: de co-tekst. In sommige teksten kan met behulp van de co-tekst worden vastgesteld dat er een standpunt is gepresenteerd. De co-tekst is “andere uitingen in de tekst” (Slot 1995: 80). De tekst van een website waarop onder andere hartslagmeters en cardiokleding verkocht wordt, biedt naast de vraag op zichzelf voldoende andere aanknopingspunten voor de lezer. De suggestieve vraag bovenaan de tekst (“Beweegt u al genoeg?”) wordt gevolgd door onderstaande alinea:
5. Beweegt u al genoeg?
19
Veel Nederlanders denken dat ze genoeg bewegen. Uit onderzoek blijkt dat dit niet het geval is. Aan deze zinnen kan men in gedachten eenvoudig de indicatoren want en maar toevoegen: “Want veel Nederlanders denken dat ze genoeg bewegen. Maar uit onderzoek blijkt dat dit niet het geval is (en het is belangrijk om voldoende te bewegen)”. De vraag die gesteld wordt is aanvaardbaar omdat er wordt verteld dat veel mensen niet voldoende bewegen, terwijl dit wel belangrijk is - dit laatste blijft impliciet.
De tekst die volgt op de vraag, is een ondersteuning van hetgeen met behulp van die vraag beweerd wordt, namelijk dat er een redelijke kans is dat u niet voldoende beweegt (aangezien veel Nederlanders niet voldoende bewegen). Bovendien wordt door het gebruik van het modale partikel al duidelijk gemaakt dat het wel wenselijk is om voldoende te bewegen. Ten eerste wordt er dus kenbaar gemaakt dat er een kans is dat ‘u’ niet al voldoende beweegt, vervolgens wordt geïmpliceerd dat voldoende bewegen wel zeer wenselijk is en dat de lezer zelf ook van mening is dat voldoende bewegen goed is.
2.3 Conclusie
Uit diverse onderzoeken naar de overtuigende kracht van persuasieve voorlichtingsteksten over gezondheid blijkt dat inspelen op de angstgevoelens en het aansturen op eigen verantwoordelijkheid kunnen bijdragen aan het aansporen van de lezer tot gedragsverandering. Ook het inspelen op het voldoen aan sociale normen kan hieraan bijdragen. De mate waarin de tekst nieuwe informatie geeft aan de lezer is een andere belangrijke factor: hoe nieuwer de informatie is, hoe hoger de betrokkenheid van de lezer. Het gebruik van suggestieve vragen kan wellicht bijdragen aan de intentie tot gedragsverandering bij de lezer.
In een suggestieve vraag zijn steeds bepaalde aannames aanwezig en de vraag is alleen direct te beantwoorden als deze aannames door de lezer worden aanvaard. Door Richardson, Dohrenwend en Klein (1965: 171) worden dit soort vragen beschreven als directive questions. Een eenvoudig voorbeeld is de vraag: “Wanneer heeft u voor het laatst autogereden met meer dan vijf glazen op?”. Ook deze vraag veronderstelt een impliciete aanname of presuppositie 20
(namelijk dat de persoon sowieso eerder al eens heeft gereden met meer dan vijf glazen op) die het relevant maakt om de vraag te stellen. Het kan ook gaan om een vooronderstelde norm, zoals bij de vraag “Luistert u nog weleens naar uzelf?”. Met deze vooronderstelling wordt ervan uitgegaan dat de lezer deze aanvaardt: de norm, namelijk dat het goed is om af en toe naar jezelf te luisteren, staat niet ter discussie.
De onderzoekers preciseren de term leading question met de term directive question: dat zijn vragen waarin bepaalde aannames over het gedrag van de respondent zijn opgenomen. Zo’n vraag is alleen direct te beantwoorden als de aannames die in de vraag zijn opgenomen door de luisteraar of lezer worden aanvaard. Als de aanname ontkend wordt, dan wordt er ook geen antwoord op de vraag gegeven. Bij het interpreteren van suggestieve vragen als standpunt of argument, spelen de vorm van de communicatie, de context, de modaliteit en de positie van de vragen een rol. Zo constateert de lezer dat er geen sprake kan zijn van alleen het stellen van een echte vraag, omdat er bij een tekst geen dialoog mogelijk is. De context vertelt de lezer dat er sprake moet zijn van een indirecte taalhandeling en de aanwezigheid van modale partikels en de andere informatie in de tekst helpen de lezer om de boodschap van de schrijver te achterhalen.
21
3
HET GEBRUIK VAN VRAGEN ALS OVERTUIGINGSMIDDEL
In dit hoofdstuk wordt het gebruik van vragen als hulpmiddel bij een overtuigingspoging besproken. Wat kunnen vragen bijdragen aan overtuigingspogingen en welke rol kunnen sturende vragen (zoals retorische en suggestieve vragen) spelen? Met behulp van retorische benaderingen laat ik zien hoe standpunten en argumenten in de vorm van een suggestieve vraag in de tekst gepresenteerd kunnen worden en op welk onderdeel van de tekst dit van invloed is. Daarna worden diverse onderzoeken met betrekking tot retorische en suggestieve vragen besproken. Eerst worden retorische vragen die voorkomen in alledaagse situaties behandeld aan de hand van een onderzoek van Pauline Slot. Vervolgens worden (mogelijke) effecten van de suggestieve vraag vergeleken met onderzoeken naar de effecten van retorische vragen in reclameteksten. Er is weinig onderzoek gedaan dat specifiek over suggestieve vragen gaat, maar omdat retorische vragen net als suggestieve vragen in een bepaalde antwoordrichting wijzen en een bewering bevatten en omdat advertentieteksten net als voorlichtingsteksten bestemd zijn voor een groot publiek, kunnen de bevindingen uit deze onderzoeken bijdragen aan dit onderzoek naar suggestieve vragen. De onderzoeken naar retorische vragen hebben betrekking op de presentatie van een standpunt; zo wordt de manier waarop het standpunt gepresenteerd wordt en de plaats in de tekst waar het standpunt te vinden is, besproken. De inzichten uit de retorica en de resultaten van deze onderzoeken dragen bij aan inzicht in de manier waarop suggestieve vragen een rol kunnen spelen bij het strategisch manoeuvreren. In sommige situaties gebruiken mensen vragen alleen om informatie te verkrijgen. In de context van persuasieve teksten ligt een dergelijke functie van vragen niet voor de hand. Bovendien kan de lezer niet direct reageren op de gestelde vraag. In argumentatieve situaties worden suggestieve vragen dan ook voor andere doelen gebruikt, met name om een bewering te doen. Persuasieve voorlichtingsteksten zijn bestemd voor een breed en heterogeen publiek. De schrijver van een persuasieve voorlichtingstekst richt zich dus niet op een duidelijk afgebakende of homogene doelgroep, zoals de lezeressen van het tijdschrift Libelle of de jonge lezers van magazine Kidsweek, maar tracht een grote groep mensen te overtuigen van een bepaald gewenst gedrag. De overheid wil bijvoorbeeld zoveel mogelijk mensen motiveren om te stoppen met roken, en de hartstichting wil mensen aansporen om meer te bewegen. Het 22
doel van deze persuasieve voorlichtingsteksten is het beïnvloeden van de attitudes van individuele lezers. (Hoeken 1998: 50). Om beïnvloeding te kunnen bereiken, moet de tekst door de lezer op een bepaalde manier worden verwerkt (1998: 55). De belangrijkste opeenvolgende processen daarbij zijn: aandacht voor de tekst, begrip van de argumenten en acceptatie van het standpunt. De stijl van een tekst is belangrijk voor de processen: zo heeft de stijl een belangrijke invloed op het acceptatieproces van de lezer. Het gebruiken van suggestieve vragen is een van de vele mogelijke stijlmiddelen. Aan dergelijke stijlmiddelen die gebruikt kunnen worden als onderdeel van een overtuigingspoging is in de klassieke retorica uitgebreid aandacht besteed.
3.1
Vragen als stijlmiddel volgens retorische benaderingen
De term retorica wordt door Aristoteles uitgelegd als de vaardigheid om geschikte overtuigingsmiddelen te vinden om in een redevoering te gebruiken (Van Eemeren e.a. 1996: 49). Het gebruik van de diverse soorten overtuigingsmiddelen moet afgestemd moeten op het publiek. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen technische en niet-technische overtuigingsmiddelen. Het gebruik van vragen die niet bedoeld zijn als echte vragen, zoals de suggestieve vraag, maar ook de retorische vraag, behoort tot de technische overtuigingsmiddelen. Het gaat hier om middelen die de spreker zelf bedenkt om de aanvaardbaarheid van het standpunt te vergroten, of in het beste geval het publiek te overtuigen van de aanvaardbaarheid van het standpunt. De technische middelen heeft Aristoteles verdeeld in drie categorieën: logos, ethos en pathos. Onder logos wordt verstaan: overtuigen met behulp van argumenten. Bij het gebruik van ethos verwijst de spreker direct of indirect naar zijn eigen kwaliteiten. Pathos tenslotte betreft het inspelen op de emoties van het publiek. Logos, waartoe ook argumenten en/of standpunten die door middel van suggestieve vragen worden overgebracht behoren, is als enige van de drie een argumentatief overtuigingsmiddel, in tegenstelling tot ethos en pathos. De argumentatieve overtuigingsmiddelen zijn te verdelen in deductieve en inductieve syllogismen (1996: 50). Bij deductieve syllogismen is het zo dat twee premissen noodzakelijk leiden tot één conclusie. Bij inductieve syllogismen wordt in beide premissen een specifieke situatie benoemd, waaruit een algemene conclusie wordt getrokken. Retorica betreft het soort premissen dat overtuigend is voor een bepaalde doelgroep, waaruit een voor deze doelgroep overtuigende conclusie volgt. Belangrijk in de retorica van Aristoteles is zijn mening over het 23
impliciet laten van premissen: als een spreker of schrijver verwacht dat het publiek bepaalde premissen als zekerheden of vanzelfsprekendheden zal beschouwen, dan kunnen deze premissen impliciet gelaten worden, net zoals dit gebeurt bij de suggestieve vraag waarmee standpunten indirect naar voren worden gebracht. Het is zelfs zo dat een constante explicitering van alle premissen in een redevoering volgens Aristoteles storend zou kunnen zijn voor het publiek en daarmee dus schadelijk voor het betoog. Het gebruiken van een suggestieve vraag als onderdeel van een argumentatie waarin premissen kunnen ontbreken, kan volgens deze theorie dus bijdragen aan de geslaagdheid van het betoog. Bij het gebruik van een enthymeem is het voor de overtuigingskracht van belang dat de premissen die wel geëxpliciteerd worden, voor het publiek aanvaardbaar zijn. Een andere theorie die gaat over het impliciet laten van (delen) van argumentatie is Quintilianus’ theorie over strijdvragen, beschreven in De Opleiding tot redenaar. Quintilianus maakt een onderscheid tussen algemene en bijzondere strijdvragen. Strijdvragen betreffen het standpunt dat ter discussie staat. Een onbepaalde strijdvraag bestrijkt altijd een breder terrein, waaruit dan een bepaalde strijdvraag kan worden afgeleid. In elke bijzondere strijdvraag is iets algemeens terug te vinden, omdat het algemene altijd aan het bijzondere vooraf gaat. Dit geldt ook voor de suggestieve vragen die in dit onderzoek centraal staan. Zo is de vraag “Beweegt u al genoeg?” gericht op een specifieke persoon, namelijk de lezer. Dit is een bijzondere strijdvraag, die alleen gesteld kan worden als de algemene strijdvraag betreffende de kwestie of voldoende bewegen normaal gesproken wenselijk is, al positief beantwoord is. Met andere woorden: wat in het algemeen is bewezen geldt noodzakelijkerwijs ook voor het bijzondere geval. Bij suggestieve vragen in persuasieve voorlichtingsteksten wordt vaak gerefereerd aan een bepaalde norm die als algemeen aanvaard wordt verondersteld, bijvoorbeeld dat voldoende bewegen voor iedereen goed is. Deze premisse hoeft niet meer geëxpliciteerd te worden omdat deze logischerwijs afgeleid kan worden uit de suggestieve vraag die gesteld wordt, anders zou het stellen van de vraag in deze specifieke suggestieve formulering niet aanvaardbaar zijn voor de lezer.
Het retorische systeem is verder ontwikkeld tot wat de Romeins-hellenistische retorica (1996: 53) wordt genoemd. De redevoering bestaat volgens deze theorie uit vijf onderdelen: de inleiding (exordium), uiteenzetting van het onderwerp (narratio), de argumentatie (argumentatio), de eventuele uitweiding (digressio) en tot slot de samenvatting met een conclusie (peroratio). Tevens dient in een redevoering de hoofdstelling (propositio) duidelijk herkenbaar te zijn. Ook voor hedendaagse persuasieve (voorlichtings)teksten zijn deze 24
onderdelen nog relevant. Van de elementen van de redevoering zijn voor het soort suggestieve vragen dat nu centraal staat, namelijk suggestieve vragen die aan het begin van de tekst staan, vooral de inleiding ofwel het exordium en de hoofdstelling ofwel propositio van belang. In het onderdeel exordium gaat het erom de aandacht van de lezer te trekken en deze welwillend te stemmen. Pas als je de aandacht hebt van de lezer of luisteraar, zal deze bereid zijn om zich in de tekst of het verhaal te verdiepen. Een van de manieren om de aandacht van de lezer te trekken is het stellen van een vraag, bijvoorbeeld een retorische vraag (vindt u ook niet dat de zon altijd zou moeten schijnen?) of een suggestieve vraag zoals ‘luistert u nog weleens naar uzelf’? Door het stellen van een vraag wordt de lezer meteen bij de tekst of het verhaal betrokken (Renkema 2002: 129). Bij de propositio gaat het, gericht op de suggestieve vraag, om de keuze met betrekking tot het effect van het al dan niet impliciet laten van bepaalde premissen zoals hierboven is beschreven. Naast de algemene elementen van een redevoering, wordt er in de retorica aandacht besteed aan de formulering van de tekst. Volgens Leeman en Braet wordt in de retorische stijlleer een onderscheid gemaakt tussen vier soorten normen of stijlkwaliteiten: 1) taalzuiverheid, 2) duidelijkheid, 3) versiering en 4) passendheid (1987: 98). Het gebruiken van vragen is onderdeel van de versiering van een tekst en volgens de retorica is het een van de manieren die kunnen worden gebruikt om een tekst begrijpelijk en aanvaardbaar te maken voor het publiek. Bovendien zou veel aandacht voor de versiering het beste middel zijn voor de redenaar om zijn doel te bereiken (1987: 101-104). Het aspect versiering bestaat op haar beurt weer uit beeldspraak, zinsbouw en stijlfiguren en deze stijlfiguren kunnen een woordfiguur of een gedachtefiguur zijn. Gedachtefiguren zijn niet aan een woordvorm gebonden en benoemen een eigenaardige vorm van de gedachte waarmee de redenaar het publiek kan manipuleren (1987: 108). De (retorische) vraag behoort tot de categorie van de gedachtefiguren. Ook de suggestieve vraag behoort tot deze categorie, hoewel de suggestieve vraag in de klassieke retorica niet als zodanig wordt benoemd. De retorische vraag wordt wel beschreven als een van de soorten vragen die men kan gebruiken om een tekst of betoog begrijpelijk en aanvaardbaar te maken.
In tegenstelling tot de klassieke retorica, die een zeer ruime definitie van retorische vragen hanteert, wordt in de hedendaagse literatuur de retorische vraag veelal gezien als een manier om een bewering te formuleren. Dit leidt tot een dubbelzinnige definitie van het begrip retorische vraag: in vroegere literatuur, zoals de klassieke retorica, bestaan er vele soorten 25
vragen die allemaal geschaard worden onder de categorie retorische vragen, terwijl er tegenwoordig vooral een soort vraag waarmee een standpunt of argument naar voren komt wordt bedoeld. In de nieuwe retorica van Perelman en Olbrechts-Tyteca (Van Eemeren e.a. 1996: 119) wordt de retorische vraag dan ook beschreven als een van de retorische figuren die een argumentatief doel kunnen dienen. In dit perspectief kan de suggestieve vraag gekenmerkt worden als een zeer specifiek soort retorische vraag.
In de laatste paar jaar heeft niet alleen het onderzoek naar de dialectische benadering van argumentatie zich ontwikkeld; er is ook een herwaardering van de retorica op gang gekomen, zo leggen Van Eemeren en Houtlosser uit in Tussenstand (2003: 57). De scheidslijn tussen dialectica en retorica is niet meer zo strak en beide benaderingen zijn geïntegreerd in het concept strategisch manoeuvreren, dit concept wordt uitgebreid besproken in het volgende hoofdstuk.
3.2 Onderzoek naar effecten van retorische vraagvormen
Er bestaan verschillende soorten vragen die niet bedoeld zijn als gewone vraag maar als een sturende vraag. In de reclame wordt vaak gebruik gemaakt van retorische vragen die een impliciet standpunt bevatten, om op die manier de potentiële klant te overtuigen. In de praktijk van alle dag worden ook vaak retorische vragen gesteld, zoals : ‘Wat is er nou leuker dan een dagje strand?’, waarmee de spreker niet vraagt om een opsomming van alle dingen die leuker zijn, maar om een bevestiging van zijn mening dat een dagje strand het leukste is d wat er bestaat. Ook suggestieve vragen, die bijvoorbeeld voorkomen in interviews, zijn niet bedoeld als oprechte, gewone vraag: ze sturen de respondent in een bepaalde richting. Het is van belang om aandacht aan deze vraagsoorten te besteden, omdat de eigenschappen en effecten van deze drie soorten vragen overeenkomsten vertonen, bijvoorbeeld wat betreft formulering en beoogd doel.
Onderzoek naar het gebruik van retorische vragen in dagelijks taalgebruik
De retorische vraag als verschijnsel in alledaagse communicatie is onder andere onderzocht door Pauline Slot. Zij noemt diverse redenen waarom mensen kiezen voor het gebruiken van een retorische vraag. Overigens zou een deel van de vragen die in Slot’s onderzoek als 26
voorbeeld worden gegeven, door mij tot de suggestieve vraag gerekend worden; dit komt omdat mijn definitie van de retorische vraag beperkter is dan de definitie die Slot toepast. De voorbeelden die Slot gebruikt bevatten bijvoorbeeld niet altijd veronderstellingen m.b.t. de luisteraar/lezer. In bijvoorbeeld de vraag ‘vroeg ik jou wat?’ wordt geen standpunt van de luisteraar verondersteld, de spreker wil alleen laten weten dat de luisteraar niets gevraagd werd. Slot gebruikt dus de ruimere definitie van retorische vragen in het algemeen. De eerste reden die Slot geeft voor het gebruik van retorische vragen is het zoeken naar een uitvlucht: het gebruiken van indirectheid om bijvoorbeeld een beschuldiging te uiten, zonder die echt te willen uitspreken. Een andere reden om te kiezen voor een retorische vraag is, zoals al eerder genoemd, het trekken van aandacht. Slot haalt een voorbeeld aan uit de reclame: ‘Spaart u al air miles bij ons?’ Deze vraag is een voorbeeld van een suggestieve vraag van het type dat in dit onderzoek centraal staat. Door het stellen van een vraag in advertentieteksten of krantenkoppen wordt de betrokkenheid van de lezer vergroot. Deze betrokkenheid is groter dan wanneer een direct geformuleerde tegenhanger gebruikt wordt. Dat komt doordat er een appel op de lezer wordt gedaan, tegelijkertijd met het verwoorden van een overtuiging. Een derde reden om retorische vragen te gebruiken is volgens Slot om overeenstemming te suggereren. Als mensen op een retorische vraag in gedachten reageren met het gewenste antwoord, gaan zij ook meteen akkoord met de aanname die de retorische vraag bevat. Ten slotte kan het gebruik van retorische vragen bijdragen aan variatie in zinsbouw, wat bijdraagt aan een prettige leesbaarheid van een tekst.
Onderzoek naar het gebruik van vragen in reclameteksten
Er zijn diverse onderzoekers geweest die zich hebben gericht op het gebruik van retorische vragen in persuasieve teksten. In dit hoofdstuk behandel ik drie verschillende onderzoeken die ingaan op de mogelijke positieve effecten. Zo gaan Blankenship & Craig in op het effect van retorische vragen in persuasieve teksten (2006), besteden Burnkrant & Howard aandacht aan het effect van het gebruik van vragen of stellingen in combinatie met betrokkenheid van de lezer en sterkte van argumenten (1984) en deden Hoeken en Anderiesse onderzoek naar de plek van retorische vragen (aan het begin of aan het eind van de tekst) (1992). De onderzoeken zijn niet specifiek gericht op persuasieve voorlichting, echter wel op persuasieve teksten in ruimere zin. Bovendien wordt ook in deze onderzoeken een ruimere definitie van de retorische vraag gehanteerd dan de definitie die ik in mijn onderzoek hanteer: dit maakt dat de resultaten van de onderzoeken wel relevant zijn voor mijn onderzoek, omdat 27
in de onderzoeken geen onderscheid wordt gemaakt in specifieke soorten retorische vragen zoals die bijvoorbeeld in de klassieke retorica zijn onderscheiden. Bij alle soorten retorische vragen, net als bij het stellen van een specifieke suggestieve vraag, wordt er met alleen maar een vraag gesteld. Tevens bevatten retorische vragen net als suggestieve vragen een standpunt of argument. Ook zijn advertentieteksten vaak net als voorlichtingsfolders bestemd voor een breed en heterogeen publiek. Hieronder volgt een korte uiteenzetting van deze onderzoeken en de betekenis die de bevindingen hebben voor mijn onderzoek.
Het onderzoek van Blankenship en Craig (2006) richt zich op het gebruik van de retorische vraag in persuasieve teksten, en dan met name op de weerstand die deze stijl kan oproepen bij de lezer. Er zijn diverse eerdere onderzoeken uitgevoerd met betrekking tot het gebruik van de retorische vraag in persuasieve teksten. Een voorbeeld is het onderzoek van Petty e.a. (1981) waaruit blijkt dat het gebruik van de retorische vraag een positief effect heeft op de lezer als deze niet erg gemotiveerd is. Als de lezer echter al gemotiveerd is om de boodschap te verwerken, dan werkt het gebruik van de retorische vraag op een negatieve manier; het leidt de lezer af. Omdat het bij het gebruik van suggestieve vragen in webteksten en folderteksten gaat om communicatiemiddelen waarnaar de lezer zelf op zoek moet gaan, zou het kunnen zijn dat de lezer al gemotiveerd is om te tekst te lezen, waardoor het gebruik van de suggestieve vraag een negatief effect zou kunnen hebben. Het onderzoek van Blankenship en Craig laat echter andere resultaten zien. In het eerste deel van het onderzoek beoordelen studenten advertenties: ze geven een waardering aan de reclames. Elke respondent beoordeelt een advertentie. Dit onderzoek gaat uit van de hypothese dat het gebruik van de retorische vraag kan leiden tot een positieve beoordeling van de advertentie. In eerste instantie bevestigen de resultaten deze stelling: het gebruik van de vraagvorm roept geen weerstand op bij de respondenten. Echter, weerstand kan ook omschreven worden als het uitblijven van een verandering van de houding van de lezer en niet zozeer als een daadwerkelijke weerstand. Dit gegeven is aan de orde in deel twee van het onderzoek. Studenten beoordelen advertenties nu in een model met teksten die een retorische vraag bevatten, teksten die geen retorische vraag bevatten en ze geven hun houding weer voordat de teksten gelezen zijn en hun houding nadat ze de teksten gelezen hebben. Uit deze studie blijkt dat het gebruik van de retorische vraag wel degelijk een grotere mate van weerstand kan oproepen bij de lezer, als het gaat om een onderwerp waarover de lezer in eerste instantie nog niets weet, of er niet bij betrokken is. Uit het onderzoek blijkt ook dat het gebruik van de retorische vraag een positief effect kán hebben op het verwerken van de 28
boodschap. Tevens kan het gebruik van de retorische vraag leiden tot het oproepen van diverse tegenargumenten bij de lezer; dit hoeft echter niet per se negatief te zijn. De retorische vraag heeft een groter positief effect als de lezer niet erg betrokken is bij het onderwerp. Vanzelfsprekend zijn voorlichtingsteksten niet geheel te vergelijken met reclameteksten: de voorlichtingsteksten zijn veelal gericht op gedragsverandering ten goede van de lezer, terwijl reclameteksten een commercieel doel hebben. Toch kan ook bij het onderwerp van voorlichtingsteksten de betrokkenheid van de lezer variëren. Bovendien kan het zo zijn dat sommige welzijnsthema’s wel betrekking hebben op een grote groep mensen (bijvoorbeeld stoppen met roken of gezond eten) zonder dat deze mensen zich betrokken voelen bij het onderwerp.
Het onderzoek van Burnkrant en Howard (1984) richt zich op het gegeven dat het al dan niet aanwezig zijn van een titel/inleiding die de inhoud van de te komen tekst weergeeft, invloed heeft op de manier waarop een lezer de boodschap verwerkt. Een titel of inleiding met een hoge relevantie met betrekking tot de inhoud van de tekst leidt tot een positief resultaat als het gaat om het verwerken van de verdere tekst. In vervolg op deze twee variabelen (wel of geen titel/inleiding) is ook het gebruik van de retorische vraag als variabele getoetst. Burnkrant en Howard voeren hun onderzoek uit met behulp van een experiment: een sterke of zwakke boodschap wordt geïntroduceerd met retorische vragen/stellingen met een hoge of lage betrokkenheid bij het onderwerp. De respondenten nemen deel aan de test met de volgende variabelen: 1) standpunt in vorm van retorische vraag of stelling, 2) sterke argumenten of zwakke argumenten, 3) hoge betrokkenheid of lage betrokkenheid. Uit de resultaten blijkt dat introducties waarin retorische vragen voorkomen bij de lezer een positieve houding oproepen, in tegenstelling tot stellingen, als het een tekst met sterke argumenten betreft. Het gebruik van retorische vragen bij een tekst met zwakke argumenten werkt juist averechts. Bij een lage betrokkenheid bij het onderwerp hebben retorische vragen een positieve invloed op de houding van de lezer, in tegenstelling tot onderwerpen met een hoge betrokkenheid van de lezer. Introducties die vragen bevatten roepen bij de lezer meer onzekerheid op en motiveren daardoor tot een intensievere verwerking van de boodschap dan introducties die stellingen bevatten. Burnkrant en Howard laten zien dat retorische vragen leiden tot meer overtuiging bij de lezer als de argumenten sterk zijn, in tegenstelling tot eerder onderzoek van Petty, Cacioppo en Heesacker (1981) waaruit blijkt dat het gebruik van retorische vragen om argumenten (zowel sterk als zwak) te presenteren, leidt tot minder overtuigingskracht dan het 29
gebruik van stellingen.
De basis van het onderzoek van Hoeken en Anderiesse (1992) is een stelling van Quintilianus. Hij stelde dat het gebruik van (retorische) vragen leidt tot meer overtuiging bij de lezer. De reden die hij hiervoor aandraagt is dat deze (retorische) vragen veel levendiger en daardoor overtuigender zijn dan stellingen. Aanleiding voor het onderzoek is de vraag: geeft het voorafgaan van de vragen aan de argumentatie niet een ander effect dan wanneer de vragen op de argumenten volgen? Deze vraag is gebaseerd op eerdere onderzoeken van Petty e.a. (1981) en van Burnkrant en Howard (1984). Volgens Petty e.a. zouden lezers met een hoge betrokkenheid bij het onderwerp afgeleid kunnen worden door retorische vragen in de tekst. Echter, in het onderzoek van Burnkrant en Howard heeft het gebruik van retorische vragen op zowel hoog-als laag betrokken personen hetzelfde effect. Dit effect is: bij sterke argumenten leiden (retorische) vragen tot een positievere houding bij de lezer dan bij stellingen. Bij zwakke argumenten leiden (retorische) vragen echter tot een negatievere houding bij de lezer. In voorlichtingsteksten over welzijn en gezondheid gaat het niet om zomaar een product: de argumenten om goed voor je gezondheid te zorgen zijn van een andere orde dan de argumenten om een bepaald luxeproduct te kopen: de argumenten hebben direct betrekking op de lezer en zijn welzijn en kunnen daardoor bij voorbaat al sterker overkomen op de lezer. In het onderzoek van Hoeken en Anderiesse is de positie van vragen een nieuwe variabele. Eerst gaan Hoeken en Anderiesse in op een onderzoek van Howard (1990). Deze onderzoeker bespreekt twee modellen voor de manier waarop retorische vragen het effect van persuasieve teksten kunnen beïnvloeden. Dit zijn 1) het extern-zoekmodel en 2) het oordeelmodel. Het extern-zoekmodel gaat ervan uit dat vragen een zoekproces naar het antwoord oproepen, terwijl het oordeelmodel ervan uitgaat dat vragen een oordeel oproepen bij de lezer. In het onderzoek van Howard staan vervolgens twee onderzoeksvragen centraal. Ten eerste wordt de stelling van Quintilianus getoetst. Ten tweede worden de voorspellingen van het stimulansmodel afgezet tegen die van het oordeelmodel. Uit het onderzoek blijkt dat Quintilianus’ stelling bevestigd wordt: vragen voorafgaand aan de tekst leiden tot een levendiger indruk dan stellingen. Een andere positie van de vragen leidt echter tot een heel ander effect: als de retorische vragen voorafgaan aan de tekst, dan hebben de argumenten geen invloed meer op de attitude. Als de retorische vragen volgen op de tekst, leidt dit tot een positievere attitude. Ervan uitgaande dat retorische vragen en suggestieve vragen overeenkomsten vertonen wat betreft argumentatieve eigenschappen en het trekken van aandacht van de lezer, zou dit betekenen dat het gebruiken van suggestieve vragen 30
voorafgaand aan de tekst geen positief effect heeft op het bereiken van gedragsverandering bij de lezer.
Uit de onderzoeken blijkt dat het effect van retorische vragen sterk afhankelijk is van andere factoren, zoals de sterkte van de argumenten, de positie van de retorische vraag en de betrokkenheid van de lezer. In de conclusie zijn de diverse mogelijke effecten samengevat.
3.3 Conclusie
Aan de hand van de retorica en de onderzoeken zijn verschillende inzichten over het gebruik van de vraag als overtuigingsmiddel behandeld. Uit deze theorieën en resultaten komt naar voren dat het gebruik van sturende vragen, ofwel vragen waarin het gewenste antwoord al naar voren komt waardoor de oprechtheid van de vraag ontbreekt, tot op zekere hoogte tot een positief effect kunnen leiden. Het gebruik van vragen is een van de vaste formuleringspatronen die als strategisch overtuigingsmiddel kunnen dienen. In sommige gevallen vergroten vragen de begrijpelijkheid en aanvaardbaarheid van teksten. Bovendien is het gebruik van vragen een manier om aandacht te trekken en het publiek welwillend te stemmen en te blijven boeien.
Vragen kunnen tevens ingezet worden om gemeenschappelijkheid te creëren of om iets op een indirecte manier duidelijk te maken. Daarnaast kunnen vragen bijdragen aan het verhogen van de betrokkenheid van de lezer. Tenslotte kunnen vragen gezien de formulering gebruikt worden om te variëren in de zinsbouw, wat leidt tot een prettige leesbaarheid, maar ook kunnen vragen dwingen tot het geven van het gewenste antwoord (vooral bij gesloten vragen). Het effect van het gebruiken van de vraagvorm zoals bij de retorische vraag is sterk afhankelijk van diverse factoren. Bij sterkere argumenten hebben vragen een groter positief effect op de betrokkenheid van de lezer. Ook maken vragen in het algemeen een levendiger indruk op de lezer dan stellingen, maar als lezer al gemotiveerd is, dan kan het gebruik van vraagvormen afleiden. Bij webteksten en folderteksten kan het zo zijn dat de lezer inderdaad gemotiveerd is, omdat de lezer zelf op zoek gaat naar deze informatie. Bevat de tekst echter sterke argumenten, dan roept de vraag een positieve houding op bij de lezer. Door het gebruik van vragen kan de lezer verder gemotiveerd worden om tegenargumenten te bedenken, dit leidt tot betrokkenheid, net als vragen in introducties: die maken lezer nieuwsgierig en 31
motiveren tot verwerking van de boodschap, dit in tegenstelling tot introducties in de vorm van een stelling.
Deze bevindingen zijn van belang voor de analyse van praktijkvoorbeelden in het volgende hoofdstuk. Met behulp van de resultaten kan ik in de analyse nagaan in hoeverre deze functies en effecten ingezet (kunnen) worden bij het strategisch manoeuvreren.
32
4
DIALECTISCHE EN RETORISCHE ANALYSE VAN SUGGESTIEVE VRAGEN
In de vorige hoofdstukken is de suggestieve vraag nader gedefinieerd, is besproken op welke manier een standpunt gepresenteerd kan worden in de vorm van een suggestieve vraag en welke effecten daarmee beoogd kunnen worden. In dit hoofdstuk worden diverse praktijkvoorbeelden van suggestieve vragen in voorlichtingsteksten geanalyseerd vanuit het perspectief van strategisch manoeuvreren. Strategisch manoeuvreren houdt in dat discussiedeelnemers zich houden aan hun dialectische verplichtingen zonder daarbij hun retorische doelen uit het oog te verliezen. Het gebruiken van een suggestieve vraag voor de presentatie van een onderdeel van argumentatie kan aan dit manoeuvreren bijdragen.
4.1 De pragmadialectiek en het concept strategisch manoeuvreren
De suggestieve vragen die in persuasieve voorlichtingsteksten worden gesteld maken onderdeel uit van een (deels impliciete) argumentatieve discussie. Een van de theorieën die gaan over argumentatie in het dagelijks taalgebruik, is de argumentatietheorie van Van Eemeren en Grootendorst. Volgens Van Eemeren en Grootendorst moeten deelnemers aan een discussie zich aan een aantal discussieregels houden, om zo op een redelijke manier tot de oplossing van een verschil van mening te komen. In de pragmadialectiek wordt argumentatief taalgebruik opgevat als onderdeel van een (impliciete of expliciete) discussie die er ideaal gezien op gericht is om tot een oplossing van een verschil van mening te komen. Er is een systematisch ideaalmodel van een kritische discussie opgesteld, waarin onder andere een specificatie wordt gegeven van de verschillende stadia die bij het oplossen van een verschil van mening onderscheiden moeten worden. Deze discussiestadia bestaan uit 1) de confrontatiefase, 2) de openingsfase, 3) de argumentatiefase en 4) de afsluitingsfase (Van Eemeren en Grootendorst 1983: 41). De discussieregels die op de verschillende fasen van toepassing zijn maken het mogelijk om eventuele overtredingen van deze regels als drogreden te identificeren. Een drogreden is een discussiezet die niet in overeenstemming is met de discussieregels. In dit hoofdstuk zal ik aan de hand van voorbeelden nagaan hoe standpunten en argumenten met behulp van suggestieve vragen kunnen worden gepresenteerd. Ook zal ik
33
daarbij steeds de vraag aan de orde stellen in hoeverre het gebruik van de suggestieve vraag een drogreden oplevert of niet.
Uit het ideaalmodel voor een kritische discussie blijkt welke taalhandelingen in de verschillende discussiefasen kunnen bijdragen aan de oplossing van een verschil van mening. Bij de analyse van een betoog is het belangrijk dat wordt nagegaan of de uitspraken die gedaan worden aanvaardbaar zijn en een afdoende rechtvaardiging geven voor het standpunt. In een expliciete discussie is de confrontatiefase de fase waarin een standpunt naar voren wordt gebracht dat niet wordt aanvaard: hierdoor blijkt dat er een verschil van mening bestaat. Een foldertekst is geen onderdeel van een expliciete discussie: er is geen sprake van een fysiek waarneembaar debat tussen beide partijen. Toch is er in persuasieve voorlichtingsteksten sprake van argumentatie voor een standpunt met de bedoeling een andere partij te overtuigen: de schrijver van de tekst schrijft de tekst niet voor zichzelf of voor zijn opdrachtgever, maar om de lezer te overtuigen van de adviezen die in de voorlichtingstekst worden gegeven. Ook in situaties waar een persoon verwacht dat zijn standpunt op weerstand zal stuiten, is er sprake van een (verondersteld) verschil van mening. In de openingsfase wordt vastgesteld wie de protagonist en antagonist van het standpunt zijn en wat de uitgangspunten bij de discussie zijn. In de argumentatiefase verdedigt de protagonist zijn standpunt op een systematische manier tegen kritische reacties van de antagonist. Tenslotte bepalen de protagonist en de antagonist in de afsluitingsfase van een discussie gezamenlijk of het standpunt met succes verdedigd is. Aangezien het presenteren van het standpunt en de daarop volgende onderbouwing in dit onderzoek centraal staat, richt ik mij op de confrontatiefase en de argumentatiefase.
Met behulp van de pragmadialectische argumentatietheorie kan er een normatieve reconstructie van een tekst of betoog gemaakt worden (Van Eemeren en Houtlosser 2008: 13). In dit overzicht staan de punten waarover een verschil van mening bestaat, de posities die door betrokken partijen worden ingenomen, de argumenten die expliciet en impliciet voor het standpunt (of de standpunten) worden aangevoerd, de argumentatieschema’s waarvan gebruik wordt gemaakt en de wijze waarop de argumentatie voor elk van de verdedigde standpunten gestructureerd is. Aan de hand van dit overzicht kan vervolgens bepaald worden of de argumenten deugdelijk zijn. Dit kan gedaan worden door na te gaan of er sprake is van geldige redeneringen, door het stellen van kritische vragen en door te controleren of er sprake is van een overtreding van de discussieregels. Idealiter dragen alle discussiezetten zoveel 34
mogelijk bij aan de oplossing van een meningsverschil; in de praktijk zullen echter zowel voor als tegenstanders vooral hun eigen voordeel willen behalen. Dit gegeven maakt dat argumentatie niet alleen een dialectisch karakter heeft maar ook een retorisch karakter. Het verschijnsel van aan de ene kant voldoen aan de discussieregels en aan de andere kant een zo gunstig mogelijk positie voor jezelf nastreven, noemen Van Eemeren en Houtlosser ‘strategisch manoeuvreren’. Bij strategisch manoeuvreren zoeken deelnemers naar een mogelijkheid om aan hun dialectische verplichtingen te voldoen, zonder daarbij hun retorische effectiviteit verloren te laten gaan. Volgens Van Eemeren en Houtlosser kunnen er drie aspecten onderscheiden worden bij strategisch manoeuvreren, namelijk (1) een keuze maken uit het topisch potentieel, (2) het tot stand brengen van een geschikte afstemming op het publiek en (3) het effectief gebruik maken van de juiste presentatiemiddelen, zoals het gebruik van metaforen, opsommingen en vergelijkingen. Deze keuzes hebben allemaal invloed op het overtuigingseffect. Deelnemers zoeken dus naar manieren om binnen de dialectische mogelijkheden en de regels voor een redelijke discussie de meest voordelige retorische keuzes te maken. Het al dan niet gebruiken van een suggestieve vraag behoort tot het derde aspect: het effectief gebruik maken van de juiste presentatiemiddelen.
Met betrekking tot de keuze uit het topisch potentieel heeft de schrijver bij elke fase een ander doel voor ogen (Van Eemeren en Houtlosser 2008: 16). In de confrontatiefase houdt dit in dat er een selectie wordt gemaakt uit de mogelijke discussiepunten. Dit betekent dat de zogenaamde disagreement space op zo’n manier wordt beperkt dat de confrontatie zich richt op het punt waar de schrijver het beste mee uit de voeten kan. In de openingsfase gaat het erom dat de schrijver de voor hem beste uitgangspositie creëert, bijvoorbeeld door op bepaalde punten gemeenschappelijkheid te creëren of door eerdere concessies van de tegenpartij aan te halen. Vervolgens kiest de schrijver in de argumentatiefase een strategie voor de aanval of verdediging: het retorische doel is om het sterkste betoog neer te zetten. Niet alleen door een opsomming van de argumenten, maar ook door deze zo vorm te geven dat ze het meest overtuigend overkomen (Snoeck Henkemans 2006: 6). Tot slot wil de schrijver in de afsluitingsfase een zo groot mogelijk effect behalen door een overtuigend geformuleerde conclusie die zoveel mogelijk (het liefst alle) tegenargumenten weerlegt of door specifieke consequenties te benadrukken die een bepaalde conclusie met zich meebrengt. Naast de keuze uit het topisch potentieel is de afstemming op de lezers van belang. De schrijver tracht zo een bepaalde gemeenschappelijkheid tussen hem en het publiek te creëren. 35
Een voorbeeld hiervan is het omzeilen van moeilijk oplosbare geschilpunten in de confrontatiefase. In de openingsfase wordt vaak getracht om persoonlijke meningen en subjectieve indrukken te verheffen tot een algemeen gedeeld waardeoordeel. Het derde aspect, het kiezen uit diverse presentatiemiddelen, is van belang om ervoor te zorgen dat retorische zetten ook daadwerkelijk effectief zijn. In de praktijk betekent dit dat de formulering van de verschillende discussiezetten wordt afgestemd op de effecten die worden nagestreefd. In de confrontatiefase gaat het erom het standpunt zo gunstig mogelijk te presenteren, bijvoorbeeld door het standpunt op een indirecte manier te formuleren (in de vorm van een vraag) of door een ondergeschikt punt aan de orde te stellen . In de openingsfase kunnen presentatiemiddelen bijdragen aan het inspelen op de gemeenschappelijkheid van uitgangspunten door deze bijvoorbeeld in een opsomming op te noemen (“Volgens mij waren we het al eens over A, B en C dus ik ga snel door naar D.”). In de argumentatiefase kunnen bijvoorbeeld vergelijkingen of gezegdes een rol spelen ter versterking van de argumenten: “Een kind kan de was doen, zo eenvoudig is ons beleid.) Tenslotte kan ook in de afsluitingsfase bijvoorbeeld de conclusie in de vorm van een vraag gesteld worden, in plaats van het standpunt nog eens expliciet te herhalen.
Bij het kiezen van de juiste presentatiemiddelen wordt het Griceaanse maxime van stijl optimaal benut. Wanneer is er nu echt sprake van strategisch manoeuvreren, of zoals Van Eemeren en Houtlosser zeggen, een volwaardige retorische strategie? Dit is het geval als de drie elementen (selectie, adaptie en presentatie) systematisch met elkaar convergeren. Bij het lezen van een persuasieve voorlichtingstekst is er vanzelfsprekend geen sprake van een fysieke discussie: er zijn geen twee deelnemers die tegenover elkaar staan. Dit is ook niet noodzakelijk: het gaat erom dat er sprake is van een argumentatieve context waarbij duidelijk wordt of wordt aangenomen dat een standpunt op twijfel of tegenspraak stuit. De openingsfase is de fase waarin de partijen zich als protagonist of antagonist manifesteren. Bij een persuasieve voorlichtingstekst presenteert de schrijver zich als protagonist en brengt daardoor de lezer automatisch in de positie van antagonist.
36
4.2 Analyse van suggestieve vragen in praktijkvoorbeelden
In de vorige hoofdstukken is besproken op welke manier een standpunt gepresenteerd kan worden in de vorm van een retorische vraag en welke effecten daarmee beoogd kunnen worden. Vervolgens zijn de pragmadialectische argumentatietheorie en het concept strategisch manoeuvreren besproken. Dit theoretisch kader dient als basis voor het analyseren van diverse vragen die in de praktijk in voorlichtingsteksten voorkomen. Op welke manier worden suggestieve vragen zoal geformuleerd? En op welke manier zou de schrijver voordeel kunnen behalen met deze vragen, bijvoorbeeld door in te spelen op eigen verantwoordelijkheid van mensen of door middel van een suggestieve vraag normatieve druk te leggen op bepaald gedrag?
Voor de analyse van suggestieve vragen heb ik in ziekenhuizen, dokterspraktijken en op websites van onder andere postbus 51 teksten waar een suggestieve vraag in voorkomt, verzameld. Daarbij heb ik gezocht naar suggestieve vragen op alle plekken in de tekst, dus zowel in de kop als in de lopende tekst; ik heb echter geen suggestieve vragen in de lopende tekst van voorlichtingsteksten gevonden. Bij het verzamelen van de teksten heb ik vooraf die suggestieve vragen geselecteerd die relevant zijn voor het specifieke thema van dit onderzoek, dat wil zeggen vragen die voldoen aan de criteria die uit hoofdstuk 1 naar voren zijn gekomen. De analyse van de voorbeelden dient ter illustratie van het beschreven verschijnsel van suggestieve vragen in persuasieve voorlichtingsteksten. Het stellen van een vraag in de kop of aan het begin van een tekst is volgens de literatuur over stijlmiddelen een van de manieren om de aandacht van het publiek te trekken. In de voorlichtingsteksten die ik heb gevonden, komt de suggestieve vraag ook alleen in de kop of meteen aan het begin van de tekst voor en niet bijvoorbeeld aan het einde van een tekst of een alinea. In de meeste vragen wordt de lezer persoonlijk aangesproken. Veelal komt de formulering van de vragen nauw overeen: veel vragen bevatten de modale partikels ‘al’, ‘dan’, ‘weleens’ en ‘nog’. Ik bespreek vijf vragen verdeeld in drie categorieën:
A. Weet u wel genoeg van uw AOW? B. Luistert u nog weleens naar uzelf? C. 1 Beweegt u al voldoende? 2 Heeft u al een zorgverzekering? 3 Heeft u al een noodpakket?
37
De categorisering heeft betrekking op de formulering van de vragen: de eerste vraag heeft een erg dwingende toon (zie analyse), de tweede vraag is minder dwingend van toon en de vragen in de laatste categorie zijn drie verschillende vragen waar het veel voorkomende partikel al in voorkomt. Dit zijn drie variaties die ik bij het zoeken naar voorbeelden het meest ben tegengekomen. Voor alle vragen geldt dat ze gesloten van karakter zijn, waardoor er een antwoord wordt afgedwongen bij de lezer: dit trekt in de titel of als opening direct de aandacht van de lezer: hij/zij kan niet om de vraag heen. Bovendien is in hoofdstuk drie naar voren gekomen dat vragen in het algemeen een positief effect hebben op lezers met een lage betrokkenheid: de vijf vragen uit het voorbeeld zijn zo geformuleerd dat ze ook lezers met een lage betrokkenheid attenderen, onder andere door het persoonlijk aanspreken van de lezer en de toon van de vragen. Ook leidt het tot meer motivatie bij de lezer om de tekst te lezen.
Hieronder volgt de analyse van de vragen. Aan de hand van de analyse bekijk ik of de argumentatie deugdelijk is volgens de pragmadialectiek en hoe het gebruik van suggestieve vragen in retorische zin kan bijdragen aan de overtuigingskracht.
Vraag A: Weet u wel genoeg van uw AOW?
Weet u wel genoeg van uw AOW? Als u na uw 65e prettig wilt leven, is het verstandig om nu al naar uw pensioen te kijken, zodat u straks niets tekort komt.
Deze vraag wordt gesteld aan bezoekers van de website van het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid. In een argumentatief overzicht ziet de tekst er zo uit:
(1) ( Het is belangrijk voldoende kennis te hebben van uw AOW) 1.1 Want dan kunt u nu nagaan of uw pensioen voldoende is 1.1.1a Want zo niet, dan kunt u ervoor zorgen dat u straks niets tekort komt 1.1.1b Want dan kunt u na uw 65e prettig leven
De suggestieve vraag brengt impliciet het volgende standpunt over: zorg dat u voldoende geïnformeerd bent over uw AOW, zodat u kunt bepalen of uw na uw 65e voldoende inkomen voor uw oude dag heeft. Er wordt expliciet gezegd dat het verstandig is om nu al naar het pensioen te kijken; dit wordt benadrukt met de impliciete boodschap van de suggestieve vraag 38
(‘zorg dat u voldoende weet van uw AOW’). De formulering van de vraag is vooral dwingend door toevoeging van het partikel wel, dit partikel draagt er in grote mate aan bij dat de lezer deze vraag niet zal zien als een normale vraag. Bovendien wordt er in de tekst die volgt nadrukkelijk beargumenteerd waarom het verstandig is hier aandacht aan te besteden. Deze vraag komt over als redelijk, omdat de lezer na het stellen van de vraag alsnog voor een keuze wordt gesteld: ‘als u na uw 65e prettig wilt leven, dan…’. Het nu al bepalen of het inkomen voor later voldoende is heeft in elk geval geen negatieve gevolgen: het leidt in elk geval tot meer informatie en wellicht indien nodig tot actie om dit inkomen te verhogen. Geen gehoor geven aan de oproep kan leiden tot een te laag inkomen op latere leeftijd. De suggestieve vraag leidt ertoe dat de lezer eigenlijk geen kans meer heeft om de noodzaak tot voldoende kennis over de AOW in twijfel te brengen, waardoor er sprake is van een overtreding van regel 1. Bovendien wordt voldoende inkomen voorgesteld als een noodzakelijke voorwaarde voor prettig leven na het 65e levensjaar, wat een overtreding van regel 6 inhoudt omdat de schrijver dit ontrecht als een algemeen aanvaard standpunt voorstelt. Naar mijn mening is deze vraag van de vijf geanalyseerde vragen de meest dwingende: hoewel de vraag een suggestieve vraag is, heeft deze door de formulering met ‘weet u wel…’ bijna de toon van een bevel. Het partikel ‘weleens’ (zie vraag B) heeft een meer vriendelijke associatie dan het partikel ‘wel’. De suggestieve vraag in dit voorbeeld speelt in op de eigen verantwoordelijkheid van mensen: het is aan de persoon zelf om te zorgen dat hij/zij beschikt over voldoende kennis van het onderwerp en om (indien nodig) actie te ondernemen. Bovendien geeft het stellen van een vraag de indruk dat de lezer zelf de benodigde handelingen kan uitvoeren, m.a.w. dat de lezer zelf een actieve rol kan spelen en in de argumentatie wordt ingegaan op de gevolgen van het gewenste gedrag, namelijk prettig leven na het 65e levensjaar. Als er een stelling gebruikt zou zijn, zoals ‘Zorg dat u voldoende weet van uw AOW’, dan wordt de actieve rol en de eigen verantwoordelijkheid van de lezer minder benadrukt. In dit geval zou het gebruik van de suggestieve vraag dus een positieve bijdrage kunnen leveren aan de overtuigingspoging van de schrijver.
Vraag B: Luistert u nog weleens naar uzelf? Luistert u nog weleens naar uzelf? Gezondheid is voor iedereen belangrijk
39
Dat wordt duidelijk zodra men zich niet lekker voelt. De klachten kunnen lichamelijk zijn of met psychische problemen samenhangen. Want lichaam en geest beïnvloeden elkaar. Iemand kan door pijn gespannen of somber worden of omgekeerd door zorgen of verdriet lichamelijk uitgeput raken.
In deze vraag worden geen standpunten geëxpliciteerd. Toch is het met behulp van de context wel mogelijk om te bepalen hoe het argumentatief overzicht eruit ziet: het gaat om een voorlichtingsfolder over psychische gezondheid waarbij ervan uitgegaan kan worden dat de vraag niet gesteld zou worden als deze niet relevant zou zijn voor een bepaald gezondheidsaspect. Vragen in voorlichtingsteksten geven vaak (impliciet) de wenselijke situatie weer, bijvoorbeeld “waarom zou u per dag dertig minuten moeten bewegen?” Uit het fragment kan het volgende overzicht worden afgeleid:
(1) (Het is belangrijk zo nu en dan naar uzelf te luisteren) (1.1a) (anders kan dit tot gezondheidsklachten leiden) 1.1b Een goede gezondheid is voor iedereen belangrijk
In deze reconstructie is in de eerste plaats sprake van kentekenargumentatie. Er wordt impliciet gesteld dat zo nu en dan naar jezelf luisteren belangrijk is. Daarna wordt met behulp van pragmatische argumentatie beargumenteerd dat dit goed is voor de gezondheid voor iedereen, en een goede gezondheid is wenselijk. Er is dus geen sprake van een expliciete confrontatiefase en openingsfase: het standpunt blijft impliciet en het is niet mogelijk om de bepaling van gemeenschappelijke uitgangspunten vast te stellen. Het uitgangspunt dat het belangrijk is om naar jezelf te luisteren omdat dit belangrijk is voor de gezondheid van iedereen wordt als gemeenschappelijk verondersteld. Er wordt wel expliciet gesteld dat gezondheid voor iedereen belangrijk is. Is het terecht om de norm om zo nu en dan naar jezelf te luisteren als gemeenschappelijk te veronderstellen? Het is aannemelijk om te denken van wel, omdat niet naar jezelf luisteren gezien kan worden als een teken van stress, of een minder gelukkig leven of minder bewustzijn. Maar iemand die niet dagelijks bewust nadenkt over zichzelf, is niet meteen een ongezond persoon; iedereen zit anders in elkaar en ervaart het leven en de dingen die gebeuren anders: op de kritische vraag of de aanbevolen handelswijze inderdaad dit wenselijke gevolg heeft kan niet duidelijk geantwoord worden. Toch lijkt het luisteren naar jezelf de meest wenselijke situatie, vooral door de formulering met de woorden “nog weleens”, waardoor geïmpliceerd wordt dat de lezer vroeger wellicht wel voldoende naar zichzelf luisterde en nu misschien niet meer. 40
Echter, de aanvaardbaarheid van het argument dat zo nu en dan naar jezelf luisteren goed is voor de gezondheid, valt te betwisten omdat er ook mensen zullen zijn die naar zichzelf luisteren en toch niet gezond zijn, net zoals er mensen zullen zijn die niet zo bewust naar zichzelf luisteren en toch gezond zijn. In de tekst wordt echter wel aangegeven dat er meerdere factoren kunnen zijn die ervoor zorgen dat iemand zich niet lekker voelt, zoals lichamelijke klachten. Niet naar jezelf luisteren kan dus een van de factoren zijn die bijdragen aan een goede gezondheid, maar dit is een erg abstract begrip: wat houdt naar jezelf luisteren eigenlijk in? Het argument dat het belangrijk is om naar jezelf te luisteren omdat dit goed voor de gezondheid is, is erg vaag: het wenselijke gevolg van een goede gezondheid door zo nu en dan naar jezelf te luisteren wordt wel geïmpliceerd, maar blijft verborgen door de vraag die gaat over jezelf afvragen of je nog wel genoeg naar jezelf luistert. Dit is subtieler dan de stelling dat je naar jezelf móet luisteren. Een reden voor deze formulering kan zijn: voorkomen dat lezers de stellingvorm eventueel niet accepteren. Nu het een vraagvorm is, wekt dit bij lezers wellicht minder weerstand op dan wanneer er een stelling gebruikt zou zijn. De schrijver impliceert een causale relatie tussen het voldoende naar jezelf luisteren en gezondheid, maar deze relatie wordt niet letterlijk vermeld. Voor iemand die het dus niet eens zou zijn met de stelling dat het belangrijk is om voldoende naar jezelf te luisteren, zou het lastig zijn om in verweer te gaan omdat er slechts een vraag wordt gesteld: de schrijver zou kunnen aanvoeren dat de tegenstander dan gewoon “nee” kan antwoorden en daarmee is de zaak afgedaan. Dialectisch gezien begaat de schrijver echter wel een overtreding: de schrijver presenteert het uitgangspunt dat het belangrijk is om voldoende naar jezelf te luisteren als algemeen aanvaard uitgangspunt. Op het moment dat de lezer namelijk antwoord geeft op de vraag, lijkt hiermee deze veronderstelde norm geaccepteerd door de lezer: er is sprake van wat Van Eemeren en Grootendorst omschrijven als de drogreden van de meervoudige vraag (2002: 101). Er wordt namelijk niet gesteld dat de lezer niet voldoende naar zichzelf luistert, maar toch wordt dit in de vraag verondersteld (“nog wel eens”) en dat betekent een overtreding van regel zes: een discussiant mag niet ten onrechte een standpunt als een aanvaard uitgangspunt presenteren of ten onrechte ontkennen dat een standpunt een aanvaard uitgangspunt is. Op de lezer kan het gebruiken van een suggestieve vraag een positief effect hebben omdat deze meteen (on)bewust een antwoord geeft op de vraag, anders dan wanneer het standpunt op een directe manier is gepresenteerd. In dit geval gaat de schrijver onterecht uit van de gemeenschappelijkheid. Hoewel het waarschijnlijk is dat de schrijver handelt 41
vanuit oprechtheid, zorgt deze formulering er toch voor dat de schrijver zich over de grens van redelijkheid beweegt. Een alternatief zou geweest kunnen zijn: “Weet u dat het belangrijk is om zo nu en dan naar uzelf te luisteren?”. Deze vraag is minder impliciet en speelt in mindere mate in op gemeenschappelijkheid. Bovendien wordt in de originele vraag meer nadruk gelegd op de actieve rol van de lezer, wat zou kunnen bijdragen aan de overtuigingskracht aangezien inspelen op het geloof dat mensen zelf verantwoordelijk zijn voor de ontvankelijkheid van ziektes een positieve invloed heeft op de houding van de lezer. Vraag C1: Beweegt u al genoeg? Beweegt u al genoeg? Dat voldoende lichaamsbeweging gezond is, weet iedereen. Veel Nederlanders denken dat ze genoeg bewegen. Uit onderzoek blijkt dat dit niet het geval is. Een op de drie Nederlanders beweegt onvoldoende in de vrije tijd. Om meer te bewegen hoeft u uw leven niet drastisch te veranderen. U hoeft beslist geen dure sportuitrusting aan te schaffen of lid te worden van een vereniging.
De vraag, die ook eerder al ter voorbeeld aan de orde kwam, is de kop van een tekst op een website waar je hartslagmeters kunt kopen (www.hartslagmetershop.nl). Ook deze vraag staat in een zeer specifieke context, namelijk die van een website waar hartslagmeters te koop zijn. Deze hartslagmeters kunnen als hulpmiddel worden gebruikt bij het sporten/bewegen en het is bekend dat bewegen positieve gevolgen heeft voor de gezondheid. Het argumentatieschema ziet er als volgt uit:
(1) (Het is belangrijk dat u nagaat of u voldoende beweegt) 1.1a Want dat voldoende lichaamsbeweging gezond is, weet iedereen (1.1b) (En er is een kans dat u onvoldoende beweegt) 1.1b.1 Want veel Nederlanders denken dat ze genoeg bewegen, maar uit onderzoek blijkt dat dit niet het geval is. 1.1.1b.1 Want een op de drie Nederlanders beweegt onvoldoende in de vrije tijd. (1.1c) (En u moet voldoende bewegen) (1.1d) Daar is eenvoudig voor te zorgen. 1.1d.1 Om meer te bewegen hoeft u uw leven niet drastisch te veranderen. 1.1d.1.1 Want u hoeft beslist geen dure sportuitrusting aan te schaffen of lid te worden van een vereniging.
42
De formulering van deze vraag is dwingender dan de vraag ‘luistert u nog weleens naar uzelf?’, dat komt door het gebruik van het partikel ‘al’, dat zo geïnterpreteerd kan worden dat er in elk geval een groep mensen is die voldoende beweegt en dat de lezer wellicht tot die groep behoort, maar misschien ook (nog) niet. Het standpunt blijft impliciet door de formulering in de vorm van een vraag. Er is sprake van kentekenargumentatie: voldoende bewegen is belangrijk omdat dit goed voor de gezondheid is. Ook hier is sprake van een ‘strikvraag’, zoals de meervoudige vraag ook wel wordt genoemd (2002: 101) : er wordt verondersteld dat de lezer voldoende bewegen belangrijk vindt en dat deze dit misschien niet voldoende doet, ook al komt dat niet expliciet tot uitdrukking. Aan de andere kant is het tegenwoordig alom bekend dat bewegen, uitzonderingen daargelaten, positieve gevolgen heeft voor de gezondheid en dus is heeft de schrijver een goede reden om dit als gemeenschappelijk uitgangspunt te presenteren: de schrijver stelt zelfs expliciet dat iedereen weet dat genoeg bewegen belangrijk is.
De schrijver heeft ervoor gekozen om dit standpunt op een andere manier dan als stelling te formuleren, namelijk in de vorm van een retorische vraag. De vraag is suggestief omdat de vraag indirect duidelijk maakt dat genoeg bewegen de norm is: hierdoor is de neutraliteit van de vraag weg en wordt het een vraag waarbij duidelijk naar voren komt wat het gewenste antwoord is. Waarom zou de schrijver hier voor deze vorm kiezen? Een van de eigenschappen van deze vraag is dat de schrijver op deze manier de stelling “het is belangrijk om voldoende te bewegen” als gemeenschappelijk uitgangspunt presenteert; een presuppositie waarvan verwacht wordt dat de lezer deze aanvaardt. De schrijver impliceert dat de lezer het met de schrijver eens is over het feit dat het in het algemeen belangrijk is om voldoende te bewegen. Dit doet de schrijver in de eerste plaats door de lezer persoonlijk aan te spreken: “Beweegt u al genoeg?”. In de tweede plaats impliceert de schrijver de gemeenschappelijkheid door het modale partikel al: “Beweegt u al genoeg”?. Doordat de vraag een bepaalde gemeenschappelijkheid impliceert en tegelijkertijd ook een echte vraag is, heeft deze formulering een dubbele boodschap. Hiermee beweegt de schrijver zich op de grens van het overtreden van regel 1. De argumenten die de schrijver gebruikt ondersteunen niet de noodzaak van voldoende bewegen: dat wordt via de vraag (impliciet) en in de eerste regel (expliciet) als gedeeld uitgangspunt gepresenteerd. In dit geval kan er gesteld worden dat de schrijver dit terecht doet; formeel gezien zou men kunnen stellen dat de schrijver zich aan de bewijslast onttrekt maar datgene dat de schrijver als gemeenschappelijk uitgangspunt veronderstelt kan als redelijk beoordeeld worden. 43
Met deze vraag wordt er een bepaalde normatieve druk gelegd op de lezer: er zijn al mensen die wel genoeg bewegen, maar misschien behoort de lezer zelf nog niet tot die groep. Tevens wordt er ingespeeld op het idee dat het gedrag makkelijk uitvoerbaar is, omdat er geen drastische veranderingen vereist zijn en omdat het niet duur hoeft te zijn. Deze factoren zijn van positieve invloed op de houding van de lezer.
Vraag C2: Heeft u al een zorgverzekering?
Heeft u al een zorgverzekering? De Zorgverzekeringswet bepaalt dat u uiterlijk 1 mei verzekerd moet zijn tegen ziektekosten. Bent u dat nog niet, dan loopt u het risico van een boete voor iedere dag dat u onverzekerd bent. Die boete kan behoorlijk oplopen, gezien het feit dat die 130% van de premie mag bedragen van de verzekeraar waar u zich uiteindelijk verzekert.
Deze tekst is afkomstig van de website van de consumentenbond. Het is niet direct in het belang van de consumentenbond dat mensen een zorgverzekering afsluiten maar de consumentenbond is er wel op gericht om mensen zo goed mogelijk voor te lichten en daarbij geven ze hun visie op wat de juiste aanpak zou zijn, in dit geval wat betreft gezondheid en welzijn. In een argumentatief overzicht ziet de tekst er zo uit:
(1) (Het is belangrijk dat u een zorgverzekering afsluit) 1.1a Want voor 1 mei moet u verzekerd zijn tegen ziektekosten 1.1a.1 Want dat is bepaald in de zorgverzekeringswet 1.1b Zonder verzekering loopt u het risico van boetes voor iedere dat u onverzekerd bent 1.1c En die boete kan behoorlijk oplopen 1.1c.1 Want de boete mag 130% van de premie bedragen van de verzekeraar waar u zich uiteindelijk verzekert.
Door alleen naar de vraag op zichzelf te kijken zou dit ook een gewone vraag kunnen zijn. Uit de context en de co-text blijkt echter dat het gaat om een suggestieve vraag: als je nog geen zorgverzekering hebt afgesloten, dan wordt het tijd om hier iets aan te gaan doen. Het argument dat het verplicht is om een zorgverzekering af te sluiten is een vorm van kentekenargumentatie. Het niet voldoen aan de verplichting kan vervolgens leiden tot een boete die behoorlijk kan oplopen; dat is een onwenselijke situatie. Bij 1.1b en 1.1c is er dan
44
ook sprake van pragmatische argumentatie: het is onwenselijk om geen zorgverzekering af te sluiten. Uit de voorgaande voorbeelden kwam duidelijk naar voren dat de mogelijkheid bestond dat de lezer iets al wel of nog niet deed. In dit voorbeeld wordt niet ingegaan op een dergelijke situatie. Deze vraag lijkt ook meer op een gewone vraag dan de voorgaande vragen, onder andere omdat de formulering van de voorgaande vragen dwingender was waardoor deze vragen duidelijker als oproep naar de lezer toe overkomen. Het feit dat het hier gaat om een bepaalde verzekering met betrekking tot gezondheid en welzijn en niet om gedrag dat per direct van invloed is op het welzijn, speelt een belangrijke rol. Op de vraag of het niet afsluiten van een zorgverzekering tot onwenselijke gevolgen kan leiden, is het antwoord bevestigend, ook al heeft een boete dan geen directe invloed op iemands persoonlijke gezondheid. Andersom kan het afsluiten van een zorgverzekering, afgezien van bepaalde kosten, niet leiden tot onwenselijke situaties. Er wordt duidelijk ingespeeld op de gevolgen van het niet uitvoeren van het gewenste gedrag, namelijk de kans op een boete die behoorlijk kan oplopen. Wellicht is daarbij de hoogte van de boete nieuwe informatie; dit kan bijdragen aan het motiveren van de lezer om de zorgverzekering op tijd af te sluiten. Er wordt niet zozeer een positieve verwachting ten opzichte van het gewenste gecreëerd, maar wel worden de negatieve gevolgen van het niet uitvoeren van het gewenste gedrag benadrukt waardoor het ook meteen duidelijk wordt wat de positieve gevolgen zijn van het gewenste gedrag, namelijk voldoen aan de wet en geen kans lopen op boetes.
Vraag C3: Heeft u al een noodpakket?
Heeft u al een noodpakket? Bij elke ramp of crisis is zelfredzaamheid van u van groot belang. De overheid kan in de meest acute fase niet iedereen direct helpen en dus bent u in belangrijke mate op uzelf aangewezen.
1 (Het is van belang dat u een noodpakket in huis heeft) 1.1a Want bij een ramp of crisis is zelfredzaamheid van groot belang (1.1b) (en het hebben van een noodpakket draagt bij aan zelfredzaamheid) 1.1a.1 want u bent in belangrijke mate op uzelf aangewezen 1.1a.1.1 Want de overheid kan in de meest acute fase niet iedereen direct helpen
45
Deze vraag was de slogan van een grootschalige campagne over preventieve maatregelen tegen rampen. Hoewel het al dan niet in huis hebben van een noodpakket niet direct betrekking heeft op gezondheid, heeft het wel degelijk te maken met welzijn en het aanzetten tot actie: het niet hebben van een noodpakket kan tijdens rampen vervelende gevolgen hebben voor het welzijn. De vraag kan gereconstrueerd worden tot het standpunt ‘U moet zorgen dat u een noodpakket heeft’. De overheid heeft gekozen voor een subtiele formulering in de vorm van een suggestieve vraag, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de eerdere slogan ‘weet wat u moet doen als de sirene gaat’, dat de vorm van een bevel heeft. In de tekst die volgt wordt duidelijk beargumenteerd waarom het goed is een noodpakket in huis te hebben. Het argument over zelfredzaamheid is een vorm van kentekenargumentatie, vervolgens wordt er bij 1.1.a.1 en 1.1a.1.1 gebruik gemaakt van pragmatische argumentatie. Het argument dat het hebben van een noodpakket bijdraagt aan zelfredzaamheid blijft impliciet, maar er wordt wel expliciet gesteld dat zelfredzaamheid van groot belang is. Dit verkleint het deel dat als gemeenschappelijk uitgangspunt wordt verondersteld: in plaats van het argument dat zelfredzaamheid van groot belang is als gemeenschappelijk uitgangspunt te presenteren, heeft de schrijver alleen het argument dat een noodpakket bijdraagt aan zelfredzaamheid als gemeenschappelijk verondersteld. Toch impliceert de vraag een bepaalde gemeenschappelijkheid, terwijl er ook een echte vraag wordt gesteld. Wederom begeeft de schrijver zich hier op de grens van het overtreden van regel 1, maar in dit geval wordt er wel beargumenteerd waarom het goed is een noodpakket in huis te hebben. Het is aannemelijk dat een noodpakket bijdraagt aan zelfredzaamheid omdat dit pakket alle middelen bevat die een mens redelijkerwijs nodig heeft om zichzelf de eerste tijd te kunnen redden; ook al blijft een klein deel van de argumentatie impliciet kan deze toch als redelijk beoordeeld worden. Ook de mate waarin de vraag als een poging tot beïnvloeding van de overheid beoordeeld kan worden is minimaal: de vraag lijkt erg veel op een normale vraag en er wordt op een expliciete manier uitgelegd wat de reden is dat de overheid wijst op het belang van een noodpakket. In dit geval wordt er in grote mate ingespeeld op het geloof dat mensen zelf de verantwoordelijkheid dragen voor hun zelfredzaamheid in de eerste fase van een ramp of crisis. Er wordt niet nadrukkelijk gesteld dat het gewenste gedrag makkelijk uitvoerbaar is, maar er wordt verder niets gezegd over andere benodigde handelingen: er wordt gedaan alsof het in huis hebben van een noodpakket alleen (of in het geval het meest) noodzakelijk is.
46
5
CONCLUSIE
In het vorige hoofdstuk heb ik vijf verschillende suggestieve vragen uit persuasieve voorlichtingsteksten geanalyseerd en uitgelegd op welke manier het gebruik van dit soort vragen drogredelijk kan zijn in de context van een argumentatieve discussie. In de poging om de lezer te overtuigen, wil de schrijver een zo sterk mogelijk standpunt naar voren laten komen. Daarbij zal de schrijver de nadruk moeten leggen op het belang voor de lezer om gehoor te geven aan het gewenste gedrag dat in de voorlichtingstekst beschreven wordt, terwijl er ook rekening gehouden moet worden met de toon van de tekst die niet te duidelijk beïnvloedend mag zijn. De potentiële lezer zal niet altijd meteen geïnteresseerd zijn, of zelfs helemaal niet geïnteresseerd zijn in het onderwerp van de tekst. Toch zijn deze teksten juist wel gericht op het welzijn van die lezers. Er moet dus een manier gezocht worden die ertoe leidt of eraan bijdraagt dat de lezer wel belangstelling heeft voor de inhoud van de tekst, zonder dat de tekst als betuttelend wordt gezien door de lezer. Dat zou wel het geval kunnen zijn als de schrijver op de meest oprechte manier het standpunt presenteert, bijvoorbeeld door te stellen ‘er is een goede reden voor ons om u te vragen of u genoeg beweegt, want het is belangrijk dát u voldoende beweegt’. Dit is echter retorisch gezien niet altijd de meest sterke manier. Door de formulering in de vorm van een suggestieve vraag probeert de schrijver om de lezer welwillend te stemmen, terwijl hij tegelijkertijd wel het standpunt presenteert: de vraag fungeert dus als middel om strategisch te manoeuvreren. De schrijver kiest onder andere voor het impliciet laten van (delen) van de argumentatie, houdt rekening met het trekken van de aandacht van het publiek en kiest daarom voor een bepaald presentatiemiddel: een vraagvorm. Een andere eigenschap van strategisch manoeuvreren is het zich houden aan de regels voor een redelijke discussie. Uit de analyse blijkt echter dat er door het gebruiken van deze soort suggestieve vragen soms sprake is van de drogreden van de meervoudige vraag. Dit betekent dat deze zetten gezien de pragmadialectische argumentatietheorie overtredingen van de discussieregels kunnen zijn. Een ander punt is ook dat voorlichting, en in het bijzonder voorlichting in opdracht van de overheid, aan bepaalde richtlijnen gebonden. Net zoals reclame-uitingen zich moeten houden aan de regels van de Reclame Code Commissie, moeten ook voorlichtingsteksten van de overheid rekening houden met bepaalde beperkingen en/of voorwaarden. De toon van de voorlichting mag geen propagandistische inslag hebben, aldus De Roon die in 1993 onderzoek deed naar campagnes van Postbus 51, waaronder ook campagnes over gezondheid 47
en welzijn. Dit betekent dat de voorlichting maar in beperkte mate een beïnvloedend karakter mag hebben en dat de keuzevrijheid van de burger voorop moet staan. Aan de andere kant heeft overheidsvoorlichting, bijvoorbeeld als het gaat om het voorkomen van obesitas of huidkanker, vaak betrekking op situaties waar het eigenbelang van grote doelgroepen tegenstrijdig is met het collectieve belang van de staat, en staat voor de overheid dit belang weer voorop. Vanuit dit oogpunt is een gedragsbeïnvloedende manier van communiceren meer geaccepteerd. De manier van het presenteren van een standpunt in de vorm van een suggestieve vraag zoals in de voorbeelden die in hoofdstuk drie zijn besproken, is een van de middelen om op een minder propagandistische manier toch een bepaald wenselijk gedrag te stimuleren. Als de lezer het expliciete standpunt wel kan herleiden, zoals in de diverse voorbeelden het geval is, kan er gesteld worden dat er geen sprake is van misleidende communicatie. Bovendien gaat het in deze voorlichtingsteksten vaak om problemen/gedragingen waarvan is aangetoond welk (on)wenselijk effect deze hebben en deze (on)wenselijkheden zijn dan ook algemeen bekend. Zo is het meer dan eens aangetoond dat bewegen kan bijdragen aan de gezondheid en de wenselijkheid van bijvoorbeeld een goede psychologische gezondheid mag ook algemeen bekend verondersteld worden. Door het gebruiken van een suggestieve vraag om het standpunt te presenteren wordt de bedoelde boodschap deels verhuld en zo wordt de lezer op een meer subtiele manier benaderd. In de meeste situaties kan de schrijver er dus vanuit gaan dat hetgeen als gemeenschappelijk uitgangspunt gepresenteerd wordt, ook daadwerkelijk een gemeenschappelijk uitgangspunt is. Maar bij bijvoorbeeld de vraag ‘luistert u nog weleens naar uzelf?’, is het verband met een goede gezondheid niet helemaal evident. Dit voorbeeld voldoet dan ook het minste aan zowel de eisen van de pragmadialectiek als aan de richtlijnen voor goede voorlichting. Toch kan men er ook hier van uitgaan dat de schrijver met de beste bedoelingen heeft gehandeld. Met andere woorden: het is aannemelijk dat de schrijver heeft voldaan aan de oprechtheidsvoorwaarden omdat hij zelf wel gelooft dat naar jezelf luisteren leidt tot (betere) gezondheid. De lezer kan vervolgens zelf afwegen in hoeverre hij het eens is met de schrijver omdat er argumentatie volgt. Uit de analyse blijkt dat schrijvers door het gebruiken van een suggestieve vraag om impliciet standpunten te presenteren, zich formeel gezien vaak op of zelfs over de grens van de regels van een redelijke discussie begeven. Echter, in de meeste gevallen kan de tekst toch als redelijk beoordeeld worden en de lezer zal dit waarschijnlijk ook zo ervaren. Ook is het gebruik van de suggestieve vraag een manier om een of meerdere factoren die de lezer positief kunnen beïnvloeden op een subtiele manier in de tekst te verwerken. De resultaten uit 48
dit beschrijvende onderzoek kunnen aanzet zijn tot een empirisch onderzoek naar de ervaringen van lezers van persuasieve voorlichtingsteksten over gezondheid om zo de positieve effecten die het gebruik van de suggestieve vraag kunnen hebben, nader de onderzoeken.
49
BIBLIOGRAFIE
Burger, P. & J. de Jong (2004). Handboek Stijl. Adviezen voor aantrekkelijk schrijven. Den Haag: Sdu Uitgevers. Douma, P. & Geel R. (1990). Schrijven voor een groot publiek: Handleiding voor het schrijven van teksten voor de media. Leiden/Antwerpen: Martinus Nijhoff Uitgevers. Eemeren, F. H. van & Houtlosser, P. (2003). ‘Strategisch manoeuvreren in argumentatieve teksten’. In : Tijdschrift voor Taalbeheersing. Assen : Uitgeverij Van Gorcum. Eemeren F. H. van, Grootendorst R., Snoeck Henkemans A. F. et al. (1996). Handboek Argumentatie. Historische achtergronden en hedendaagse ontwikkelingen. Groningen: Martinus Nijhoff Uitgevers. Eemeren, F.H. van, Williams, D.C. & Zagar, I.Z. (2008). Understanding Argumentation: work in progress. Amsterdam: Sic Sat Rozenberg. Gebhardt, W.A. (1997). Health Behaviour Goal Model. Towards a theoretical framework for health behavior change. Leiden: Universiteit van Leiden. Hajema, L.H. (2001). De glazenwassers van het bestuur: lokale overheid, massamedia, burgers en communicatie, Groningen in landelijk perspectief 1945-2001. Groningen: Universiteit van Groningen. Hoeken, H. (1998). Het Ontwerp van Overtuigende Teksten. Wat onderzoek leert over de opzet van effectieve reclame en voorlichting. Bussum: Uitgeverij Coutinho. Leeman, A. D. & Braet A. C. (1987). Klassieke Retorica: Haar inhoud, functie en betekenis. Groningen: Wolters-Noordhoff/Forsten. Perelman, Ch. & Olbrechts-Tyteca L. (1969). The New Rhetoric. A treatise on argumentation. (J. Wilkinson & P. Weaver, Trans). London: University of Notre Dame Press. Renkema, J. (2002). Schrijfwijzer. Den Haag: Sdu Uitgevers. Richardson S.A., Snell Dohrenwend B. & Klein, D. (1965). Interviewing, its forms and functions. New York: Basic Books. Snoeck Henkemans, A. F. (2006). ‘Manoeuvring strategically with rhetorical questions’. Nog te publiceren. Walton, D. N. (1989). Question-Reply argumentation. Connecticut: Greenwoord Press.
50
Geraadpleegde websites:
De hartslagmetershop (5 maart 2009)
www.hartslagmetershop.nl
Stichting Pandorra (5 maart 2009)
www.stichtingpandorra.nl
De Consumentenbond (5 maart 20009)
www.consumentenbond.nl
Ministerie van SZW (3 juni 2009)
www.szw.nl
Gemeente Meijel (3 juni 2009)
www.meijel.nl
51