Literatuur Sheila van de Sande en Vincent van Reusel (2010). Het verhaal van de held. Coachen via inzicht naar actie. Gebruik de kracht van verhalen in coaching, advies en intervisie. Zaltbommel: Thema. 56 p. en 40 kaarten, isbn 978 90 5871 504 3, ¤ 39,50 $ $ $ $ $
Inleiding In de begeleidingswereld worden volop kaartspelen van allerlei soort en met allerlei oogmerken aangeboden. Het lijkt welhaast een hype, met positieve en negatieve kanten. Het verhaal van de held (bestaande uit een boekje en veertig kaarten) biedt een werkwijze aan coaches om hun klanten op weg te helpen naar succes bij vragen over carrie`re en loopbaan, persoonlijke ontwikkeling, functioneren in het werk en de balans tussen werk- en prive´leven. Met de beeldtaal van de veertig jungiaanse archetypen kan in coachgesprekken creatief te werk worden gegaan. Door de vele nuances en het aanboren van het onbewuste denken, heeft de gecoachte grote kans door het ‘toeval’ echt nieuwe wegen te vinden en los te komen uit diens comfortabele denkwereld. Het is volgens de auteurs vooral een handig hulpmiddel voor adviseurs, trainers, leidinggevenden, intervisiebegeleiders, hr-professionals en (vooral) allerlei soorten coaches die werken met ‘aardse’ en rationele mensen. Sheila van de Sande is arbeids- en organisatiepsycholoog en werkt als psycholoog, coach en trainer vanuit haar bureau Qvadis. Vincent van Reusel is loopbaan- en organisatieadviseur; hij coacht managementteams en leidinggevenden vanuit zijn bureau Pelgrim. Beide auteurs zijn als trainer en coach verbonden aan Schouten & Nelissen. Inhoud Het toelichtend boekje bij het kaartspel Het verhaal van de held bestaat uit vijf hoofdstukken. In hoofdstuk 1 wordt kort ingegaan op luisteren naar verha-
44
De rubriek Literatuur bevat informatie over en besprekingen van boeken en andere gepubliceerde teksten die voor lezers van belang kunnen zijn. Wie wil reageren, behoefte heeft aan informatie of een bijdrage wil leveren kan contact opnemen met de redactie.
len, hoofdstuk 2 volgt met een aanduiding van hoe verhalen de mens maken. In hoofdstuk 3 wordt uitgelegd op welke wijze inspiratie kan worden ontleend aan de metafoor van het heldenverhaal. Belangrijke inspiratiebron is de metafoor van de universele mythe van de reis van de held, zoals beschreven door Joseph Campbell in zijn boek De held met de duizend gezichten. Kern van dit verhaal is de psychologische ontwikkeling van de hoofdfiguur bij het overwinnen van beproevingen tijdens een avontuur of reis. In hoofdstuk 4 wordt in kort bestek aandacht besteed aan het gedachtegoed van Jung, in het bijzonder de elementen symbolen en archetypen, associe¨ren en synchroniciteit. Hoofdstuk 5 bevat een uitleg van de methode, per stap uitgelegd, waarbij per stap de rol van de gecoachte verandert (van verteller in stap 1, zingever in stap 2, auteur in stap 3 naar acteur in stap 4). In hoofdstuk 6 worden toepassingsmogelijkheden voor het gebruik van de kaarten in groepen kort aangeduid. In twee bijlagen worden achtereenvolgens vijf tips gegeven voor het luisteren naar verhalen en zetten de auteurs de stappen van de methodiek nog eens schematisch en systematisch op een rij. Het boekje sluit af met een literatuurlijst en auteursinformatie. Commentaar De eerste bevinding is nieuwsgierigheid naar wat de methode te bieden heeft. De tweede indruk is er een van oppervlakkige slordigheid. Zo is niet duidelijk wie de eerste of tweede auteur is en draagt het boekje een andere ondertitel dan het doosje waarin boekje en kaarten zijn verpakt. Vraag is of dit op zich staat, of dat het een weerspiegeling is van een mogelijk gemankeerde inhoud. Voor het lezen van het toelichtende boekje bekeek ik de kaarten. Van elk archetype staat de positieve kant vermeld, evenals een korte aanduiding van de keerzijde van die positieve kant. Die keerzijde is niet altijd eenduidig: soms
supervisie en coaching (28)
1–2011
LITERATUUR
gaat het inderdaad om een tegenovergestelde kwaliteit, soms gaat het om het doorschieten in de positieve kant. Misschien helpt dit niet altijd bij het vinden van de weg naar succes. Verder is het de vraag waarom het meest krachtige door Jung onderscheiden archetype – God – aan het kaartspel ontbreekt (Hall & Nordby, 1976, p. 45-46; Jung, 2003, p. 101-143). Wellicht hadden de auteurs daar hun redenen voor, bijvoorbeeld door de functie van God over een aantal kaarten te verdelen (de Engel, de Wijze en de Zon). Ik kan me bij een kaart van God als zodanig echter dankbare gebruiksmogelijkheden voorstellen. Lezing van het boekje bracht me wel heel summier op de hoogte van de denkbeelden van Jung, en dan ook nog eens behoorlijk onvolledig. Getuigt het van respect voor deze auteur om diens denkbeelden zo onvolkomen en oppervlakkig te presenteren? Jungs leerstuk van de schaduw blijft onbesproken, terwijl juist dit een bruikbaar gezichtspunt is om de thematiek van de gecoachte in beeld te brengen en deze daarmee verder te helpen. Of dat in het kader van dit kaartspel ook geldt voor diens animus/anima-begrip, laat ik hier als vraag open. Er wordt weliswaar ruim aandacht besteed aan de rol van helpers bij het overwinnen van de moeilijkheden, geen aandacht is er echter voor de analyse van handel en wandel van een ander personage dat doorgaans in heldenverhalen optreedt, dat van de ‘tegenstrever’. Moeite heb ik voorts met de toepassing van het begrip synchroniciteit, dat voor de auteurs soms (p. 35) ook niet meer betekent dan toeval. Misschien werkt het gebruik maken van dit toeval een te restrictief gebruik van de kaarten in de hand, waardoor de mogelijkheden onvoldoende benut worden. Ik kan me ruimere spelregels voorstellen, bijvoorbeeld kaarten uit de eerste ronde in de volgende ronde weer laten meedoen. Laatste vraag is wat het gebruik van dit kaartspel vergt van de gebruiker. Moet je goed thuis zijn in de psychologie van Jung? Moet je kunnen hanteren wat je mogelijkerwijs met dit spel – hoe goedbedoeld ook – overhoop haalt, zonder dat je daar als coach onmiddellijk iets mee kunt in de coachingssituatie? Erop vertrouwen dat het onbewuste van de gecoachte zijn werk doet, lijkt me wat te optimistisch, denkend aan de werkzaamheid van afweermechanismen. Misschien ben ik te beducht voor
s u p er v i s i e en c o ac h i ng ( 2 8 )
1–2011
negatieve reacties van de coaches, maar een waarschuwing voor wat ik graag ‘tovenaarsleerlingengedrag’ noem, lijkt me op zijn plaats. Niet voor niets waarschuwt Jung er zelf voor dat archetypische beelden altijd iets met een mens doen: ze scheppen orde o´f verwarring, kunnen wonden helen of deze nog meer openscheuren (Gru¨n, 2001, p. 23-24). Ten slotte Het kaartspel kan in combinatie met metaforische reflectieve vragen bruikbaar zijn om de gecoachte aan het denken te zetten over het verdere verloop van diens verhaal. Meer in het algemeen roepen spellen als deze de vraag op naar hun effectiviteit. Blijft het bij een oppervlakkige aanpak zonder contact met onderliggende gevoelens (bij ‘aardse’ en rationele mensen), wordt er nietsvermoedend (te) veel overhoop gehaald, of is er een passende middenweg? Hans Bennink Bibliografie Gru¨n, A. (2001). God ervaren. Tielt: Lannoo. Hall, C.S., & Nordby, V.J. (1976). De psychologie van Jung. Een inleiding. Rotterdam: Kooyker. Jung, C.G. (2003). Archetypen (9e dr.). Rotterdam: Lemniscaat.
Edu Feltmann, Barbara Lubbers, Makkie Metsemakers en Ger Dijkgraaf (2010). Denkadviseren. Over de relatie tussen de taal, het denken en de problemen van mensen in organisaties. Amsterdam: Mediawerf. 224 p., isbn 978 94 9046 310 6, ¤ 29,95 $ $ $ $ $
Inleiding Denkadviseren is niet de zoveelste variant van organisatieadvisering, maar een wezenlijk andere benadering van adviseren, begeleiden en coachen. De denkadviseur is niet de inhoudsdeskundige die een oplossing weet of bedenkt, zoals organisatieadviseurs dat doen. In plaats daarvan stimuleert de denkadviseur vanuit een gastvaardige, belangeloze, ondeskundig verwonderde, zoekende, mijmerende en aandachtige maar soms ook laconieke houding de adviesvrager om diens denken te ‘ontstroeven’ en (weer) regisseur te laten zijn van diens eigen denken
45
LITERATUUR
en gemoedstoestand. Door het veranderen van vanzelfsprekend bestaande interpretaties van en gedachten over de werkelijkheid, en door ideaalbeelden kritisch tegen het licht te houden, maakt de adviesvrager als het ware zelf de oplossing van diens probleem. Dit wordt mogelijk door het ontstaan van denkruimte waarin nieuwe waarnemingen, belevingen, interpretaties en waarderingen mogelijk, aantrekkelijk en acceptabel worden. De theorie achter denkadviseren is van medeauteur Edu Feltmann, gebaseerd op diens eerdere theorie over monoparadigmatisch, polyparadigmatisch en metaparadigmatisch adviseren, beschreven in zijn dissertatie (1984). Dit betekent achtereenvolgens problemen oplossen binnen het paradigma van de clie¨nt, kaderverruimend adviseren vanuit andere paradigma’s dan de clie¨nt doet (vanuit meerdere perspectieven of rasters kijkend), en denkstijlontwikkelend. Uitgaande van de ‘driehoek van betekenis’ uit de taalfilosofie (over de relaties tussen taal, denken en werkelijkheid/waarheid) en geı¨nspireerd door enkele bronnen uit de kunstfilosofie, de poe¨tica en de taalkunde heeft Feltmann de afgelopen 25 jaar zijn visie op het ‘geheim van adviseren’ verder ontwikkeld en verdiept, wat resulteert in een verrassende, oorspronkelijke en radicaal andere kijk op de praktijk van adviseren, begeleiden en coachen. Drie oud-cursisten van Feltmanns leergang interventiekunde – Barbara Lubbers, Makkie Metsemakers en Ger Dijkgraaf – namen het initiatief om Felmanns ideee¨n bij een breed publiek te introduceren. Gevieren schreven zij het boek waarin theorie en praktijk van het denkadviseren worden gepresenteerd. De vier auteurs proberen daarbij te achterhalen ‘wat het toch is’ dat denkadviseren zoiets als ontroering kan wekken, een soort sprakeloze verwondering over de werking van taal in adviesgesprekken die je doet denken: mooi ... maar dat is het woord niet (naar het gelijknamige boek van Rutger Kopland). De auteurs mikken bij de lezer op een ontstroevende ontdekking van een nieuwe, aantrekkelijke kijk op adviseren. Ze richten zich op een breed lezerspubliek, maar in het bijzonder op twee groepen: mensen die in allerlei rollen en functies anderen professioneel ondersteunen in hun werk, en mensen die zich, als klant of opdrachtgever, in hun werk regelmatig laten ondersteunen (of adviseren)
46
door de gespecialiseerde professionals uit de eerste groep. Lubbers is werkzaam als senior adviseur voor Twynstra Gudde, Metsemakers is als partner/organisatieadviseur verbonden aan de Sociotechnische Organisatie Adviesgroep en Dijkgraaf werkt als bedrijfsarts voor De Arbodienst. Feltmann is zelfstandig adviseur en trainer voor de begeleiding van organisatieontwikkeling bij het Instituut voor Groepsen Organisatiepsychologie (igop), verzorgt diverse cursussen en treedt op als gastdocent in diverse leergangen. Inhoud Denkadviseren begint met een fabel (‘Woordenwind’) waarin op metaforische wijze de thematiek van het boek wordt ingeleid: een andere benadering van adviseren. Het boek bestaat na een inleiding vervolgens uit vier delen. In deel i (‘Een introductie van denkadviseren ... maar dat is het woord niet’) wordt in tien hoofdstukken onder meer ingegaan op de betekenis van denkadviseren, de uitgangspunten en de mentale houding van de denkadviseur en op verschillen tussen denkadviseren en meer traditionele opvattingen over (organisatie)advieswerk. Deel ii (‘Beelden en voorbeelden bij denkadviseren’) gaat over de noodzaak van het zelf ontstroeven van de denkadviseur en het belangeloos kunnen schakelen tussen zowel situatiedefinities als denkstijlen (analytisch, persoonlijk, metaforisch, verhalend, biografisch, magisch, instrumenteel, existentieel, structureel, procesmatig, ondernemend en ondergaand). Dit deel bevat verder vooral veel voorbeelden die laten zien hoe de denkadviseur te werk gaat. Deel iii (‘Spelen met taal: enkele mogelijke spelvormen’) bestaat uit vijf hoofdstukken over spelvormen: een hoofdstuk over speltips en vier hoofdstukken over spelvormen voor achtereenvolgens luisteren, analyseren, het bedenken van interventies en iets terugzeggen. Deel iv (‘Oorsprong, inspiratiebronnen en context van denkadviseren’) gaat over de achtergrondinformatie die nodig is om als denkadviseur te kunnen werken. In zeven hoofdstukken wordt ingegaan op ontstaan en ontwikkeling van het concept denkadviseren, filosofische en poe¨ticale inspiratiebronnen, het belang van conversatieanalyse, de cultuur-maatschappelijke context van adviseren en de betekenis van contextinterpretatie voor
supervisie en coaching (28)
1–2011
LITERATUUR
denkadviseren. De laatste twee hoofdstukken gaan over achtereenvolgens het verschil tussen ‘innerlijk’ en ‘cultureel’ beschaafd zijn en over geluk. Het boek bevat ten slotte een dankwoord, uitgebreide auteursinformatie, een literatuurlijst en een register. Commentaar Door de vele voorbeelden wordt goed duidelijk hoe denkadvisering in zijn werk gaat. Supervisoren, coaches en leden van intervisiegroepen kunnen er hun voordeel mee doen. Maar het verwerven van de houding en vaardigheden van een denkadviseur valt niet mee. Als het boek bedoeld is als leer- of trainingsboek, is de methode erg losjes en ondanks de vele voorbeelden summier beschreven. Dat betreft vooral de beschrijving van de spelvormen voor metaparadigmatisch adviseren; in mijn beleving het echte denkadviseren. Die had uitgebreider gemogen, in het bijzonder het schakelen tussen denkstijlen en het verruimen van denkstijlen. Misschien zit daar het echte geheim van de denkadviseur: enerzijds goed luisteren, zonder oordeel en zonder belang, met een open grondhouding en met volle aandacht, anderzijds creatief kunnen schakelen. Het is de vraag of dat uit een boek te leren is. Het is immers geen serie trucs of kunstjes, en aanmerkelijk meer dan een gesprekstechniek. Ten minste vier kritische kanttekeningen zijn bij het boek te maken. De eerste is het paradoxale karakter van het uitgangspunt van de belangeloosheid van de denkadviseur. Die past enerzijds goed bij het luisteren met een open houding, maar verhoudt zich aan de andere kant moeilijk met de keuze van interventies (zoals het aanbieden van een andere denkstijl, om daarmee de klant weg te halen bij diens eigen probleembeleving, hoe onproductief ook). De keuze voor een andere denkstijl lijkt me niet willekeurig en evenmin belangeloos, evenals het aanbieden van alternatieve interpretaties. Denkadvisering berust zelf op waarden ten aanzien van zelfsturing, maar met betrekking tot de maatschappelijke context, zoals in deel iv beschreven. Dat is niet erg, zelfs onvermijdelijk, maar maak dat dan expliciet (bijvoorbeeld in de contractfase). De tweede kanttekening betreft het nieuwe van denkadvisering. Veel elementen daarvan zijn naar mijn idee elders beter en uitvoeriger beschreven, bijvoorbeeld in nlp-literatuur als het gaat om het her-
s u p er v i s i e en c o ac h i ng ( 2 8 )
1–2011
kaderen van problemen, in de ret-literatuur als het gaat om het bestrijden van onproductieve irrationele gedachten en denkpatronen en in de literatuur over gezinstherapie als het gaat om het stellen van reflectieve vragen (over dat laatste zie Bennink, 1994). Dit leidt tot een derde kanttekening: de auteurs lijken weinig over de schutting van hun eigen erf te kijken en daardoor mogelijk inzichten, methoden en technieken over het hoofd te zien die hun eigen opvatting sterker zouden kunnen maken. Denkadviseren is het goede woord niet, menen de auteurs, maar wat te denken van superviseren? Veel wat denkadviseurs doen, hoort tot de standaardbagage van supervisoren. De auteurs lijken daar echter geen weet van te hebben, en dat brengt me op een vierde kanttekening. Supervisoren doen namelijk nog iets meer dan denkadviseurs: ze helpen bij het ontwikkelen van een reflectieve competentie, met een sterk accent op leren. Die gerichtheid op leren lijkt te ontbreken bij denkadvisering. Het zou in het kader van de supervisiekunde als discipline interessant zijn de verbinding te onderzoeken tussen monoparadigmatisch (binnen het paradigma van de clie¨nt), polyparadigmatisch (vanuit andere perspectieven) en metaparadigmatisch adviseren (denkstijl ontwikkelend), om achtereenvolgens enkelslag, dubbelslag en drieslag te leren (Wierdsma & Swieringa, 2002, p. 48-52). Tot besluit Na het lezen van dit leerboek ben je uiteraard nog geen volwaardig denkadviseur. Denkadvisering is zo eenvoudig nog niet. Het vraagt behalve om gesprekstechniek om een kritische houding, tegenwoordigheid van geest en lenigheid van optreden. Voor wie wil proeven van denkadvisering en de eerste stappen op het pad van de eigen ontstroeving wil zetten, is het boek een waardevolle inspiratiebron, onverlet de kritische kanttekeningen. Kortom: aanbevolen voor wie zich uitgedaagd voelt door de uitgangspunten van denkadvisering. Hans Bennink Bibliografie Bennink, H. (1994). Reflectieve vragen in supervisieen andere begeleidingsgesprekken. Supervisie in Opleiding en Beroep, 11 (4), 23-45.
47
LITERATUUR
Feltmann, E. (1984). Adviseren bij organiseren. Rotterdam: Kreits. Wierdsma, A.F.M., & Swieringa, J. (2002). Lerend organiseren. Als meer van hetzelfde niet helpt (2e dr.). Groningen: Stenfert Kroese.
Rina Sikkema (2010). Non-verbale werkvormen in supervisie. De taal van het lichaam. Amsterdam: Nelissen. 143 p., isbn 978 90 2441 864 0, ¤ 20,50
werd de verbinding gelegd tussen de directe lijfelijke ervaring en de analyse daarvan. In Non-verbale werkvormen in supervisie wil de auteur de lezer aan de hand van oefeningen en praktijkvoorbeelden handvatten aanreiken waarmee het proces van bewustwording en verandering van de klant begeleid kan worden. Haar pretentie hierbij is dat een supervisor na lezing in staat is te werken met non-verbale taal, zowel in de begeleiding als gericht op de werksituatie van de klant.
$ $ $ $ $
Inleiding Er is de laatste jaren toenemend aandacht voor onthaasting, zelfbewustwording en lichamelijke ervaringen, zoals blijkt uit de hoge vlucht die beı¨nvloedingsstrategiee¨n als mindfullnes, mentalisation-based treatment, psychomotorische therapie, haptonomie en dergelijke genomen hebben in de gezondheidszorg. Vooral het niet-talige in de expressie en de verwerking van emoties en cognities krijgen daarbij aandacht. In elke begeleidingssituatie komt dat aan de orde; dus ook in supervisie. Dat communicatie voor een aanzienlijk deel om het uitwisselen van non-verbale signalen gaat, is sinds jaar en dag bekend. Toch wordt er hoofdzakelijk geschreven over verbale communicatie in supervisie en coaching. Rina Sikkema breekt een lans voor het hebben van aandacht voor de, vaak onbewuste, taal van het lichaam van de supervisant of coachee. In het waarnemen en interpreteren van het gedrag van de supervisant en het ‘uitspelen’ van situaties uit de praktijk, is het non-verbale van groot belang. Sikkema haalt haar inspiratie bij de mime- en theaterschool van Jacques Lecoq, waar zij lessen kreeg in het spelen van improvisaties door middel van lichaamstaal. Zij leerde er echt luisteren – niet alleen met de oren maar met alle zintuigen – naar anderen maar vooral naar zichzelf. In haar eigen supervisiepraktijk ging zij aan de slag met de non-verbale en onbewuste leerprocessen van de klant, maar wilde toch een meer wetenschappelijke onderbouwing van de intuı¨tie van waaruit zij werkt. Deze vond zij in het volgen van een postdoctorale opleiding integratieve bewegingstherapie bij Hilarion Petzold, destijds hoogleraar aan de Faculteit Bewegingswetenschappen van de Vrije Universiteit te Amsterdam. Hier
48
Inhoud Het boek bestaat uit elf hoofdstukken, waarvan de meeste zijn gelardeerd met praktijkvoorbeelden, oefeningen en werkvormen. Hoofdstuk 1 behandelt theoretische uitgangspunten voor het werken met non-verbale werkvormen, waarbij vooral uitgegaan wordt van de visie van Petzold. Drie kentheoretische a priori’s om onze werkelijkheid in kaart te brengen (het lichaams-, bewustzijns- en sociale a priori) worden kort aangestipt. De hermeneutische spiraal – een continuu¨m waarin waarnemen, beseffen, begrijpen en verklaren elkaar voortdurend opvolgen – illustreert het proces van waarneming vanuit de grootste openheid naar een steeds grotere nauwkeurigheid en verdichting en vervolgens weer naar openheid. De auteur noemt dit ook wel de spiraal van het ervaringsleren. De rol van het onbewuste, de intuı¨tie en het onbevangen waarnemen binnen de supervisiesituatie worden benadrukt. De supervisor staat open voor de signalen die hij krijgt van de supervisant en de resonanties die dit bij hem oproept. Voorwaarde is dat deze resonantie niet vervormd wordt door oude, onverwerkte situaties en relaties van zichzelf. Het hoofdstuk wordt afgesloten met het bespreken van de competenties waarover een supervisor moet beschikken om professioneel te kunnen werken met non-verbale werkvormen. Hoofdstuk 2 gaat over het hanteren van de lichaamstaal van de klant, het aanpassen van de lichaamstaal van de supervisor daaraan, het verbaal teruggeven van lichaamstaal en het spiegelen en interpreteren ervan. In dat kader worden de statustransacties besproken die zich in iedere begeleidingssituatie voordoen. Hoofdstuk 3 behandelt de non-verbale communicatie in de werksituatie van de klant. Hierin komen het naspelen van de werksituatie in de supervisie en het experimenteren met lichaamstaal en sta-
supervisie en coaching (28)
1–2011
LITERATUUR
tus hierbij aan de orde. Hoofdstuk 4 gaat over het werken met essenties. Een essentie is het terugbrengen van een boodschap in een kernzin met de daarbij horende congruente lichaamstaal. Tevens wordt het cree¨ren van beelden, sculpturen van personen en relaties in een situatie besproken, zowel uitgedrukt in materiaal (zoals klei) als in persoon (zoals een standbeeld). Hoofdstuk 5 behandelt het werken met metaforen: verbaal, motorisch en in materiaal. Het gaat hierbij om het overdragen van betekenissen, elementen en relaties naar een te bewerken fysieke context. In hoofdstuk 6 wordt het gebruik van touwen als metafoor verder uitgewerkt. Thema’s hierbij zijn grenzen en autonomie. Hoofdstuk 7 bespreekt de innerlijke dialoog en het ruimtelijk neerzetten van een excentrische positie. Innerlijke zelfspraak wordt veruitwendigd door de ‘stemmen’ een ruimtelijke positie te geven (bijvoorbeeld op twee stoelen) en daardoor fysiek bewerkbaar gemaakt. De supervisant krijgt hiermee tevens de mogelijkheid om letterlijk buiten de situatie te gaan staan en de interactie excentrisch (op metaniveau) te beschouwen. Hoofdstuk 8 behandelt specifieke momenten in het begeleidingsproces, zoals de start van de begeleiding, evaluaties, enzovoort. Benoemd worden het tekenen of schilderen van een levenspanorama, werkcarrie`re of supervisieproces als concreet zichtbaar beeld dat tot nieuwe inzichten kan leiden, evenals het gebruiken van een reismetafoor, een geleide fantasie en het uitbeelden van ankermomenten door houding, tekening en verbale uiting daarvan. Hoofdstuk 9 is gewijd aan oude sce`nes en hun invloed op denken, voelen en handelen. Het gaat hierbij vooral om het ontwarren van overdracht, het doorbreken van starre reactiepatronen en het loslaten van verinnerlijkte onderdrukking. In hoofdstuk 10 maakt de auteur haar visie op het onderscheid tussen supervisie en coaching en therapie duidelijk: ‘Supervisie heeft als doel beter te leren functioneren in de beroepsrol. Therapie is gericht op beter persoonlijk functioneren in het algemeen of op bepaalde – niet-beroepsgerichte – aspecten van het leven.’ Sikkema bespreekt vervolgens zeer kort de fenomenen overdracht en tegenoverdracht, waarbij ze stelt: ‘(...) vaktherapeuten en psychotherapeuten die zich bekwaamheden verworven hebben om supervisie of coaching te geven, laten mijns inziens een schat liggen als ze uit angst voor grensoverschrij-
s u p er v i s i e en c o ac h i ng ( 2 8 )
1–2011
ding oude sce`nes en overdrachtsfenomenen niet (binnen de aangewezen begrenzing) bewerken.’ Hoofdstuk 11 ten slotte bespreekt criteria en condities voor het werken met non-verbale en ervaringsgerichte werkvormen. Hierin wordt gesteld dat verbaal en non-verbaal bij elkaar horen. Non-verbale en ervaringsgerichte werkvormen worden gerelateerd aan de twee integratiedriehoeken van Siegers, de trits expliciteren, concretiseren en generaliseren en het tetradische systeem van Petzold: orie¨ntatiefase, actiefase, integratiefase en herorie¨ntatiefase. Het hoofdstuk besluit met het opsommen van de criteria en condities voor het werken met non-verbale werkvormen. In een nawoord benadrukt de auteur dat non-verbale en ervaringsgerichte werkvormen gericht zijn op de twee eerste stappen van de hermeneutische spiraal, waarnemen en beseffen: ‘(...) zij zijn vaak ontleend aan de kunsten en doen een beroep op een open uitwaaierend bewustzijn en zijn gericht op ‘‘awareness’’. Het begrijpen en verklaren volgen in tweede instantie.’ Commentaar Het was ontegenzeggelijk nodig dat er een boek kwam over non-verbale werkvormen in supervisie en coaching. In die zin vult dit werk een leemte. De vele voorbeelden en oefeningen geven een goed beeld van wat de auteur hieronder verstaat en hoe zij er zelf mee omgaat. De sfeer van het boek is er een van vele doorkijkjes en inkijkjes in de supervisiepraktijk van de auteur. De opzet is echter wat warrig en de samenhang tussen de verschillende hoofdstukken kon ik vaak niet vinden. Dit brengt me op de uitgangspunten die de auteur hanteert als verantwoording voor het werken met non-verbale werkvormen en lichaamstaal. Zij baseert zich daarbij vooral op een aantal theoretische elementen uit Petzolds integratieve bewegingstherapie, die eerder postulaten zijn dan onderzochte feiten. De argumentatie voor juist deze keuzes of de toelichting ontbreekt. Zo komen de drie kentheoretische a priori’s uit de lucht vallen en zijn het in feite de elementen van het biopsychosociaal paradigma van Engel (1982), waarbij het juist gaat om de onderlinge verwevenheid van de constituenten van het menselijk gedrag. Wat we echter met de beschreven a priorˇi’s moeten in het verband met non-verbale werkvormen, wordt niet duidelijk. Het hele eerste hoofdstuk over uitgangs-
49
LITERATUUR
punten bestaat uit stellingen, meningen of overtuigingen zonder onderling verband of uitwerking. Auteurs die interessant zijn om hierop na te slaan zijn Gendlin (1979), Gerritsen (2005), Leijssen (2001), Mulder (2001), Sommerling (2003), Tamboer (1985) en Veldman (2003). De twee hoofdstukken over nonverbale communicatie binnen de supervisie- en coachingsrelatie en de werksituatie van de klant vallen bij mij beter in de smaak. Het gaat hierbij om door haar geformuleerde uitgangspunten die helder en consistent – zij het kort en niet theoretisch verantwoord – beschreven worden. Hier krijgt de lezer wat achtergrondinformatie voor de eigen praktijk. Volgende hoofdstukken bevatten een tamelijk willekeurige optelsom van zinvolle bevindingen en aanbevelingen, maar missen onderling verband en verantwoording. Sikkema geeft in hoofdstuk 10 wel aan wat zij het verschil tussen therapie en supervisie vindt, maar lijkt dat verschil in de meeste voorbeelden juist nauwelijks of niet te hanteren. Was de titel van het boek ‘non-verbale werkvormen in therapie en training’ geweeest, zou dit wat mij betreft beter passen dan nu. Het lijkt erop dat supervisie, coaching, therapie en training op een hoop gegooid worden. In het bijzonder het duiden, uitwerken en doorwerken van overdrachtsrelaties en de daarbij horende trauma’s, door te focussen op lichaamssensaties, lichaamsbeleving, lichaamstaal en betekenisverlening daaraan, horen mijns inziens niet thuis in de supervisiepraktijk (zie Scheffers, 2005). De pretentie van de auteur dat een supervisor na lezing van dit boek in staat is te werken met nonverbale taal, zowel in de begeleiding als gericht op de werksituatie van de klant, wordt niet waargemaakt. Zelf schrijft ze: ‘(...) pas toen de verschillende ervaringen en vaardigheden die ik had opgedaan in zowel het theatervak als de integratieve bewegingstherapie zodanig in mij geı¨ntegreerd waren, kon ik ermee spelen en ‘‘intuı¨tief’’ nieuwe vormen en toepassingen binnen de supervisie ontwikkelen’ (p. 29). Het lezen van een boek kan twee meerjarige opleidingen niet evenaren, dunkt me. Sikkema wilde dit boek niet als een receptenboek schrijven; het is het echter wel geworden. Het beschrijven van een werkvorm is niet hetzelfde als het begrijpen ervan of deze te kunnen aanpassen in de altijd andere werkcontext van de lezer, zonder de noodzakelijke basiskennis en ervaring.
50
Tot besluit Sikkema schreef een gemakkelijk toegankelijk boek met veel receptuur over het werken met non-verbale werkvormen. Het kan dienen als smaakmaker voor diegenen die overwegen om zich te verdiepen in het werken met lichaamstaal. Dit boek biedt een interessante inkijk in de dagelijkse praktijk van een ervaren supervisor die weet om te gaan met non-verbale werkvormen. Het biedt echter te weinig handvatten en theoretische onderbouwing om er daadwerkelijk en verantwoord mee aan de slag te gaan. Paul Hekking Psycholoog, psychotherapeut en supervisor te Beek Ubbergen. E-mail:
[email protected]. Bibliografie Engel, G.L. (1982). The clinical application of the biopsychosocial model. American Journal of Psychiatry, 137, 535-544. Gendlin, E.T. (1979). Experiential psychotherapy. In R.J. Corsini (Ed.), Current psychotherapies. Itasca: Peacock. Gerritsen, D. (2005). Haptotherapie: praktijk en theorie. Amsterdam: Harcourt. Leijssen, M. (2001). Lichaamsgerichte interventies in psychotherapeutische hulpverlening. Waardevol en ethisch verantwoord? Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 56, 195-217. Mulder, Th. (2001). De geboren aanpasser. Over bewegen, bewustzijn en gedrag. Amsterdam: Contact. Scheffers, W.J. (2005). Trauma, lichaam en seksualiteit. Het gebruik van lichaamstekeningen in de psychomotorische therapie. In J. de Lange & R.J. Bosscher (red.), Psychomotorische therapie in de praktijk (pp. 121-140). Nijmegen: Cure & Care. Sommerling, L. (2003). Het lichaam in psychotherapie. In S. Colijn, E.C.A. Collumbien, e.a. (red.), Handboek integratieve psychotherapie (iv: 2.8; pp. 1-29). Utrecht: De Tijdstroom. Tamboer, J.W.I. (1985). Mensbeelden achter bewegingsbeelden: kinantropologische analyses vanuit het perspektief van de lichamelijke opvoeding. Amsterdam: Vrije Universiteit. Veldman, F. (2003). Haptonomie, wetenschap van de affectiviteit. Utrecht: Bijleveld.
supervisie en coaching (28)
1–2011