LOF VAN DE MIKROLOGIE een voetnoot bij Plato Politeia 514 a 1-2
REDE, UITGESPROKEN BIJ DE AANVAARDING VAN HET AMBT VAN GEWOON HOOGLERAAR IN DE ANTIEKE WIJSBEGEERTE AAN DE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM OP 27 SEPTEMBER 1982 DOOR
CORNELIS VERHOEVEN
AMBO/BAARN
ISBN 90 263 0589 3 © by Cornelis Verhoeven
eerste druk 1982 9.82.573
I. MIKROLOGIE
1. Als een filosoof te vergelijken is met een adelaar die vanuit de hoogte een landschap overziet, en als het waar is dat een adelaar geen vliegen vangt, volgt daaruit iets vervelends voor de filosoof. Hij moet brede visies ontwikkelen, liefst in het meervoud, en als hij al details ontwaart, dan is hij aan zijn stand verplicht die minachtend te negeren. Zo'n gebod staat nogal dwars op een gegeven dat zich onweerstaanbaar opdringt bij het lezen van wijsgerige werken, namelijk dat het kleine werk van filosofen, het aanhangsel van hun oeuvre, dikwijls boeiender is dan hun visie op niets minder dan de hele wereld, of dat zo'n diepzinnige visie een bijverschijnsel lijkt te zijn van een geslaagde detail-studie. De parerga van Schopenhauer bijvoorbeeld zijn veelal aantrekkelijker dan het kreunende hoofdwerk waarin hij met de adelaar wil concurreren. En Bergson is in een kleine studie over het komische ook als filosoof overtuigender dan in zijn visionaire grote werk, waarin die studie overigens volkomen op zijn plaats is. Diepzinnigheid imponeert het meest als zij het minst wordt uitgediept; zij is op haar best als een neveneffect van helderheid. Dit gegeven heeft twee aspecten. Het eerste is, dat het kleine werk, het detail of de vondst, zich losmaakt uit een geheel dat het niettemin blijft vertegenwoordigen. De inval beheerst het oeuvre, maar dankt daaraan toch zijn betekenis: inspanning en geluk versterken elkaar. Het tweede aspect is dat bij de lectuur en de interpretatie van een filosofisch oeuvre een kleinigheid een grote verschuiving teweeg kan brengen, varierend van een totale ontmaskering tot een nieuwe waardering. Schijnbaar dorre plekken, waaraan het landschap van de filosofie nogal rijk is, kunnen plotseling tot leven komen. Hiervoor is toegewijde aandacht nodig. De lezer kan zich geen panoramische blik veroorloven. Hij is een laatkomer die 5
de inval achteraf in het oeuvre moet ontdekken en die in zijn eventuele hang naar diepzinnigheid wordt aangesproken op plaatsen waar geen borden bij staan. Een globaliserende kijk op het .geheel zou, als hij al niet van de lectuur afhoudt, kunnen werken als een vertroebeling van de blik. Lezen is te omschrijven als de gelijktijdige aandacht voor diepe structuren en voor elke rimpeling aan het oppervlak. Twee ogen registreren een spanning tussen het grote, de structuur, en het kleine evenement waardoor die wordt bedreigd. Lezen is een 'synoptisch' proces.
2. De minachting voor kleinigheden en kwalificaties als 'muggezifterij' berusten waarschijnlijk minder op de onnozele overtuiging dat alleen de kwantiteit van belang is, dan wel op de veronderstelling dat het kleine een volstrekt geisoleerd bestaan leidt, dat het geen onthullende waarde in zich heeft en dat er geen verband is tussen een detail of een rest en het geheel. Een groot filosoof als Plato, aangeduid als adelaar,' heeft in een dialoog waarin hij uitvoerig aandacht besteedt aan allerlei details van de ideale samenleving, aan deze minachting het zijne bijgedragen. De ware dialecticus, zegt hij, is degene die 'synoptisch' denkt en het geheel overziet. (Politeia, 537 c) In een beschrijving van de echte wijsgerige natuur gebruikt hij het woord ajtucpokoyfa om daarmee het tegendeel van filosofie aan te duiden, en zegt hij dat de geest van de filosoof altijd en overal het geheel van alles wat bij goden en mensen hoort, de tijd in zijn geheel en het gehele zijn moet omvatten. (Politeia, 486 ab) Plato geeft dus aan het woord 'mikrologie' een ongunstige betekenis, omdat. hij het kleine hier beschouwt als iets dat op zichzelf en zonder perspectief voorwerp van aandacht is, als een dood eindproduct, losgeraakt uit een levende en zinvolle samenhang. Het blijft als afval liggen Tangs de weg die de denker aflegt. 'Mikrologie' is dan niet zozeer aandacht voor het kleine als object, maar eerder een manier van denken die geen perspectief heeft en niet te plaatsen is op een lijn naar boven. 6
3.
•
Het woord is niettemin veel te mooi om het niet over te nemen, maar dan vanuit een andere blik op het kleine, niet eens die van de huishoudelijke wijsheid waarin kruimels ook brood zijn en dus bijeengelezen moeten worden, maar eerder die van de wetenschap die bakterien onder een mikroskoop legt of de structuur van moleculen bestudeert en daarvan terecht fundamentele inzichten verwacht. Het instrument en de intensiteit van de aandacht waarmee wij kijken, bepalen het formaat van het object dat we bestuderen. Klein is alleen maar datgene waaraan we geen aandacht schenken. 'Mikrologie' in de positieve zin van het woord is te omschrijven als de overtuiging dat details niet alleen op zichzelf de aandacht waard zijn, maar dat die aandacht ook onthullend kan zijn voor de structuur van een geheel. In dit opzicht is aandacht het tegendeel van visie een woord dat op een treurige manier wordt misbruikt. Zij heeft meer te maken met enerverend getreuzel dan met kordate besluiten over het zijnde in zijn geheel of het inrichten van de samenleving. Niemand beter dan Plato zelf -- en ik zeg 'zelf' omdat hij in mijn ogen bij uitstek het wijsgerig pathos vertegenwoordigt — kent dit mikrologische getreuzel. Geen detail is hem te gering om erover te struikelen. Een lezer hoeft zich dus niet te schamen voor zijn eigen filologische mikrologie, vooral niet wanneer die te maken heeft met de filosofie van Plato en wel met het hart daarvan, de vraag wat filosofie is en de pogingen om door uitgewerkte beelden de invallen tot een oeuvre te maken.
7
II. 'EEN DERGELIJKE TOESTAND'
1. Ik wil proberen deze uitspraken toe te lichten aan de hand van een uitgewerkt voorbeeld dat in mikrologisch perspectief belangrijk genoeg is om op zichzelf besproken te worden en datzich daardoor ook aandient als basis voor de verdediging van de mikrologie als methode. Ik kies hiervoor een passage uit de Politeia van Plato, niet ver van de plaats waar hij smalend de mikrologia heeft gesteld tegenover de omvattende blik van de filosoof,, en ik zou mijn myopisch kijken in dienst willen stellen van zijn visie. Aan het begin van het zogenoemde zevende boek geeft Plato zijn diepzinnige allegorie over de bewoners van een grotachtige behuizing die, letterlijk geboeid, kijken naar op de wand geprojecteerde schaduwen van afbeeldingen en die schaduwen voor de ware werkelijkheid houden. De gecompliceerde inval die hij bier uitwerkt, is in het voorafgaande al een paar keer aangekondigd. Daar heeft hij namelijk in verband met het schaduwrijke minimum van kennis, inzicht of bewustzijn en het verlichte maximum daarvan, twee andere vergelijkingen gebruikt, een van de zon die onbereikbaar ver hoven alles staat en bron is van alle Licht en leven, en een van de lijn die, in vier delen verdeeld, de stadia van verlichting en moeizame opgang tot het voile inzicht illustreert.
2. De aard van het verband tussen deze vergelijkingen is nogal problematisch, vooral de manier waarop het beeld van de verdeelde lijn wordt voortgezet in dat van de grot. De continuiteit wordt niet ontkend en zelfs henadrukt,2 maar toch blijkt de allegoric van de grot geisoleerd te worden, omdat zij onaangekondigd begint aan het begin van het zevende boek. Guthrie bijvoorbeeld, die in zijn handboek een berg van 8
specialistische literatuur heeft verwerkt, meent dat Plato hier abrupt met een nieuwe vergelijking begint.3 De vertaling van de eerste zin die hij geeft, komt overeen met die van Gerard Koolschijn uit 1975, van Xaveer de Win uit 1962, van H. Oldewelt uit 1931 en van M. van der Hoek uit 1902. In die vertalingen wordt de continuIteit van de beelden, waarop de commentaren de nadruk leggen, verbroken en zo wordt het probleem onnodig vergroot. Koolschijn vertaalt: 'Nu zou je de verschillende stadia van ontwikkeling waarin wij als mensen verkeren, als volgt kunnen uitbeelden. Kijk, je moet je eens het volgende voorstellen.'4 Bij De Win lezen we: 'Vervolgens dan, hernam ik, moet ge onze natuur, wat cultuur en gemis aan cultuur betreft, vergelijken met een toestand als deze: stel u nl. mensen voor in een soort van ondergronds, grotachtig verblijf .'5 Oldewelt: 'Vergelijk de positie van den mensch, wat inzicht en onwetendheid betreft, met een toestand als deze: denk u menschen in een ondergrondsch, grotachtig verblijf.'6 En Van der Hoek zegt: 'Nu moet ge het menschelijk verstand, voorzover dit ontwikkeld of dom gebleven is, eens met den toestand van de volgende wezens vergelijken.'7 Ook andere vertalingen in het Nederlands die ik controleerde, komen hiermee, soms verdacht letterlijk, overeen. Dat is op zichzelf al een merkwaardige, zij het wel erg mikrologische, ervaring. Ik citeer bij wijze van voorbeeld H. Groot die zegt zijn vriend Norbert van den Berg te citeren, die op zijn beurt niet zegt Van der Hoek te citeren: 'Nu moet ge het menschelijk bewustzijn, voorzover dit ontwikkeld of dom gebleven is, eens met den toestand van de volgende wezens vergelijken.'8
3. Het punt waar hier alles om draait, lijkt misschien op het eerste, nog door visioenen vertroebelde, oog van een al even gering belang — daarom is het ook een punt — maar het heeft wel degelijk te maken met Plato en met zijn filosofie. Het gaat om de vertaling van de woorden Totoincu TraftEi in de eerste zin van het verhaal. Guthrie geeft ze weer met 'the following experience', Friedrich Schleiermacher met 'fol9
gendem Zustande'9 en ook de aangehaalde Nederlandse weergaven komen neer op 'een toestand als volgt'. Met andere woorden: totoicog, 'zulke', wordt geacht te verwijzen naar iets dat nog genoemd moet worden en Ird*og, 'toestand' of 'wat er met iets of iemand gebeurt', moet dan betrekking hebben op het verblijf in de grot — dat inderdaad een hele toestand is. Nu is het niet zonder meer en altijd absurd TOLO'UTOg, 'zodanig' , 'zulk' of 'dergelijk', als aanduiding van een hoedanigheid onder de aandacht gebracht van een tweede persoon, zo op te vatten, ook wanneer het niet als antecedent wordt gebruikt. Vooral aan het begin van een tekst ligt het zelfs voor de hand de verwijzing als naar voren gericht te interpreteren en uit te leggen als een uitnodiging tot aandachtig luisteren of lezen. In de vertalingen van Oldewelt en De Win staat na 'deze' een dubbele punt die dezelfde functie heeft, maar dan alleen voor lezers. Aristoteles gebruikt een enkele keer Totoirrog in deze betekenis en dan blijkt, zoals Ross aantekent, telkens in de eerstvolgende zin met yap, 'want' of 'namelijk', de verwijzing weer hervat en nader uitgelegd te worden. l° Dat is een interessante constatering, want precies hetzelfde lijkt ook hier het geval te zijn: 'namelijk' in 'stel u nl. voor' kan in verband gebracht worden met de toestand waarin de mensen daar verkeren. Het is bovendien niet helemaal onjuist op te merken, dat deze vergelijking abrupt inzet, al is dat voor een deel maar schijn, zoals nog zal blijken. Waar is, dat zij uit de context naar voren springt als een filosofische oertekst en een vondst die zich los maakt uit zijn omgeving. Zij gaat een eigen leven leiden, los van de rest en los van de auteur zelf. Zij doet precies wat Plato van alle teksten vreest, ni. dat zij worden uitgeleverd aan de willekeur en zich niet op hun geestelijke vader kunnen beroepen. (Phaedrus, 275 de) Dat kan bij lezer en vertaler de behoefte doen ontstaan om alle verwijzingen naar buiten binnen het geheel te halen en rafels weg te werken. De vertaling van towircog met 'als volgt' kan in dienst staan van dit begrijpelijke streven om zo'n parel uit zijn oester te halen. Zij wordt dan meteen ook zo vanzelfsprekend, dat zij pas verdedigd wordt als iemand haar juistheid betwist. 10
4. Het is de vraag, of het juist is aan zo'n streven toe te geven en de meer 'lekkere' passages uit een wijsgerig oeuvre los te serveren als bijvoorbeeld het eeuwige thema van het onvervulde verlangen en de wijkende horizon. Hoe dan ook: het gebruikelijke woord om te verwijzen naar wat volgt is niet totoirtog maar TotooSE en de normale betekenis van TOL0f1tog is 'zulke als genoemd', 'zulke als waarvan ik jou zojuist heb verteld', dus met een verwijzing naar het voorafgaande, zoals in het Nederlands bij 'een dergelijke'. En er zijn bij nader inzien, en zelfs al op het eerste oog, geen redenen om in dit geval van het gebruik of te wijken en het woord hier op te vatten als een verzoek om aandacht voor wat komt en niet als een herinnering aan wat zojuist is gezegd. Het verschil is belangrijk: in het eerste geval wordt de lijn van het betoog afgebroken en in het tweede geval wordt zij voortgezet, uiteraard met de modificaties die het vergelijken al aankondigt. Doorslaggevend is dat 'zulke' of 'een dergelijke' hier verbonden is met 'toestand' adbog, en dat enkele regels hierboven ook sprake is van 'toestanden' nu nathi Rata genoemd. Het verschil in betekenis is te verwaarlozen. Plato duidt dezelfde toestand, bijvoorbeeld de hemelverschijnselen, nu eens aan als TcdI-og (Phaedo, 96 e) en dan weer als notftia (Phaedo, 98 a). De woorden worden ook door Aristoteles naast elkaar gebruikt. (Met. 985 b 11-12) Op deze plaats is nabiipta waarschijnlijk alleen maar gekozen om de parallelliteit met Tplwa, 'lijnstuk' te benadrukken. Voor zulke mikrologische spelletjes met woorden had Plato een uitgesproken zwak. Elders in de Politeia laat hij ataNti,a. rijmen op alitprip,a (389 c), op nobitta (437 b) en vocrilliot (439 d). Er is dus een onmiskenbare verwijzing naar het voorafgaande: de afstand is niet meer dan vijf regels en ligt helemaal binnen de normale marges. Xaveer de Win gebruikt merkwaardig genoeg ook in de vertaling van die passage het woord 'toestand' en schrijft: 'Neem nu van mij aan dat er voor de vier segmenten ook vier toestanden bestaan die in de ziel ontstaan: aan de eerste beantwoordt het verstand, aan de tweede de rede, schrijf aan de derde de overtuiging (het geloof) toe en aan de laatste de 11
beeldvoorstelling (het vermoeden) en classificeer ze verhoudingsgewijs, uitgaande van de opvatting dat elk van hen meer duidelijkheid bezit naarmate hun voorwerp meer waarheid bevat.' (511 de) Als de vier segmenten van de lijn waarop de graden van helderheid hierarchisch gerangschikt zijn, beantwoorden aan vier 'toestanden' in de ziel, en als in het zeer nabije vervolg naar zulke toestanden — zij het nu in het enkelvoud of in het algemeen wordt verwezen, volgt daaruit dat de allegorie van de grot een voortzetting is van de vergelijking van de verdeelde lijn, een aangeklede uitwerking daarvan in drie dimensies en met mensen in de hoofdrol. Die conclusie zit vast aan een andere en meer adaequate vertaling van precies hetzelfde woord. Of juister gezegd: er is geen sprake van een conclusie die de lezer na allerlei vernuftige redeneringen en min of meer achter de rug van de schrijver om trekt, maar van een rechtstreekse aankondiging door de auteur zelf. Een ogenschijnlijk minuscuul verschil tussen voorwaartse en achterwaartse verwijzing veroorzaakt een heel andere kijk op een van de oerteksten uit de geschiedenis van de filosofie. Ik wil proberen voorzichtig de kleine schok te registreren die dit teweegbrengt.
5. Om te beginnen moet de zin nu heel anders worden gelezen. Er blijkt niet te staan: 'Vergelijk eens onze natuur inzake inzicht en gebrek daaraan met de volgende toestand, namelijk die van mensen in een grot', maar: 'Na wat ik al heb gezegd, moet je nu eens onze natuurlijke aanleg inzake inzicht en gebrek daaraan in een beeld vergelijken met een dergelijke toestand; je moet je namelijk mensen voorstellen in een grot.' Het verbindende en terugwijzende yap, 'namelijk', dient niet om uit te leggen wat 'een dergelijke toestand' is; die is al bekend uit het voorafgaande. Het voegwoord wordt aan de gebiedende wijs lot, 'stel je eens voor' , toegevoegd om de voorafgaande imperativus 'vergelijk' nader toe te lichten en aan te duiden dat het om een visuele uitwerking van een al eerder genoemde vergelijking gaat. Er is dus geen sprake van een nieuw begin, maar van een vervolg. Ten overvloede 12
benadrukt Plato dat nog een keer, als hij zelf de allegorie toelicht: 'Dit beeld moet ge in zijn geheel toepassen op wat we boven zeiden.' (517 ab)
6. Nu de vergelijking op deze manier in zijn context is verankerd, gebeurt er iets fascinerends. Er heeft een verschuiving plaats. Als eenmaal de ogen geopend zijn voor het feit dat er sprake is van een continuIteit, kunnen we ook beter het 'hoe' daarvan waarnemen. Wij zien als het ware de lijn als een ladder de grot in schuiven en achter het levendige beeld verschijnen als een dwingend raster of een schema waarnaar de verbeelding zich moet voegen. De allegorie wint aan abstract gehalte en het wordt ook duidelijk waarom zij op sommige punten een beetje gekunsteld aandoet. Om dat aan enkele details te kunnen toelichten, citeer ik de eerste alinea in de nu dus verouderde vertaling van De Win: 'Vervolgens dan, hernam ik, moet ge onze natuur, wat cultuur en gemis aan cultuur betreft, vergelijken met een toestand als deze: stel u nl. mensen voor in een soort van ondergronds, grotachtig verblijf, met een lange toegang die open staat naar het daglicht en langs de hele breedte van de spelonk loopt. Van jongs of aan zijn ze daar aan benen en hals gekluisterd, zodat ze niet van hun plaats weg kunnen, doordat de boeien het hun onmogelijk maken naar links of rechts te draaien. En wat het licht betreft, dat krijgen zij van een vuur dat boven hen, heel in de verte en achter hun rug, Brandt. Tussen het vuur en de gevangenen in, in de hoogte, loopt een weg. En kijk, langs die weg is een muurtje opgetrokken, net een van die schotten zoals marionettenkunstenaars er voor de spelers plaatsen en waarboven ze hun poppen vertonen.' (514 ab) Staketsels van een constructie steken door het weke visioen heen en resten van een bewerking waaraan de inval is onderworpen om in het oeuvre te passen, worden zichtbaar. Enkele daarvan kunnen worden uitgelegd als het gevolg van het binnendringen van de lijn. Een reden bijvoorbeeld waarom de breedte van de ingang en zijn openheid zo worden benadrukt, kan zijn, dat er een rechte lijn van de binnenwand naar 13
buiten getrokken moet kunnen worden. De grot moet open zijn. Zij is een verblijf waaruit mensen moeilijk naar buiten kunnen komen, maar het is geen gevangenis; het is een verblijf zonder deur." De grot moet min of meer rechthoekig zijn en de buitenwereld met de zon moet in haar verlengde blijven. Het gaat kennelijk niet om een andere wereld, met andere dingen, maar om dezelfde wereld in een andere belichting, in voller licht of in groter duisternis. Of zelfs: het dualisme is een metafoor en het gaat hier niet om de beide polen als afzonderlijke werelden, maar om de lijn of het spanningsveld daartussen. Vanuit dit gezichtspunt is mikrologische, maar resolute kritiek denkbaar op de manier waarop mej. dr. B. Th. Koppers in Greek Philosophy van C. J. de Vogel de grot heeft uitgebeeld: de lijn kan er nauwelijks in en de grot lijkt te veel op de wereld apart om niet te zeggen op het hol van een konijn. De interessante vermenging van verticale en horizontale elementen in de vergelijking, waarbij de symboliek van de verticaliteit en het moeizaam opstijgen het zwaarst wordt benadrukt, resulteert hier in een dubieuze kromme.' Ook de functie van het muurtje, door Plato bijna verontschuldigend aangeduid met een verkleinwoord, wordt duidelijker, wanneer wij het niet uitsluitend zien als een schot waaroverheen voorbijgangers afbeeldingen laten zien, maar vooral als een van de drie punten waardoor de lijn in vier delen wordt gesneden: muurtje, vuur, uitgang. Het door Plato gebruikte woord notpaypawa hoeft niet meer te betekenen dan 'afscheiding'. Het is geen onderdeel van een gevangenis of een bolwerk en geen obstakel op de weg naar boven. Eenmaal op deze lijn zittend begrijpen we ook waarom de mensen die in de ondergrondse bioskoop aan het scherm gekluisterd zijn, zo vastgebonden zitten, dat ze alleen maar recht voor zich uit kunnen kijken, in een richting. Als zij al gevangenen zijn, lijken zij onvoorwaardelijk en 'riicksichtslos' besloten te hebben hun gevangenis op te vatten als een oord van veiligheid. Ze hebben bij wijze van spreken oogkleppen opgezet en ze vertegenwoordigen in hun toestand niet de hele rkotg van de mens en al zijn mogelijkheden, maar alleen een bepaald mhos van de ziel waarin haar de synoptische blik van het ene einde van de lijn naar het andere, van boven naar beneden of op de gelijktijdigheid van 14
het een en het ander voorlopig is ontzegd. De mensen zijn geplaatst in de rechte rail van een lijn en worden door dit experiment uitgenodigd te vermoeden dat een spoor naar boven leidt, van gemis aan wijsgerig inzicht, anatoEvala, naar de voile ontplooiing daarvan, natocia. Zij zitten wel met hun rug naar het licht, maar zij kunnen van nature en op grond van de stemmen die zij achter zich horen, vermoeden dat elders meer kennis is en dat daar meer licht schijnt op dezelfde dingen. Het gaat meer om een wereld van verschil tussen niveaus van bewustzijn en kennen dan om inhoudelijk verschillende werelden: anders was er geen lijn. De belangrijkste conclusie is dan ook, dat de lijn niet werelden verdeelt, maar een traject aanduidt dat de kennis via 'zulke toestanden' moet doorlopen.
7. Kortom, er openen zich op deze smalle basis allerlei perspectieven waardoor een beslissende visie van een groot filosoof voor de lezer duidelijker kan worden. Het plotselinge uitzicht daarop, vanuit een anders opgevat woord, is, vermoed ik, bij uitstek de verrukking van de filoloog, het doel van zijn mikrologisch hedonisme en het verborgen hart van zijn heuristiek. Ik wil niemand vermoeien met een uitvoerige beschrijving daarvan; maar het gaat, meen ik, om enkele elementaire ervaringen, die ik alleen maar durf aanstippen, omdat ze in de verte iets te maken hebben met het gevoel dat bij Plato de man moet hebben gehad die uit de grot kon wegkomen en een andere kijk kreeg op de werkelijkheid: ik zie iets dat ik nog nooit heb gezien; ik zie iets dat precies zo moet zijn als ik het nu zie; ik zie iets waarvan ik zeker weet dat ik het niet zelf verzonnen heb; ik zie iets dat ook anderen kunnen zien, maar dat ze waarschijnlijk nog nooit hebben gezien en dat zij ook graag zullen zien; ik zie allerlei andere dingen nu ook anders dan ik ze tot nu toe heb gezien. En zo gaat dat door tot aan de volgende opwinding of de onvermijdelijke ontnuchtering.
15
8. Ik meen dus dat mijn interpretatie, zoals ik die in niet al te forse lijnen heb uiteengezet, de enig juiste is. Toch zijn er nog een paar vragen te beantwoorden voordat ik deze kwestie als afgedaan kan beschouwen. De eerste vraag is een zaak van elegantie en dat betekent: wegwerken van littekens en rafels. Een rafel minstens bleef in het voorafgaande nog hangen. Dat is enige verbazing over de merkwaardige eenstemmigheid in de gangbare interpretatie. Die eenstemmigheid wordt pas een probleem als de gevonden oplossing juist blijkt te zijn. Tevoren kan zij beletten dat er een probleem ontstaat. En de oplossing is pas elegant als zij ook de problemen wegwerkt die zij zelf oproept. Dat kan dan tegelijk indirect haar juistheid bevestigen. Welnu, het is niet elegant te veronderstellen dat die eenstemmigheid domweg een product is van simpele imitatie. Dat zou te veel lijken op de onbevredigende toestand in de grot. Een paar andere mogelijkheden heb ik al genoemd. De eerste is dat het woord totoirrog inderdaad 'zulke als volgt' kan betekenen. Maar wat in enkele gevallen mogelijk is, mag daarom nog niet in alle gevallen verantwoord heten. De andere en veel interessantere mogelijkheid, die jammer genoeg niet als verdediging wordt aangevoerd, is dat de vergelijking van de grot een zo sterke literaire monade is dat er voor een interpretatie vrijwel geen verwijzing naar iets anders nodig lijkt te zijn. De gebruikelijke vertalingen accentueren dit nog en kappen het verhaal los uit zijn context, zodat de relatie tot de andere vergelijkingen nog problematischer wordt. De belangrijkste reden voor de anticiperende verwijzing en het isoleren lijkt mij intussen eenvoudig hierin gelegen, dat het verhaal aan het begin van een zogenaamd 'boek' staat. In alle bloemlezingen wordt deze vergelijking als een afzonderlijk geheel opgenomen. Zij is de meeste lezers van de Politeia als zodanig al bekend. Maar die plaats is niet door Plato bepaald en heeft met zijn uiteenzettingen niets te maken. Zij is het gevolg van een vrij willekeurige indeling uit later tijd, die verband houdt met katernen en rollen, niet met literaire en filosofische overwegingen.' Het betoog van Plato loopt over de kunstmatige caesuur heen, die in de edities is aangebracht. 16
Mij dunkt dat die caesuur niettemin op de vertalers heeft gewerkt als een uitnodiging om hun moeizame arbeid even te onderbreken en koffie te gaan drinken. Daardoor is een andere verdeelde lijn in stukken uiteengevallen. Naar aanleiding hiervan zou dan weer een onderzoekje gedaan kunnen worden naar de vraag in hoeverre onfilosofische zaken als de loutere indeling, de alineatie en de typografie van teksten de interpretatie daarvan beinvloeden en weerspiegelen. Ook hier zijn 'omscholing en gewenning' onmisbaar wanneer de blik verandert en een oude vanzelfsprekendheid wegvalt. De tweede vraag is pijnlijk en persoonlijk. Ik heb haar tot het laatst uitgesteld in de hoop dat ik mijn aftocht niet hoefde te dekken; maar ik kan ze, nu de kwestie mooi rond is, ook als een kleine troef op tafel leggen. De vraag houdt verband met de twijfel waardoor juist mensen die zich op kleinigheden storten, worden gekweld en waarvan visionaire geesten vrij lijken te zijn. Weinig teksten zijn zo stuk gelezen en zo intens besproken als de vergelijking van de grot. De literatuur is nauwelijks te overzien; en als een slopend virus kan dus het vermoeden opkomen dat alles al gezegd is en elk detail bestudeerd door mensen die er veel meer van weten. Dat kan verlammend werken, ook en juist als het gaat om kleinigheden waarvoor vanouds alle filologen hun bril oppoetsen. Het is nooit uitgesloten dat iemand in Amerika, in Duitsland of in het vertrek naast het mijne uitvoerig en gedocumenteerd heeft aangetoond, dat deze zogenaamde vondst al ooit is gedaan en dat hij berust op een fundamenteel misverstand. Het is hachelijk te menen de eerste en de enige te zijn. 1k denk, eerlijk gezegd, dat diep in het hart van menig academicus een frustrerende angst sluimert voor het hoongelach van de echte deskundigen, de anderen. Zo'n situatie zien we ook in Plato's grot. Maar hoe lang moet ik zoeken naar een eventuele falsificatie van mijn hypothese, voordat ik ze durf uitspreken? Dat is niet alleen een psychologische, maar vooral ook een principiele en methodologische vraag, waarop ik geen definitief antwoord kan geven. Ik ben geneigd te zeggen: aanzienlijk minder dan levenslang en iets meer dan een kwartier. De ervaring leert trouwens, dat niemand iets ontdekt op een terrein dat hem volslagen onbekend is om de eenvoudige 17
reden dat zijn aandacht daar niet wordt gehonoreerd. De vondst zelf is al een product van enige deskundigheid. Ook bij de lezer kan het oeuvre de inval uitlokken. Een eventuele oplossing voor het resterende en meest ongrijpbare deel van het probleem bestaat hierin de eigen mening als een voorzichtig vermoeden te presenteren en ondanks de vreugde die eraan wordt beleefd, vol te houden dat het om een onbelangrijke kwestie gaat. De mikrologie vermijdt grote visies en neemt kleine risico's. Hierin lijkt ze sprekend op wetenschap.
18
III. EPILOOG
'Het geringste dat men kan bezitten aan kennis van de hoogste dingen, is meer begerenswaardig dan de zekerste kennis, die men bezit van de geringste dingen.' Met dit citaat uit Thomas van Aquino (S. Theol. 1.1.5.) begon Theo van Velthoven twee jaar geleden zijn inaugurele rede." Ik wil er het slot van de mijne mee inleiden. Aristoteles, naar wie Thomas bier verwijst, zegt dat beide vormen van kennis, die van het kleine waarmee we vertrouwd zijn en die van het grote waarover we onze vermoedens koesteren, hun eigen charme hebben. (Part. An. 644 b 32) Als ik daar op mijn beurt nog iets aan mag toevoegen, zou ik willen zeggen, dat het de gelijktijdigheid van gering en groot of van vanzelfsprekendheid en verwondering is, die ons boeit. Mijn verdediging van de mikrologie en de bijbehorende exercitie hadden tot doel de status van het geringe te verhogen, omdat het hoogste zich daarin openbaart en op een lijn daarmee ligt. Wie zich beroepshalve mag bezighouden met de antieke wijsbegeerte lijkt wel bij zijn jacht op vliegen van de ene mikrologische kwestie naar de andere te sluipen en te werken aan een oeuvre van kruimels. Ik hoop in mijn functie aannemelijk te kunnen maken, dat bier sprake is van gezichtsbedrog bij adelaars en andere hoogvliegers. 1k dank het bestuur van deze Universiteit dat het mij in een tijd van schaarste de gelegenheid geeft om ook op deze kleintjes te letten. Ik dank de benoemingscommissie die blijkbaar in mijn essayistische verleden van mikro-schrijver, een verleden dat ik volstrekt niet wil verloochenen, geen beletsel heeft willen zien voor een vruchtbare samenwerking met, ik durf het bijna niet te zeggen, mensen die ik beschouw als echte filosofen en echte geleerden. Daarbij denk ik niet alleen aan hen die het een of het ander of allebei al zijn, maar ook aan degenen die het willen worden. Meeslepende visies kan ik hun niet in het 19
vooruitzicht stellen, wel belangstelling en, hoop ik, nu en dan een verrassend inzicht. U alien dank ik voor uw komst hierheen en voor uw aandacht.
20
AANTEKENINGEN
1. Anthol. Graeca Epigr. Pal. ed. H. Stadtmiiller 18941895, II. 1899. Julia Annas, An introduction to Plato's Republic. Ox2. ford 1981, blz. 254. 3. W. K. C. Guthrie, A History of Greek Philosophy, dl. IV. Cambridge 1975, blz. 512. 4. Plato, Politeia, vertaald door Gerard Koolschijn. Amsterdam 1975, blz. 179. 5. Plato, Verzameld werk, vertaald door Xaveer de Win, 2e uitg. dl. 3. Baarn 1978, blz. 333. 6. H. Oldewelt, Plato. 's-Gravenhage 1931, blz. 84. 7. Plato, De Staat, door dr. M. van der Hoek. Amsterdam (1902), blz. 319. 8. H. Groot, Plato en zijn beteekenis voor onze tijd. Amsterdam 1947, blz. XII, blz. 202. 9. Platon, Stimtliche Werke, in der Ubersetzung von Friedrich Schleiermacher, dl. 3. Hamburg 1958, blz. 224; vgl. Platon, Der Staat, ithersetzt von 0. Apelt. Hamburg 1961, blz. 268: 'folgendem Gleichnis'; M. Heidegger, Platons Lehre von der Wahrheit. Bern 1954, blz. 25: 'aus der Art der (im folgenden dargestellten) Erfahrnis'. 10. Met. 987 b 4; W. D. Ross, Aristotle's Metaphysics, vol. I, 2e ed. Oxford 1948, blz. 159. 11. vgl. Gaston Bachelard, La Terre et les Reveries du Repos. Parijs 1948, blz. 186. 12. C. J. de Vogel, Greek Philosophy, dl. I. Leiden 1963, biz. 204; ook opgenomen in: C. J. de Vogel, Plato, de filosoof van het transcendente. Baarn 1968, blz. 93. De schema's van H. Groot (a.w. blz. 203) en van James Adam (The Republic of Plato, dl. II. Cambridge 1969, blz. 65) passen beter bij de 'lijn'. 13. vgl. Francis MacDonald Cornford, The Republic of Plato. Oxford 1980, blz. IV. 14. Th. van Velthoven, Ontvangen als intersubjectieve act. Universiteit van Amsterdam 1980, blz. 3, blz. 16.
21
BIBLIOGRAFIE VAN CORNELIS VERHOEVEN
Symboliek van de voet.
Diss. Nijmegen 1956. Van Gorcum, Assen 1957, 236 p.
Symboliek van de sluier. 5). Rondom de leegte.
Standaard, Amsterdam 1961, 94 p. (Roepingreeks no.
Ambo, Utrecht 1965, 208 p. — 5 drukken.
'Loffelijk onder de laatsten,' in: Essays en interviews over de priester. Ambo, Utrecht 1965, p. 208-221. 'De kerk verliest een gezicht,' in: Bisschop Bekkers. Negen jaar met Gods yolk onderweg. Ambo, Utrecht 1966, p. 79-83. Het grote gebeuren.
Ambo, Utrecht 1966, 320 p.
'Scliouwspel geworden,' in: Het verraad van de anderen, Paul Brand, Hilversum 1966, p. 35-38. * Inleiding tot de verwondering, Tegen her geweld. dief overdag.
Ambo, Utrecht 1967, 269 p. — 6 drukken.
Ambo, Utrecht 1967, 73 p. - 2 drukken; herdrukt in: Als een
'Het dogma van de duidelijkheid,' in: C. Kuitenbrouwer (red.), Beelden strijd. Tussen Fatima en New Babylon. Omzien naar het heden.
Paul Brand, Hilversum 1967, p. 193-200.
Ambo, Utrecht 1968, 122 p.
Afscheid van Brabant? Ambo,
Utrecht 1968; herdrukt in: Als een dief overdag.
'Onderwijs genieten.' Rede bij het 50-jarig bestaan van de R.K. Lycea to 'sHertogenbosch 14 febr. 1969. Uitg. Curatorium R.K. Lycea, 20 p. (niet in de handel). Voor eigen gebruik.
Ambo, Utrecht 1969, 169 p.
'Religieuze taal en kerktaal,' in: Taal en gezondheid. Brochure no. 40 in de serie Geestelijke Volksgezondheid. Spectrum, Utrecht 1969, p. 40-47. Bijna niets.
Beschouwingen tussen taal en werkelijkheid. Ambo, Bilthoven
1970, 270 p. Inleiding bij G.K. Chesterton, Orthodoxie. Ambo, Bilthoven 1970, p. 5-6. 'Getuigenis over Christus,' in: H. Mourits (red.), Wie is in godsnaam Jezus Lannoo, Tielt-Utrecht 1970, p. 227-232.
Christus?
Beschouwingen over troost en verdriet, leven en dood. Ambo, Bilthoven 1971, 108 p.
Her leedwezen.
Zakelijkheid en ethiek
(in samenwerking met Cas Eijsbouts). Ambo, Bilthoven
1971, 96 p. 'Het loon van de grimmigheid', in: Jaarverslag 1970-1971 Ons Middelbaar Tilburg 1971, p. 109-113.
Onderwijs.
Het gewicht van de buitenstaander. * Her axioma van Geulincx. Parafilosofen.
22
Ambo, Bilthoven 1972, 148 p.
Ambo, Bilthoven 1973, 91 p.
Ambo, Bilthoven 1974, 94 p.
Stil staan bij het water. Uitg. De Nederlandse Waterschapsbank N.V., juni 1974, 15 p. (niet in de handel). * De resten van het vaderschap. Ambo, Bilthoven 1975, 199 p., 2e druk 1980. * Een vogeltje in mijn buik. De taal van Nena. Ambo, Baarn 1976, 220 p. — 3 drukken. 'Vraag en antwoord,' in: Spreuken zo to zien. Uitg. Stichting Brabantse dag, Heeze 1976, p. 65-67.
Een verleden als bezit. Cahiers Ouderdom en Levensloop no. 8. Van Loghum Slaterus, Deventer 1977, 38 p. * Folteren om bestwil. Ambo, Baarn 1977, 159 p. 'Het scherm als criterium,' in: Even geduld a.u.b. Uitg. CPNB, Boekenweek 1977, p. 18-19. 'Motivatie, woord en werkelijkheid,' in: OMO-congres, inleidingen gehouden op 27 en 28 aug. 1976. Tilburg 1977, p. 202-211.
Boven de boomgrens. De taal van her beleid. Uitg. Provinciaal Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant, 's-Hertogenbosch 1977, 82 P. De lezer als tweede persoon. Eigen uitgave, Den Dungen 1977, 20 p. * Herinneringen aan mijn moedertaal. Ambo, Baarn 1978, 172 p. 'Doodsproblematiek en levensfilosofie,' in: Dood en stervensbegeleiding. Callenbach, Nijkerk 1978, p. 11-28.
Probatio Pennae. Eigen uitgave, Den Dungen 1978. 'Geweldloosheid,' in: P.A. van Gennip (red.), Beeld van Genade. Gaol & Sticht, Hilversum 1979, p. 28-31.
* De schaduw van een Naar. Lessen over antieke literatuur. Ambo, Baarn 1979, 208 p. 'Oefenen voor het meesterschap,' in: H. Boekraad (red.), Moet dit een wereldbeeld verbeelden? Van en over Pe Hawinkels. SUN, Nijmegen 1979, p. 437441.
* Als een dief overdag. Uit het werk van Cornelis Verhoeven. Ingeleid door Kees Fens. Ambo, Baarn 1980, 200 p. * Tractaat over het spieken. Ambo, Baarn 1980, 80 p. — 2 drukken. * Meeg en been. Polemische ovcrwegingen over intimiteit. Ambo, Baarn 1981, 120 p.
* Nog verkrijgbaar.
23